De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
(1936)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 560]
| |
Bespiegelingen van Godtsdienst.
| |
[pagina 561]
| |
25[regelnummer]
Het ingedruckte merck van Godts voorzienigheit,Ga naar voetnoot25
Den godtsdienst, en 't geloof, in schijn, als of hy pleit
Voor d'eere en majesteit der Goden, welcker grootheit
Niet afstijght uit den troon tot 's weerelts laeghte en snootheit:Ga naar voetnoot28
Want, zeght hy, het is heel nootwendigh dat der GoônGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Natuur en aert, by zich onsterflijck, eenen toon
Van oude in vrede volge, en, in de hooge daecken,Ga naar voetnoot30-31Ga naar voetnoot31
Heel wijt van onzen staet en menschelijcke zaecken
Gescheiden, zich alleen onthoude, als die altoosGa naar voetnoot33
Bevrijt van jammeren en noot, en smerteloos,
35[regelnummer]
Door haere middelen grootmaghtigh heeft gescheenen,Ga naar voetnoot35
Geensins uit nootdruft iet van ons behoeft te leenen,
Door geen verdiensten tot gena bewogen wort,
Noch door verbolgenheit tot wraecklust aengeport.Ga naar voetnoot29-38
De zelve dichter, die het al regeert door d'ordenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Der teelende natuure, ontkent dat iet kan wordenGa naar voetnoot39-40
Uit niet, en schept en baert een weerelt by geval,Ga naar voetnoot40-41
Uit vezelinge, en stof, gegroeit van overal;Ga naar voetnoot41-42
Verlichaemt 's menschen ziel, en laet de ziel bederven,
En zonder overschot, gelijck het lichaem, sterven;Ga naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
Stoffeert dit groot heelal met lichaemen, en laetGa naar voetnoot45
Een ledige ydelheit, waer 't lijf geen plaets beslaet.Ga naar voetnoot46
Hy acht onsterflijckheit, noch heil, maer stil van harte,
Gerust, en zorgeloos, en vry van schrick en smerte,
Te leven, zonder hoop op loon, en vrees voor straf,
50[regelnummer]
Tot dat de zerck de ziel en dootbus decke in 't graf;Ga naar voetnoot47-50
Gelijck hy 't heeft geschept uit Epikurus vonden,Ga naar voetnoot51
Die stout de banden van den godtsdienst heeft ontbonden:
Want schoon zijn pen den dienst der afgoôn wederleght,Ga naar voetnoot53
| |
[pagina 562]
| |
Dewijlze oock zelf den dienst des waeren Godts bevecht,
55[regelnummer]
Zoo geeftze vryen toom aen alle godeloosheit,
Daer dijck noch paelwerk stuit den springvloet van haer boosheit,
Indien geen Godtheit zich met 's menschen werck bekreunt;
Een droom des ongodists, met schijnreên ondersteunt,
Gelijck ons grontbewijs ontdeckt heeft, in het sterckenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Van Godts voorzienigheit, te kenbaer in haer wercken,Ga naar voetnoot60
Lukrees, om 's vollecks hals t'ontlasten van het juckGa naar margenoot*
Des Godtsdiensts, zoo hy stoft, ontvout het gruwelstuck,Ga naar voetnoot62
In Aulis aengerecht, daer zelfs de Griecksche vorstenGa naar voetnoot63
Hun wapens met den moort der zuivre maeght bemorsten.
65[regelnummer]
De dochter, met de huif op 't uitgekemde hair,Ga naar voetnoot65
Dat nedervloeide, wert ter slincke zy gewaer
De vader, die bedruckt by 't outer stont verlegen;Ga naar voetnoot67
Waerom de dienaers flux den blooten offerdegen
Verborgen, daer al 't volck, in traenen en geklagh
70[regelnummer]
Uitberstende, bedroeft dit bloedigh treurspel zagh.Ga naar voetnoot70
Zy knielde, stom van schrick en angst, ootmoedigh neder.
Het baet de droeve niet, datze, een vorstin zoo teder,
Den koning met den naem van vader heeft verblijt:
Want straf door priesters hem ontweldight, en gewijtGa naar voetnoot74
75[regelnummer]
Ten offer, voert men haer, al sidderende, eilaci,
Geensins om, naer den stijl, een bruilofts offerstaetsiGa naar voetnoot76
Te vieren, met de tortse, op een doorluchtigh feest,Ga naar voetnoot77
Maer kuisch, en huwbaer, om mishandelt, en bevreest,
Gelijck een offerlam, in 's vaders dienst te sneven,
80[regelnummer]
Op dat de vloot voorwint naer Troje toe moght streven.
