Inwydinge van 't stadthuis t'Amsterdam
(1982)–Joost van den Vondel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
2. Algemene stelling: een stadhuis is het 'hart' van een stadDe zwackheit van den mensch behoeft gestut te worden
50[regelnummer]
Door loon, en straf, dit eischt gezagh, en wettige
orden:
Gezagh en orden melt terstont het onderscheit
Van volck en burgerye en 't ampt der Overheit:
Het ampt vereischt een plaets, en huis, hier toe gekoren,
Ten dienst der stede; aldus wort hier 't Stehuis geboren,
55[regelnummer]
Uit een nootwendigheit, tot heil van 's burgers Staet.
Stadthuizen dienen dan alom ten toeverlaet
En vryborgh van het volck, dat, vry van alle zorgen,
Gerust zyn' handel dryft, en heenslaept op die borgen,
Ga naar voetnoot58
Het oogh der Vaderen, dat voor de kindren waeckt,
60[regelnummer]
En toeziet, eer de storm de poorte en wal genaeckt.
Dus lydt het volck geen' last van schipbreucke, in 't
verheffen
Der oorloghsbuien, die de burgerstaeten treffen,
En storten in den gront, ten zy't de hemel schutt',
Ga naar voetnoot63
Die Heeren hanthaeft, en door zulcke pylers stut
65[regelnummer]
Veel duizent huizen, als in een Stehuis gesloten,
Het hart van al de stadt en trouwe stadtgenooten,
Die 't hart bedancken, voor zyn' levendigen gloet;
Terwijl het al de leên der burgerye voedt,
In 't leven onderhoudt, veel honderden van jaeren.
70[regelnummer]
Zoo staet Venedigh pal, in 't midden van de baren,
Als een metaele rots, na twalef eeuwen tijdts,
Bestreden van de pest, en dierte, en zoo veel stryts,
Gestreden met den Turck, en 't huis der Ottomannen
En Vorsten, tegens 't Recht der vryheit ingespannen.
75[regelnummer]
Zoo blinckt de stadt, myn wiegh, gebouwt van Agrippijn,
Gelijck een halve maene, op d'oevers van den Rijn,
Na zestienhondert jaer, en toont haer lauwerieren,
Gestrickt in 't vreverbont met d'oude Batavieren.
Aldus stont Rome vast, schier zes paer eeuwen lang,
80[regelnummer]
Eer 't Noorden met zyn byl, by haeren ondergang,
In 't ommewroeten groeide, en 't sloopen der gebouwen,
| |
[pagina 36]
| |
Gewortelt al te diep, te hardt om uit te houwen.
Al hanthaeft d'oppermaght, in oorloge, en gewelt,
De steden, eeuw op eeuw, haer paelen zijn gestelt,
Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Haer oude stuit in 't endt, gelijck des menschen leven.
Wat menschen bouwen, wort geene eeuwigheit gegeven.
Wie iet geduurzaems zoeckt, die heff' zyn hart om hoogh.
Men kan niet zekers hier beschieten met ons oogh.
Ga naar voetnoot88
Hoe 't Raethuis by het hart met reden wordt geleecken,
90[regelnummer]
Waernaer de vyanden der burgervryheit steecken
Met heimelyck geweer, en laegen, en verraet,
Of inbreuck van de poorte, uit openbaeren haet;
Dat bleeck, toen Beuckels rot haer moedernaeckte waerheit,
Ga naar voetnoot93
Het licht der logentaele, als een herbore klaerheit,
95[regelnummer]
Wou planten op den Dam, ten trots van 't wapenkruis;
Gelyck de Schilderkunst, op 't afgebrant Stadthuis,
Getuighde menigh jaer: dat bleeck, toen d'eerste Gallen
Na'et winnen van de Stadt, noch zochten t'overvallen
Het Roomsche Kapitool, beletter van hun kans;
100[regelnummer]
Daer Manlius zoo braef, gewaerschuwt van de gans,
En haer verbaest geschal, het burgerrecht verweerde,
Ga naar voetnoot101
Door 't overschot des volcks, en Brennus heirkracht keerde,
Ga naar voetnoot102
Die, zeven maenden langk, verrijckt door roof en buit,
Most slaecken zijnen roof, op 't Kapitool gestuit.
