Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam
(1982)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
3. Argumenten voor het 'hart' van de stad: de stadhuizen van Amsterdam105[regelnummer]
Gelyck Heer Gysbrechts stadt van visschers is
begonnen,
Door haer gelegentheit, en na heeft aengewonnen,
Ga naar voetnoot106
Zoo wert haer Raethuis oock tot driewerf weêr verzet.
Het eerste stont daer 't Y zich uitstreckt in zijn bedt,
Met biezen riet en helm geboort, van wederzijde;
Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Daer d'Aemstelheer, van outs, de zeekapelle wydde,
Ter eere van Godts Helt, Sint Olof, die zijn' troon
In 't Noorden had gebouwt, en wien de martelkroon
Met recht wert toegekeurt: want toen hy onder d'Ieren
Tot kennis quam van Godt en Christus kruisbanieren,
115[regelnummer]
En in Nieuw Megen sprack d'orakels van Godts mont,
Ga naar voetnoot115
Liet hy zich Kerstenen, en wasschen op de vont,
Ga naar voetnoot116
Van 't heiloos Heidensch slym. dus zuiver, en herboren,
Zocht hy Godts dienst en Kruis te planten by zijn Nooren,
En, die een Koning was, verkondighde het licht,
120[regelnummer]
Waer voor de zon en maen en steile Noortstar zwicht.
De maght der afgoôn raest, en, als een stroom gedreven,
Bejegent hem in 't velt, daer hy getroost zijn leven
En kroon ten beste schenckt aen Christus kruisaltaer,
Geheilight door het bloet van zulck een' martelaer.
125[regelnummer]
Het tweede Raethuis stont, daer nu de kant
gesleeten
Wort van het waterrack, dat, naer den Dam geheeten,
Allengs ten Zuiden, van het Y, te rugge springt,
Tot daer de middensluis en duicker 't water dwingt,
Of weder uitgiet, als de stercke wint van 't Zuien
130[regelnummer]
Den Aemstel viert den toom, en afjaeght met zijn
buien;
Gelijck de stroomen staen ten dienst van weêr en wint,
Naer dat der winden Vorst hem uitlaet, en ontbint.
Men zagh de derdemael het Raethuis weêr verrezen,
Als of Natuur den gront had met haer hant gewezen,
135[regelnummer]
Daer Kalverstraet en Dijck noch uitzien naer den
Dam,
| |
[pagina 49]
| |
En reicken aen de merckt, daer 't Sticht ter merreckt quam,
De Goier, Aemstelaer, de Veene- en -Waterlander.
Zy staplen vrucht en vee en zuivel op elckander,
Gevogelte, en gewas, en wat de nootdruft eischt,
140[regelnummer]
Ter liefde van 't gewin, daer 't al om draeft, en
reist,
En vlet, en vaert, en woelt; terwijl de burgeryen,
Van d'eene aen d'andre weeck, by deze merckt gedyen,
En kelder en schappra, met opgepropten schoot,
Bezorgen, als de mier haer hol, voor hongers noot.
145[regelnummer]
De Koning van de Stadt, wiens kruin 't gewelt zou
tergen:
Ga naar voetnoot145
Verkoos Tarpeius bergh alleen, uit zeven bergen,
Omtrent den Tiberstroom, en zijne waterkolck,
Om daer den adelaer en stoel van 't strijtbre volck,
Als op den vryburgh van 't Gemeene best, te planten,
150[regelnummer]
Dat tegens al de maght der weerelt zich zou kanten.
Dus rees het Kapitool, op dezen steenen bult,
Van Romulus met riet gedeckt, en na vergult,
Gelijck een gouden bergh, om, in, het onderdaelen
En opstaen van de zon, de zon ten trots te praelen;
155[regelnummer]
Een eer, waer voor de bergh den vader Numa danckt,
Zoo lang 't Romainsch gebiet, dat nummer zackt, noch schranckt,
Ga naar voetnoot156
Maer op zijn wyze duurt, de weerelt zal verduuren;
Terwijl de Noortsche byl en heirschap Remus muuren
En menigh trots gevaert, gelijck een steenrotsduin,
160[regelnummer]
Noch noit begraven kon, in 't omgewroete puin.