Dus sluit Lukrees, en roept, op datwe hem verstaen:Ga naar voetnoot81
| |
[pagina 563]
| |
De godtsdienst voert den mensch tot zulck een' gruwel aen!Ga naar voetnoot63-82Ga naar voetnoot82
Indienwe geen gebruick en misbruick onderscheiden,Ga naar margenoot*
Noch diensten, die naer Godt, of ons van Godt afleiden,
85[regelnummer]
Zoo wint Lukrees het velt, als hy een' gruwel noemt
Dien gruwelijcken moort van Ifigeen, verbloemt
Met schijn van offerhande en godtsdienst, om de kielen
Te voeren over zee, door 't slaghten en vernielen
Der koningklijcke maeght, voor 't godelooze altaer:
90[regelnummer]
En hoe veel gruwelen [het is al t'openbaer,]
Zijn eertijts op den naem van godtsdienst doorgedreven,
By 't schandelijck ontzagh voor valsche Goôn gesteven,
Met looze orakelen en wichlery vergult:
Maer zeker dit belast den godtsdienst met geen schult,
95[regelnummer]
Naerdien de wijsheit en de godtsdienst, vry van vlecken,
En onderling verknocht, een lijn te zamen trecken,Ga naar voetnoot96
Oock zulcks dat geen van beide in wezen kan bestaen,Ga naar voetnoot97
Ten zijze onscheibaer en gehuwt te gader gaen.Ga naar voetnoot95-98
Dus keert men ongodtsdienst en bygelooven buiten,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En alle afgodery, en dwaelende besluiten,Ga naar voetnoot100
By weereltschen gedicht, gelijck een' nutten droom,Ga naar voetnoot101
Om 't volck, den staet ten dienst, te leiden by dien toom:Ga naar voetnoot102
Want godtsdienst ziet op Godt, en leert den ongezienen
En eeuwigen, in 't harte en oock uitwendigh, dienen.
105[regelnummer]
Zoo treet Godts kennis voor, en uit dees kennis spruitGa naar voetnoot105
De dienst, gelijck de naem in Duitsche spraeck beduit.Ga naar voetnoot106
Waer deze kennis noch ontschuilt het oogh der blinden,Ga naar voetnoot107
Wat wonder is 't zoo daer geen' godtsdienst is te vinden,
Of van zijn spoor verdwaelt, ter oirzaeck van 't misbruick,
110[regelnummer]
Dat, als het stomme vee, geen heil acht dan den buick!Ga naar voetnoot110-vgl
En moet men om 't misbruick 't gebruick der dingen laeten,
Zoo vint men geen gebruick van zaecken, noch van staeten.Ga naar voetnoot112
Noch klampt ons d'ongodist aen boort met onbescheit:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot113-vlg.
| |
[pagina 564]
| |
Is tusschen Godt en mensch geen evenredenheit,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Wat is de Godtheit dan aen 't menschdom toch gelegen?
De Godtheit eeuwigh rijck, behoeft noch dienst noch zegen
Van eenen snooden worm, die hier langs d'aerde kruipt.Ga naar voetnoot117
Wat baet een druppel nats, die van een zeeklip druipt,
Den grooten Oceaen? wat nut kan Godt ontfangen
120[regelnummer]
Van 't schepsel, dat geheel moet van een ander hangen,Ga naar voetnoot120
En, ongehanthaeft van een hooger maght, vergaet?
Wat hartstoght van genade of gramschap kan 't gelaetGa naar voetnoot122
Der Godtheit, nimmermeer veranderbaer, beweegen?Ga naar voetnoot123
Of is het met den mensch en Godt gelijck gelegen,
125[regelnummer]
In onderhevigheit aen hartstoght, opgeweckt
Of uit eerbiedigheit, of 't geen ter schennis streckt
Van die noit quetsbaer zit op d'allerhooghste stoelen?Ga naar voetnoot126-27Ga naar voetnoot124-27
Gewis geen wijze kan zoo laegh van Godt gevoelen.
Hy bezight wat natuur hem uit haer' boezem gaf,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Geensins bekoort door loon, noch afgeschrickt door straf,Ga naar voetnoot129-30
Den zwarten molock, daer de kinders voor verschieten.Ga naar voetnoot131
Of volght iet goets het lijck, hy zal het me genieten.Ga naar voetnoot132
Zoo lang men op den bode uit d'andre weerelt wacht,
Wort bijster misgetast in dezen blinden nacht.Ga naar voetnoot133-34
135[regelnummer]
Schoon tusschen Godt en mensch geene evenredenhedenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot135
Te vinden zijn, noch strijt de godtsdienst met geen reden,
Die toelaet dat de vorst zich van een minder dien',
Het zy dan mensch of vee, gelijckwe daeghlijx zien.
Al kan oock door den dienst des vorsten eer niet steigeren,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Al geeft hem dees geen nut; hy zal den dienst niet weigeren
Te trecken met verlies uit een' verworpen slaef,Ga naar voetnoot141
Oock uit misdaedigen, noch hun geringe gaefGa naar voetnoot142
Verworpen, menighmael hen eeren, en beloonen,Ga naar voetnoot143
En wat er is verbeurt verbloemen, en verschoonenGa naar voetnoot144
| |
[pagina 565]
| |
145[regelnummer]
Door zijn gena, zoo lang als d'onderdaenige aert
Des dienaers 's heeren gunst in acht neemt, en bewaert.Ga naar voetnoot146
Dus groeit des vorsten lof van goetheit, miltheit, grootheit,
En armoede, en gebreck. schoon Godt geen eer begeertGa naar voetnoot148
150[regelnummer]
Om zich, wiens heerlijckheit vermindert, noch vermeert;
Zijn goetheit zoeckt den mensch, door 't eeren van Godts wetten,
In zijn onsterflijck licht en vollen glans te zetten;
Zich uit te storten in het schepsel, dat hy schiep
Ter eeuwigheit, die noit haer baen ten einde liep.
