Hekeldichten
(ca. 1920)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendMet de aantekeningen der ‘Amersfoortsche’ uitgave
Bloedtbeuling van Maximiliaen Teeling,Groote bloetbeuling
aant. in Zeelandt.
Meester Teeling hadt een groote bloedtbeuling gegeeten,
Heel vet gepropt van Apostelen en Propheten:
Maer doen zijn maegh al dit vet niet kon verduuwen,
Begost Meester afgrieselijk te schieten en te spuwen.
5[regelnummer]
Al de Zeeusche Teelingen
aant. uit hunne poelen en slooten
Quaemen daer op al quaekende aengeschooten:
En speelden, slobber op die zuivere voesters
aant..
O klokspijs, lekkerder dan Engelsche oesters!
Wech Vrijgeesten, Harmianen
aant., en morsebellen,
10[regelnummer]
Wy slabberen
aant. met Meester
Teeling geen paddevellen
Ga naar voetnoota,
| |
[pagina 120]
| |
Van versche Apostaten
aant., of beschimmelde Pausen;
Maer Middelburgsche saucijsen en lekkere worsten,
In eene reine keetel van onder en boven uitgeborsten.
15[regelnummer]
Smul by gort
aant. met ons: dit zijn Leicestersche beulingen
Ga naar voetnootd,
Geen duivelsbroodt
aant.,
paddestoelen, noch morsige kruimen;
Meesters Teelings ketel behoeft niemant te schuimen:
Niemant kan zijn quijl noch snottebellen laeken,
20[regelnummer]
Want van zijn geelen ookker mach men kaesen maeken;
Ja, al zat gantsch Poortegael
aant. verlegen, hy kon het
gerieven,
Niet met bullen of prullen, maar zijn bezegelde brieven.
mdcl.
P.
aant.L.
|
|