De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
(1936)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 738]
| |
Joannes de Boetgezant.
| |
[pagina 739]
| |
10[regelnummer]
Van zuid-en-noordas, 't hof op ketens hangt, en snijtGa naar voetnoot10
De spil der weerelt juist in twee gelijcke deelen.Ga naar voetnoot11
Wat gruwzaem is vloeit hier door duizent zwarte keelenGa naar voetnoot12
Naer toe, op 't schor getoet der naere hofklaeroen.
Godt Lucifer verscheen te raede, en zette toen
15[regelnummer]
Zich op den hoogen stoel, wien d'onderdaene neckenGa naar voetnoot15
Van ongedierte en draeck ten stut en steunsel strecken.
Hy spande eene addrekroon om zijn wanschapen hooft,
En, zwaeiende den staf van stael, aen 't punt geklooft,Ga naar voetnoot18
Sloegh gloênde blicken op. de lamp, vol peck en zwavel,
20[regelnummer]
En baziliskusvet, verlichte in 't ront den navelGa naar voetnoot20
Van 't woeste raetshol, dick en vet begroeit van roet.
't Gestoelte wert bekleet van dit gevloeckt gebroet,
Een ieder naer zijn' staet. zy zaten stil, als stommen,
En hy begon aldus, gelijck een klock, te brommen.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Getrouwe maghten, die 's verdoemers naem verzwoert,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot25
En tegens 't eeuwigh licht een eeuwigh oorlogh voert,
U is bekent hoe wy door 't eenigh appelbijtenGa naar voetnoot27
Maght kregen over al het zaet der Adamijten;Ga naar voetnoot28
En d'offerhanden, eerst geheilight aen den heer
30[regelnummer]
Van hemel aerde en zee, ontstaecken tot onze eerGa naar voetnoot30
Oock zelf in Kanaän, door bloedige krackeelenGa naar voetnoot31
Van outs met kracht gescheurt in onverzoenbre deelen.Ga naar voetnoot32
Gy kunt bevroên hoe dien erfvyant dit verdriet:
Maer 't loopt noch hooger: [want hier by berust het niet]
35[regelnummer]
Wy wonnen op ons zijde aertspriesters, Farizeeuwen,
En schriftgeleerde, en kerck, en wetschool der Hebreeuwen,Ga naar voetnoot36
Die vliegen van ons hant, en wijden, nimmer moe,
Den afgront wieroock van verdoemde zielen toe,Ga naar voetnoot37-38
In schijn van heiligheit, als zy de wet verdraeien,
40[regelnummer]
En onkruit overal in Moses koren zaeien.
| |
[pagina 740]
| |
d'Aertsvyant, op dat hy by tijts deze inbreuck stuit,Ga naar margenoot*
Zont Zacharias zoon in zijnen naem vooruit,
Om dien gezalfden helt, waer op besneênen beidden,
Den wegh te baenen, en ter weerelt in te leiden.
45[regelnummer]
Dees beide passen reede, als fluit en zang, op een.
Ghy wort in 's lichaems schors van mensch noch dier geleên.Ga naar voetnoot46
Men gunde u, na uw' val, door d'ope lucht te zweven:
Nu vlughtge, door zijn' naem ter weerelt uitgedreven.
Het is nu waeckens tijt. 't zy afgezant, of heer,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Zy zwoeren ons bederf: men ga hun bey te keer.
Joannes moet'er eerst, en dan de meester kleven.Ga naar voetnoot51
Een ieder reppe zich. u wort de maght gegeven.
Apollion tre voor, en stell' zijn list te werck:Ga naar voetnoot53
Want zoo men lange drael', zy vallen ons te sterck.
55[regelnummer]
Men smoore 't wassend quaet by tijts in zijn geboorte.
Zoo sprack hy, en elck stoof zijns weeghs uit d'yzerpoorteGa naar margenoot*
Om hoogh. gelijck een vlught roofvogels met geraes
Komt vallen op een kreng, een doot en stinckende aes,
Zoo zoeckenze op den gront van Jesses rijck en erven
60[regelnummer]
Hun kans, en leggen toe op schenden en bederven,
Door heimelijck bedrogh, of openbaer gewelt.