155[regelnummer]
Indien de grootste vorst, door iemant van zijn knaepen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot155
Een arrem hondeken, uit slijck van straet liet raepen,
En koesteren in 't hof met wijnen, en bancket,
Alleen uit loutre gunst, vernoeght dat heusch en net
Het opdiende, en hem danckte, op bey zijne achterpooten,Ga naar voetnoot158-59
160[regelnummer]
Voor onverdienbre deught, voor 's heeren min genoten,
Zoude iemant roepen dat de weldaet aen den hont
Besteet, den heer onteerde, en reden tegenstont?Ga naar voetnoot162
De mensch, hoe kleen hy is, wert van den ongezienenGa naar margenoot*
Zoo hoogh in top gevoert, dat zon en maen hem dienen,
165[regelnummer]
En al het hemelsch heir, en wat uit element
Bestaet, het leve of niet, dit reedlijck schepsel kent,Ga naar voetnoot165-66Ga naar voetnoot166
En stillezwijgende eert, als spraeckenze met tongen:
Wy dienen, onder Godt, en door zijn wet gedwongen,
Een' edeler dan wy; zoo d'adel niet bestaetGa naar voetnoot162-69
170[regelnummer]
In een wiskunstigh lijf, en overgroote maetGa naar voetnoot170
Des lichaems, maer in geest, vernuft, gebruick van reden,
En deught, en mogentheit, en alle uitmuntentheden:Ga naar voetnoot172
Want eene mugh, of mier, of wackre honighby,
Die leeft, verdooft de zon, en starren in waerdy.
175[regelnummer]
De zon, en maen, en wolck, en lucht, en regen zweetenGa naar voetnoot175
Om 't groeizaem mostertzaet hun krachten toe te meeten.
Al 's moeders krachten gaen in arbeit om de vrucht.
Hoe menigh koningkrijck en lant en legertucht,Ga naar voetnoot178
Oock heele weerelden, daer andre starren blincken,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
En hof, en helbardiers gehoorzaemen op 't winckenGa naar voetnoot180
| |
[pagina 566]
| |
Van een' gekroonden dwergh, een kint, met wacht gestut!Ga naar voetnoot181
Of dient natuur geen' mensch? wat voordeel ofte nut
Geniet de zon, terwijl zy met haer heldre glanssenGa naar voetnoot183
Den hemel rijck stoffeert, en alle starretranssen;Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Het aertrijck met haer hitte en straelen leven schenckt,
Met groente en lover kleet, met bloem en aeren sprengkt?Ga naar voetnoot186
Wat voordeel treckt de maen uit ebben, en uit vloeienGa naar voetnoot187
Der vloeden van de zee, en elcks vergaen, en groeien;Ga naar voetnoot188
Dewijl de starren niets begrijpen van om hoogh,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
En andren staen ten dienst, gelijck een licht het oogh?
Of dienen deze alleen de tamme en wilde dieren?
Die weeten noch verstaen, noch laeten zich bestieren
Door eenen vryen wil, geen' stommen ingeprent.Ga naar voetnoot193
Zoo is de mensch alleen der dingen wit en endt.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Zoo dienenze al den mensch, en onder hem 't vermogen,
Dat tot dees heerschappy den mensch heeft opgetogen.Ga naar voetnoot195-96
Nu blijckt het helder hoe dees reden boven drijft,Ga naar voetnoot197
Dat al het menschdom aen Godts dienst verbonden blijft;Ga naar voetnoot198
Dewijl dien aert alleen, door zoo veel goets verheven,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
De hantvest van zijn' Godt te kennen in dit leven,Ga naar voetnoot200
En 't redelijck gebruick van reden is gegunt.Ga naar voetnoot201
Hier draeit de godtsdienst op, als op zijn as en punt.
Zoo stijght het minste in top, ten dienste van het meerder,Ga naar voetnoot203
Tot dat het Godt genaeckt, dan kan de dienst niet veerder.Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
De hemel dient het vier, het vier de dunne lucht,
En 't water. 't water en de lucht met eene zuchtGa naar voetnoot206
Het aerdtrijck staet ten dienst. het water dient te planten.Ga naar voetnoot205-07
De planten dienen vee, en dier aen alle kanten;
De dieren wederom den mensch, de menschen Godt,
210[regelnummer]
Uitdeeler van elcks dienst, en toegeworpen lot.
Maer, zegtge, 's menschen dienst geen godtsdienst zal verstrecken
Zoo d'opperste geen nut uit 's menschen dienst kan trecken,Ga naar margenoot*
Gelijck het schepsel hier het schepsel dient tot nut,
| |
[pagina 567]
| |
Daer 't leven van den mensch bestaet by zulck een stut.Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Een veltheer wort gedient, gehanthaeft van soldaeten:
Een konings aenzien drijft op maght van onderzaeten:
Maer Godt bestaet by zich, almaghtigh, rijck, en wijs.Ga naar voetnoot217
Hy leent van buiten niets, noch groeit niet aen in prijs.
