De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
(1936)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 771]
| |
Joannes de Boetgezant.
| |
[pagina 772]
| |
10[regelnummer]
[Zoo noemden zijze] eer hun bederf moght zijn geboren.
Zy wellekomden bey den koorknaep in 't salet,
En vraeghden wat hy broght, ten troost van Moses wet.
Die storm, sprack Malchus, waeit niet langer zoo verbolgen.
De knecht is reede om hals: de meester zal haest volgen:
15[regelnummer]
Met eenen toonde hy den zweetdoeck aen de zon,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot15
Geverft in heiligh bloet. ick quam, en zagh, en won.Ga naar voetnoot16
De voortoght leght in't zant: wij zullen triomfeeren.Ga naar voetnoot17
Zoo tapt men bloet af, dat de muitkoorts zou vermeeren.Ga naar voetnoot18
De koningin bedanckt de princen van de kerck,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Voor hun getrouwe wacht. zij neemt het als een merckGa naar voetnoot20
Van uw genegenheit tot haere kroon en staeten,Ga naar voetnoot21
En zweert gy mooght u op Herodes maght verlaeten.
Kan zy ten hove, by den koningk, haeren heer,
U begenadigen, ten wasdom van uwe eer;Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Zy blijft uw dienstmaeght, nu voortaen, tot allen tijden,
Ten trots der vyanden, die Arons kroon benijden.
Hy melde hun den dans, en van 't geboortefeest;
Herodes vreught, en eedt, en van Salomes geest;Ga naar voetnoot28
Hoe hy Herodias den aenslagh holp beleiden;
30[regelnummer]
Hoe zich de wildeman tot sterven most bereiden;
En hoe veel mijlen velts by nacht de kerckkarros
Geholt hadde, over bergh, en heuvel, en door bosch,
En braem, om d'oversten der priesterlijcke wyding,Ga naar voetnoot33
In 't opgaen van de zon door d'eerste blijde tijding
35[regelnummer]
Te groeten, met een' wensch in hun gena te staen.Ga naar voetnoot35
Hy voeght'er by: wort by uw heiligheit geraên
Gevonden Josefs zoon te vangen door soldaeten;Ga naar voetnoot37
Men stelme in 't spits: 'k wil voor uw kroon mijn leven laeten:Ga naar voetnoot38
Al roepenze: opgeraepte uit Idumeeschen stanck.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Zy namen deze maer al juichende aen met danck:Ga naar margenoot*
Doch achtten 't zorghlijck voor den volcke in 't licht te brengen
Dat zich aertspriesters in dien aenslagh dorsten mengen.
Het was hun lief dat hy voorzichtigh had gelet
| |
[pagina 773]
| |
Zich onbekent in 't hof te houden van 't bancket,
45[regelnummer]
Om zijne meesters, die hem zonden, niet t'ontdecken,Ga naar voetnoot45
En duizenden, in slaep gewieght, niet op te wecken.
Nu docht hun raedtzaem zelfs den lantvooght deze maer
Te melden, eer de roep zich in het openbaer
Uitspreide. zy gaen heen naer 't Roomsche hof toestappen,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En klimmen staetigh op, langs marmersteene trappen.Ga naar voetnoot50
De koorknaep tradt vooruit, op dat hy eerst vernam
Of d'aenspraeck Pontius, dus vroegh, gelegen quam.Ga naar voetnoot52
Dees liet d'aertspriesters beide inhaelen zonder beiden.
Zy volgen daetlijck, daer hofdienaers hen geleiden.
55[regelnummer]
Pilatus welkomtze in de lange galery,Ga naar voetnoot55
Gestut van vijftigh hofkolommen aen d'een zy.
Hy hoort, en ondervraeght, en, na het overweegen
Van d'onverwachte maer, gaet dus hun rede tegen.
Wy hebben op 't gerucht des woestijniers gelet,Ga naar margenoot*
60[regelnummer]
Doch tegens zijne drift ons 't minste noit verzet.Ga naar voetnoot60
Den vreemden godtsdienst, en Hebreeusche schoolgeschillen
Bekreunt zich Rome niet; die mogen, zooze willen,Ga naar voetnoot62
Hunn' vryen gangk gaen, en krackeelen, dat het kraeck',
Zoo lang 't krackeel 't gezagh des Kapitools niet raeck'.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Dees woestijnier verboodt noit schattingen te geven,Ga naar margenoot*
Noch heeft dien aenhang oit in 't yveren gesteven
Zich tegens vorst Tibeer te stellen: hierom kanGa naar voetnoot67
Geene opspraeck hechten op een' weereloozen man,Ga naar voetnoot68
Die 't krijghsvolck tuchtighde, en de heerschappyen kende:Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Maer een uit Gaulon broede een burgerlijcke elende,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot70
Door 't innevoeren van een vierde tempelrot,Ga naar voetnoot71
Die, noch aen 't yveren, geen keizerlijck gebodt,Ga naar voetnoot72
Noch keizer kennen wil, maer zich in vryheit zetten.
Zy komen hier ter feest. gy kunt het niet beletten.
75[regelnummer]
Wy zweeren echter hen eerlang op 't hart te treên:
| |
[pagina 774]
| |
Al zou men offerbloet met bloet van Galileen
Vermengen op uw feest. dit staet ons niet te lijden.Ga naar voetnoot76-77Ga naar voetnoot77
Wat Josefs zoon belangt: wy vreezen noch benijdenGa naar margenoot*
Zijne opkomst niet, zoo lang gy niet bewijzen kunt,
80[regelnummer]
Dat hy Augustus beelt, en 's rijx gekeurde muntGa naar voetnoot80
's Rijxtollenaer onthoudt, of bondelrecht en bijlenGa naar voetnoot81
Afschaffen wil, om hier het halsrecht naer uw stijlen
In kracht te zetten. wat hem aenhangt kent geen' heer
Dan Cezar, en is arm, op 't Galileesche meer
85[regelnummer]
Gewoon te visschen, en, gestelt op 's meesters leering,Ga naar margenoot*
Ziet naer geene ampten om, noch wereltsche regering.
Antipas vonnis, versch gevelt, luidt hardt en fel.Ga naar voetnoot87
Het Roomsche recht verbiet bloetschendigh overspel,Ga naar margenoot*
Gelijck uwe eige wet: en hy, een hallef Jode,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Ontzeght, gelijck het blijckt, weêrspannigh den gebodeGa naar voetnoot90
Van uwen Moses in te volgen, als 't behoort:
Doch 'k laet dit rusten, en wil liever niet een woort
In zulck een halsgerecht, by nacht volvoert, meer spreecken:
Want 'k heb, (zoo duidt hy 't) my noch al te diep gesteeckenGa naar voetnoot94-vlgg.