Ga naar voetnoot104
Vondel heeft zijn gedicht opgedragen aan Amsterdams vier burgemeesters en hen daarbij ook met naam en toenaam genoemd. Hiermee heeft hij het gezag op een elegante wijze in zijn gedicht geïntroduceerd en kan hij als vanzelfsprekend op dit onderwerp doorgaan. Het gedicht mag dan handelen over het nieuwe stadhuis, toch is het gezag als bewoner van dat stadhuis niet alleen een voor de hand liggend, maar zelfs een essentieel onderwerp. De mens heeft gezag nodig en dus zijn stadhuizen nodig: deze Algemene Stelling vormt de basis van het hele verdere betoog over het Amsterdamse stadhuis. Immers, als men wil bewijzen dat het Amsterdamse stadhuis lofwaardig is, zal men eerst aan moeten geven waarom stadhuizen in het algemeen lofwaardige instellingen zijn (vs 49-69). | |
[pagina 37]
| |
Ter ondersteuning van die stelling haalt Vondel vervolgens vijf historische voorbeelden aan. Eerst drie voorbeelden van steden die dankzij goed bestuur vele eeuwen trotseerden (vs 70-88). Dan twee voorbeelden die aantonen dat men altijd al het stadhuis heeft beschouwd als het hart van een stad (vs 89-104).
| |
Staatsfilosofische opvattingenBij de uitwerking van zijn stelling grijpt Vondel terug op een aantal grondprincipes die in de rechtsfilosofie van zijn tijd waren geformuleerd over de ‘burgerheerschappy’, dat wil zeggen over de staatsvorming. Men vindt die principes misschien wel het duidelijkst geformuleerd in een jeugdwerk van Hugo de Groot, de Verhandeling over het recht op buit (De jure praedae commentarius). Hoewel dit werk indertijd ongepubliceerd is gebleven, kan het dienen om Vondels uitspraken te verhelderen, omdat aan te nemen valt dat de opvattingen die er op dit punt in verwoord zijn rond 1655 algemeen aanvaard waren. De mens is zwak, zo schrijft Vondel, en daarom is er ‘gezagh, en wettige orden’ nodig om door middel van loon en straf de gemeenschap in stand te houden (vs 49-50). Volgens De Groot zijn loon en straf de directe consequenties van de natuurlijke rechtsprincipes die ook golden vóórdat er burgerlijke staten waren gevormd. In die natuurlijke fase van de geschiedenis der mensheid bestond er echter geen instantie om die principes, en dus ook loon en straf, te garanderen. Daarom juist sloten de mensen zich aaneen: 'Toen het na de vestiging van deze denkbeelden voorkwam, dat velen door de kwaadwilligheid, die zekeren menschen ten gevolge van hun verdorvenheid eigen is, òf hun verplichtingen niet nakwamen òf ook wel naar de bezittingen, ja zelfs naar het leven van anderen stonden, en zij daarbij zeer vaak ongestraft bleven, (...) toen was een nieuw middel noodig opdat niet de wetten der menschelijke gemeenschap als krachteloos zouden worden buiten werking gesteld, (...). Derhalve zijn kleinere maatschappijen begonnen de menschen op één plaats bijeen te brengen, niet om de gemeenschap, die alle menschen samenbindt, op te lossen, maar om die door een meer betrouwbare bescherming te versterken (...). (De Groot, Recht op buit, 18)'Bewust van hun zwakte en de daaruit voortkomende onmacht zelf voor hun rechten op te komen, droegen de leden van die gemeenschappen hun ‘natuurlijk’ zelfverdedigingsrecht over op de staat en de door de staat gevormde rechtbanken: 'En daar het van nature aan ieder vrijstond zich met geweld recht te verschaffen, hebben alle volken het klaarblijkelijk noodzakelijk geacht een reeks van rechtbanken in te stellen, waarmede ook de bijzondere burgers hebben ingestemd:' | |
[pagina 38]