Wat klanck luidt valscher dan dees valsche snaer te roeren,
220[regelnummer]
Dat Godt zich van den mensch, als van een' muil, laet voeren,Ga naar voetnoot220
En tot zijn' dienst den mensch als voor zijn' wagen spant,
Gelijck de mensch het vee hier breidelt met zijn hant!
De mensch behoeft dien dienst, het vee zijn voêr, en weide.Ga naar voetnoot223
Dus blijft de nootdruft dan de bant van deze beide.
225[regelnummer]
Het vee belieft den heer. de heer beloont het vee.Ga naar voetnoot225
Neem wech het nut: wat snoer wat bant verbint dees twee?
Zoo staen de maghtigen op hunnen troon, in 't midden
Des aenhangs, die in schijn hen dienen, en aenbidden,Ga naar voetnoot228
In 't harte hun fortuin, het tijdelijck genot.Ga naar voetnoot228-29
230[regelnummer]
De weereltwijzen gaen ten outer om dien Godt,Ga naar voetnoot230
En schoeien op de leest van eere en staet en voordeel
Den godtsdienst, daer het volck in yvert, zonder oordeel,
Gedreven onder 't juck in diensten, daer men meer
De Godtheit me misdient, dan haer de wettige eerGa naar voetnoot234
235[regelnummer]
En glori geeft, gelijck zy zelfs te klaer belijden,
Dewijlze in 't harrenas elckandre alom bestrijden,
Verzoenbaer evenwel in weereltlijck gezagh,
In godtsdienst nimmermeer; zoo 't godtsdienst heeten maghGa naar voetnoot237-38
Al wat op dezen naem en titel wort gedreven,
240[regelnummer]
By dienaers van 't geluck, die dit een verwe geven,Ga naar voetnoot240
En venten hun vergif met brieven, en vergult,Ga naar voetnoot238-41Ga naar voetnoot241
Daer 't volck al gaepende naer luistert met gedult.
De liefde, eene eigenschap, in Godt voorheen beschreven,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot243
Waerdoor het hem behaeghde uit niet den mensch te gevenGa naar voetnoot244
245[regelnummer]
Het wezen van de ziele, en 't lichaem, zoeckt al stilGa naar voetnoot245
Den mensch, doch niet om zich, maer om des menschen wil,Ga naar voetnoot246
| |
[pagina 568]
| |
Wiens wederliefde naer den zeilsteen en 't vermogenGa naar voetnoot247
Der Godtheit, die hem baerde en voortbroght, wort getogen;
Dies keert des menschen dienst ten dienst van zijnen Godt,
250[regelnummer]
De hooghste eerwaerdigheit, om voordeel noch genotGa naar voetnoot250
Zoo stip niet, als om dat de reden, en de waerheit
Hem voeren, buiten zich, naer dees verscheene klaerheit,Ga naar voetnoot252
En 't goet, waer mede hy zich zelf vereenight vint,Ga naar voetnoot249-53Ga naar voetnoot253
Het allerwaertste goet, noch noit genoegh bemint,
255[regelnummer]
Geprezen, en geviert: en kan een overschoone
Volschape, en heusche maeght, een bloem, die met de kroone
Der schoonheit, naer de ziel en 't lichaem, zit ge-eert,
En boven al 't geslacht der maeghden triomfeert,
Het edelmoedigh hart des jongelings verrucken,
260[regelnummer]
Vervoeren buiten 't spoor, om haer in 't hart te drucken
De zuivre liefde, die hy tot heur waerde draeght;
Wat kan de Godtheit zelf, indienze ons oogh behaeght?
Wat kan de bron van al de schoonheit? wat, de luisterGa naar voetnoot263
Der ongeschape zonne, indien haer glans ons duisterGa naar voetnoot264
265[regelnummer]
En doncker hart verlicht, niet wercken in 't gemoedt?
De Godtheit, uit haer' aert, volkomen schoon en goet,
En die zich zelf uitstorte in 't scheppen, om te vinden
Te zegenen den mensch, dien lieven godtbeminden
En eerst gezochten zoon, begeert en eischt alleen
270[regelnummer]
Den mensch in haeren dienst, om, met hem eens en eenGa naar voetnoot270
Geworden, langer niet by druppels, maer by vlieten
Of teffens al de zee der Godtheit uit te gieten
In 't schepsel, met de reên en vryen wil begaeft,
En een onsterflijckheit, die naer de starren draeft.Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Zoo rust Godts liefde dan, wanneerze magh bereicken
Den mensch, van haer bemint, gelijck het jongste teiken.Ga naar voetnoot276
Zoo wort Gods gloet van liefde in 's menschen dienst vernoegt,Ga naar voetnoot277
De mensch door dezen dienst den hemel toegevoeght.