95[regelnummer]
In zijnen staet, en gaf, belust op ongemack,Ga naar voetnoot95
De nabuurvrientschap, naeu te wachten, eenen krack.Ga naar voetnoot96
Hiermede ontsloegh hy hen. d'aertspriesters scheiden weder,
En Malchus hielt hun spoor van achter, en steegh neder.
Dit vonnis, over een' onnooslen woestijnier;
100[regelnummer]
Ontstack Jerusalem, gelijck een vliegend vier,
Een ieder woegh het in de weeghschael van zijn oordeel,Ga naar voetnoot101
Of licht, of zwaer, of naer zijn zucht, en eigen voordeel.Ga naar margenoot*
Oprechte Chuze, een man op recht en waerheit stout,Ga naar voetnoot103
En wien Herodes hof en hofzorgh wert betrout
105[regelnummer]
Te Sion, hoorde dit van heere ArimathyeGa naar voetnoot105
Alreede, zat bedroeft om 's meesters tirannye,
Aen dien rechtvaerdigen in dronckenschap begaen;
| |
[pagina 775]
| |
En, tredende in gespreck, hief dus by Josef aen:
Hoe zorghlijck is 't een' vorst van overtuighde waerheitGa naar voetnoot109
110[regelnummer]
Te straffen, schoon het blijckt, als middaeghsheldre klaerheit!Ga naar voetnoot110
En allerzorghlijckst is de vrouwekunne, teêr
In 't handelen, zoo hardt te raecken in haere eer.
Zy haet den breidel van de wellust, en, aen 't hollen,
Ziet Godt noch menschen aen. al helptze een rijck op rollen,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
En duizentduizenden om hals, dat achtze niet,Ga naar voetnoot115
Noch oock zich zelve, als 't hart van blinde wraeckzucht ziet:
Gelijck een ketel, op het vier geraeckt aen 't schuimen,Ga naar margenoot*
De lucht zoeckt, overloopt, en 't water dwingt te ruimen
Het perck dat ruim genoegh meer nats verzwelgen kan.Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Een ander Achab draeght zich weêr als een tyran,Ga naar voetnoot120
Om Naboths wijnbergh: maer Joannes noch MessiasGa naar voetnoot120-121Ga naar voetnoot121
Bezitten lant noch zant, en, armer dan Helias,
Gaen zwerven achter lant, van armoe streng geprest.Ga naar voetnoot123
De vos bezit zijn hol: de vogel houdt zijn nest:Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Doch bey dees pelgrims naeckt, van ieder uitgelachen,
Gaen met hun leerlingen uit noot en honger prachen.Ga naar voetnoot126
Mijn lieve gemaelin Salome laet ick toeGa naar voetnoot127
Dat zy Messias volght, en in zijne arremoe
Met hare have stut, als andere Maryen:Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Doch 'k heet haer schuilen, om alle opspraeck noch te myen.
Het valt bezwaerlijck voor den amptenaer van 't hof,
Een hof, zoo snoot als dit, te dienen, zonder stof
Van ongena te voên, als 't recht wil overhellen.Ga naar voetnoot133
Joannes wist mijn gade, als of hy 't zagh, te spellen
135[regelnummer]
Zijn meesters kruisgangk, en hoe zy, ter doot getrou,
Ten derden dage noch Godts lichaem zalven zou;Ga naar voetnoot136
Indienze hem niet vondt verheerlijckt en verrezen.
Het is geen wonder dat Joannes wert verwezen,Ga naar voetnoot138
Wanneer men op den wrock der Farizeeusheit let:
| |
[pagina 776]
| |
140[regelnummer]
Want onlangs heeft de haet het moortmes noch gewet;Ga naar voetnoot140
Dewijl Messias dorst zijn twalef leergezanten
Afvaerdigen door 't lant, om zijne leer te planten,
En klaer door wonderdaên te stercken overal;
Dat geen aertspriester en wetyvraer lijden zal,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Zoo lang hun geen gezagh noch aenzien koom t'ontbreecken;
Dies houde ick, hoe men 't smoort, dien moort by hen besteecken,Ga naar voetnoot146
En wil dit heimelijck naerspooren. let gy oock
Wat brant hier smeult. men rieckt en merckt het aen den roock
Van 't laeuwe bloet. noch leeft het volck, dat Arons drempelGa naar voetnoot149
150[regelnummer]
Met Zacharias bloet besmette, en Godt noch tempel
Noch heilighdom ontzagh t'ontwijden wreet en stout,
Hoe yverigh het der profeeten graven bout.Ga naar voetnoot152
Helaes, wat baet het gout, besteet aen koor en kercken,
Als 't hart ontheilight wort door godelooze wercken!
155[regelnummer]
Ick kan mijn' meester niet verschoonen, die zoo stout
Zijn broeders gade schaeckte, en hem dat pant onthoudt.
Filippus, uit den aert rechtvaerdigh, wijs, en zedigh,
Verongelijckt geen' mensch, maer draeght zich stil en vredigh,
En, met zijn loon vernoeght, versmaet onnutte pracht.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Hem volght geen lange sleep. hy luistert naer de klaght
Des onderdruckten mans, en zal, te paert gezeten,
Afzitten, en terstont elckeen zijn recht toemeeten.Ga naar voetnoot157-62
Hy kroont de deught, en straft de misdaet. ga nu heen,
En zoeck dees billijckheit by trotse Farizeen,
165[regelnummer]
Die Flippus haeten, en Herodes boosheit stijven.
Ick zie een donckre wolck uit oosten herwaert drijven,
Arete, uit wraecke van zijn dochter, op de been,Ga naar voetnoot167
En 't Galileesch gebiet met Arabije aen een,Ga naar voetnoot168
Een' zwaeren veltslagh, op Herodes bodem, waegen.
170[regelnummer]
Wat kost een geile lust al bloet en nederlaegen!
Te Macherunte quam, heel spa na zon en dagh,Ga naar voetnoot171
| |
[pagina 777]
| |
Herodes uit den slaep benuchteren, en zaghGa naar margenoot*
Wat hy bedreven had, lichtvaerdigh dol en droncken.
Hem rouwt niet dat de man het hooft is afgekloncken,
175[regelnummer]
Maer, om zijn' droncken eedt te houden tot het endt,Ga naar voetnoot175
Al 't volck ter wraeck te zien geterght, en aengeschent,Ga naar voetnoot176
En duizenden alom opstuiven, om met schaeren
Den lasterschuldigen in zijnen schilt te vaeren.Ga naar voetnoot178
Kranckzinnigh spoockt hy, al de zaelen door en door.Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Het hof gesloten, geeft wat aenhoudt geen gehoor.