De slede van den nacht was door het starlicht veltGa naar voetnoot62
Nu steil in top gevoert, en hing van wederzijden
Gereet ten halven wege, om langsaem neêr te glijden.
65[regelnummer]
Wat ademt lagh en sliep gerust. de rust stont vol.
De vogels, in de haegh, de dieren, in hun hol,Ga naar voetnoot66
Elck loock zijne oogen. geen van allen onraet schroomde,
Behalve Kaïfas d'aertspriester, die vast droomdeGa naar margenoot*
Hoe een onnozel lam met Arons mijterkroonGa naar voetnoot69
70[regelnummer]
Ten berge op strijcken ging naer koning Davids troon.Ga naar voetnoot70
Doortrapte Apollion verscheen hem in dees naerheit,
Vermomt als Gabriël, omscheenen met een klaerheit,
En sprack: aertspriester, rust gy dus op uw gemack?
Uw priesterlijck gezagh lijdt last, en krijght een' krack.
75[regelnummer]
Een wettigh offraer komt u mijterkroon, en tiendeGa naar voetnoot75
Ontweldigen. vergeefs gy Gode smoockte en diende
| |
[pagina 741]
| |
Met vee, en wierroockgeur. waeck op: Joannes wijdt
Een' hoogerpriester in. gy raeckt uw aenzien quijt.
Zoo sprack hy, en verdween uit 's hoogen priesters oogen;
80[regelnummer]
Die vloogh ten bedde uit, stont verbaest en opgetogenGa naar voetnoot80
Van schrick en achterdocht. aen elcke haerlock hing
Een druppel zweet; terwijl de nachtgeest streven gingGa naar margenoot*
Op zijne vleermuisvlerck, daer 't hof te MacherunteGa naar voetnoot83
Den kloot der maene draeit op zijn gekroonde punte.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Hier lagh Herodes diep verzopen in den wijn,
En eersten slaep: wanneer de zelve geest, in schijn
Van zijnen vader, hem by nacht scheen aen te spreecken:Ga naar voetnoot87
O zoon, wy zien u haest van 't heiligh erf versteecken,Ga naar voetnoot88
By onzen jongsten wil en Rome u toegeleght.Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Wie heerschen wil, die grijp' het slaghzwaert flux by 't hecht,
En bezigh' het, en passe op heiligh noch onheiligh.Ga naar voetnoot91
Zoo wint en zoo bewaert een helt de rijxkroon veiligh.
Wy hebben 't leste hooft der Asmoneen geknotGa naar voetnoot93
Van 't lichaem met de bijl van Rome op een schavot,
95[regelnummer]
Door Marck Antonius, voor 't hof t'Antiochye.
Daer most Antigonus den troon der heerschappye,
Zoo lang bezeten van zijn koningklijck geslacht,
Ons inneruimen: en verzuimtge uw tijt en wacht?Ga naar voetnoot98
Hoe wanckel staet uw staet! de nijt leght op haer luimen,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En waecktge niet, zoo pas by tijts het rijck te ruimen.Ga naar voetnoot100
Een woestijnier wint gunst, en smeedt een nieuwe wet,
Ten dienst van zijnen heere: en kan het vleiend bedt
U meer bekooren dan op uwe kroon te passen?
's Mans aenzien zal allengs tot aen de starren wassen.
105[regelnummer]
De wet verandren baert veranderinge in staet.
Gy zijt een Idumeer, geen telgh uit Jesses zaet,Ga naar voetnoot106
Waer op dees bastert stoft, dien wy naer 't leven dongen,Ga naar voetnoot107
| |
[pagina 742]
| |
En in den kindermoort, helaes, vergeefs besprongen.
De stam van David staet gewortelt in elx hart.
110[regelnummer]
Een ieder valt hem toe. de woestijnier verwart
De zinnen met dit zaet van oproer voort te zaeien.