Het misbruick van Godts dienst, by kleenen of by grooten,
| |
[pagina 569]
| |
280[regelnummer]
Kan geensins 't recht gebruick van godtsdienst ommestooten,
Gelijck het misbruick van Godts naem by 't woest geslachtGa naar voetnoot281
De Godtheit niet ontbloot van wezen, en van maght.Ga naar voetnoot282
Laet ongodisten vry den dienst om staet verbasteren,Ga naar voetnoot283
Of lochenen in 't hart, beschimpen, en verlasteren,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Als 't glas verloopen is, en 's weerelts glori smelt,
Getuight de tong van 't hart wat munt het meeste gelt.Ga naar voetnoot285-86
Geen lijbre hartstoght wort de Godtheit toegeschreven,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot287
Die menschelijcker wijs gepraemt wort noch gedrevenGa naar voetnoot288
Uit steurnisse, en gebreck, en zwackheit: want de staetGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Van Godts volkomenheit in aert en wezen laet
Geen kranckheit toe. de mensch gevoelt hier strijt in 't harte,
Begeerte, wellust, vrees, en ongelijck met smerte:
Maer op haer wijze vint genade en gramschap stofGa naar voetnoot293
In Godt, die haer gebruickt alleen tot zijnen lof,Ga naar voetnoot293-94
295[regelnummer]
En 's menschen eeuwigh heil, 't welck nedervloeit uit d'ader,
Van dien rechtvaerdigen en goedertieren vader.
Wanneer de mensch in strijt en tegenspoet geraeckt,Ga naar margenoot*
En worstelt met den noot en jammeren, genaeckt
Hy biddende den troon der opperste genade,
300[regelnummer]
Te goet dat zy de klaght des schreienden versmaede.
Het mededoogen vint hier stof, waerop het werckt,
En dien elendigen de hant reickt, en versterckt.Ga naar voetnoot297-302
Men ziet de vroomen zich doorgaends rechtvaerdig draegen,Ga naar voetnoot303
Dewijl rechtvaerdigheit en deughden Godt behaegen,Ga naar margenoot*
305[regelnummer]
Den vader en den heer van zijn geschapenheên.Ga naar voetnoot305
Zy offren hem hun hart, met offren en gebeên,
Verheffen zijnen naem, met gaven, en gezangen;
Eene oirzaeck datze milt uit 's hemels schoot ontfangen
De weldaet en de schat, waer van hy overvloeit:
| |
[pagina 570]
| |
310[regelnummer]
Want past het Godts natuur, in weldoen noit vermoeit,
Godtvruchtigheit en deught te kroonen; is 't een teken
Van onherkentenis, dat zy naer 's vroomen smeeckenGa naar voetnoot312
Niet luistren wil, zoo moetze om deze smet t'ontgaen
Het vroome en oprecht harte in noot ten dienste staen,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
De deught herkennen, van vergelden niet verbasteren,Ga naar voetnoot315
Een schantvleck, in den mensch met reden te verlasteren.Ga naar voetnoot303-16Ga naar voetnoot316
Nu vint men schendigen, die Godt noch mensch ontzien,Ga naar margenoot*
De wetten het gezagh en 't recht den rugge biên,
En staet en lant door roof en moort en brant verdelgen.
320[regelnummer]
De Godtheit heeft met recht zich billijck dat te belgen.
Het waer een smet in haer, indienze stil bleef staen,
En zagh, als stom en doof, met goeden oogen aen
De schellemstucken, daer onnozelen om treuren,
Terwijl hun geenen troost noch noothulp magh gebeuren.
325[regelnummer]
De gramschap past dan Godt zoo eerlijck als gena,
Op dat zijn heerschappy in haere kracht besta,
Door begenadigen van 't goet, en 't quaet te wreecken.Ga naar voetnoot317-27
De droefheit, vrees, en nijt, en vreckheit zijn gebreecken,
Die dwaelen buiten Godt: maer liefde, en billijckheit,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
En gramschap, en gena de kroon der majesteit
Des hemels, als robijn en diamant vercieren;
Terwijl de weerelt zich van boven laet bestierenGa naar voetnoot332
En, onder 't hoogh gezagh van 't hemelsche palais,
Gewenschte rust geniet, en ongesteurden pais;
335[regelnummer]
Ten zy de Godtheit haer den toom viere, als door 't wrockenGa naar voetnoot335
Der koningen alom de koningkrijcken schocken,
Of spatten uit hun loot, tot een byzonder endt,Ga naar voetnoot337
Den oppersten alleen en zijnen raet bekent,
Die deughden op den troon verheft door 't onderdrucken,
340[regelnummer]
De boosheit kroont, om haer met kracht ten val te rucken,
Na datze op 't aertsch tooneel de rol heeft uitgespeelt,
| |
[pagina 571]
| |
En afleght deze grijns, die wijt van 't aenzicht scheelt.Ga naar voetnoot342
Dan melt ons d'uitgang welck van bey men schat voor 't beste,Ga naar voetnoot343
Het tijdelijck geluck, of 't eeuwigh op het leste.Ga naar voetnoot328-44
345[regelnummer]
Of valt 'er straf noch loon, als ziel en lichaem scheit?Ga naar margenoot*
Het strijt te regelrecht met Godts rechtvaerdigheit,
Dat ongelijcken, hier in weelden, of verdrieten,
Gelijck staen na hun doot, een' zelven staet genieten.Ga naar voetnoot348
Wat baet het dat de deught naer heuren vader zweemt,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
En heensterft onderdruckt, en troost noch heil verneemt?Ga naar voetnoot350
Wat schaet het d'ontucht hier onschuldigen te plaegen,Ga naar voetnoot351
Indien ze geene straf noch geessels vrees', noch slagen?