Hy gunt des andren daeghs Joannes leerelingenGa naar margenoot*
Op 't aenzoeck eerst gehoor. zy smeecken droef, en dringenGa naar voetnoot182
Om noch den jongsten dienst te schencken aen het lijck,
Eene arme en slechte bede, en buiten last van 't rijck.Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Nu zwijght de stomme mont voor heeren en gemeente.
Men voert geen oorlogh om een' dooden mans gebeente.
Den ongerusten zal 't noch paeien, na de straf,Ga naar voetnoot187
Dat hem eene uitvaert wert gegunt, en eerlijck graf.
Herodes overwoegh het aenzoeck van weêrzijde,Ga naar margenoot*
190[regelnummer]
En bleef zoo niet verstockt of hy hem 't graf benijde;Ga naar voetnoot190
Dies wert hun 't lijck gegunt, behouden dat ze stilGa naar voetnoot191
Het lichaem van der hant, om oploop en geschilGa naar voetnoot192
Te mijden, ergens in een' hoeck ter aerde braghten,
Met een paer ezelen. de leerlingen bevrachtenGa naar margenoot*
195[regelnummer]
De slaefsche dieren met de muilbaer, daer de kistGa naar voetnoot195
Van overschaduwt wort, en, eer het iemant wist,
Vertrockenze by nacht, gelijck hun 't hof belaste.
Zoo raeckte 't lichaem by het koningklijck SebasteGa naar voetnoot198
Ter aerde, in 't keldergraf, daer Helizeüs rust,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
En helt Abdias, twee profeeten, die met lust
Zich queeten voor de wet, in Achabs scherpe tijden,
En onder Jesebel, beproeft door bitter lijden,
| |
[pagina 778]
| |
Gelijck Joannes door Herodes, en zijn boel.
Zoo rustenze alle dry in eenen zelven stoel.
205[regelnummer]
Het heilige gebeente, in 't eerste fel bevochten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot205
Wrocht wonderdaeden, dreef de brullende gedroghtenGa naar voetnoot206
Des afgronts naer hun hol, en onderaertsche kolck,
En wert ter noodt bezocht van allerhande volck.Ga naar voetnoot208
Zy vielen droevigh op de dootkist, eerze scheidden,Ga naar margenoot*
210[regelnummer]
Op datze dus voor 't lest hunn' meesters lijck beschreiden:
Nu slaep, ô engel, slaep: gy hebt den strijt volstreên.
Gy leerde en oefende ons door vasten, en gebeên,
En strenge boete, en weest, toen gy het lichaem bade,Ga naar voetnoot213-vlgg.
Van 't water der Jordaene, op 't waschbadt van genade,
215[regelnummer]
En Jesus dienst, die ziel en lichaem teffens wast.
Wy gaen Emanuël, naer uwen trouwen last,
Opspooren, om zijn spoor te volgen met ons stappen.
Toen klommenze uit het graf, langs twalef keldertrappen.
Zy wonnen Gilboaes geberghte, en weder neêr-Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Gestegen, gaven zich naer 't Galileesche meer,
Daer Jesus leeraert, wien zy droef hun wedervaerenGa naar voetnoot221
Ontvouden. hy ontfingze aldus op deze maeren:
Beweent Joannes niet, den liefsten speelgenootGa naar margenoot*Ga naar voetnoot223
Van 's hemels bruidegom: hy slaept, en is niet doot,
225[regelnummer]
En zal in heerlijckheit verrijzen door een' stercker.Ga naar voetnoot225
Wy willen haest zijn' geest bezoecken, in den kerckerGa naar voetnoot226
Der zielen, daer hy alle aertsvaders, en met een
Profeeten, koningen, en heiligen, voorheen
Gestorven, troost dat wy, uit vaders schoot, beneden
230[regelnummer]
Gedaelt, gelijck een hooft, verknocht aen zijne leden,
Hen komen rucken uit het onderaerdtsche slot,
En voeren in het licht, voor 't aengezicht van Godt:
Doch rept noch van geen zege: een felle strijt moet voorgaen:
En bruischt de kruisstorm hardt; men kan het onweêr doorstaen,
235[regelnummer]
Indien de vader zelf, uit 's hemels hoogen troon,Ga naar margenoot*
De hant biet aen den zoon, den allerliefsten zoon.
| |
[pagina 779]
| |
Herodes moet hem eerst, gelijck in een vertooning,Ga naar voetnoot237
Beschimpen, en, in 't wit gewaet, gelijck een' koning
Der Joden, zenden aen den lantvooght, elck ten spot;
240[regelnummer]
Als hunne oneffenheit zich, door den schimp van Godt,Ga naar voetnoot240
Het Woort, een Galileer gescholden, laet beslechten.
Wy zien Areta noch zijn schoonzoons hof bevechten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot242
En vorst Herodes, met Herodias de boel,
Van Rome in ballingschap geschupt uit zijnen stoel.Ga naar voetnoot243-244
245[regelnummer]
Joannes eer zal stant door volgende eeuwen houwen,
De keizerin Helene een kerck ten hemel bouwen,Ga naar voetnoot246
Omtrent den oever der Jordaene, daer hy blonck
Van heiligheit voor Gode, in zijne rotsspelonck.Ga naar voetnoot243-48
Begeeft u midlerwijl gerust in ons geleide.
250[regelnummer]
Toen voer hy over 't meer, dat Galilea scheideGa naar voetnoot250-vlgg.
Van 't lantschap Galaäd, Manasses erfgebiet,Ga naar voetnoot251
Om uit Herodes oogh te schuilen in 't verschiet
Van een woestijne, daer uit alle steên de menschen,Ga naar voetnoot253
Hem volgende, van harte om zijnen opgangk wenschen.Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Maer 'k hebbe alree te lang gezwegen langs wat baenGa naar margenoot*
Joannes ziel, ontboeit van 't lichaem, is gegaen
Der vadren geesten, in de scheemrende waeranden,Ga naar voetnoot257
Verkuntschappen hoe Godt Messias, nu voorhanden,
Hen haest verlossende ten hemel voeren zou:
260[regelnummer]
Want op dien droeven dagh, toen Adam, in zijn trou
Bezwijckende, met recht wert uit den hof gestooten,
Bleef niet alleen om laegh het paradijs gesloten,
Maer oock de goude poort van 't hemelsche palais,
Voor al zijne afkomste. om Joannes hellereisGa naar voetnoot264
265[regelnummer]
Nu naer te stappen, en in 't klaere licht te brengen,Ga naar voetnoot265
| |
[pagina 780]
| |
Behoeft zich 't englekoor in dit gezangk te mengen,Ga naar voetnoot266
En mijne bloode stem te stercken met zijn wijs.
