Hekeldichten
(ca. 1920)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendMet de aantekeningen der ‘Amersfoortsche’ uitgave
Aen de Blokhuizen aant. van Amsterdam.
Duo
aant. Fulmina
Belli.
Toen dat Trojaensche paert
aant. de Vecht afdrijven quam;
Toen ons een dageraet belooft was en gezworen,
Godt zelf, geen sterflijk mensch, ons recht ter herte nam,
5[regelnummer]
Als uit- en inlantsch schuim gereet slont uit te spatten,
En steden, huis en hof te zepen in een meer
Van brant en jammeren; te schenden, en te schatten
aant.,
O, Tweelingen des vliets, hoe zal men u begroeten,
10[regelnummer]
En zegenen, naerdien gij eeuwig
aant. voor ons waekt?
Gij staet in 't harrenas, als Reuzen op hun voeten,
Op dat uw kopre mout tot noodtweer donders braekt,
Salpeter, vier en vlam, al d' elementen
aant. t zamen,
En strijk'
aant. van
wederzij de kanten; en den stroom,
15[regelnummer]
Om grauw
aant. zaem
nachtgebroet, vrijbuiters, te beschamen,
En goddeloos geweldt te sluiten voor den boom
aant..
De Burger mag, naest Godt, op uw getrouwheit slapen,
En steeken heel gerust het slagzwaert in de scheê.
Verweerders van ons Kroon
aant., beschermers van ons Wapen,
Met welk een naem zal stadt en volk u anders noemen,
| |
[pagina 112]
| |
Als Vreêman, naer uw' aert, en Vrijman,
naer uw ampt?
Gij Amstellanders komt, bekranst dit Paer met bloemen,
Dat, buiten onzen wal, voor Hollandts welvaert kampt.
25[regelnummer]
Hoe zal de Schutterij op uwen welstandt drinken,
Den berkemeier
aant. dan bekranssen met een
krans,
Daer paerlen en gesteente en diamant in blinken,
En glinstren op den Doel
aant. met Keizerlijken glans!
De wijn verwekt den Geest, en opent al onze aders:
30[regelnummer]
Dan maelt men op den disch, waer 't heilloos leger lag,
Zich queten in den raet, zich troosten eenen slag
Te wagen op de zee, te graven op de wallen:
Wat Helden, nacht en dag, hun schildwacht, stonden uit;
35[regelnummer]
Wat Hopman, als een Leeuw, nu brulde om uit te vallen,
En zegenrijk in stee te keeren met den buit.
Beschutters van de Bank
aant., behoeders onzer have,
En huizen, landt, en erf, gij lijt het nimmermeer,
Dat Amstel, een tiran ten dienste, zweete, en slave,
40[regelnummer]
En voor een vrijen Staet, verkieze een wulpsen
aant. Heer,
Gelijk Rehabeam
aant., die ons met scorpioenen,
En niet met roeden plaeg': de stramen
aant. zijn noch versch.
Men wiss'le geen gemak, om in benaeude
aant. schoenen
Te krimpen van verdriet, te treên die zuure
aant. pers.
45[regelnummer]
Bewakers van den stroom, gij zult de Koei
aant. bewaren,
Die goudt, als boter, geeft, waerbij al 't lant gedijt,
Wanneer de koopman melkt, en poogt den room te garen,
Hoe blindt het onverstandt hem aengrimt, en benijt.
Geen schalke vleiers tong beguichle
aant. met schoon fluiten
50[regelnummer]
En kouten uw gezicht, en zinnen, op dat hij
U in den slaep onthoofde, en dan gezwint aen 't ruiten
aant.
En rooven valle, en drijf den handel weg van 't Y.
Deez Koei wordt u betrout, dies vatze bij den horen:
Dat is de Horen
aant., daer al d' oude tijdt af tuigt,
55[regelnummer]
Gevult met gouden ooft, en muskadel, en koren:
| |
[pagina 113]
| |
Dat is onze Uijer, daer de Stadt haer weelde uit
zuigt;
Geen Adel, maer een schelm, heeft lust de Kroon
aant. der steden
Te trappen met den hoef: zij wordt te zuur
aant. gehaelt
Met hondert jaren krijgs: men heeft te lang gestreden:
60[regelnummer]
Bewaert dit Lantjuweel
aant., dat over 't aerdrijk straelt.
Bevrijt het kapitool
aant. der vrijgevochten Staten.
|