De Raeden van de Stadt vier van hun leden zetten,
Graef, Wavren, Maerseveen, en Geelvinck, om te letten
Op 't voorgebeelde ontworp van 't Raethuis, wijs en rijp
Beraetslaeght, en bepaelt in zyn vereischt begryp,
165[regelnummer]
Bespiegelt door en door, in 't oogh der Trezoorieren
En Burgermeesteren, tot dat uit meer papieren
De waertste tekeninge, en d'eelste niet ontbrack,
Waeraen de breede Raet in 't endt zijn zegel stack.
De Raet van Amsterdam verkoos, met rijpe reden,
170[regelnummer]
De plaets van 't out Stadthuis, nu moede, en
afgereden,
Van hoogen ouderdom, en arbeit, zorge, en last;
Als 't midden van de stadt, het hart in 't lichaem, past,
Gestut van wederzy met heur vermaerde stroomen,
Om af en aen in zee, of aen den Ryn te komen,
175[regelnummer]
En Schelt, en Wael, en Maes, buurinnen van den Ryn,
| |
[pagina 50]
| |
Verheerlijckt door de steên, waer van zy voesters zijn.
Hier keert ons trots gevaert zyn aenschijn naer het Oosten,
Den opgang van de zon, die d'aerde komt vertroosten,
Verquicken met haer' glans, waer naer elx oogh verlangt.
180[regelnummer]
De slincke vleugel deckt de Noortzijde, en ontfangt
Ga naar voetnoot180
Den offer uit der zee; de rechte deckt den zegen
Van Beurze en vliet, van wiens dees zeestadt heeft gekregen
Haer' naem, de weerelt door gevlogen, en bekent,
Zoo wijt zy's weerelts oegst op alle merckten zent,
185[regelnummer]
En inhaelt uit der zee, met overlade kielen
Gestuurt van Watergoôn, en snelle waterzielen,
Die, schuw van weide en ploegh, in zee te weide gaen,
En danssen op den rugh van vader Oceaen.
Vondel geeft een overzicht van de stadhuizen die Amsterdam rijk is geweest. Hij laat zien dat de plaats van het stadhuis verandert al naar gelang de stad zich economisch ontwikkelt. De economie van Amsterdam dreef aanvankelijk op de visserij, die van oudsher een voorname plaats innam, en vervolgens in toenemende mate op de handel. Naarmate het economisch zwaartepunt zich verplaatste, veranderde de plaats van het stadhuis. Telkens bleef het stadhuis, als voedend hart, in het middelpunt van de stad staan.
| |
De drie stadhuizenVondel laat drie verschillende stadhuizen de revue passeren. Er bestond de nodige onzekerheid wat betreft de eerste twee stadhuizen. Vooral over de plaats van het tweede stadhuis was onduidelijkheid en het is twijfelachtig of er wel van een stadhuis gesproken kon worden. De stadsgeschiedschrijvers zullen deze twijfel duidelijk illustreren. Het eerste door arme vissers opgetrokken stadhuis, wordt door Vondel in de buurt van de Sint Olofspoort gesitueerd (vs 105-124). Dit stadhuis lag aan het IJ, de bron waaruit Amsterdams eerste bewoners hun broodwinning haalden. Joan Blaeu, de bekende uitgever en cartograaf, schrijft in zijn Tonneel der Steden van de Vereenighde Nederlanden (1649) over de oorsprong van Amsterdam: '(...) eenige arme visschers, aengelockt door de vischrijcke rivieren, hebben niet wijdt van het slot der heeren van Aemstel, by den Dam, aen en op de naby gelegen dijck, eenige kleyne hutten met stroo gedeckt, gemaeckt. (Blaeu, ij E1 recto)' | |
[pagina 51]
| |
Fokkens vermeldt in zijn stadsgeschiedenis, dat het oude stadhuis tegenover de Sint Olofspoort gelegen was en dat dit stadhuis naderhand tot een gewoon huis verbouwd is: '(...) hier stont wel eer een poort by, die S. Olefpoort wierdt genaemt en soo wierdt dese Kerk ook S. Olefs-kapel geheten; deze poort wiert langh tot een Gevangenhuys gebruykt, en heeft noch over 60 jaren daer ghestaen; hier by aen de andere zijde in de steeg stont wel eer 't Oude Stadthuys, naderhandt tot een wooninghe ghemaekt, daer vint men noch een overwulfte kelder, daer in de muur groote ysere ringen met dicke tralien zijn, schijnt een Ghevangen-huys en boeyen geweest te hebben; (...). (Fokkens, 224)'Domselaer bevestigt het voorgaande, maar hij voegt daar het volgende aan toe: ‘(...) doch dit zijn gissingen, die evenwel de waerheyd niet ongelijck schijnen’ (Domselaer, III, 188).
