Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam
(1982)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
8. Beschrijving van de buitenkant van het stadhuisMen ziet, van buiten en van binnen, drie kolommen,
Gekoren uit de vyf aeloude, kunstigh brommen,
Ga naar voetnoot682
Ga naar voetnoot+
In bey de stadiën, voor 't opgetogen oogh.
Ga naar voetnoot683
De laeghste uit twee gemengt, en d'ongemengde om hoogh.
685[regelnummer]
D'Ionische, en Korintsche, als in een huwlijck, onder,
Gesmolten ondereen, wort, tot een weereltsch wonder,
Gedraegen van den voet, en draeght Korinthen weêr
Uit Griecken t' Amsterdam om hoogh, tot Aemstels eer.
Wie dees verknochtheit ziet en orden, zagh niet vasters
690[regelnummer]
Niet netters uitgewrocht. gestreepte muurpylasters,
De hangende festoen, of die zich zelve spant,
Het marmeren poortael, de vloer, gewelf, en pant,
Het kroonwerck, zinrijck loof, rontom elcks innegangen,
Naer eisch van ieders ampt, gevlochten en gehangen,
695[regelnummer]
Geen ledige ydelheit, het beelt, dat draeght, of
ciert,
Geen woeste wildernis, maer alles gemaniert,
De voet, de lange pijp, de kapiteel, de friezen,
En lysten, elck om 't rijckst, by d'ouden niets verliezen.
Doch eer wy noch gerijf en cieraet gadeslaen
700[regelnummer]
Inwendigh, laet ons voor de beide gevels staen,
En in elcks voorhooft eerst de beeldewercken eeren,
Daer wy Quellijns vernuft en geest zien triomfeeren.
Het ooster voorhoeft draeght hier moedt op Amsterdam,
Een dochter, voortgeteelt uit Aemstels gryzen stam,
705[regelnummer]
En endelijck gekroont, door's Keizers gunst en handen,
Met zulck een hoofdcieraet, de zon der Duitsche landen.
De leeuw stut haeren stoel, en waeckt aen elcke zy,
Daer d'Aemstelnymf haer kruick, de Stroomgodt van het Y
Zijn water giet in zee, en rusten in hun biezen,
710[regelnummer]
Die, al den zomer groen, by wintervorst bevriezen.
De Watergoden slaen een ongelijck geluit,
En blazen haeren lof op alle watren uit.
De Zeegodinnen, nu geweckt door zulcke galmen,
| |
[pagina 117]
| |
Vereeren haer met wier, en krans, en mosch, en palmen.
715[regelnummer]
De krokodil de zwaen de zeehont, reis op reis,
Zich domplen, daerze heerscht met haeren tack van pais.
Ga naar voetnoot716
Ick hoor de Tritons heesch trompetten, zie dolfynen,
En meereminnen, nat van vlechten, hier verschijnen
Ter wyfeest, Godt Neptuin gezeten, met zijn hulp
720[regelnummer]
En trouwe gemaelin, in zyne wagenschulp.
Hier woelt de waterjaght van Zeegoôn en Godinnen.
Zoo kil een element kan noch de kool van 't minnen
Niet blusschen in den vloet, of Peleus, heet en warm,
Neemt Thetis op den schoot, en drucktze in zynen arm.
725[regelnummer]
En dunckt dit iemant vreemt? zy toeten op den horen
Dat Venus uit het schuim en zeeschuim wert geboren.
Al 't zeedom leeft hier nu, in 't groejen van ons Stadt,
Als of het haer geluck om strijt gezworen hadt.
Zy roepen, waer een vloot de baren door komt bruizen:
730[regelnummer]
Vaert heene: propt de stadt, de zolders, en de huizen,
En kelders met uw vracht: wy schencken u 't geley.
De koey geeft Hollant melck, maer dit 's de vetste wey,
Waerby de koey gedyt. wie twijfelt aen dat zeggen,
Zal Gysbrechts wallen noch aen Pampus uit zien leggen.
735[regelnummer]
Geen koejenujer maeckt de steên en dorpen rijck:
De Zeevaert bouwtze, en brengt eerst zoden aen den dijck.