Nu lijdt de vroome op hoop, geduldigh in den rou,Ga naar voetnoot353
Gelijck een ackerman, na zweet en ackerbou,
355[regelnummer]
De vruchten van den oogst verwacht met ope schuuren.
De hoop op heilgenot kan ramp op ramp verduuren,
Dat Godt genade en liefde aen zijne schepsels toont,Ga naar margenoot*
Wort by de billijcksten van deze rot verschoont;
Maer geene oploopentheit, van razernye ontsteecken,Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
In eenen oogenblick, geneight haer leet te wreecken.
Dit, roepenze, betaemt de hooghste goetheit niet,
Wiens gal niet overloopt, noch opwalt, schuimt en ziedt.Ga naar voetnoot358-62Ga naar voetnoot362
Om dan met onderscheit dees hartstoght t'overweegen:Ga naar margenoot*
In 't misbruick en gebruick is 't quaet en goet gelegen:
365[regelnummer]
De toorne is middelbaer, bestrafbaer is den man,Ga naar voetnoot365
Die zich met onrecht wreeckt, en niet betoomen kan:
De Godtheit, noit verruckt, vertorent zich met reden.Ga naar voetnoot366-67Ga naar voetnoot367
Zoo wort de gramschap oock in wijzen zelfs geleden,
Doch in haer tijt bepaelt: dies schept ons misdaet hoopGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
Dat Godt genadigh zich laet zoenen na'et verloop.Ga naar voetnoot370
Wie hem geheel van toorne en belghzucht zocht t'ontkleeden,Ga naar voetnoot371
| |
[pagina 572]
| |
Heeft d'eene zenu van den godtsdienst afgesneden,Ga naar voetnoot372
Den mensch in dier veraert, de boosheit ingeplant,
Verwildert van vernuft, verbijstert van verstant.Ga naar voetnoot368-74Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Sibillen melden ons uit grijze en wijze bladen
Godts gramschap, om vergrijp en lasterlijcke daeden,
Verzoenen 's hemels troon, door afstant van het quaet.Ga naar voetnoot375-77Ga naar voetnoot377
De vrees voor straf bewaert en hanthaeft stadt, en staet.
Waer tucht en gramschap rust, is rust noch stijl van leven,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
En wie de wetten eert 't gewelt ten roof gegeven.Ga naar voetnoot378-80
Wie dus van Godt gevoelt, die elck bestelt zijn lot,Ga naar voetnoot381
Gevoelt gewis niet laegh, maer allerhooghst van Godt.
Doch lust het Epikuur noch echter zijne dierenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot383
En kudden, zonder vrees, in 't wilt den toom te vieren;Ga naar voetnoot383-84
385[regelnummer]
Hoe kunnenze gerust en stil te weide gaen,
Zich mesten, als het zwijn, met eeckelen en blaên,Ga naar voetnoot386
Zoo Godt geen' moetwil toomt? hoe kan hy, stil van harte,Ga naar voetnoot387
Gerust, en zorgeloos, en vry van schrick, en smerte,
Gebruicken wat natuur hem uit haer' boezem gaf,
390[regelnummer]
Geensins bekoort door loon, noch afgeschrickt door straf;Ga naar voetnoot389-90
Indien het onkruit groeie, en ongetemde boosheit
Haer wortel schiet' door 't zaet van zijne godeloosheit,Ga naar voetnoot392
Die geene kranssen zoeckt by d'opperste gena,Ga naar voetnoot393
Behoudens datze slechts de smert der straffe ontga?Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Wat nu zijn spreeuwen dit voor eenen molock achten,Ga naar voetnoot395
Wat aerdtsche rust is hier ter weerelt te verwachten?
Al bloeit de boomgaert schoon, wat baet de krieckeboom,
Geen ydel dreigen houdt de snoepery in toom.Ga naar voetnoot398
Zoo leert men achteruit, in Epikurus schoolen.Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
De groote meester doolt, hoe zou de school niet doolen!
Hy wacht noch op den post uit Godts onsterflijckheit:Ga naar voetnoot401
| |
[pagina 573]
| |
En wie verzekert hem, wanneer het leven scheit,
Dat alle boosheit blijft begraven, en vergeeten,
Zoo d'allerbooste dit ontkent in zijn geweten,
405[regelnummer]
Daer Godt de vierschaer spant, en pijnight den tiran,Ga naar voetnoot405
Die op dit zachte bed geene oogen luicken kan,Ga naar voetnoot406
Terwijl hy 's nachts, van schrick gedootverft, bleecke schimmenGa naar voetnoot407
Van d'omgebroghte schaer hem gruwzaem aen ziet grimmen.Ga naar voetnoot408
Hoewel de godtsdienst wort gesterckt door kroon en roe,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Noch staet de reden niet alleen den godtsdienst toe,
Maer houdt den mensch hieraen, naer lijf en ziel, verbonden;Ga naar voetnoot410-11
Gelijck de Roomsche tong den godtsplicht heeft gevonden,
Uit kracht van 's menschen bant, en een verbintenis,
Die by 't opmerckend hart niet wijdt te zoecken is:
415[regelnummer]
Want Godt in kracht gestelt, met al zijne eigenschappen,Ga naar voetnoot415
En, onder hem, den mensch, op zoo veel hooger trappen,
Als steen, en plant, en dier; dewijl, met rêen begaeft,
Hy, met zijn hooft om hoogh, naer 's levens oirsprong draeft,Ga naar voetnoot418
Zoo vloeit d'eerbiedigheit des kints tot Godt den vader
420[regelnummer]
Nootwendigh, als een beeck uit heure bron en ader:
En deze eerbiedigheit vereischt godtsdienstigheit
Aen Godts eerwaerdigheit, en oppermajesteit.