Fig. 5 J. de Ram, ‘Amsteldam soo het selve is
omhaynt geweest in den Jaare 1342’; gravure. (Coll. Historisch
Topografische Atlas, Gemeentearchief, Amsterdam)
| |
[pagina 52]
| |
Een volgende stap in de ontwikkeling van de stad werd gezet door de bouw van het tweede stadhuis. Vondel situeert het tweede stadhuis in de buurt van de Middensluis, waarmee hij de Middeldam bedoelt (vs 125-132). De Middeldam lag op de plaats waar nu het warenhuis De Bijenkorf staat. De vissersschepen konden tot aan de sluis van de Middeldam de Amstel op varen om daar de gevangen vis te lossen. De stadsgeschiedenissen zwijgen over een stadhuis in de buurt van de Middeldam. De stadshistoricus Pontanus schrijft wel over het slot van Gijsbrecht van Aemstel, dat bij deze middensluis gelegen zou hebben. Fokkens bevestigt deze gegevens: 'Want toen de huysen hier by gebout wierden, bevont men in 't graven dikke muren, daar door men wel konde zien dat aldaar een schrikkelijk geveer gestaan had. (Fokkens, 25, noot 29)'
Fig. 6 J. de Ram, ‘Amsteldam soo het selve is
omhaynt geweest met houte Veste en toorens in den Jaare 1400’; gravure.
(Coll. Historisch Topografische Atlas, Gemeentearchief, Amsterdam)
| |
[pagina 53]
| |
Maar nergens wordt gesproken over een stadhuis dat op de Middeldam gestaan zou hebben. Vondel is de enige die hiervan gewag maakt. Het derde stadhuis is voorlopig het laatste teken van Amsterdams economische ontwikkeling. Vondel beschrijft het druk bezochte marktplein waaraan dit stadhuis lag. Op de Dam floreerde de regionale handel met onder andere Utrecht en het Gooi. De schepen die handelswaren af en aan voerden konden hun goederen tot aan de Dam brengen (vs 133-144). Dit middeleeuwse stadhuis is het enige waarover thans duidelijke gegevens voorhanden zijn. Er bestaan pentekeningen, schilderijen, houtsneden en stadsplattegronden waarop het te zien is. Wanneer het stadhuis gebouwd werd, is niet zeker. Het is verder ook onduidelijk of het gebouw zoals het er in de 17e eeuw uitgezien heeft, overeen komt met het oorspronkelijke middeleeuwse bouwwerk. Waarschijnlijk zal dit stadhuis in de loop der jaren de nodige veranderingen hebben ondergaan. Laten we alleen al denken aan de grote stadsbranden van 1421 en 1452, die grote delen van Amsterdam verwoest hebben. In 1652 verdwijnt het oude stadhuis door een fatale brand voorgoed uit het stadsbeeld. Aan deze gebeurtenis besteedt Vondel later in het gedicht nog ruimschoots aandacht (zie vs 261-324 en p. 73-78). Of deze drie stadhuizen werkelijk zo bestaan hebben als Vondel ons doet voorkomen, is niet echt belangrijk. Voor Vondel is het vooral van belang om te laten zien dat de plaats van het stadhuis veranderde al naar gelang de stad zich economisch ontwikkelde. De passage over de drie stadhuizen loopt vooruit op een bijzonder belangrijk argument, dat stelt dat ook het nieuwe stadhuis in het hart van de stad ligt.