Nu pas beschrijft Vondel het stadhuis zelf uitvoerig. Hij behandelt eerst de architectuur van buiten, vervolgens van binnen en dan de decoraties. Hij gaat de lezer aan de hand van de buiten- en binnenkant van het stadhuis laten zien dat het stadhuis ook werkelijk aan de klassieke bouwwetten voldoet.
| |
De zuilenEerst beschrijft Vondel de stilering van de gevel (vs 681-684). Het stadhuis heeft twee en niet drie (vs 681) typen zuilen, die uit de vijf typen van de klassieke bouwkunst gekozen zijn. Deze vijf typen zuilen zijn in het werk van de 16e-eeuwse Italiaanse bouwmeester Palladio beschreven: het Toscaanse, het Dorische, het Ionische, het Corinthische en het Gemengde (Composiete) type: 'Daer zijn vijf orderen die de oude gebruyckt hebben, te weten de Toscaensche, de Dorische, de Ionische, de Corinthische, en de Compositasche oft gemengelde. (Danckertsz, 5, A3)' | |
[pagina 118]
| |
De geschriften van Andrea Palladio waren veelal gebaseerd op de theorieën van Vitruvius. Hij had de bedoelingen van Vitruvius op vele punten verhelderd en verklaard. Jacob van Campen, de bouwmeester van het nieuwe stadhuis, heeft de bouwtheorieën van beide bouwmeesters in het nieuwe stadhuis in praktijk gebracht. Hoewel Vondel zegt dat er drie typen zuilen in het stadhuis voorkomen, noemt hij er in feite slechts twee: het Gemengde type zuil en ‘d'ongemengde’ zuil (vs 684). De Gemengde zuil, ook wel de Composiete of Romeinse zuil genoemd, is een type zuil dat ontstaan is uit een combinatie van de Ionische en de Corinthische zuil. De gevel van de eerste verdieping heeft zuilen van het Gemengde type, de gevel van de tweede verdieping en de binnenkant van het stadhuis hebben alleen zuilen van het Corinthische type. De Gemengde zuil, die Palladio als een apart type heeft onderscheiden, is dus van oorsprong opgebouwd uit twee andere typen, en het kan zijn dat Vondel daardoor tot het getal drie is gekomen. Vondel gaat even in op de Gemengde zuil (vs (685-690); deze is de stevigste en de fraaist uitgevoerde en voldoet daardoor het beste aan de eisen van duurzaamheid en schoonheid. Palladio formuleert het als volgt: 'De Compositasche ordre (...) is (...) de schoonste en rechtmatigste (...) die dewelcke uyt de Ionische en Corinthische ghetrocken (...) is. (Danckertsz, 24, B5)'Iets stevigers en mooiers dan de Gemengde zuil is volgens Vondel niet uitgedacht. De plaatsing van de twee typen zuilen op de beide verdiepingen, de Gemengde zuil onderaan en de Corinthische zuil bovenaan, heeft te maken met de oorspronkelijke functie van de zuilen. De stevigste zuil, in dit geval de Gemengde, moet onderaan geplaatst worden omdat zij het hele gebouw draagt. Palladio zegt hierover: 'Men moet die (= zuilen) inde gebouwen gebruycken, in dier voegen dat de aldergrootste en aldervaste d'onderste zy: (...) Alsoo dat de Dorische sich altijt sal stellen onder de Ionische, de Ionische onder de Corinthiaensche, en de Corinthische onder de gemengelde. (Danckertsz, 5, A3)'
| |
De decoratiesNu volgt een opsomming van de verschillende architectonische decoraties die het gebouw rijk is (vs 690-698): ‘gestreepte muurpylasters’, pilaren voorzien van gleufvormige uithollingen; ‘festoenen’, een vorm van versiering in slingers van loof, bloemen en vruchten; het ‘zinrijck loof’, festoenen die boven de ingangen van verschillende afdelingen | |
[pagina 119]
| |
zijn aangebracht; en meer fraaie versieringen. Vondel benadrukt dat deze decoraties niet uit louter pronkzucht zijn aangebracht, maar dat ze functioneel zijn. Omdat de principes van de klassieke bouwkunst in de decoraties zijn aan te wijzen, doet het nieuwe stadhuis niet onder voor een bouwwerk uit de klassieke oudheid.