Gy moet het piepend gras hun onder 't lijf wechmaeien.Ga naar voetnoot112
Grijp daetlijck den herout en voorbode eerst by 't hooft.Ga naar voetnoot113
Dus wort dit smeulend vier in d'asschen uitgedooft.
115[regelnummer]
Zoo sprack Apollion, en, naeuwelijx verscheenen,
Is voor de ledekant in schaduwe verdweenen.
De koning greep, verbaest door 't naere nachtgerucht,
Naer 's vaders bleecken schijn, maer vatte niet dan lucht,
En riep hem na: waerheene, ô vader? blijf, mijn vader.
120[regelnummer]
Waer vlughtge? koom berecht en onderwijsme nader.Ga naar voetnoot117-20Ga naar voetnoot120
Gelijck een uurwerckwight het sneckradt ommedrijft,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot121
Het sneck-het bodemradt; het bodemradt, gestijft
In zijne sneller vaert, het kroonradt komt beroeren;Ga naar voetnoot122-123
Het kroonradt door zijn drift het strijckradt om komt voeren,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
En 't strijckradt d'onrust drijft geduurigh heene en weêr:Ga naar voetnoot125
Zoo houdt de staetzorgh nu den koningklijcken heer,
En 't priesterlijcke hooft in onrust, en het woelen
Gaet nacht en dagh zijn' gangk. elck raetslaeght om zijn stoelen
Voor 't naeckende gevaer, dat hy zich innebeelt,
130[regelnummer]
Te stutten. Kaïfas, van angst geperst, beveeltGa naar margenoot*
Den breeden tempelraet te letten op de streecken
Der nieuwelingen, die het wetboeck tegenspreecken,
Aengroeien, stadt en lant omloopen dagh op dagh,
En met hun nieuwe leer der vaderen gezagh,
135[regelnummer]
Oock door schijnheiligheit, een ieder op zijn wijze,
Verdoven; dees door, streng in wandel, zich van spijzeGa naar voetnoot136
En wijn t'onthouden; die, door zijn gemeenzaemheit
Met allerhande slagh van lieden, licht misleitGa naar voetnoot136-38
Door schijn van wonderdaên, en 't heelen van hun quaelen.
140[regelnummer]
Hy maentze toe te zien, niet reuckeloos te dwaelenGa naar voetnoot140
Van 's keizers gunste, en hem, gemaghtight tot gebiên,
Alleen, geen ander hooft, naer zijnen mont te zien.
| |
[pagina 743]
| |
Het heughde hun noch versch hoe, toen men 't beste hoopte,
Pompeius heirbijl poort en muur en torens sloopte:Ga naar voetnoot143-144
145[regelnummer]
En schoon Pilatus zich niet keerde aen Levijs klaght,Ga naar voetnoot145
Hy hielt zich binnen, en verzekerde zijn wacht,Ga naar voetnoot146
Aentekenende al stil, door last der majesteiten,Ga naar voetnoot147
's Raets misgreep, lastigh voor den keizer af te pleiten.
Zoo worstlenze onderling in 't hoogh Jerusalem.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
De raet zit half gedeelt, en angstigh, durf zijn stemGa naar voetnoot150
Niet geven om den zoon van priester Zacharias,
Een' groot profeet geacht, te grijpen: en MessiasGa naar margenoot*
Ontwijckt hun laegen reis op reis in Galileen,
Herodes rijxgebiet, of geeft zich elders heen,
155[regelnummer]
Om 't volck, in duisternis gedompelt, toe te lichten,
En met zijn wonderwerck en leeringen te stichten.
De koning, die niet rust, bespiet gelegenheitGa naar margenoot*
Om dezen woestijnier, nu eene wijl verbeit,Ga naar voetnoot158
Met eenen schoonen glimp te krijgen in de kluiven:Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Gelijck de loze vos een nest van tortelduivenGa naar margenoot*
Beloert, en onvermoedt d'onnozelheit verrast.
