Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam
(1982)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
7. Voorlopige conclusie: het volmaakte gebouwEen, die te naeu gezet, wat hy bedilt wil pluizen,
Verschoont zelf d'afbreuck van den terling burgerhuizen,
Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
Nu ruimte en stadtgerief dees schade ruim vergoedt.
Geen dolle Nero heeft de stadt hierom in gloet
En lichten brant gezet, belust den nacht van Trojen
Te speelen, en de boght der Wijcken af te rojen,
Op lant- en - stadtgeschrey. geen Celer, geen Seveer
620[regelnummer]
Versmolten schat en stadt, voor ooghlust van hunn'
Heer,
Aen overdaet van kunst, die veel te dertel steigert,
Daer vrouw Natuur, te zwack, de Bouwkunst grontvest weigert:
De noot, de nutbaerheit, in 't dringen even styf,
Vereischten dack, en ruimte, en lucht, en veel geryf
625[regelnummer]
Van ampten, die beknopt by een zich t'zamen quijten,
Ga naar voetnoot625
Ten dienst van Amsterdam, die d'eeuwen zal verslijten,
Indien de Zeevaert haer getrouw blijve, en de Twist
En Tweedraght niet den Raet van Hollants steden splist,
Door onderkruipingen, en baetzucht, van geen muuren,
630[regelnummer]
Zoo sterck als diamant, en yzer, te verduuren.
De bouwkunst, toenze in 't werck beooghde haeren
wensch,
Koos tot haer voorbeelt uit het lichaem van den mensch,
Zoo meesterlijck volbouwt, van buiten en van binnen,
Dat niets hieraen ontbreeckt, en d'allersnelste zinnen,
635[regelnummer]
Die dit doorsnuffelen, van 't meeste aen 't minste lidt,
Ga naar voetnoot635
Bekennen moeten dat het allerminst miszit
Wat hieraen wort herstelt. herstellen is misstellen.
Wie dit hervormt, misvormt. laet overmeeten, tellen,
En weegen, wien dit lust; het lichaem schroomt geen licht,
640[regelnummer]
Geen klaere middaghzon, noch maet, getal, en wight.
Zoo blijckt dit bouwsel dan van lit tot lit rechtvaerdigh
In evenredenheit, en zulck een' bouwheer waerdigh,
Die ieder bouwer wijst, en, als Godts leerkint, trouw
Het oogh leert slaen op hem, en zynen schoonsten bouw.
645[regelnummer]
De bouwers van 't Stadthuis den eisch der wet
voldeden,
| |
[pagina 109]
| |
En volghden zulx de Kunst, dat geen van all' de leden
In zynen stant bezwyckt. Vitruvius trede aen,
En zelf Apollodoor, bouwmeester van Trajaen,
Wiens naelt noch heden praelt te Rome, voor onze oogen;
Ga naar voetnoot649
650[regelnummer]
Zy vinden dit gebouw door al zyn leên voltogen,
Van boven tot beneên. geene outheit dit verdooft.
Het heeft zyn middenlijf, zijne armen, voeten, hooft,
En schouders, elck om 't netst. het heeft zyn ingewanden,
Elck lidt, elck ingewant zyn ampt, gebruick, en standen.
655[regelnummer]
Hier leeft en zweeft de ziel van ons Wethoudery,
Gelyck een Godtheit, in, en ziet het zeilrijck Y
Met 's weerelts oeghsten en Oostindiën geladen.
De Zeven landen zelfs ons Heeren en hun Raeden,
Orakels van den Staet, bezoecken, reis op reis,
Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
In tijt van ooreloge en ongestoorden pais,
Ga naar voetnoot660
En leeren, beter dan by Griecken, en Romainen,
Hoe zich de Grooten hier tot 's nabuurs dienst verkleinen.
Hier houdt het burgerhof de wateren in toom,
Geplant op Aemstels gront, gelijck een hooge boom,
665[regelnummer]
Die zyne wortels schiet heel diep en taey in d'aerde,
En, wassende in de lucht, zijn pit voor lucht bewaerde,
Ga naar voetnoot666
Voor regen, hitte, en vorst, met schorsse, en schelle, en
bast.