| |
Arthus QuellijnVoordat Vondel het gebouw ingaat, wil hij de lezer eerst laten meegenieten van de beelden en frontons die de voor- en achtergevel van het nieuwe stadhuis sieren. Zij zijn het werk van de beeldhouwer Quellijn (vs 699-702). Arthus Quellijn, of Quellinus, werd in 1609 in Antwerpen geboren
Fig. 15 Arthus Quellinus (Uit: H. Quellinus, De
voornaemste statuen (...), dl. 1, 1655.)
als zoon van een beeldhouwer. Waarschijnlijk is hij omstreeks 1630 naar Italië gegaan, waar hij zich met de beeldhouwkunst heeft beziggehouden. In 1639 keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hij al | |
[pagina 120]
| |
spoedig belangrijke opdrachten kreeg en zich een grote naam verwierf. In 1647 vestigde hij zich in Amsterdam. Vanaf 1650 heeft hij aan de beelden voor het nieuwe stadhuis gewerkt. In 1665 keerde hij voorgoed naar Zuid-Nederland terug.
| |
Het oostelijk frontonVondel begint zijn beschrijving van de decoraties aan de buitenkant van het stadhuis met het oostelijk fronton, dat de gevel aan de Damzijde siert (vs 703-721). Dit fronton geeft een diepe zin aan de bedrijvigheid beneden op de Dam, waar kooplui samenstromen en goederen van overzee worden aangevoerd. Op het fronton, precies in het midden, neemt het beeld van de Vrede een ereplaats in. Het fronton zelf laat zien hoe de Amsterdamse stedemaagd met haar vredestak gezeten temidden van talrijke zeegoden en zeegodinnen, wordt gehuldigd met trompetgeschal en lauwerkransen. Aan de voeten van de stedemaagd houden twee leeuwen de wacht en gieten de Amstelnimf en de Stroomgod van het IJ hun kruiken met water leeg in de zee. Ook de zeegod Neptunus en zijn trouwe gemalin zijn, omringd door allerlei andere wezens die de wateren symboliseren, op het fronton te zien. Vergelijken we Vondels beschrijving met het fronton zoals dat nu nog op het stadhuis te zien is, dan merken we dat de door hem beschreven Amstelnimf en Stroomgod van het IJ ontbreken. Zij komen wel voor op het westelijk fronton. Toen Vondel zijn Inwydinge schreef waren de frontons nog niet geplaatst; bovendien is van Quellijn bekend dat hij zijn plannen ten aanzien van de ontwerpen steeds veranderde. Dit kan het verschil tussen tekst en realiteit verklaren.
| |
De vredesheerschappij over de wereldzeeënDe centrale gedachte die in dit fronton - en ook in Vondels beschrijving ervan - is uitgedrukt, is die van de vredesheerschappij van Amsterdam over de wateren. Dat de handel bij uitstek de vrede tussen de volken bevorderde, was een gedachte die de Amsterdamse kooplui zeer na aan het hart lag. Deze opvatting was, in navolging van Seneca, ontwikkeld in het 16e-eeuwse natuurrecht en in Nederland met name uitgedragen door Hugo de Groot in zijn beroemde Mare Liberum (1609), in 1614 in Nederlandse vertaling verschenen onder de titel Vrye Zeevaert: 'Tot een fundament ende gront-slach sullen wy dese sekere heldere ende onveranderlijcke reghel van t'recht aller volckeren, (...) stellen; dat allen volckeren ende Natien toeghelaten is, den anderen te gaen versoecken, ende met den selven te handelen, ende Coopmanschap te drijven. Dit leert Godt self door de Natuer, gemerckt' | |
[pagina 121]
| |
'hy alles wat
tot het leven noodich is, op alle plaetsen niet en wil vande natuer
voortgebracht hebben, ende gheeft dat d'een natie d'ander in consten overtreft.