| |
'toen zij namelijk inzagen, dat zij wegens hun zwakheid op
andere wijze hun recht niet konden bekomen, hebben zij toegezegd zich te zullen
houden aan de uitspraak van den staat. (De Groot, Recht op buit,
23)'
Daarin ligt dan ook het onderscheid tussen, enerzijds, ‘volk en burgerye’ en, anderzijds, de ‘Overheid’. De overheid is er dus terwille van de rechtsgemeenschap, of, in Vondels woorden ‘tot heil van 's burgers Staet’ (vs 55). De Groot formuleert het als volgt: '(...) in zoverre als zij (nl. de magistraten) de zaakgelastigden van den staat zijn, zijn zij niet aangesteld voor hun eigen belangen, maar die van den staat, namelijk op dezelfde wijze als de stuurlieden op schepen. (De Groot, Recht op buit, 24)'In die hoedanigheid heeft de overheid ook de taak de gemeenschap te verdedigen tegen aanvallen van buitenaf. Zij waakt, terwijl de bevolking zich bezighoudt met de dagelijkse beslommeringen (vs 59-63). Niet alleen om hun wederzijdse rechten te garanderen, hadden de mensen zich immers in staten aaneengesloten, maar vooral ook om zich beter te kunnen beschermen. Tussen verschillende staten heersen slechts ‘natuurlijke’ rechtsprincipes en bestaat slechts het geweld om het recht te doen zegevieren: '(...) een staat is aan een andere staat niet onderdanig, maar gelijkberechtigd, (...). Een staat toch heeft over een anderen staat geen macht op grond van een overeenkomst, maar krachtens de natuur, die aan een ieder de vrijheid geeft om zijn recht ten uitvoer te leggen. (De Groot, Recht op buit, 26-27)'Gegeven dit recht dat iedere staat heeft oorlog te voeren, kan ook iedere staat door oorlog worden bedreigd. Vandaar ook dat Vondel spreekt van ‘oorloghsbuien, die de burgerstaeten treffen’ (vs 62). Het is aan de overheid om het schip van staat veilig door dergelijke buien heen te loodsen: 'Altijd toch verlangt een staat zoowel zijn eigen verdediging als het naleven van de eischen der rechtvaardigheid, en de zorg voor het algemeen belang strekt zich uit tot alle overheden. Waar derhalve een volk niet zelf pleegt te vergaderen (...). berust de bevoegdheid om een oorlog te ondernemen in de eerste plaats bij degenen of dengene, wien de geheele staatsmacht (...) is opgedragen. (De Groot, Recht op buit, 60)'De overheden, de ‘Heeren’ (vs 64), zijn dus de pijlers van de staat en zij schragen de gemeenschap. Zo worden als het ware ‘veel duizent huizen, als in een Stehuis gesloten’ (vs 65). Dankzij de overheid is het stadhuis het hart van de gemeenschap, dat met ‘zyn’ levendigen gloet (...) al de leên der burgerye voedt' (vs 67-68). Dat deze laatste uitspraak | |
[pagina 39]
| |
uitwijst naar een algemeen aanvaarde opvatting, blijkt uit een werk van een andere auteur, Justus Lipsius (1547-1606), wiens Politica een van de meest invloedrijke publikaties op dit gebied in die tijd is geweest. Lipsius schrijft daarin over ‘heerschappye’: 'Dese is voorwaer den bont, deur de welcke 't gemeynte aen een hangt, dese is dien levenden aessem, den welcken, dese soo veel duysent menschen inhalen. (Lipsius, 23)'Dat Vondel er een ‘hart’ van maakt, zal wel samenhangen met het feit dat al volgens Aristoteles het hart de bron is van de warmte waaraan het lichaam zijn leven dankt.
| |
Drie steden met een eeuwenlange geschiedenisDe Algemene Stelling wordt nu ondersteund met vijf voorbeelden: drie om te laten zien dat deugdzaam gezag tot een lang leven van een stad leidt en twee die illustreren dat het stadhuis inderdaad het hart van een stad is.