| |
Rome: de vergelijking als algemene waarheidNauw aansluitend op het verhaal over de drie stadhuizen geeft Vondel door middel van een vergelijking nogmaals aan dat stadhuizen altijd in het hart van de stad staan en dat gezagsdragers die plaats zorgvuldig plegen uit te kiezen. We hebben al gezien dat de 17e-eeuwer zijn eigen situatie graag vergelijkt met een gelijksoortige situatie uit de klassieke geschiedenis. De gedachte die achter het trekken van zo'n vergelijking ligt is, dat de eigen actuele situatie een universele betekenis krijgt als er duidelijke parallellen zijn aan te wijzen met situaties uit de klassieke geschiedenis. Op deze manier functioneert de vergelijking | |
[pagina 54/55]
| |
Fig. 7 Corn. Anthoniszoon, ‘De vermaerde
koopstadt van Amstelredam, geconterfeyt met alle sijn Wateren...’;
gravure, 1544. (Coll. Historisch Topografische Atlas, Gemeentearchief,
Amsterdam)
| |
[pagina 56]
| |
als een algemene waarheid: immers, iets dat te allen tijde en op verschillende plaatsen voorkomt, moet wel een algemene geldigheid hebben.
| |
Het Romeinse KapitoolHet Kapitool, oorspronkelijk een tempel gewijd aan Jupiter, vormde het religieuze en politieke centrum van Rome. Vondel laat de stichting van het Kapitool met het ontstaan van Rome samenvallen. Hij ziet Romulus als stichter van beide. Romulus koos na wijs en rijp beraad uit zeven bergen de Tarpejusberg, om daar het Kapitool op te bouwen. De Tarpejusberg was de meest ideale plaats omdat deze vlak aan de rivier de Tiber lag (vs 145-155). De Romeinse geschiedschrijver Livius schrijft dat het Kapitool op de op één na belangrijkste berg gebouwd is en dat die berg onder drie verschillende namen bekend is: 'De tweede Berch heeft driederley namen ghehadt. d'Aldereerste was Saturnius, (...). De Middelste, Tarpejus, (...): Die laatste is gheweest Capitolinus, omdat op 't hoochste ofte den top van desen Berch, ofte om beter te seggen van der geheeler Stadt, het Capitolium was. (Livius, I, fol. 3)'Ook Livius noemt Romulus als stichter van Rome, maar hij stelt hem niet verantwoordelijk voor de bouw van het Kapitool. Als stichter van het Kapitool noemt Livius Tarquinius. Deze Tarquinius bouwde een tempel aan Jupiter gewijd, die pas later het Kapitool genoemd werd: 'Hij Tarquinius timmerde drie keyserlijcke tempelen binnen Romen, eenen den Afgod Iupiter op den berch die nu Capitolium genoemt wert, (...). (Livius, I, fol. 8)'Door te zeggen dat Romulus het Kapitool op de belangrijkste plaats van Rome heeft gebouwd, kan Vondel een parallel gaan trekken met de Amsterdamse gezagsdragers die, ook na wijs en rijp beraad, het stadhuis in het hart van Amsterdam besluiten te plaatsen. Een verdere parallel tussen Rome en Amsterdam valt op te maken uit de beschrijving van het Kapitool. Het was door Romulus met ‘riet gedeckt’ (vs 152) en daardoor roept het overeenkomsten op met het eenvoudige eerste stadhuis dat zojuist beschreven is en eveneens ‘met riet gedeckt’ (vs 109) was. Een tijdgenoot van Vondel, de geschiedschrijver Boxhornius, ziet in zijn Beschryvinge van Hollandt (1632) ook duidelijke overeenkomsten tussen de ontstaansgeschiedenis van Rome en Amsterdam. Zoals Amsterdam is gesticht door eenvoudige vissers, zo is Rome door eenvoudige | |
[pagina 57]
| |