Het recht des godtsdiensts blijkt: want Godts volkomenheden,
Oneindigh uitgespreit, verschijnen in de ledenGa naar margenoot*
425[regelnummer]
Der weerelt overal, als straelen uit haer zon.
Het reedlijck schepsel kent de Godtheit voor de bron,
Waeruit zijn wezen spruit. het hangt met hart en zinnen
Geheel en al aen Godt, en schat hem waert te minnen,
Te dienen, die den mensch uit niet zoo hoogh verheft.Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Wie Godt en mensch aldus van wederzy beseft,Ga naar voetnoot430
En gaslaet, vint den gront des godtsdiensts om te bouwen,
Als 't zekerste, waerop het schepsel kan betrouwen:
Want d'edelste natuure, om haer uitsteeckenheit,Ga naar voetnoot433
Wort billijck niet alleen de dienst van eer bereit,
| |
[pagina 574]
| |
435[regelnummer]
Maer heeft de maght en 't recht van alle redelijckenGa naar voetnoot435
Te vorderen den plicht van godtsdienst, en zijn blijcken:Ga naar voetnoot436
De menscheit wederom, dewijl zy 't al ontfangt
Van d'opperste natuure, en aen haer wezen hangt,Ga naar voetnoot438
Met reden blijft verknocht verplicht den ongezienen,Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Met al wat zy bezit, te vieren, en te dienen,
Naer d'ongeschreve wet, oock, zonder het gebodt,Ga naar voetnoot441
Vrywilligh en van zelf te dienen haeren Godt.
Om naeckt den godtsdienst van 't natuurboeck dan t'ontkleeden:Ga naar voetnoot443
De godtsdienst is een deught, waer door de mensch met redenGa naar margenoot*
445[regelnummer]
Den schepper eigenaer en allerhooghsten heer
Der dingen, naer zijn maght, den dienst en schuldige eer
Geheelijck opdraeght, beide inwendigh, en uitwendigh.Ga naar voetnoot444-47
Wat wanckelt ofte niet, dees waerheit blijft bestendigh.
Indien rechtvaerdigheit alle ongelijckheit slecht,Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Den schultheer niets onthoudt van zijn rechtmaetigh recht,
Zoo magh de godtsdienst wel den naem van hooftdeught draegen,Ga naar voetnoot451
Die Godt door diensten eert, en, ziende op 't hoogh behaegen,
Ontziet t'onthouden 't geen hem eigen toebehoort;Ga naar margenoot*
Ontziet, door ongelijck en wat de Godtheit stoort,Ga naar voetnoot453-54
455[regelnummer]
Te quetsen: want dit heet met reden, Godt te vreezen,Ga naar voetnoot455
Waeruit de Godenvrees by misbruick is gerezenGa naar voetnoot456
In 't Heidendom, het welck Godts enckelheit ontkent,Ga naar voetnoot457
Verbystert in 't getal van Godtheên, zonder endt.Ga naar voetnoot458
Uit zulck een ydle vrees voor krachtelooze Goden,
460[regelnummer]
Door Cekrops ingevoert, by Numaes wet geboden,Ga naar voetnoot460
Heeft Epikuurs schoolier, Lukrees, den schimp gevoedt,Ga naar voetnoot461
Die teffens alle vrees het menschelijck gemoedtGa naar voetnoot462
Beneemen wil, en van godtvruchtigheit ontkleeden,Ga naar voetnoot463
In schijn van elck natuur te toonen, en t'ontleden;Ga naar voetnoot464
| |
[pagina 575]
| |
465[regelnummer]
Hoewel hy buiten 't wit der waerheit mickt, en schiet,Ga naar voetnoot465
Die Godts voorzienigheit verstoot uit haer gebiet.
De zinnen leeren ons d'uitwendige eer berekenen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot467-vlg.Ga naar voetnoot467
Uit woorden, en gebaer, en onderscheide tekenen,
Getuigen van het hart, dat zich de majesteit
470[regelnummer]
Der Godtheit onderworpt met alle eerbiedigheit.
Het hart inwendigh stemt met uiterlijcke daeden,
Bekent en looft de bron en springaêr der genaden,
Die al wat reên gebruickt tot danckbaerheit verbint.Ga naar voetnoot473
Het wenscht, gelijck van aert, en eens met Godt gezint.Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Uit al zijn maght en kracht, door redelijcke blijcken,Ga naar voetnoot475
Deze edelste natuur des scheppers te gelijcken.