Gy hemelkooren, die, verruckt in 's hooghsten prijs,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot268
Gewoon zijt uwen galm te rollen door de boogen
270[regelnummer]
Van 's hemels kerckgewelf; daelt neder uit den hoogen,
En helptme een' engel, van het lichaem hier beneênGa naar voetnoot271
Ontslagen, op het spoor der vadren innetreênGa naar voetnoot272
Naer 't onderaerdtsch gewest. verwerftme, om niet te missen,
't Geley van Rafaël in dees geheimenissen.Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Hy daelt, en onderwijstme. ick luister naer 't bericht,
Dat voorlicht, en veur spoock noch helsche geesten zwicht.Ga naar voetnoot276
De poel, daer Lucifer ten halze in quam te smooren,Ga naar margenoot*
Gaept wijt, en spalckt den muil wijt open tot aen d'ooren.Ga naar voetnoot278
Men vaert'er in ruim schoots, met paerden en karros,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Eerst over keizelsteen, en dan door kreupelbosch,Ga naar voetnoot280
En heggen, wilt en woest. de wegh in 't ommezwaeienGa naar margenoot*
Loopt enger, anders dan de wenteltrappen draeien,Ga naar voetnoot282
Of als kinckhorens, die neêrrollen op een punt.Ga naar voetnoot283
Het koestrend licht, in 't eerst den ingangk noch gegunt,Ga naar voetnoot284-vlgg.
285[regelnummer]
Verflaeut allengs, en als 't vergeet zoo diep te dringen,
Genaeckt men twijfellicht, en avontschemeringen:
Gelijck wanneer de zon, beneên de kim gedaelt,
Noch schijnsel nalaet, dat een poos ter zee uitstraelt:
Dan is het nacht noch dagh, of dagh en nacht gemengelt,
290[regelnummer]
En teffens duisternis en licht door een gestrengelt.
Men wandelt hier, gelijck in maeneschijn by nacht,Ga naar voetnoot291
Wanneer het hemelsch heir in orden treckt te wacht,
En op zijn ronde past, langs diamante wallen,
Waeruit de kroonzucht quam voorover nedervallen,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Die, met de benden der gebroedren, troon by troon
Opsteigerende, Godt durf vliegen in zijn kroon.
De nachtvorst houdt zijn hof in vlammen, op den navelGa naar margenoot*Ga naar voetnoot297
| |
[pagina 781]
| |
Des afgronts, schuw van zon, in roock en smoock en zwavel;
Een gruwzaem woest begrijp, vol spoocks, en overkroptGa naar voetnoot299
300[regelnummer]
Van godelozen, elck naer zijn verdienst, gestopt
In barrenovens, of verrotte stanckgioolen.Ga naar voetnoot301
De scherreprechters, wien 't verdoemrecht wiert bevolen
Streng uit te voeren, in den naem van 's afgronts godt,
Bekleeden elck hun ampt, en eeren 't nachtgebodt.Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
d'Een voert'er zwavel aen, met heele zwavelbooten,
En roeit door dicken damp, zoo wijt de vracht kan vlooten,Ga naar voetnoot306
Op eenen vlammestroom, dan derwaert aen, dan hier:
Een ander voedt met traen en oli 't gulzigh vier:
d'Een nijpt de lastertong met gloeiendige tangen:
310[regelnummer]
Een ander geesselt, aen een wip, den halfgehangenGa naar voetnoot310
Met scorpioenen, dat het bloet beneden drupt:
d'Een blaest in 't helsche vier: een ander stoockt, of schupt
De kool en asschen uit de kolck, en schreeut om voetselGa naar voetnoot313
Van brant, hem toegevoert van adderengebroetsel,
315[regelnummer]
Elck om 't wanschapenste, gemengt uit mensch en dier,
Veel tronien in een geroert, met eenen zwierGa naar voetnoot316
Naer wolf, en leeu, en draeck, en beer, en wilde zwijnen;
Al stoockebranden, fix op moortpriem, en venijnen,Ga naar voetnoot318
Op strop, en knods, en roer, en bijl, en dommekracht.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Is ergens eenigh licht; het is hier eeuwigh nacht;
Ten waer 't opwellen van den roock, met kracht gedreven,
En lang in arbeit, baerde, om 't vier wat lucht te geven.Ga naar voetnoot322
Men huilt van kille koude om 't snippen van den vorst,Ga naar voetnoot323
Of hijght zijn' aêm ten endt, van onuitleschbren dorst,
325[regelnummer]
Naerdien de drooge keel inwendigh brant van hette.Ga naar voetnoot325
Waer rolt nu 't wijnvat, daer de dronckert zich op zette,Ga naar margenoot*
Als in zijn' zadel, een gantsch etmael, nimmer mat,
Tot dat de droncken helt van 't paert aen duigen spat?Ga naar voetnoot328
Wat baet de spaerpot van den gierigaert, bezeten
330[regelnummer]
Van 't gelt, by een geschraept met een verdoemt geweeten?
Waer berght zich nijdigheit, wiens hart verteert van spijt,
Om 's naesten welvaert, daer zy geene scha by lijdt?
Wat helpt de wreetheit en de wraeck het bloetvergieten,
| |
[pagina 782]
| |
Daer zy in bloet verzinckt, dat om haer stroomt by vlieten,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Die, noit verdroncken, een klaeroen hoort, die verwoet
Gewelt, en wraeck, en moort haer luide in d'ooren toet?
Wat helpt nu bloetschande en schoffeeren van Godts maeghden,
Die door haer zuiverheit het zuiverste oogh behaeghden?
Een korte keteling van wellust boet men hierGa naar voetnoot339
340[regelnummer]
Op ysre pennen, met de voeten in het vier.
De traegheit kan, genoopt van onrust, nergens duuren,Ga naar voetnoot341
Om 't reuckeloos verzuim der onherhaelbaere uuren.Ga naar voetnoot342
Met welcke een' kraeuwel wort de misdaet aengetast!Ga naar voetnoot343
Hoe droef de schult beklaeght! hoe wenschenze afgevast,
345[regelnummer]
En arm, in 't haeren kleet met waecken en gebeden,
De schult te boeten; moght men opwaert van beneden
Opstijgen in genade, en in gena herstelt,
Bedencken hoe de tijt aen oogenblicken smelt!Ga naar voetnoot348
Maer al vergeefs: wie eens van Godt wort afgezondert,
350[regelnummer]
Komt in der eeuwigheit niet weder opgedondert,Ga naar voetnoot350
Uit dezen jammerpoel. de wegh valt veel te steil,
De hellewacht te wreet, die, zelf van hoop en heil
Versteecken, niemant gunt verlichtinge in zijn quaele,
En dat hem d'oude zon een' oogenblick bestraele.