| |
VenetiëTwaalfhonderd jaar al houdt Venetië stand, ondanks pest, hongersnood en oorlogen met Turken en vorsten die het zijn vrijheid willen ontnemen (vs 70-74). Vondel legt vooral de nadruk op Venetië's vrijheid als een onafhankelijke staat met een eigen regering. Door Venetië aan te halen maakt hij gebruik van een in de 17e eeuw vaak voorkomende gewoonte. Om de eigentijdse staatkundige positie te verstevigen, werden voorbeelden van ideale staten aangehaald. De 17e-eeuwer moet iets van de ontstaansgeschiedenis van de stad hebben geweten. Over de stichting van de stad deden allerlei meningen en legendes de ronde. De diplomaat Petrus Valkenier schrijft over Venetië in 't Verwerd Europa, dat in 1668 voor het eerst verscheen. Volgens Valkenier is Venetië ontstaan na de inval van de Hunnen (421 na Chr.) onder leiding van Atilla: 'De Republijk van Venetien heeft beginnen op te rijsen, wanneer de Roomse Monarchie daalde, en de Hunnen onder Attilla, geheel Italien, dat toenmaals de Koningin van de Wereld was, door moorden, branden en rooven verwoesten, (...), waar door de voornaamste geslagten op de naaste Eylanden (...), den alvernielende brand ontweeken, alwaar sy (...), de eerste fondamenten leyden van haare onvergelykelyke Stad, dewelke seer langen tyd is geweest de eenige Koopstad van de Wereld, en Pakhuys van allen rykdom. (Valkenier, 86-87).'Venetië was evenals Amsterdam een havenstad. Van oudsher leefde het van de visvangst en het ontwikkelde zich tot een koopmansstad en een zeevarende mogendheid. Eenzelfde ontwikkeling van visserstad | |
[pagina 40]
| |
tot handelsstad zal Vondel verderop in het gedicht voor Amsterdam beschrijven (vs 105-144). Ook de regeringsvorm kwam in grote trekken overeen met die van Amsterdam. De overeenkomst zat hem daarin dat in beide steden een regering zetelde, niet gegrondvest op een monarchale, aristocratische of democratische staatsvorm, maar op een vierde vorm, de gemengde, waarin aspecten van alle drie de staatsvormen voorkwamen: 'Omdat nu geen van dese dry Formen van Regeeringe volmaakt (...) zijn, (...), heeft men uytgevonden de Vierde Forme, namentlyk de Mixta, of die so getempert is uyt de drie voorschreeven Formen, dat die alle dry daer in wel gerepresenteert werden: (...). (Valkenier, 17-18)'Vondel noemt bij Venetië enkele tegenslagen: pest, hongersnood en vijandige aanvallen (vs 70-74). Venetië werd tenminste tweemaal getroffen door een pestepidemie: in die van 1575 tot 1577 was de bevolking tot op ongeveer tweederde van haar grootte teruggebracht, en in 1630 had er een pestepidemie in de stad huisgehouden waarbij zo'n 46.000 mensen het loodje legden. Deze tweede epidemie reduceerde in een jaar tijd het aantal inwoners van 143.000 tot 97.000. Het gevaar van hongersnood hing als een voortdurende dreiging boven de stad, omdat Venetië door zijn ligging aangewezen was op de invoer van levensmiddelen. Het was een voortdurende zorg van de regering om de toevoer van waren veilig te stellen en mede daarom werd de vrede zo hoog in het vaandel geschreven. Venetië leefde door de eeuwen heen, af en aan, in onmin met de Turken, aangezien de stad strategisch gezien op een belangrijk punt lag. Kosten noch moeite werden door de Venetianen gespaard om te trachten op goede voet met de Turken te komen: '(...) omdat voor Venetien niet sumptueuser en nadeeliger kan zijn, als een Oorlog met de Turk, (...) so moet Venetien geen kosten en moeyten spaaren, om met den selven nauw geallieert en bevredigt te zijn. (Valkenier, 87-88)'Ondanks deze rampen en bedreigingen bleef Venetië ruim twaalf eeuwen lang overeind staan. Een beter voorbeeld van standvastigheid en ideale staatsvorm zou Vondel zich niet hebben kunnen wensen, temeer daar de specifieke kenmerken van Venetië zo'n treffende overeenkomst vertonen met die van Amsterdam. Om met Vondel te spreken: ‘Wie noit Venedich zagh, zagh 't licht der Staeten niet’ (in: Werken, V, 911).