herders gesticht: 'Nochtans haer beginselen zijn cleyn gheweest. Alsoo dat ick die met gheen ander en can vergelijcken, als by Roomen, die Goddinne der Natien der Aerden, dewelcke haer oorspronck haelde niet anders als tot den Herder Romulus, ende de hutten der Herders. (Boxhornius, 21)'Het eenvoudige met riet bedekte Kapitool zou later door de vorst Numa overvloedig met goud verfraaid zijn, zodat het leek of het Kapitool de zon in schittering de loef afstak. Numa heeft Rome van een kleine nederzetting tot een stad met leefregels, statuten en wetten ontwikkeld. Deze ontwikkeling maakt het noodzakelijk om het Kapitool in overeenstemming te brengen met de groeiende belangrijkheid van Rome. Livius zegt dat Numa de stad als het ware gebouwd heeft: 'Alsoo dat hy de Stadt wederomme op een nieuwe met statuten, goede policien, religien, ende goede manieren, gheheel gebouwet heeft. (Livius, I, fol. 4)'Zo zal het Kapitool door alle eeuwen heen blijven getuigen van Rome's macht. Zelfs de Germanen uit het noorden, de ‘Noorsche bijl’ (vs 158), is het nooit gelukt Rome's grondvesten onder het puin te begraven (vs 156-160). Vondel toont door de parallel met Rome aan, dat een wijs en deugdzaam gezag altijd weloverwogen het middelpunt van de stad als plaats voor zijn stadhuis uitkiest. De conclusie hieruit is dat de plaats van het nieuwe stadhuis van Amsterdam ook de juiste plaats is. Rome's Kapitool werd verfraaid toen de stad in belangrijkheid toenam; het stadhuis van Amsterdam mag dus ook mooier en groter worden. Aan Rome hebben we kunnen zien hoe dit alles de stad ten goede kwam: zij had bijkans het eeuwige leven. Amsterdam mag dus ook rekenen op een veelbelovende toekomst.
| |
De verschillen tussen Amsterdam en RomeDoor Amsterdam met Rome te vergelijken, brengt de dichter ook de verschillen tussen beide steden naar voren. Want al staat zowel in Rome als in Amsterdam het gezagscentrum in het hart van de stad, de plaatsen verschillen toch wel sterk van elkaar. In Amsterdam staat het stadhuis aan een marktplein, de Dam, en in Rome staat het Kapitool op een berg. De Hollanders zijn een handeldrijvend volk en de Romeinen zijn een vechtersvolk. Omdat beide steden op deze punten geheel van elkaar verschillen, komen de overeenkomsten des te opvallender naar voren. Zonder twijfel hebben de gezagsdragers in Amsterdam en Rome het belangrijkste punt van de stad, het hart, als plaats | |
[pagina 58]
| |
gekozen voor hun gezagscentrum.
| |
Het besluit ten aanzien van het ontwerpWe hebben gezien hoe de Amsterdamse stadhuizen door de eeuwen heen in het economisch middelpunt van de stad hebben gestaan. Vervolgens is dit nog eens geïllustreerd door een vergelijking met het Romeinse Kapitool. Vondel gaat nu laten zien dat het Amsterdamse stadsbestuur, dat na wijs en rijp beraad tot de bouw heeft besloten, ook op weloverwogen wijze plaats en ontwerp van het nieuwe stadhuis heeft vastgesteld. Allereerst beschrijft hij hoe de vroedschap van Amsterdam een commissie heeft ingesteld bestaande uit vier leden van het college, die met het uitkiezen van het ontwerp voor het nieuwe stadhuis wordt belast. Deze commissie bestond uit de volgende leden: Cornelis de Graef, Anthony Oetgens van Waveren, Joan Huydecoper van Maerseveen en Jan Cornelisz Geelvinck (vs 162). Volgens Vondel koos de commissie na overleg met de financiële experts, de trezorieren, en de burgemeesters, uiteindelijk voor het meest geschikte ontwerp. Duidelijk wordt door Vondel de zorgvuldigheid benadrukt die de gezagsdragers betrachten bij de keuze van het ontwerp. Het ontwerp moet immers in overeenstemming zijn met de eer en het aanzien van Amsterdam, wil het in de raad een unanieme goedkeuring krijgen (vs 161-168). Over de commissie, in de samenstelling zoals Vondel die hier gegeven heeft, is weinig bekend. Het ontwerp van Jacob van Campen, dat uiteindelijk uitgekozen is voor de bouw van het nieuwe stadhuis, is één van de vele ontwerpen die gemaakt zijn. De 17e-eeuwer Dancker Danckertsz schrijft in het door hem uitgegeven boek met afbeeldingen van het stadhuis: 'dat het (ontwerp) door de E. Achtbare Raadt onder veel andere uyt gekozen was en heeft men na rijpen overleg, onder veel ghetekende Papieren en Modellen, de waardighste gekoozen, die door Jacob van Campen gheordineert waren. (Vennekool, Inl.)'