355[regelnummer]
'k Verzwijgh de misdaên, en zoo veelerhanden slagh
Van straf te melden, in een barning van beklagh.Ga naar voetnoot356
Men kon hier eene lijst oprollen van tyrannen,Ga naar voetnoot357
En afgoôndienaers, en godtslastraers, ingespannenGa naar voetnoot358
Uit wrevel tegens Godt, natuur, en Moses wet;
360[regelnummer]
Alle overtuight, en klaer verwonnen van hun smet,Ga naar voetnoot360
Ter helsche pijnbancke, elck uit zijnen hals gewrongen.
Maer stijgenwe op. een kring, noch hooger uitgedrongen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot362
Bedwingt de zielen, in een zachter strafbesteck,
Daer zy, ter zuiveringe en boete van haer vleck,
365[regelnummer]
Den tijt verwachtende, op een zalige uitkomst hoopen,
Wanneer het uurwerck van de smerte is afgeloopen:
Waerom de veltheer der befaemde Machabeen,Ga naar voetnoot367
| |
[pagina 783]
| |
Tot haer verlichtinge, een' schat zilvers broght by een,
Om in Jerusalem, ten offerzoen der dooden,
370[regelnummer]
Besmet met heidensche en afgodische kleenooden,Ga naar voetnoot370
Gebeên te storten, naer de maet van dit getal;
Een teken dat de ziel in 't lichaem opstaen zal.Ga naar voetnoot372
De derde ringk bewaert onnozelen genadigh,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot373
Die, ongezuivert, en gerekent erfmisdaedigh,
375[regelnummer]
Om 's eersten vaders smet, niet stijgen naer den booghGa naar voetnoot375
Van 't zuiver licht, daer Godt, zoo diep in 't licht, zoo hooghGa naar voetnoot376
Gezeten, op een' troon van heldre Cherubijnen,Ga naar voetnoot376-377
Zijn aengezicht ontdeckt, en alle zonneschijnen
Verdooft: gelijck de zon het blinckende gestarnt,
380[regelnummer]
Dat 's midnachts aen de lucht, gelijck karbonckels, bernt,
Al teffens bluscht, zoo dra zy 't hooft heft uit de vloeden.Ga naar voetnoot381
Hier wort geen smert gevoelt, geen bondel slangeroeden
Gesleten op een ziel, die, met een' quaeden struickGa naar voetnoot383
Verknocht, geen wilkeur had, verstant, noch reêngebruick.Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Wanneer d'almogentheit dit groot heelal zal stroopen
Van d'oude huit, staet haer door Godts gena te hoopen,Ga naar voetnoot385-386
Of zy verheerelijckt moght stijgen, hem ten prijs,Ga naar voetnoot387
Ter kimme uit, in een nieu geschapen paradijs.Ga naar voetnoot388
De bovenste ommezwaey bewaert, na tijtlijck lijden,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Der vadren geesten, voor en sedert Noahs tijden,
In Gode ontslaepen, en van 's lichaems juck ontlast.
Zy waeren hier in hun waerande, en hoopen vastGa naar voetnoot392
Op Godt Messias, troost, en toevlught aller vroomen,
En roepen: Heilant, zult gy niet te voorschijn komen?
395[regelnummer]
De tijt, voorheen gespelt aen 't vaderlijck geslacht,
Is omgekomen: zet uw woort eens in zijn kracht,Ga naar voetnoot396
| |
[pagina 784]
| |
Belofte, en profecy, en voorbeelt, daer onze oorenGa naar voetnoot397
En oogen, eeuwen lang, u klaer in zien en hooren.
Laet alle schaduwen eens wijcken voor het licht.Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Verlicht ons met uw' glans, en zaligh aengezicht.
Dus badenze, als op slagh de glans der morgenstarre,Ga naar margenoot*
Een voorbo van Godts zon, Joannes, snel van verre
Neêrdaelende onder d'aerde, in dees waeranden scheen,
Voor wien de schaduwe verflaeuwende verdween:
405[regelnummer]
Gelijck des morgens, als de dagh begint te kriecken,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot405
De nachtegaelen voort, die 's levens voorzon riecken,Ga naar voetnoot406
Uit hunnen droom geweckt, aen 't zingen slaen in 't woudt,
Van zilvren druppelen, als perlen, versch bedout.
De zang begint door 't oor ter zielen in te dringen.
410[regelnummer]
Men zietze in laurentack en mirtetelgen springen.Ga naar voetnoot410
De vogelvlucht, verlieft op vrolijck boschgeschal,Ga naar voetnoot411
En haeren eigen zangk, loopt groot gevaer, en zal,
Tenzy ze zich betoomt, in 't schichtige verblijden,Ga naar voetnoot413
In eene zoete zee van galmen schipbreuck lijden.Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Zoo ging 't, als Godts herout, op 't juichen van hun stem,
Ter kerckerdeure, die snel toeviel achter hem,
En niemant uitlaet, in quam drijven, langs de baene,
Voorheen getekent. hy hielt met een standertvaene,Ga naar voetnoot418
Waerop een lam, waerin de naem van Jesus stont,
420[regelnummer]
In dees waerande stant, al wat hier waerde, in 't ront
En lang en bree, quam flux van blijschap aengedrongen.
Op 't luidt triomfgeschal van huppelende tongen,Ga naar margenoot*
Komt al het zwart gespoock opdondren uit zijn hol,Ga naar voetnoot423
En brult, en briescht, en huilt, en schuimbeckt, wreet en dol,
425[regelnummer]
Om 't onverwacht gezicht. zy zien, in 't schemerdoncker,
Op 't voorhooft eene star uitstraelen, als 't gefloncker
Van een' karbonkel, in oostindisch gout gevat:Ga naar voetnoot427
En zy, die eerst, dus helsch in boosheit uitgespat,
Opdondren, stuiven elck zijns weeghs, met schrick bevangen,Ga naar margenoot*
430[regelnummer]
Voor Jesus naem, en 't Lam, door heimelijcke gangen:
Gelijck een wolfskudde, als de herder, opgedaeght
Met zijnen staf, haer fors en fel ter stalle uitjaeght:
| |
[pagina 785]
| |
Zoo gaenze druipen, en erkaeuwen d'oude wrocken,Ga naar voetnoot433
En licken hunnen staert, van achter ingetrocken.Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
Maer hoe ontvout men best hoe uitgelaeten bly
Het hier krioelt en woelt: gelijck een burgery,Ga naar margenoot*
In een belege stadt [van overal besloten,Ga naar voetnoot437
Bestormt, en met den ram geramt, en fel beschoten
Met schricklijck slingerschut,] geduurigh dagh en nachtGa naar voetnoot439
440[regelnummer]
Op 't lange beloofde ontzet van haeren schutsheer wacht:
Indien de voortoght eens met kracht koom' door te breecken,Ga naar voetnoot441
En 's konings standertvaen ten toren uit te steecken,
Dan rijst het hart des volcx [van groot verlangen moe,
En afgepijnt van hoop] tot aen den hemel toe.