| |
KeulenAls tweede voorbeeld van een stad die de woelingen der eeuwen | |
[pagina 41]
| |
glansrijk overleefd heeft, haalt Vondel zijn geboorteplaats, Keulen, aan. Al zestien eeuwen ligt Keulen als een halve maan aan de oevers van de Rijn en toont ze de lauweren die ze ooit in het vredesverbond met de oude Batavieren heeft verkregen (vs 75-78). Bij Tacitus, een Romeins geschiedschrijver uit de 1e eeuw n. Chr., staat een beschrijving over het ontstaan van Keulen. De stad werd, zoals ook Vondel vermeldt, door Agrippina gesticht. In 50 na Chr. werd de nederzetting die tot dan toe de Stad der Ubiërs genoemd werd, op bevel van Agrippina door de Romeinen gekolonialiseerd en uitgebreid. Na de inname werd de stad naar Agrippina genoemd, Colonia Agrippinensis: 'Maar Agrippina, om haar magt ook by de bondtgenotighe volken ten toon te stellen, gebiedt oude soldaaten en een bouwtroep te leiden in de stadt der Ubien, daar zy gebooren was: de welke naa haaren naam gheheeten werdt. (Tacitus, XII, 27)'In 69 na Chr. brak er een opstand uit onder de Batavieren tegen de Romeinen, waarin Keulen een grote rol heeft gespeeld. De Batavieren waren ontevreden over de grote hoeveelheid jongemannen die de Romeinen voor hun legers opeisten en de corruptie die daarmee gepaard ging. Er werd een verbond gesloten om tegen de Romeinen in het verweer te komen en ook Keulen sloot zich, weliswaar gedwongen door een belegering door de Batavieren, bij de opstand aan: Colonia Agrippinensis sloot daartoe een verbond met Tutor, een Batavier. Vondel legt de nadruk op Keulens lange bestaan, zestien eeuwen, en op de vrijheid die de stad samen met de Batavieren heeft nagestreefd. Op de Batavieren zal Vondel nog uitvoerig terugkomen (zie vs 1121-1130 en p. 166-167). De 17e-eeuwers bekeken de geschiedenis van de Batavieren met een uitzonderlijke belangstelling en Vondel vormt hierop geen uitzondering.
| |
RomeAls derde stad noemt Vondel het klassieke Rome. Vondel benadrukt ook hier de lange levensduur van de stad. Twaalf eeuwen heeft het machtige Rome bestaan, totdat de Noorderlingen de kans kregen haar ondergang te bewerkstellingen. Maar, al werd zijn macht gebroken, de sporen van het roemrijke verleden zijn niet uitgewist, de fundamenten van Rome's vestingen zijn nooit verloren gegaan (vs 79- 82). Evenals Venetië werd Rome in de 17e eeuw veel gebruikt als parallel om de voortreffelijkheid van Amsterdam te roemen. Fokkens, een stadshistoricus uit Vondels tijd, vergelijkt in zijn Beschrijvinghe der Wijdt-vermaarde Koop-stadt Amstelredam (1662) Rome uitvoerig | |
[pagina 42]
| |
met Amsterdam. Fokkens beschrijft eerst Rome aan de hand van twee klassieke schrijvers uit de 1e eeuw, Plutarchus en Plinius. Vervolgens beschrijft hij Amsterdam en bij vergelijking van beide steden komt hij tot de verheugende conclusie, dat Amsterdam niet voor Rome onder hoeft te doen: 'Laat nu Romen vry met zyn alderwonderbaarlycste outheydt voor den dagh komen, ik meen datze ons Amsterdam de loef niet zal af-steken. (Fokkens, 322)'Rond de stichting van Rome deden vele legendes de ronde; zowel over de stichtingsdatum als over de stichters. De Romeinse historicus Livius zegt hierover: 'Doch die oude schrijvers zijn wonderlijcke verschelende so wel in den tijt als wie de stichter van deze stadt sy gheweest. (Livius, I, fol. 1)'Een 17e-eeuwse Livius-vertaling geeft als stichtingsdatum 21 april, 751 v. Chr., omdat de meeste schrijvers deze datum noemen. Volgens Livius is Romulus de stichter van de stad: '(Romulus (...) heeft (...) op den een-en-twintichsten April, soo meest alle schrijvers ghetuyghen, de Stadt van Romen beginnen te stichten (...) 