| |
Het besluit ten aanzien van de plaatsNu het beste ontwerp gekozen is, moet de plaats waar het nieuwe stadhuis zal verrijzen bepaald worden. Natuurlijk gebeurt het kiezen van de bouwplaats ook pas na zorgvuldig overleg van de gezagsdragers. Vondel legt er de nadruk op dat de gezagsdragers goede redenen hebben om de Dam uit te kiezen als de meest geschikte plaats voor een nieuw stadhuis. De Dam staat in verbinding met belangrijke aan- en afvoerwegen: door het IJ is de Dam verbonden met de zee, en via de Amstel met de belangrijkste waterwegen zoals Rijn, Schelde, Waal en Maas, die de verbinding vormen met de andere steden van | |
[pagina 59]
| |
de Republiek (vs 169-176). Het is het wijze gezag dat na zorgvuldig overleg de meest geschikte plaats uitgekozen heeft. Dit is te vergelijken met wat Vondel in de verzen 145-160 over Rome heeft gezegd: net zoals Romulus na wijs en rijp beraad het middelpunt van Rome, de Tarpejusberg, uitkoos als de beste plaats om het Kapitool te bouwen, zo koos het Amsterdamse gezag de plek waaraan het oude stadhuis stond, de Dam, als de meest geschikte plaats voor het nieuwe stadhuis.
| |
Zoals de besluiten werkelijk tot stand kwamenHet is niet zo verwonderlijk dat het Amsterdamse gezag besloot over te gaan tot de bouw van een nieuw stadhuis. Zoals Vondel zelf al zegt, was het oude stadhuis bouwvallig en klein, waardoor het niet meer kon voldoen aan de eisen die een snel groeiende handelsstad stelde. Er moest telkens naar een nieuwe grote ruimte gezocht worden om alle onderdelen van de stedelijke huishouding te herbergen. Om aan deze onhoudbare toestand een einde te maken, stelden de burgemeesters op 28 januari 1639 aan de vroedschap voor een nieuw stadhuis te laten bouwen: 'Bij deselven Heeren (burgemeesters) is voorgestelt alszoo het stadthuijs vrij wat bouvalligh is tot veele plaetsen, zulx datter t'eenen of t'anderen tyde eenigh ongeluck uyt gevreest worden te zullen ontstaen, off men oock zoude konnen goedt vinden, inplaets van 't selve een nieuw te doen maecken. (Geciteerd via Swillens, 79, noot 227)'Het was de eerste keer dat de vroedschap geconfronteerd werd met de problematiek rond het ontwerpen en bouwen van een nieuw stadhuis en zij besloot de situatie nauwkeurig te onderzoeken. Hiertoe werd een commissie ingesteld en haar bevindingen stemden overeen met die van de burgemeesters: het oude stadhuis werd te oud en te klein bevonden. Bovendien was het risico voor instorting groot. Op 28 januari 1640 besloot de vroedschap dan ook officiëel tot de bouw van het nieuwe stadhuis over te gaan. Opnieuw werd er een commissie in het leven geroepen, die tot taak had de benodigde plannen en tekeningen te laten maken en deze voor te leggen aan de raad. Ook trad zij in overleg met de schepenen inzake de koop van de huizen en erven in de onmiddellijke omgeving van het raadhuis. Dit laatste werd gedaan om een groot terrein te verkrijgen voor de bouw. De vroedschap had al besloten het nieuwe stadhuis op de Dam te laten verrijzen. Ook moest het gebouw in het belang van de stad veel groter worden dan het oude stadhuis. Dit besluit was blijkbaar grondig voorbereid. Voordat men tot de definitieve bouw besloot, gingen de eerste huizen al in handen van de | |