De woestijnier vervolght den aengevaerden last,Ga naar voetnoot162
En wint den oever der Jordaene aen d'overzije,
Daer vorst Herodes paelt aen 't rotsige Arabije,
165[regelnummer]
Aretaes rijxgebiet. de schoonzoon recht van pas,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot165
Genoopt van Farizeen, komt met HerodiasGa naar voetnoot166
Den goddelijcken helt gemoeten, en begroeten,
Die drywerf in het stof zich neêrworpt aen hun voeten,
Met zijn leerjongeren, in 't midden van het volck,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Dat van alom vergaêrt, Godts leeraer met een wolck
Van duizenden omringt: gelijck een zwarrem bijenGa naar margenoot*
Aen zijnen koning hangt, en hem van alle zijenGa naar voetnoot172
| |
[pagina 744]
| |
Bestuwt, daer boeckweit bloeit, of in een eicken bosch.
Antipas met zijn lief stijght van de hofkaros,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
En wenckt Joannes uit den dicken drang der schaeren
Ter zijde, daer een eick, heel hoogh, en dicht van blaêren
De heete zon schut, en een koele schaduw spreit.
De hofstoet wijckt, en laetze een wijl in eenzaemheit
Zich nederzetten, op een velttapijt van zoden.
180[regelnummer]
De jongeling, hoewel zy hem eerbiedigh nooden
Te zitten, weigert het, en met de rechte hant
En slincke steunende op een' staf, houdt voor hen stant.
Toen hief de koning aen heel minzaem en lieftalligh:
O hemelsche profeet, hoe lieflijck, hoe bevallighGa naar margenoot*
185[regelnummer]
Beviel uw uitspraeck en gelaet en leeringe oorGa naar voetnoot185
En oogh en oordeel, als wy quamen tot gehoor
Van uwe lessen, meer dan eens, in wildernisse,
Doch onbekent by 't volck, dat u, gelijck een klisse,
Geduurigh aenhangt, en, gezuivert, en bekeert,
190[regelnummer]
Uw heiligh aenschijn, als een engels aenschijn, eert.
Gebreken nemen af. de gulde zeden winnen.
Men ziet de vroomen u omhelzen, u beminnen,
Gelijck de quaede u vreest, die geen gebreck verschoont,
En over 't hooft ziet, en de deught met eere kroont.
195[regelnummer]
Wy wenschten al een wijl u mondeling te spreecken.
Wat 's d'oirzaeck datge by Helias wort geleken?
Het gantsche lant gewaeght en dreunt van uwe faem.
Verrees hy in uw' schijn, of voertge Elias naem?Ga naar voetnoot198
Of zijtge een Samuël, of liever Isaïas,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Het volck vertroostende met d'aenkomst van Messias,
Die uit des hooghsten naem, na zooveel ongevals,
Hun eens het uitheemsch juck zou schuiven van den hals?
Berecht ons, op dat wy, gerust en onbedrogen,Ga naar voetnoot203
U billijck, naer uw' staet, met kennisse eeren mogen.
205[regelnummer]
Joannes, door den geest der godtheit hoogh verlicht,Ga naar margenoot*
Ziet klaer door 't veinzen heene, en straelt met zijn gezichtGa naar voetnoot206
In 't hart des huichelaers, een nest vol helsche slangen,
Toeleggende om met schijn van recht den helt te vangen,
En stof te scheppen uit de rede van den man,
| |
[pagina 745]
| |
210[regelnummer]
Waer door men voor het volck dat stuck verbloemen kan.Ga naar voetnoot210
Hy antwoort evenwel recht uit, en onverslagen:
Onwaerdigh heeftme Godt dien titel opgedraegen,
En met Helias naem ge-eert in d'oude blaên.Ga naar voetnoot213
Het voeghtme dan gestreng Helias rechte baen
215[regelnummer]
Te houden, zonder 't recht om gunst of haet te buigen.