751 Jaer voor de geboorte van Iesu christi. (Livius, I, fol. 1)'Wanneer we vanaf deze stichtingsdatum de twaalf eeuwen dat Rome naar Vondels zeggen standhield, erbij optellen, dan komen we ongeveer uit op het jaartal dat in de hedendaagse geschiedschrijving de ondergang van het Westromeinse rijk aangeeft: 476 na Chr. Vermoedelijk heeft ook Vondel dit jaartal in zijn achterhoofd gehad. Met het voorbeeld van drie steden die in het bezit zijn van een lange en fraaie geschiedenis, heeft Vondel duidelijk aangegeven dat voor steden met goed gezag een lange toekomst in het verschiet ligt. Ook Amsterdam kan dus zo'n toekomst tegemoet zien. Vondel zal nog vaker in zijn gedicht gebruik maken van vergelijkingen met andere steden en volken. Vooral Rome zal een steeds terugkerend onderwerp zijn. Vondel maakt toch nog een waarschuwende opmerking: al worden steden in oorlogen door God beschermd, het eeuwige leven hebben ze niet. Een mensenleven heeft een begin en een eind en hetzelfde geldt voor bouwwerken; die vergaan ook op den duur. Duurzaamheid is een relatief begrip. Het eeuwige ligt alleen in God besloten (vs 83-88). Nadat Vondel zo heeft aangetoond dat de kwaliteit van het gezag | |
[pagina 43]
| |
belangrijk is voor het wel en wee van steden, gaat hij over op zijn andere argument: het stadhuis is het hart van de stad. Om dit te bewijzen geeft Vondel twee voorbeelden: het eerste uit de Amsterdamse geschiedenis en het tweede uit de Romeinse geschiedenis.
| |
De aanslag van de wederdopersHet Amsterdamse voorbeeld betreft de politiek-religieuze wederdopersbeweging. In 1535 bestormden zij met ‘heimelyck geweer, en laegen, en verraet’ (vs 91) het middeleeuwse stadhuis en hielden het korte tijd bezet (vs 89-97). Door deze aanval hoopten de wederdopers de macht over Amsterdam te krijgen. Twee jaar eerder, in 1533,
Fig. 4 Anoniem, Terechtstelling der wederdopers;
gravure. (Coll. Historisch Topografische Atlas, Gemeentearchief,
Amsterdam.)
| |
[pagina 44]
| |
was het de radicale vleugel van de wederdopers gelukt om Münster in te nemen en tot centrum van de beweging te maken. Deze beweging verkondigde ideeën die bij de gezagsdragers op weinig sympathie konden rekenen: naast de doop op volwassen leeftijd (vandaar de naam wederdopers) wilden zij de overheid afzetten en in gemeenschap van goederen leven. Bovendien was het, althans volgens hun tegenstanders, voor hen ‘billik en recht’ om er veel vrouwen op na te houden. Maar centraal stond de opvatting dat het einde der tijden nabij was en dat de ‘ware gelovigen’ de taak hadden nu al te beginnen met de vestiging van Gods Rijk op aarde. De 17e-eeuwse stadsgeschiedschrijver Dapper geeft het ‘programma’ van de wederdopers als volgt weer: 'Dat het Rijk Kristus voor den Jonghsten dagh borgerlijk zoude op der aerde wezen, dat hier alleen de heilige en rechtveerdige (de Vorsten en Koningen met gewelt daer uit verjaaght zijnde) zouden heerschappye voeren. Dat men alle Overheden moeste tegenstaen, en die met alle maght zoeken uit te roejen, (...). Dat hun maght gegeven zy, om den godloozen Magestraat met den zwaarde te vernielen. (...). Dat niemant het Hemelrijk zoude bezitten, die al zijn' goederen niet gemeen maakte. Dat 'et volgens de natuurlijke wet, tegen de welke de Goddelijke wet niet strijt, billik en recht was vele vrouwen te hebben; en diergelijke meer andere punten, onnodigh om te verhalen. (Dapper, 143-144)'De beweging van de wederdopers werd hevig vervolgd, maar moet toch een bijzonder sterke aantrekkingskracht hebben gehad: 'En schoon men tegens deze Wederdoopers de wreedste straffen pooghden in 't werk te stellen, zy groeiden niet te min tegens de straffe aen, stroiden briefjes en boekjes langs de gemene wegen, dreigende daer in de geenen te verderven, die hun leere niet toestonden. (Dapper, 144)'Aan de aanslag op het stadhuis in 1535 