445[regelnummer]
Men ziet de veltbanier op poort en vryburgh zwaeien,Ga naar voetnoot445
En hoort de krijghsklaeroen alree triomfe kraeien.
Dan krimpt 's erfvyants moedt, in een benaeude lucht,
En let op middelen hoe hy by tijts ontvlught,
Joannes zet zich, om den toevloet aller vaderen,Ga naar margenoot*
450[regelnummer]
Die hier, als byen in een' byenkorf, vergaderen,
Te monstren, op een hooghte en heuvel, braef in stant,Ga naar voetnoot451
De standertvaen gevat in zijne slincke hant,
De rechte deckt het hart: gelijck hy plagh te leeren,
En in zijn wildernis veraerden, wolven, beeren,Ga naar voetnoot454
455[regelnummer]
Oock tigers, aen den bant te leggen van zijn tong,
Wat hoort men een gejuich van zielen, out en jong,
En allerhanden staet, om dien herout t'aenschouwen,
Elck even vierigh, en gestut met vast betrouwen
Op Godt, die uit gena zijn heilbeloften sterckt!Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
Men ziet'er hoe een geest in zoo veel geesten werckt,
En hen in orden schickt: gelijckze, op 't hoogh geleide,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot461
Voorheene in 't lichaem, door woestijn en barre heide
Optogen naer 't beloofde en vruchtbre Kanaän;
Een heerlijcke orden, en eendraghtigh wetgespan:Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
En hier was 't noodigh datze in orden langs hem traden:
Zoo kon zijn aengezicht alle oogen best verzaeden.
Nu laet ons uitzien naer dien grooten ommegangk,
| |
[pagina 786]
| |
En hoe Joannes ziel veel zielen, zonder dwangk,
Op eenen oogenblick, eenstemmigh kon vergaêren:
470[regelnummer]
Gelijck een meesters hant veel keelen, veele snaeren,Ga naar margenoot*
Door 't houden van de maet vereenight in 't gemeen,Ga naar voetnoot471
Een' strijt van klancken, zoet gesmolten onder een.
Vooraen stapt Adam, d'eerstgeschapen, en gekorenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot473
Tot eene onsterflijckheit, hem en zijn zaet beschoren.
475[regelnummer]
Zyne egade Eva treet al juichende aen de zy,
En welkomt met haer' heer Joannes even bly,
Die ziet twee Adams net elckandere gelijcken.Ga naar voetnoot477
Zy roepen: wellekom in d'onderaerdtsche rijcken.Ga naar voetnoot478
Wat tijding brengtge ons in het tweelicht hier beneên?Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Joannes zegt: hy komt de slang het hooft vertreên.Ga naar voetnoot480
De groote heilant komt naer d'onderaerdtsche plecken.
Het ronde heiljaer kan zijn ronde niet voltrecken,Ga naar voetnoot482
Of hy zal uit het licht, [onthou wat ick beloof]
Ter helle inberstende, den afgront zijnen roof
485[regelnummer]
Met kracht ontweldigen, en, tot een zegeteken,
Den standert van het kruis ten hemeltransse uitsteecken.
Zy traden naeu voorby, of Abel volghde, en quam
Recht achter hen, gelijck een voorbeelt van Godts Lam,
Waer op Joannes wees. toen volghden al de neven,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Den hemel aengenaem, om hun godtvruchtigh leven.
Aertsvader Noah, die alleen den weereltvloetGa naar margenoot*
Met zijn gezin ontzwom, scheen blijde en welgemoedt
Te treden op dees maer, in 't midden van de zielen,
Die, tijdelijck gestraft, door boete Godt bevielen.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Na deze wolck verscheen aertsvader Abraham,Ga naar margenoot*
De vader van 't geloof, en uitgelezen stamGa naar voetnoot496
Van zoo veel telgen, die hier noch in lommer doken.
Hy riep: ick zie, Godt lof, den dagh eens opgeloken,
Waer naer mijn hart verlangde: en Zacharias zoonGa naar voetnoot499
500[regelnummer]
Sprack: grootvaêr, zijt getroost: hy is uit zijnen troon
En vaders schoot gedaelt, ten toevlught der geslachten,
| |
[pagina 787]
| |
Die met verlangen op zijn blijde toekomst wachten.
Toen trat het stamhuis met d'aertsmoederen voorheên:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot503
Waerna Melchisedech zich openbaerde alleen,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Die, teffens koning, en Godts priester, Abram deelde
Het Godtgeofferde, dat levendigh afbeelde
't Onbloedigh offer, in te stellen van Godts zoon.
Toen zagh hy Moses, met de roede en tien geboôn,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot508
Omscheenen van een' glans, zich vrolijck openbaeren,
510[regelnummer]
En Aron aen zijn zy, voor eene wolck van schaeren,
Het wieroock zwaeien, in 't aertspriesterlijck gewaet.
Zy riepen: morgenstar, en schoone dageraet,
Waer blijft de zon, die al de weerelt komt verlichten?
Wy gaen, als schaduwen, voorby. hy koom': wy zwichtenGa naar voetnoot514
515[regelnummer]
Van zelf gewilligh voor dien oirsprongk van gena,
Met onze diensten. hy verschijne niet te spa.Ga naar voetnoot516
Geen wetgebaeren, noch zoenoffers, versch geslagen,Ga naar voetnoot517
Verzoenen Godt. geen bloet kan onze zielsmet vaegen.Ga naar voetnoot518
Joannes sprack: dat 's recht. het heilighste offerlamGa naar voetnoot519
520[regelnummer]
Genaeckt. laet vaeren uw gesmoock en outervlam.