Waerom (...) om dat hy begheert heeft, dat door onderlinghe gebreck ende
overvloet der menschen vrientschap soude onderhouden werden, (...) (De
Groot, Vrye Zeevaert, 1-2)'
Vanuit deze gedachte kon men dus stellen dat Amsterdam, als mondiaal handelscentrum, een vredesheerschappij uitoefende, al was de praktijk dan ook vaak zo vreedzaam niet.
| |
De mythe van Peleus en ThetisDe Groot stelt dat de ligging van Holland de Hollanders van nature geschikt maakt voor de zeevaart (zie p. 61-62). Dit geldt bij uitstek voor Amsterdam, liggend op de grens van land en water. Vandaar dat Vondel aan zijn beschrijving van Quellijns fronton een eigen uitweiding kan toevoegen over de mythe van Peleus en Thetis, die respectievelijk de aarde en de zee symboliseren. Peleus, brandend van liefde, neemt Thetis op schoot en zelfs door het koude water van de zee wordt de vurige liefde die hij heeft opgevat voor de zeegodin, niet geblust. De mythe vertelt dat Peleus zo hevig verliefd was op Thetis, dat hij haar in haar slaap overrompelde en ontvoerde. Uit hun samenzijn werd de held Achilles geboren. Aan deze mythe ligt de ontmoeting en verbintenis van land (de aardse Peleus) en water (de zeegodin Thetis) ten grondslag. Vondel heeft door middel van dit mythologische beeld de natuurlijkheid van de band die Amsterdam met de zee heeft, benadrukt. Zoals Peleus zich alle moeite heeft getroost om de zeegodin de zijne te maken, zo zal Amsterdam alles op alles zetten om heer en meester van de zee te blijven. Mocht iemand deze verbintenis van land en water toch nog vreemd vinden, bedenk dan, zo zegt Vondel, dat Venus, de godin van de liefde, uit het schuim van de zee werd geboren (vs 722-726). Vondels weergave van de mythe van Peleus en Thetis is in ongeveer dezelfde bewoordingen terug te vinden in zijn vertaling van de Metamorphoses van de klassieke schrijver Ovidius. Het verhaal van de geboorte van Venus is te vinden bij de klassieke schrijver Hesiodus. Deze Venus symboliseert de ‘aardse liefde’, de kracht van de voortplanting en de materiële vooruitgang (zie hiervoor p. 32). Het is dit natuurlijke beginsel - de begeerte van de mensen hun welvaart te vergroten - dat in de vorm van de handel de verbinding tussen land en water tot stand heeft gebracht. En zoals uit de verbinding van Peleus en Thetis de held Achilles geboren is, zo is ook uit deze verbinding iets groots voortgekomen: de stad Amsterdam.
| |
[pagina 122]
| |
De zeehandel als spil van de welvaartIn aansluiting bij het voorafgaande besluit Vondel zijn passage over het oostelijk fronton met een lofprijzing van de handel door de gezamenlijke zeegoden. Zij spreken uit dat niet de veeteelt, maar de zeevaart de spil is van Hollands welvaren (vs 727-736). Dat de zeehandel kon worden beschouwd als de spil van de economie, is niet zo vreemd. Hij bracht velen rijkdom: 'Vele rijcke ende machtighe Inwoonders van Hollandt, hebben hare middelen niet weynich vermeerdert, ende vermeerderen de selve noch dagelijcx door haer navigatien in verre geleghen Landen. (...) Ende hier uyt comt voort, de groote menichte van gelt ende macht der Hollanders, ende hier voor is haren naem ende grootheyt door de gheheele Werelt vermaert. (Boxhornius, 38)'Maar bovendien bracht het grote aandeel dat met name de Amsterdammers in de graanhandel vanuit de Oostzee hadden, met zich mee dat de boeren van de graanteelt konden overschakelen op de veel winstgevender zuivel- en vleesproduktie. Door deze specialisatie was ook het boerenbedrijf winstgevend, want de Hollandse zuivelprodukten waren bijzonder gewild in heel Europa.
|