Ick werck geen wondren: maer veel wonderdaên getuigen
Helias grootheit. hy bestreet d'afgodery,
En doock voor Jesebels en Achabs tiranny,Ga naar voetnoot218
In hol en berghspelonck, als levendigh begraven,
220[regelnummer]
Gespijst van engelen en hongerige raven.Ga naar voetnoot220
Zoo doock ick, noch een kint, met vader in een hol,
Daer my mijn engel spijsde, als uw heer vader, dol
En razende, niet schroomde onnoosle kinderzielenGa naar voetnoot223
Door 't zwaert te vellen, om den koning te vernielen,
225[regelnummer]
Die van de wijzen uit den oosten wert ge-eert,
In eenen armen stal: doch een, die t'al regeert,Ga naar voetnoot226
Behoede Davids zoon, op aertsche heerschappyenGa naar voetnoot227
Noch kroonen vlammende: naerdien hy, om te lyen,
Een lichaem aenschoot, en, gedaelt uit 's vaders schoot,
230[regelnummer]
Den vader eeren wil, gehoorzaem tot de doot:
En ick, aen Godt verplicht, sta naer geen' staet noch prijzen,Ga naar voetnoot231
Noch zoecke iet anders dan al 't volck op hem te wijzen,
Te stercken dat hy tot aertspriester en profeetGa naar voetnoot233
En koning is gezalft, en nu te voorschijn treet,
235[regelnummer]
Om elck te zoenen door zijn bloet, Godts wil t'ontvouwen,
En in der menschen harte een eeuwigh rijck te bouwen.
Een ry van koningen verlangden naer deze eeu.Ga naar voetnoot237
Nu komt hy, als een lam, die namaels, als een leeu,Ga naar voetnoot238
Aenbrullen zal om hoogh, uit eenen stoel van wolcken,
240[regelnummer]
Ter straffe der besnede en onbesnede volcken.
Wat heeft uw vader niet bedreven in zijn tijt!
| |
[pagina 746]
| |
Hy spaerde hoogh noch laegh, gewijt noch ongewijt,
Noch stam, noch afkomst, blint in 't moorden en verdelgen
Van Arons nazaet, en van Davids bloet en telgen,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Erfvyant der Hebreen, van moeders lichaem af,Ga naar voetnoot245
Tot dat hy op 't geschrey der steden voer in 't graf.
Dat tuigen ons Hyrkaen, gevallen in zijn laegen,
De Sanhedrin, in bloet gewentelt en verslagen,Ga naar voetnoot248
Het schuim des volx, op stoel geholpen met gewelt,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Het heilighdom, bestormt en opgeveilt om gelt,Ga naar voetnoot250
De broeders, zusters, en hun zoons, en zelfs zijn zoonen,Ga naar voetnoot251
Oock d'eige bedtgenoot, van englen waert te kroonen.
En gy, heer koning, volght uw vaders gruwzaem spoor,
Verschoont Godts naem, noch God, noch priesterdom, noch koor,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Onteert de wet, verdruckt en stroopt de burgeryen,Ga naar voetnoot255
En leeft ten rijxschandael, het welck tot allen tyen
Uw faem beschaemen zal, waer 't licht zijn aenschijn keert.
Nu gy bloetschendigh noch uw broeders bedt schoffeert.
Hy wou noch spreecken, maer Herodias t'onvredeGa naar voetnoot259
260[regelnummer]
Zagh haeren heer aen, die hem viel in zijne rede,
Zachtzinnigh en beleeft, op eene hoofsche wijs:
Geheilighde profeet, gy schaft ons eedle spijs,Ga naar margenoot*
Doch hardt te kaeuwen, en noch harder om verduwen.Ga naar voetnoot263
Zoo voeght het Godts gezant te schricken noch te gruwen
265[regelnummer]
Voor koningen, bevleckt met moort, en overspel.
Aldus wert Achab en de wreede Jesebel
Oock van Helias mont bestraft, en overstreden,Ga naar voetnoot267
Dies wou de hemel u met zijnen naem bekleeden.Ga naar voetnoot268
Wy willen danckbaer zijn: gy geeft ons heden stof
| |
[pagina 747]
| |
270[regelnummer]
Uw' deught te loonen. ry nu daetlijck mede in 't hof,
Behaeght het u: en strijt het geensins met uwe ordenGa naar voetnoot271
En ampt, zoo weiger niet een hofprofeet te worden.