Geene overwightigheit in 't groejen hem vermast.
Ga naar voetnoot668
Hy geeft den hemel bosch, en loof, en groene bladen,
670[regelnummer]
Den gront zyn schaduwen, en hangt met ooft geladen.
De waterstroomen voên de wortels, en zijn groen
Wort van den dau verquickt. al 't jaer is zijn saizoen.
Men hoort de vogels schel in zijne tacken zingen.
Men ziet de melckbron versch, rontom geduurigh springen,
675[regelnummer]
En vloeien, tweemaels 's daeghs; wanneer de zon,
gehult
Met straelen, 's morgens ryst, en 's aerdtrijx lyst vergult,
Of 's avonts ons ontzinckt, en schuil gaet achter duinen.
De Noortsche blaesbalgh schud de bosschen, en hun kruinen,
Of knackt den eicken stam; maer dees, al even vast
680[regelnummer]
Gehanthaeft van om hoogh, ontziet noch leedt, noch
last.
| |
[pagina 110]
| |
Op grond van de voorgaande argumentatie trekt Vondel hier de conclusie dat het stadhuis als gebouw aan alle voorwaarden voldoet: het beantwoordt aan de eisen van nuttigheid en schoonheid en het is de zetel van een waardig stadsbestuur.
Fig. 13 Nero, zingend bij de brand van Rome. (Uit
Caj. Suetonius Tranquillus, Van de 12 Keizers, vert. door A. Bogaert,
1699.)
| |
Rome: Nero's pronkzuchtOm het nut van het gebouw aan te wijzen trekt Vondel een vergelijking met Rome. Zoals eerder vermeld had het Amsterdamse gezag besloten dat er talrijke huizen gekocht en afgebroken moesten worden | |
[pagina 111]
| |
om ruimte te scheppen voor het nieuwe stadhuis. Maar, zegt Vondel, zelfs degene die zeer nauwkeurig het voor en tegen afweegt, zal toegeven dat ruimte en gerief de afbraak ruim vergoeden (vs 613-615). De plattegronden laten zien dat waar nu het kolossale stadhuis verrijst, voorheen 69 panden en het oude stadhuis gelegen waren. De Dam was toen een stuk kleiner en de Nieuwe Kerk lag nog verscholen achter de af te breken panden. (zie fig. 1 en 2, resp. p. 12 en p. 13). Ook in Rome hadden eertijds veel huizen plaats moeten maken voor stadsvernieuwing, maar daar was sprake geweest van een vergrijp. Vondel voert een ‘dolle’ Nero op die Rome in lichterlaaie zet om plaats te maken voor een weelderig paleis (vs 616-622). Of Nero de stad met opzet in brand gestoken heeft, zoals Vondel doet voorkomen, is de vraag. Volgens de Romeinse geschiedschrijver Tacitus was de oorzaak van de brand onduidelijk. Vondel vertelt dat Nero de stad in brand heeft gestoken om de brand van het oude Troje te evenaren. Dit beschrijft Tacitus ook: '(er ging een) gerucht dat hy ten eigenen tyde van 't branden der stadt, op 't huistoonneel getreeden was, en den ondergank van Troje gezongen hadt, het jeegenwoordigh quaadt by d' aloude ellenden gelykende. (Tacitus, 274: 39)'Toen Rome geheel was platgebrand, gaf Nero zijn beide bouwmeesters Severus en Celer opdracht om op de vrijgekomen plaats een weelderig paleis te laten verrijzen. Bovendien wilde Nero de stad naar zijn eigen inzichten weer opbouwen (vs 619-627). Tacitus schrijft hierover: 'Voorts, Nero heeft de puinhoopen zyns vaaderlandts gebeezight, en een huis getimmert, (...) door meesterschap en toestellen van Severus en Celer, die geest en hart hadden, om 't geen, dat van den aart geweigert was, door konst t' onderstaan, (...). (Tacitus, 274:42)'Volgens Vondel was het paleis van Nero zo weelderig en overdadig dat het niet meer overeenkwam met de principes van de bouwkunst, die op hun beurt aan de natuur ontleend zijn (vs 621-622). Het Romeinse voorbeeld dient hier als tegenstelling tot de Amsterdamse situatie. Dat Nero zijn stad heimelijk in brand stak, impliceert dat Amsterdam de ‘terling burgerhuizen’ rechtmatig afgebroken heeft. Waar Nero een paleis heeft laten optrekken tot meerdere glorie van zijn eigen persoon, bouwt het Amsterdamse gezag een stadhuis in het belang van de stad en de burgers. Want om aan alle taken die het gezag uitoefent een plaats te kunnen bieden, is het noodzakelijk dat er een ruim gebouw komt. Alleen als er een goede werkruimte is, kan het gezag zijn taken naar behoren uitoefenen (vs 623-626).