gingen twee incidenten vooraf. In 1533 werd Amsterdam opgeschrikt door een merkwaardige gebeurtenis: vijf mannen, met een zwaard of geweer als enig kledingstuk, liepen luid roepend door de stad: 'Des anderen daeghs, (...) verstoutenden zich vijf mannen op de klaren middagh, naekt, met zwaerden en roers in de hant, langs de straten te loopen, en als uitzinnige menschen aldus te roepen, en te schreeuwen. Inde name des Heeren, de gebenedijdinge is aen de nieuwe zijde, en de vermaledijdinge aen d'oude zijde, en diergelijke woorden meer. (Dapper, 144-145)'Geruchten over een naderende aanval van de wederdopers op de stad deden de ronde. De schutterij was extra waakzaam en er werden verboden afgekondigd op het verlenen van onderdak aan wederdopers die van buiten de stad kwamen. Pas in 1535 kwam het tot een werkelijke aanval, weer voorafgegaan | |
[pagina 45]
| |
door een naaktlopersincident: zeven mannen en vijf vrouwen gingen, onder leiding van ene Hendrik, een ‘snyder’ die zich voor profeet uitgaf, eveneens naakt de straat op. De burgerij wapende zich en nam de twaalf naaktlopers op de Dam voor het stadhuis gevangen. De stads- en kerkpoorten werden die dag gesloten. Vondel doelt op deze gebeurtenis wanneer hij het heeft over de ‘moedernaeckte waerheit’ (vs 93). Volgens Dapper verklaarden de twaalf naaktlopers hun gedrag als volgt: 'Terwijlze in de gevankenis, dus naekt zaeten, hebbenze geen kleren willen aentrekken, zeggende, dat zy de naekte waerheyt waren. (Dapper, 146-147)'Een week na deze gebeurtenis hadden zich in de buurt van Amsterdam enige duizenden wederdopers verzameld, die door de prevoost van Holland ‘met voorzichtigen raet’ teruggestuurd werden naar waar ze vandaan kwamen. Ondertussen kwamen hun plannen om de stad te veroveren in het laatste stadium. Het plan was om het stadhuis met een kleine groep wederdopers in te nemen. Vervolgens zou de stadsklok geluid worden, waarop grote groepen wederdopers, die zich ergens in de stad schuilhielden, tevoorschijn zouden moeten komen. De machtsovername zou hiermee een feit zijn. Het eerste deel van het plan verliep voorspoedig: het stadhuis werd door de wederdopers bezet. Toen ging er iets mis: 'Een zeker dienaer van de Schout, die dronken en vol zijnde, en tussen stoelen en banken zoo lang als hij was, op de vloer lagh en sliep, wierd door dit geroep wakker, klimpt zonder te weten wat 'er gaende was, boven na de tooren van 't stadthuis, en neemt by gevalle het touw van de steê-klok, op dat door het luiden geen grooter schrik onder de gemeente zoude komen, wegh. (Dapper, 149)'Inmiddels waren de toegangswegen naar de Dam afgesloten. De nacht zette in en terwijl de burgerij de adem inhield brachten de wederdopers de nacht door met het zingen van geestelijke liederen. Er is kennelijk geen enkele wederdoper op het idee gekomen de stadsklok van een nieuw touw te voorzien. Toen het begon te dagen, bestormden gewapende burgers het stadhuis en wisten het te heroveren. De straf die de gevangen genomen wederdopers kregen was niet mals: 'Zy werden eerst achter met de ruch op een bank gebonden, daer na werd hen het herte levendigh uit het lichaam gesneden en in hun aangezicht gesmeten. De lichamen werden op de merkt geworpen en gevierendeelt, de quartieren buiten de Stadts-poorten gehangen, en de hoofden op staken gesteld. (Dapper, 151)'Na de zojuist geschetste gebeurtenissen en latere ontwikkelingen in | |
[pagina 46]
| |
Münster veranderde de wederdopersbeweging in een vredelievende beweging. De aanslag op het stadhuis moet een diepe indruk op de 17e-eeuwers gemaakt hebben, aangezien er in het oude stadhuis verschillende schilderijen over dit onderwerp hingen. Bij de brand van het oude stadhuis zijn deze schilderijen verloren gegaan.