Joannes sloegh het af: maer dees doortrapte vosGa naar margenoot*Ga naar voetnoot273
Hiel aen, en riep: span in: span in de hofkarros.
275[regelnummer]
De paerden worden voor den wagen ingespannen.
Dat gaf een lantgerucht van vrouwen en van mannen.
De storm van oproer dreight den koning en zijn' stoet.
Een staetigh hofraet, grijs en wereltwijs, gemoetGa naar voetnoot278
Het volck beleeft en heusch, doch zietze niet te paeien.Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
De krijghsliên houden aen met trappen, brullen, kraeien.
Herodes wort verbaest, met zijne koningin,Ga naar voetnoot281
En alle de staffiers, en hof en hofgezin.Ga naar voetnoot282
Joannes wenckt vast van een' heuvel, geeft een teken.
Elck luistert, hy heft aen aldus hen aen te spreecken:
285[regelnummer]
Mijn kinders, die, naest Godt, den Roomschen keizer eert,Ga naar margenoot*
Vergeetge alreede uw les, uit mijnen mont geleert?
Wat geest vervoert u tot zoo groot een razernije?
Is dit genoegen met eene eerlijcke soldije,Ga naar voetnoot288
Gewelt en overlast intoomen, en uw' heer
290[regelnummer]
Gehoorzaemen? hoe nu? het keizerlijck geweerGa naar voetnoot290
Is u tot zulck een endt niet op de zy gebonden.Ga naar voetnoot291
Indienge lust hebt toe te houwen, en te wonden:
Verschoont de majesteit, en treft dit hart, dees borst:
[Toen toonde hyze bloot:] verslaet eerst uwen dorst
295[regelnummer]
Met mijn onschuldigh bloet. ick wil u eer mijn leven
Dan d'allerminste stof tot moort en oproer geven.
De koning is belust zijn' dienaer in het hof
Te hooren: het gedije alleen tot 's hemels lof.
Dat zalfde en heelde wat ontrust was en verslagen.Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Hy volght Herodes na, en stijght met hem te wagen,
En zegent al het volck: dat ziet bedroeft en bang
Den wagen na van ver, met traenen op de wang.
d'Een hoopt, en d'ander vreest: een derde staeckt zijn oordeel,
En wenscht eene uitkomst, tot het algemeene voordeel.
305[regelnummer]
De leerelingen treên baervoets den meester na.
Men mompelde, en vernam terstont, doch nu te spa,
Hoe dit verwaten stuck door Farizeeusche streecken,
| |
[pagina 748]
| |
Uit helschen haet en nijt, ten hove was besteecken:Ga naar voetnoot308
Dewijl hy Christus eerde, en hunliên stont in 't licht.Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Nu daelde d'avontzon. men zagh haer aengezichtGa naar margenoot*
Alreede half in zee ten westen neêrgezoncken.
In 't oosten quam de kloot der maene op, half verdroncken,Ga naar voetnoot312
Toen 's konings wagen, uit een dichte wolck van stof,
't Gewelf der brugge opreedt, te Macherunte in 't hof,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Vol moedts op zijnen roof. men quam Joannes groeten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot315
En wiesch, door 's konings last, eerbiedigh hem de voeten.
Toen wert'er opgedischt, en hy, als 's konings vrient,
En Godts profeet, geviert, lagh boven aen, gedient,
Uit zilvre schotelen, van leckre hofgerechten
320[regelnummer]
En wiltbraet: maer deze eer kon luttel op hem hechten.
Hy zette noit den mont aen spijs, bancket, en wijn,Ga naar voetnoot321
En droegh zich in 't palais, als waer het een woestijn.Ga naar voetnoot322
Zijn dronck was water, en wat honighraets zijn spijze.
Zoo volghde een woestijnier in 't hof zijne oude wijze.