| |
[pagina 112]
| |
Hoe Amsterdam de eeuwen trotseertHet eeuwenlange voortbestaan van Amsterdam stelt Vondel afhankelijk van twee voorwaarden. Enerzijds moet de ‘Zeevaert’ Amsterdam getrouw blijven en anderzijds moet Amsterdam zorgen dat ‘Twist en Tweedraght’ niet de ‘Raet van Hollants steden’ uit elkaar drijft (vs 627-630).
Fig. 14 Een menselijk lichaam als norm voor
geometrische verhoudingen. (Uit M. Vitruve Pollion, Architecture,
1572.)
Amsterdam was in de 17e eeuw in het mondiale handelscentrum vanwege zijn wijdvertakte commerciële belangen in Europa en in gebieden overzee. De stad werd schatrijk door de handel op de Oostzee en die op de Middellandse zee, en dankzij de vaart op Engeland, Frankrijk en het Iberisch Schiereiland. Met de Oost- en Westindische handel van de twee beroemde compagnieën (de WIC en de VOC) verdiende de stad fortuinen. Het is allerminst verwonderlijk dat Vondel de zeevaart van levensbelang vindt voor het voortbestaan van Amsterdam. | |
[pagina 113]
| |
De Staten van Holland, de ‘Raet van Hollants steden’ (vs 628), was het bestuursorgaan van het gewest Holland, waarin voornamelijk vertegenwoordigers van de steden zitting hadden. Binnen het gewest Holland was Amsterdam de belangrijkste stad. Zijn stem had zoveel gewicht dat een beleid tegen de zin van Amsterdam vrijwel onmogelijk was. Amsterdam betaalde bijna de helft van de belastingen van het gewest Holland waardoor het de overige leden van de Staten van Holland naar de hand kon zetten. Het is dan ook niet zo vreemd dat er bij andere leden van de Staten van Holland wrevel bestond ten opzichte van Amsterdam. Vondel lijkt hiertegen te waarschuwen. Hij zegt dat de Staten zich moeten hoeden voor ‘onderkruipingen en baetzucht’ (vs 629). Hiertegen is niets bestand; zelfs muren van diamant en ijzer zijn daar niet tegen opgewassen (vs 629-630).
| |
De ideale verhoudingen van het menselijk lichaamOm de schoonheid van het gebouw aan te geven, gaat Vondel vervolgens dieper in op de beginselen van de klassieke bouwkunst. Een gebouw voldoet aan de eis van schoonheid als het harmonisch en symmetrisch van opbouw is. Alle delen van het gebouw moeten volgens één systeem van verhoudingen met elkaar in overeenstemming zijn. De overeenstemming en harmonie der delen komen het best tot uiting in het lichaam van de mens, dat geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis. Daarom heeft de klassieke bouwkunst het menselijk lichaam, dat wil zeggen de natuur tot voorbeeld genomen (vs 631-640). Deze opvatting berust op de filosofie dat al het goede, ware en schone teruggaat op eenzelfde evenredigheid, die ervoor zorgt dat de hele schepping één harmonisch geheel vormt. De architect die zijn bouwwerk opzet naar het voorbeeld van het menselijk lichaam wordt hiermee tot een schepper van ‘Goddelijke’ bouwwerken. De herleiding van de ideale architectonische verhoudingen tot die van het menselijk lichaam vindt men al bij de Romeinse bouwkundige Vitruvius. Deze splitst het volmaakte menselijk lichaam in delen op en past de daaruit voortkomende verhoudingen toe op de bouwkunst. Zo ziet hij de navel van de mens als middelpunt van een cirkel of een vierkant: wanneer de mens zijn armen en benen spreidt, vallen zijn handen en voeten samen met de omtrek van een cirkel of vierkant. Het ideale gebouw beantwoordt aan een dergelijk grondplan. In 1604 verscheen Den Grondt der edel vry schilder-const van Carel van Mander. Ook hierin wordt de bouwkunst gekoppeld aan de verhoudingen van het menselijk lichaam: | |