Het komt de misdaet in een zuiver waschbadt baden,
Met eenen in zijn bloet. zy groetten hem, en traden
Voorby: maer Moses in 't voorbytreên zagh noch om,
En riep: het lustme hem eerlange wellekom
525[regelnummer]
Te heeten op den bergh van Thabor met Helias,
Uw levend voorbeelt, en het aenschijn van Messias
t'Aenschouwen, als een zon, waer voor uw star zich buight,
Daer Godt de vader weêr van Godt den zoon getuight,Ga naar voetnoot528
Die, in het sneeuwit kleet verheerlijckt, ons laet hooren
530[regelnummer]
Hoe zwaer een kruis, hoe schoon een kroon hem is beschoren.Ga naar voetnoot524-30Ga naar voetnoot530
| |
[pagina 788]
| |
Hy scheide, als Mirjam met haer reien in een' dromGa naar margenoot*Ga naar voetnoot531
Van vrouwen aentradt, en al zingende op haer bom
Quam danssen, nagevolght van trommels en schalmeien,
Waerop de stammen haer nadanssen, en geleien.Ga naar voetnoot534
535[regelnummer]
Na hen ruckt Josua met Kaleb moedigh voortGa naar margenoot*Ga naar voetnoot535
Voor 't heir, dat Godts Jordaen zagh splijten, en de poortGa naar voetnoot536
Van 't maghtigh Jericho, door Godts bazuin getroffen,
Met muur en toren fel ter aerde hoorde ploffen.
De rechters sloten 't heir. hy eerde Gedeon,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
En Samson, Jeptha me, die Ammon overwon,Ga naar voetnoot540
Oock Efraïm, maer zijn belofte deerlijck boete,
Toen d'eenige erfgenaeme onnozel hem gemoete.
Godtvruchte Samuël, een rechter en profeet,Ga naar margenoot*
Droegh noch de zalfbus: en de glans van Jesse treetGa naar margenoot*Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
Hem moedigh na, gekroont met diamante straelen.
Dees, met een' witten sleep van vrolijcke kooraelen,Ga naar voetnoot546
Begint op zijne harp te zingen, en voor hem
Te danssen, Godt ten prijs, als in Jerusalem
Voor Arons bontkist, in de heilige ommegangen.Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Joannes luistert naer zijn keel en lofgezangen.
Hy zong: ten leste komt het lang gewenschte licht,Ga naar margenoot*
In droeve schaduwen, de waerheit van ons dichtGa naar voetnoot552
En profecijen, naer zijn heilbeloften, stercken.Ga naar voetnoot553
De hemelsche gena verdooft de wonderwercken
555[regelnummer]
Der scheppinge, en de maght, den vaderen bekent;
Een maght, die, scheurende het schuimende element,Ga naar voetnoot556
Het huis van Abraham, uit Faroos duisterheden,
Geleide in Kanaän. wy zuchtten hier beneden
In dezen kercker, zoo veele eeuwen achtereen.
560[regelnummer]
Hier woont stilzwijgentheit en naerheit teffens. geen
| |
[pagina 789]
| |
Geluit van vogels, die uit telge in telge springen,Ga naar voetnoot561
Verneemt men: noch de strael der zonne kon oit dringen
In dees waeranden, daer wy waeren: en geen daeu
Verquickte oit gras en bloem. dees streeck, te teêr en flaeu,
565[regelnummer]
Draeght bloemen zonder kleur, en vruchten zonder leven.
Den stommen is 't gewest der zuchtenden gegeven,Ga naar voetnoot566
Op hoop van namaels eens het nieu JerusalemGa naar voetnoot567
t'Aenschouwen, daer men Godt, met een gemeene stem,Ga naar voetnoot568
Eeu in eeu uit, zijn' prijs uit eenen mont zal schencken.
570[regelnummer]
Hoe kan ick laeten aen mijn out gezangk te dencken,
Dat d'alleropperste, in 't beloven zoo getrou,
Door zijn' gezalfden, dees metaele poorten zou
Aen stucken smijtende, den kercker openbreecken,
Mijn ziel ontboeien van 't gewelt der helsche streecken,Ga naar voetnoot572-74
575[regelnummer]
En voeren zijnen roof in 't hemelsch vaderlant.
Aertsenglen zongen lang, gevolght van mijnen trant:
Sluit op, zet op de poort: sluit op het hof der hoven.Ga naar voetnoot577
De heer der heeren, als een vloeck, van elck verschoven,
Getreên, gelijck een' worm, gelaeft met galle en eeck,Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
Verschijnt, op dat hy zich aen al zijn haeters wreeck',
En zette aen 's vaders zy, daer d'englen hem, in 't midden
Van 't licht, zoo diep in 't licht, wierroocken, en aenbidden:
Terwijl aertsvyanden, de Heidens en de hel,
Zich nederworpen voor 's verwinners voetschabel.Ga naar voetnoot583,584
585[regelnummer]
Ick heb, van hooger hant, en door den geest gedrongen,Ga naar voetnoot585-vlgg.
Het bruiloftsliet en zijn triomfen lang gezongen:
Maer 't zou my lusten, sprack de koning, uit uw' mont
t'Aenschouwen Godts gedaente in 't lichaem: want gy kont
Hem met de verwen van uw tong naer 't leven maelen.
590[regelnummer]
Al d'ommegangk houdt stant. de goddelijcke straelen
Der opgereze zon des heils bescheenen u,
Op 't schoonst van haeren dagh. getrouwe jongling, nu
Laet hooren hoe hy is, naer wien alle eeuwen wenschen,
Genoemt op mijne harp den schoonsten van de menschen.Ga naar voetnoot594
| |
[pagina 790]
| |
595[regelnummer]
Joannes sprack: ô licht van out Jerusalem,Ga naar margenoot*
Hoe zoude ick weigeren uw koningklijcke stem
Te volgen: schoon gy hem in zang naer 't leven schildert,
Zoo lang eer Godt my riep, om al wat leght verwildert
En woest te bouwen, en een vlacke en effe baen
600[regelnummer]
Te wijzen aen den helt, op wien uw toonen slaen!
Hy is noch kort, noch lang, maer reizigh, middelmaetigh,Ga naar voetnoot601
Aenzienelijck van leest, eerwaerdigh en heel staetighGa naar voetnoot602
Van opzicht. wie hem ziet, bemint hem, en ontziet:Ga naar voetnoot603
Terwijl hy lieflijck treckt, en treckende gebiet.
605[regelnummer]
Het haer kastanjebruin is effen tot aen d'ooren,
De lock, van d'ooren af blaeuachtigh, zwaeit van vooren
Gekrult, met eenen glans om neck en schouders heen.Ga naar voetnoot607
Het haer scheit, naer de wijs der strenge Nazareen,Ga naar voetnoot608
Zich midden op het hooft. het voorhooft, blijde en simpel,Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
Is als het aenschijn, daer geen vleck op hecht, noch rimpel,
En met een gloeientheit gemengelt min of meer.Ga naar voetnoot611
De baert valt jeughdigh dicht, en, zacht geklooft, vloeit neêr
Op zijne borst, doch niet te lang, en is van verwe
Gelijck het haer op 't hooft, of recht als rijpe terwe.Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
Het opzicht rustigh, en, niet traegh in 't gadeslaen,Ga naar voetnoot615
Maer snel, leert wackerheit: en Jesus oogen staen
Zoo blaeu als hemelsch blaeu, oock niet misdeelt van luister,
Beschaduwt boogswijs van de winckbraeu zwart en duister.