| |
Rome: de verdediging van het KapitoolEen tweede voorbeeld om aan te tonen dat een stadhuis het hart van de stad is, haalt Vondel uit de Romeinse geschiedenis. Hij beschrijft hoe Rome van de ondergang gered werd, doordat de verdedigers van de stad, die zich op het Kapitool hadden teruggetrokken, bij een verrassingsaanval van de Galliërs op tijd werden gewekt door het gesnater van ganzen (vs 97-104). Dit voorval wordt beschreven door de Romeinse geschiedschrijver Livius. Hij vertelt dat de Galliërs, die afkomstig waren uit het land Gallia in het stroomgebied van de Rijn, omstreeks 390 voor Chr. Italië binnenvielen. Onder leiding van hun koning Brennus trokken zij naar Rome en joegen de Romeinen op de vlucht. De Galliërs konden de stad zonder weerstand innemen en grotendeels verwoesten. Alleen het Kapitool, gelegen op een berg, werd van vernietiging gevrijwaard: '(...) alleen bleven daer sommighe jonghelinghen van den besten gheslachten ontrent een duysent, die namen inne door den raedt haerder vaders, de steenrotse Capitolium ghenoemt (...). (Livius, I, fol. 28, D4)'Livius vertelt dat het er voor het eens zo machtige en weerbare Rome slecht voor stond, maar gelukkig ‘wert van Godt voorsien’ dat de stad niet geheel verloren ging. Want toen de Galliërs in het holst van de nacht het Kapitool bijna overrompeld hadden, werd de oud-consul Manlius door luidruchtig ganzengesnater gewekt, nog juist op tijd om de vijand af te weren: '(...) soo begonsten sy de steenrotse by nachte te climmen, op de plaetse daerse op het alder sterckste was, ende daert de Romeynen oock niet en wachten, daer waren haerder oock vele op gheclommen, die worden vander Gans verraden, alsoo dat Marcus Manlius een Romeyn, daer door gheweckt, op stondt, ende metten sijnen de Fransoysen Ga naar voetnoot* weder af sloeghen. (Livius, I, fol. 28, D4)'Nadat het Kapitool vervolgens zes maanden lang belegerd was geweest, werd er tussen de Romeinen en de Galliërs vrede gesloten op voorwaarde dat de Galliërs de stad zouden verlaten in ruil voor ‘duysent pondt gouts’. Niet lang daarna echter overviel het Romeinse legerhoofd Camillus de Galliërs onverhoeds en verdreef hen, nadat | |
[pagina 47]
| |
hij hen met geweld de gestolen buit ontnomen had.
Uit deze twee voorbeelden blijkt dat stadhuizen de kern van steden vormen: ze zijn de spil waar alles om draait. Uit de Amsterdamse en Romeinse geschiedenis blijkt dat oproerkraaiers en vijanden allereerst proberen dit meest vitale deel van de stad in handen te krijgen. Daarna volgt de rest vanzelf. De stelling dat het stadhuis het hart van de stad is, is zo uit de historische feiten bewezen.
Vondel heeft tot nu toe laten zien dat er hoe dan ook gezag nodig is om steden tot volle bloei te brengen. Als het gezag zijn taken naar eer en geweten wil volbrengen, is het bestaan van een stadhuis een zaak van het allerhoogste belang. Een stadhuis vormt als zetel van het gezag het stralende middelpunt van de welvarende stad en haar burgerij. Nu de algemene normen over gezag, steden en stadhuizen zijn vastgesteld, kan Vondel het specifieke geval, het nieuwe stadhuis van Amsterdam, aan die algemene normen toetsen. Staat het nieuwe stadhuis in het hart van de stad? Heeft Amsterdam een deugdzaam gezag? Deze vragen zal Vondel in het vervolg van zijn betoog omstandig beantwoorden.
|
|