[pagina 114]
| |
'Proportie, of zuivere onderlinge verhouding van maten (zoals
Plutarchus in dit verband meedeelt) is een schoon en verheven sieraad in de
natuur. Deze proportie in bouwwerken of in de menselijke figuur noemt Vitruvius
(die immers kunstig van aard is) een konstante overeenkomst in de verhouding
van de ledematen of onderdelen van het hele gebouw, als ze goed volgens de
regels van de kunst worden ontworpen. (Van Mander, Grondt, II, 106)'
Vondel betrekt deze opvatting op het nieuwe stadhuis. Maar niet alleen de voorschriften van Vitruvius zijn uit het stadhuis af te leiden, ook de invloed van Apollodorus is erin terug te vinden (vs 641-654). Apollodorus was een Griekse architect die in de 2e eeuw na Chr. als bouwmeester van keizer Trajanus de zogenaamde zuil van Trajanus heeft gebouwd. De bouwmeester van het stadhuis, Jacob van Campen, had in Rome de klassieke bouwkunst en beeldhouwkunst bestudeerd. Hij heeft daar de geschriften van Vitruvius leren kennen en diens ideeën zijn dan ook inderdaad in het nieuwe stadhuis aan te wijzen.
| |
Het eervolle gezag in het nieuwe stadhuisIn dit volmaakte gebouw zetelt het volmaakte gezag zoals de ziel in het lichaam zetelt: ‘gelyck een Godtheid’ (vs 656). De eervolheid van het Amsterdamse stadsbestuur is gelegen in zijn wijsheid. Deze wijsheid is weer de oorzaak van zijn grote invloed binnen en buiten het gewest Holland. De burgemeesters en vroedschapsleden, de ‘Heeren en hun Raeden’ (vs 658), worden de orakels van het gewest Holland genoemd. Ook de zeven gewesten van de Republiek, de ‘Zeven Landen’, kunnen keer op keer, in tijden van oorlog of vrede, gebruik maken van de wijsheid van het Amsterdamse stadsbestuur. Amsterdam voelt zich niet te hoog om de minder machtige bondgenoten bij te staan als het nodig is. Of om met Vondels woorden te spreken: ‘de Grooten (willen zich) hier tot nabuurs dienst verkleinen’ (vs 662). De bondgenoten helpen elkaar en in dit opzicht doet Amsterdam het beter dan de oude Grieken en Romeinen die hun eigen belang voorop bleven stellen (vs 661-662).
| |
Het gezag en haar stadhuis als een hoge boomVervolgens worden het stadhuis, dat het ‘zeilrijck Y’ (vs 656) met handelsschepen in het oog houdt, en de Amsterdamse overheid, die onder meer de taak heeft de zeehandel te stimuleren, vergeleken met een hoge boom. Door het stadhuis en het gezag te vergelijken met een boom wordt een abstracte conceptie gevisualiseerd door middel van een herkenbaar beeld uit de natuur. Deze vergelijking lijkt geïnspireerd te zijn op de Bijbel. In het boek Daniël komt bijvoorbeeld het volgende beeld voor: | |
[pagina 115]
| |
'De boom werd groot en sterk; en zijn hoogte reikte aan den hemel,
en hij werd gezien tot aan het einde der ganse aarde; Zijn loof was schoon, en
zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelve voor allen; onder hem vond
het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijn
takken, en alle vlees werd daarvan gevoed.'
De boom symboliseert de standvastigheid daar hij zichzelf beschermt tegen regen, hitte en vorst. Hij is bestand tegen alle stormen en biedt de dieren die van hem afhankelijk zijn voeding en bescherming (vs 663-680). Het gezag is even standvastig en beschermt en voedt de ingezetenen.
|
|