[pagina 60]
| |
stad over. Volgens een lijst die de prijsopgaaf van de door de stad aangekochte huizen bevat, werd het eerste huis al in 1627 aangekocht: 'Huysen ende erven bij de stadt van tydt tot tydt aengekoft ende by taxatie aengenomen ten dienste van 't oudt ende om te maecken een nieuw stadthuys. (Geciteerd via Kroon, 8-9)'Bij vergelijking van de aantekeningen op deze lijst met de stadsrekeningen blijkt dat de aankoop van huizen zelfs al in 1626 plaatsvond. Het is nogal merkwaardig dat de burgemeesters tot koop waren overgegaan, voordat de vroedschap zelfs maar ingelicht was over de plannen voor een nieuw stadhuis. Vondel doet alsof het hele verloop van de bouw zonder problemen ging, maar de werkelijkheid was anders. Zo kon men het blijkbaar niet eens worden over de grootte van het nieuwe stadhuis. Keer op keer werden de maten gewijzigd, terwijl men het ook niet eens kon worden over de precieze ligging. Vreemd genoeg begon men al in januari 1648 met heien, terwijl pas een half jaar later, 18 juli 1648, de definitieve grootte en ligging van het gebouw werden vastgesteld. De grootte van het terrein werd bepaald op 200 bij 280 voet en de lange zijde van het stadhuis werd naar de Dam gericht. De Vroedschapsresolutie van 1648 geeft een duidelijk beeld van de gang van zaken: 'Den 18e Julij 1648.Gront van t' nieuw te maeken Stadthuÿs. De Heeren Burgermeesteren ende Thesaurieren, nevens Commissarissen bij haer E. geassumeert, hebben rapport gedaen, aengaende 't geen bij haer E., volgens authorisatie van desen Raedt, was gebesoigneert op 't maecken van 't nieuw' Stadthuijs, ende dat haer E., daer over in nader conferentie geweest zijnde met verscheijden Bouwmeesters, Onder verbeteringe, niet anders conden oordeelen, dan dat de grondt, bij vorige resolutie eerst gestelt op honderdtsestigh voeten breet, ende twee honderd voeten langh, ende naderhandt verlenght met dertigh voeten, jndienmen een werck van zoo veel costen zijn volcomen beslagh, standt en aensien wilde geven, ende om de marckt te meerder te vergrooten, behoort te werden verandert, ende de grondt liever inde breete aenden Dam, als inde lengte daer van aff, behoort te worden geextendeert: Oock dat, om ten wedersijden behoorlijcke spacie te laten, alle gebouwen tusschen de nieuwe Kerck ende de tegenwoordige Gasthuijs steegh, behooren wegh ende affgebroken te worden, ende hebben daer op haer E. overgeleijt de affteijckeninge van een grondt, hebbende inde breete twee honderdt tachtigh, ende inde diepte omtrent twee honderdt voeten, ende daer nevens aenwijsinge gedaen vande generale verdeelinge vande principaelste Vertrecken ende Camers. Op 't welck gediscoureert zijnde, Is bij eenparige stemmen vanden Raedt geresilieert vande' | |
[pagina 61]
| |
'resolutie voor desen hier op
genomen, ende geapprobeert de voorsz grondt van twee honderdt tachtigh voeten
breet ende omtrent twee honderdt voeten Langh, zoo als die bij de voorgemelte
Heeren is geprojecteert ende gedaen affteijckenen, ende verstaen, datmen daer
op met alle spoet jn 't werck zal treden, ende 't zelve zoo zeer doenlijck is
avanceren.'