Dus leert hy minzaem, en bestraft met groot ontzagh.
620[regelnummer]
Verwacht hem haest. mijn star verkuntschapt u den dagh.Ga naar voetnoot620
Na koning David volghde een koningklijcke ryeGa naar margenoot*
Nazaten, noit besmet van Heidensche afgodrye.
Vier hooftprofeeten, en de zes paer mindren treênGa naar voetnoot623
Hen naer, elck met een boeck. de leeraers der Hebreen
625[regelnummer]
Zien vrolijck en getroost: en Isaïas, broederGa naar margenoot*
Van Asarias, zeght: nu is des volx behoeder
Voorhanden: maer hy moet, als een onnozel lam,
| |
[pagina 791]
| |
Eerst naer de slaghtbanck treên, geduldigh, stom, en tam.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot627-28
Joannes sprack: ick wees den leerling op Messias,Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Het Lam, waer van gy spelde. ô vader Isaïas,
Geen schilders hant zal hem zoo levende op panneel
Of doeck uitbeelden met haer verwen en penseel,
Gelijckge met uw pen den heilant naer het leven,Ga naar voetnoot633
In zijn vernederinge en kruisgangk, hebt beschreven.
635[regelnummer]
Hezechiël, de zoon van Busus, zeide: ô zoonGa naar margenoot*
Van Zacharias, 'k zie hem op der englen toon,
Na ons verlossinge, op den serafynewagen,Ga naar voetnoot637-vlgg.Ga naar voetnoot637
Gevolght van priesteren, en koningen, gedraegen,
Door negen heemlen heene, in 't vaderlijcke rijck.Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
Vier dieren, in het juck gespannen, ongelijckGa naar voetnoot640
Van aert en wezen, zien by wijlen om, en knielen,Ga naar voetnoot641
Van ronde in ronde, voor dien schutsheer aller zielen.Ga naar voetnoot642
Zy zijn uit hemelsch zaet gesproten alle vier.
Het eerste is een starlichte en vriendelijcke Stier,Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Met goude hoornen op het voorhooft, die den donder
Het spits biên. alle vier de voeten, blinckende onder
Van diamanten, treên den melckwegh op om hoogh,Ga naar voetnoot647
En flonckren, als een nieu gestarnte, aen 's hemels boogh;
Een Stier, die worstelende in 't perck de kroon zou winnen,
650[regelnummer]
En waerdigh is alleen het gulden jaer t'ontginnen.Ga naar voetnoot650
De trotze Leeu, naest hem gespannen in 't garreel
Van perlen, brult nu met geene opgespalckte keel.
De mane deckt den neck, en zwaeit van wederzijde.Ga naar voetnoot653
Na hen zweeft d'Adelaer, der voglen keizer, blijde
655[regelnummer]
Dat hy 't gespan vermeert, en waerdigh wort geacht
Den triomfeerenden te zetten in zijn kracht,
Ten hemel opgevoert met onvermoeide pennen.
| |
[pagina 792]
| |
De vierde en leste schijnt een mensch, en onder 't rennen
Een geest met vleugelen, gewassen uit den rug.
660[regelnummer]
Het hemelsch blaeu gewaet, vol starren, slingert vlug
En luchtigh om de leên. een grooter dan Helias,
Wort dus om hoogh gevoert naer Godt: en Malachias,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot662
De leste in al dien drang, riep luide: ick zie geen' mensch,
Maer eenen engel, Godts herout, der englen wensch.Ga naar voetnoot664-vlgg.
665[regelnummer]
De boetgezant verschijnt, om Godt den wegh te baenen.
Toen openbaerden zich de helden met hunn' vaenen.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot666
Men zagh'er vorsten, en befaemde Machabeen,
Aertspriesters, en een' sleep gemengelt ondereen.Ga naar voetnoot668
Aldus wert d'ommegang van 't out verbont gesloten,
670[regelnummer]
En weeck den nieuwen tijt, die zijne godtgenootenGa naar voetnoot670
Aenvoerde. d'eerste was de grijze Simeon,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot671
Die Godt in d'armen nam, verblijt dat zulck een zonGa naar voetnoot672
De blinde Heidens quam toelichten uit den hoogen.
De zaligheit, het heil van Godt, zagh hem ten oogen
675[regelnummer]
En aenschijn uit. hy riep: Joannes, komtge hier?
Ick ken dien standertnaem, en eer die lamsbanier.
Hoe komt dat roode snoer om uwen hals te blincken?
Hoe durf Herodias u 't hooft van 't lichaem klincken?
O eerste aertsmartelaer, wat volght uw doot een faem!
680[regelnummer]
Hoe veele kercken ziet men wijden in uw' naem!
Hoe veele helden, Godt ten prijs, in 't velt gedaghvaert,
Zult gy noch ridders slaen met uw gezegent slaghzwaert!Ga naar voetnoot681-82
Gy zult voor Ismaël het volck van Abraham,Ga naar voetnoot683
Oock dat, naer Godts belofte, uit dien aertsvaders stam,
685[regelnummer]
Doch niet zoo zeer naer 't vleesch, zich rekent voortgesproten,Ga naar voetnoot684-85
Beschutten eeu op eeu. het bloet, om Godt vergoten,
Wort hoogh by Godt geschat. Joannes scheen verblijt
Om zulck een ridderschap, den hemel toegewijt;
| |
[pagina 793]
| |
Wanneer een blijde vlught onnoosle kinderzielen,Ga naar margenoot*
690[regelnummer]
Die, door Herodes zwaert gevelt, ter nedervielen,
Aenstreefde, wachtende dat haer Mariaes zoon
Quam kroonen met den glans der eerste martelkroon.
Zy zongen Jesus lof, niet zonder zich te buigen,
Als Cherubijnen, die om hoogh Godts lof getuigen.
695[regelnummer]
Men zagh'er Anna, d'oude en godtgewijde weeu,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot695
Die, nacht en dagh te koor, bykans een loopende eeuGa naar voetnoot696
Al vastende overbroght in kuischeit en gebeden.
Maer toen Joannes, in de lommer hier beneden,Ga naar margenoot*
Zijne ouders quam te zien, in zoo veel boschgeschals,Ga naar voetnoot699
700[regelnummer]
Viel hy den vader en de moeder om den hals.
Men had hen alle dry van groote vreught zien schreien,
En Josef quam'er by. hy gingkze toen geleienGa naar margenoot*Ga naar voetnoot702
Met onderling gespreck, als vroomen zijn gewent.
Aldus wert d'ommegangk gesloten in het endt.
|
|