325[regelnummer]
De koningin, die naest den koning, en gestoortGa naar margenoot*
Recht over zat, gaf hem noch door gebaer noch woortGa naar voetnoot326
Haer' wrock te kennen: maer verbeet zich, en onthaeldeGa naar voetnoot327
Den jongeling beleeft. wat uit haere oogen straelde
Scheen min en vrientschap. hy slaet zedigh het gezicht
330[regelnummer]
Ter zijde, of neder. dat godtvruchtigh wezen stichtGa naar voetnoot330
Of terght dees boelschap, in het wroegende geweten:Ga naar voetnoot331
Want van dien vuilen geest des overspels bezeten,
En dol van blinde wraeck, en onverzetbren spijt,
Schijnt d'ingetogenheit des helts haer een verwijt
335[regelnummer]
Hoe veel schandaelen zy aen een hecht, als een keten.
Herodes vraeghde naer den wandel der profeeten,Ga naar margenoot*
Meest naer Helias: hoe hy in de lucht verdween,Ga naar voetnoot337
Ten hemel opvoer, en noit levend mensch verscheen:
Hoe Jesebel hem zocht door allerhande laegen.Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
De jongling diende hem, godtvruchtigh op zijn vraegen.
Zoo sleet men d'uuren, in 't genaecken van den nacht.
Een ronde toren rijst, met een drydubble grachtGa naar margenoot*
Omringt, by 't doode meer, omtrent de hondert roedenGa naar voetnoot343
| |
[pagina 749]
| |
Van 't hof; daer menigh hooft, te valsch betight, most bloeden.
345[regelnummer]
Herodes had dien tot een' kercker uit den gront
Van blaeu arduin gebout. de lucht viel ongezont,
Die uit het doode meer ter tralie in quam stijgen.
Roofvogels schuwden, om geen pest op 't lijf te krijgen,
Te nestlen in den muur. de maeltijt scheide vast.Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Hofmeester, zeght de vorst, geley mijn' tafelgastGa naar margenoot*
Naer eenigh stil vertreck: want dees, by Godt verkoren,
Schijnt meer ter eenzaemheit dan tot het hof geboren.
Men steeckt de fackel op. Joannes, aen de zy
Van 's rijx hofmeester, volght het licht gerust en bly,
355[regelnummer]
Recht naer dien toren toe. de kopre deur knarst open.
Hy treet ten kercker in, daer sleck en padden kropen,
En slechts een biezemat de naeckte leên, gestreckt
Op eenen bondel stroo, voor kou beschut en deckt.
De kercker wort bewaeckt van gruwelijcke honden,
360[regelnummer]
En wachten, uur op uur gehouden aen haer ronden.
De leerelingen staen des andren daeghs voor slot
En trali, zien bedruckt den meester, die verrot
In stanck en schimmel, en ontzien een woort te spreecken.Ga naar voetnoot363
Zoo zagh men Josef, eer in een giool' gesteecken,Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Gansch arm en troosteloos, doch rijck getroost in Godt.
O staetzucht, geile lust, ô Farizeeusche rot!Ga naar voetnoot366
Gelijck de donderkloot al buldrende aen komt rollen,Ga naar margenoot*
Geberghte en torens schut, de steden helpt aen 't hollen,Ga naar voetnoot368
En duizentduizenden, in eenen oogenblick,
370[regelnummer]
Vertsaeghtheit aenjaeght, en verbijstert, dootsch van schrick:
Zoo schietenze uit den droom al die in twijfel hangen.
Het lantgeschrey berst uit: Joannes is gevangen.Ga naar margenoot*
Herodiaenen en Esseen en FarizeenGa naar voetnoot373
Vergeeten hun krackeel, en smilten zich in een,
375[regelnummer]
Om 't lant te stillen, en dien gruwel glimp te geven.Ga naar voetnoot375
Men yvert, vraeght, en huilt: wat heeft de man bedreven?