Ondanks al het geharrewar, waar Vondel niet over spreekt, heeft hij gelijk wanneer hij stelt dat het Amsterdamse gezag veel aandacht heeft besteed aan de voorbereidingen tot de bouw van het nieuwe stadhuis.
| |
De wereldwijde faam van AmsterdamNu Vondel heeft laten zien hoe het Amsterdamse gezag na zorgvuldig overleg de meest geschikte plaats heeft gekozen, maakt hij van de gelegenheid gebruik om de wereldwijde faam van Amsterdam en het nieuwe stadhuis te roemen. Het nieuwe stadhuis, ‘ons trots gevaert’ (vs 177), is schitterend gelegen. Zijn voorgevel staat naar het oosten gericht, waar de zon opkomt. Zo kan de zon niet alleen de mensen met haar stralen verkwikken, maar ze kan tevens het stadhuis in haar stralenpracht vangen. De linker vleugel van het stadhuis staat naar de noordkant gericht, waar zij het oog kan houden op de talrijke handelsschepen op het IJ, die hun goederen komen afleveren. De rechtervleugel ziet uit op de Beurs en op de Amstel, waar Amsterdam zijn naam, Amstelodamum, aan te danken heeft: een naam die over de hele wereld vermaard is (vs 177-183). De Beurs, waar de burgers van Amsterdam en de kooplieden uit binnen- en buitenland bijeen komen om handel te drijven, is het symbool voor de Amsterdamse handel en welvaart (zie ook vs 437-469 en p. 92-93). Vondel gaat uitvoerig in op de handel van Amsterdam. Hij beschrijft hoe de talrijke schepen hun goederen naar alle plaatsen over de wereld brengen met de hulp van bekwame zeelieden ‘Die schuw van weide en ploegh, in zee te weide gaen’ (vs 187). Hierachter gaat de opvatting schuil dat een ieder datgene voor zijn levensonderhoud doet, waarvoor hij van nature het meest geschikt is. De Hollanders zijn van nature voorbestemd voor de zeehandel. Zowel de ligging van Holland als de mentaliteit van de bewoners vormen hiervan het bewijs. Deze opvatting is door Hugo de Groot helder verwoord: 'Het is algemeen bekend, dat de aard van onze zeekust en de werkzaamheid der Nederlanders de oorzaken zijn, dat de koopwaren van alle streken, naar welk land ook, van hier uit zeer gemakkelijk worden vervoerd, daar het volk als het ware voor de zeevaart is geboren; (...). De Groot, Recht op Buit, 155)' | |
[pagina 62]
| |
'Het Hollandsche volk wordt opgevoed in een koud, windrijk klimaat
in het hooge Noorden, overal door water omringd, en een tallooze menigte leeft
van kindsbeen af meer op zee dan op het land en is met de zee vertrouwd als met
het vaste land; (...). (De Groot, Recht op Buit, 316)'
Het is dan ook een natuurlijke zaak dat Amsterdam als handelsstad wereldfaam heeft verkregen. Het is wel van belang dat de overheid dit inziet en er alles aan doet om de ligging van de stad en de aard van haar bewoners ten volle te benutten. Maar het Amsterdamse bestuur is zich volledig bewust van zijn taak.
Vondel heeft nu bewezen dat het nieuwe Amsterdamse stadhuis inderdaad in het hart van de stad ligt. Eerst heeft hij aan de hand van de geschiedenis van de stad laten zien dat dit hart gedefinieerd moet worden als het economisch centrum, en vervolgens heeft hij aangetoond dat ook de plaats van het nieuwe stadhuis daarmee in overeenstemming is. Hij kan nu overgaan tot het volgende gedeelte van zijn bewijsvoering: de standvastigheid van de overheid en de bouwmeesters ondanks alle tegenslagen tijdens de bouw. |
|