Men hoort schijnheiligheit, hoe zy hier tegens blaft:
Had hy de majesteit omzichtiger bestraft,
Als Nathan David, aen twee lasterstucken schuldigh,Ga naar voetnoot379
| |
[pagina 750]
| |
380[regelnummer]
Dien moort, en overspel; Herodes had geduldighGa naar voetnoot380
Den jongeling verschoont. hoe voeghde 't een' profeet,
Dat hy den koning dit zoo bits in 't aenzicht beet,
En zijne koningin? kan 't hof dien brock verzwelgen?Ga naar voetnoot383
De kleenen zouden 't zich met ernst en reden belgen.
385[regelnummer]
Hy wint een konings hart, die zedigh straft en sticht.
De Heilant, komende uit Judea weder, zwichtGa naar voetnoot386
Op dit gerucht, en keert naer Galileen, uit d'oogen
Der wetgeleerden, groot van aenzien en vermogen.
Wanneer de morgenstar den mensch den dagh belooftGa naar margenoot*
390[regelnummer]
Voor 't moederlicht, dat zy verkuntschapt, dan verdooft
't Opgaende licht allengs haer vier door stercker straelen.Ga naar voetnoot391
De zon gaet op van 't ooste, om westwaert neêr te daelen,
Verlicht alle oogen, en verwarmt, en weckt, en zielt
Wat dor en doot lagh, en begraven, en vernielt.
395[regelnummer]
By wijlen schut een wolck of nevel datze doorschijn:Ga naar voetnoot395
Noch breecktze weder door, en komt allengs te voorschijnGa naar voetnoot396
Met eenen schooner glans, en treckt al 't levendigh,
Wat oogen heeft in 't hooft, van zelf en zacht naer zich.
Zy houdt een vaste streeck doorgaens in 's hemels percken,
400[regelnummer]
En rust niet stadigh aen te teelen, en te wercken,
Tot datze haere ronde in 't ende net voltreckt,
En sluit den starreriem, zoo wijt de heirbaen streckt,Ga naar voetnoot402
Haer toegeleit van Godts voorzienigheit, den menschenGa naar voetnoot403
Ten goede; een wit zoo nut als iemants hart kan wenschen.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Het ging met 's Woorts herout en 't Woort op deze wijs;
Een kleen en grooter licht, tot 's hemels eer en prijs,
Opgaende om 't zielendom der werelt toe te lichten.
De bosgalm licht vooruit, doch moet voor d'aenkomst zwichtenGa naar voetnoot408
Van 't eeuwigh schijnend Woort, daer hy zijn licht uit leent,
410[regelnummer]
En door welx opgangk hy gedooft wort en verkleent.
De Heilant gaet terwijl door landen en door steden
Omwandelen, dan hoogh, dan wederom beneden,Ga naar voetnoot412
| |
[pagina 751]
| |
Om elck door wonderen en leeringe tot Godt
Te leiden; schoon zijn leer, benevelt en bespot,
415[regelnummer]
Te lijden heeft van snoode en huichelensgezinden.Ga naar voetnoot415
Hy is der dooven oor, het helder oogh der blinden,
Der stommen tong en spraeck, der lammen hant en voet,
Der droeven troost, en zalf, de spijs, die honger boet,
Der krancken aertseny, en aller dooden leven.
420[regelnummer]
Zoo wort de vader door het Woort, den zoon, verheven.
Het geestendom vaert uit, dat menschen plaeght en schent.Ga naar voetnoot421
Hy toomt, als zeevooght, het onstuimige element.Ga naar voetnoot422
Hy leert de schoolen, en de leeraers in den tempel,Ga naar voetnoot423
En roept misdaedigen tot heil. geen huis, noch drempel
425[regelnummer]
Blijft onbetreên van hem, noch zelf het woeste meer.Ga naar voetnoot425
De zon der waerheit gaet haer gangen keer om keer.
Het twaleftal [van 't Woort geheilight tot herouten,
Om zielen met een zout van 's meesters leer te zouten,]
Zijn twalef tekens, en weghwijzers van den loop
430[regelnummer]
Der heilzon, Simeons en aller vadren hoop.Ga naar voetnoot430
|
|