Dus eert het menschdom Godt, gelijck 't gehoorzaem kint
Den goeden vader, niet alleen in schijn, bemint,
En eert, en volght maer oock in voeghelijcke zeden,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Gepast naer 's vaders aert, en billijckheit, en reden.
Rechtschapen godtsdienst ziet geheel op 's hooghsten prijs,Ga naar voetnoot481
Bestaet, gelijck de mensch, op tweederhande wijs:
Het uiterlijcke merck is 't lichaem met zijn leden;Ga naar voetnoot483
d'Inwendige opdraght, Godt van binnen aengebeden,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
En boven al bemint, godtvruchtighlijck gevreest,
Aendaghtighlijck gelooft, is 't leven, en de geest,
En ziel van dezen dienst. zy gaen dan beide t'zamen,
Gelijck godtsdienstigen, aen een gehuwt, betaemen:
En zonder dit verbant van 't hart en 't uiterlijck,
490[regelnummer]
Daer maght is, datze in 't een noch 't ander niet bezwijck',Ga naar voetnoot490
Schijnt godtsdienst zijnen eisch en ommetreck t'ontbeeren:Ga naar voetnoot491
Want Godt begeert de daet, en 't innerlijck begeeren,Ga naar voetnoot492
Het hart, en oock de hant. zoo staet het godtsrecht spits.Ga naar voetnoot493
Zoo staet de godtsdienst vol, in zijnen vollen krits.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
De reden schijnt dit zelf te leeren, te beveelen:Ga naar margenoot*
Want nu de mensch bestaet uit ongelijcke deelen
Van lichaem, en van ziel, en 's allerhooghsten wensch
| |
[pagina 576]
| |
Den halven niet begeert, maer den geheelen mensch;
Hoe zou de godtsdienst dan volstaen met een van beide,
500[regelnummer]
Of lijden dat men ziel en lichaem deelde, en scheidde?
De godtsdienst eischt dees twee ge-eigent aen den heer,Ga naar voetnoot501
Noit hoogh genoegh gezet in top van prijs en eer.
Gelijck de roeringen van lijf en leden spruitenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot503
En vloeien uit de ziel, gekent in 't werck van buiten;Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Zoo stuurt d'opspanning van 't aendachtige gemoedtGa naar voetnoot505
Den uiterlijcken dienst, ontvonckt door haeren gloet.
Gelijck de leli, van den zeilsteen overstreecken,Ga naar voetnoot507
Den aert des zeilsteens volght, en uitdruckt door haer teken;Ga naar voetnoot508
Zoo volght de hant het hart, en wat het hart beveelt.
510[regelnummer]
Inwendige aendacht wort ontvonckt door 't ingebeeltGa naar voetnoot510
Bespiegelen van Godts natuur, en eigenschappen:Ga naar voetnoot505-11Ga naar voetnoot510-11
En schoon men in een wolck en nevel, als by trappen,
Hem in zijn schepselen bejegent van beneên;Ga naar voetnoot512-13
De Godtheit overtuight het menschdom in 't gemeenGa naar voetnoot514
515[regelnummer]
Dat al wat reedlijck is zich onder haer moet buigen,
Gelijck d'eenstemmigheên der volcken dit getuigen,Ga naar voetnoot516
In ongelijcken klanck van tongen, wijder dan
Men over zee en zant de starren schieten kan.Ga naar voetnoot518
Bestaet Godt eeuwigh en by zich, gelijck wy slooten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
En kan hy niet dan zijn: wie durf hem dan verstooten
Uit zijn gedachtenisse, als of het mooghlijck zy
Dat Godt kan zijn of niet, daer d'ongodistery
Haer zenuw uit ontleent, en wanckelt in 't betrouwenGa naar voetnoot523
Der Godtheit, op wiens zijn in kracht het al moet bouwen?
525[regelnummer]
In d'onverknochtheit van Godts wezen, zonder bant,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot525
Wort zijn geduurzaemheit den zinnen ingeplant;Ga naar voetnoot526
Terwijl het al bezwijckt, wat buiten hem gevonden
| |
[pagina 577]
| |
Van Godt zijn wezen leent, dat alles houdt verbonden
Aen dees belijdenis van d'oppermajesteit,
530[regelnummer]
Die zijne aenbidders sterckt met zijn bestandigheit.Ga naar voetnoot530
Wort geen gewelt noch strijt van onnatuurlijckhedenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot531
In Godts eenaerdigheit verdraegen noch geleden;Ga naar voetnoot532
Wat eigent men hem dan het geen zijn aert vervremt,Ga naar voetnoot533
En in gelijckheit niet met Godts natuure stemt?Ga naar voetnoot534
535[regelnummer]
Zoo Godt geen lichaem is; wat wil men hem dan grijpenGa naar margenoot*
En tasten met der hant, of kerckren en benijpen,Ga naar voetnoot536
Bepaelen in het aerdtsch? wat zoeckt men heil en rustGa naar voetnoot537
In iet lichaemelijcks, en zinnelijcke lust,Ga naar voetnoot538
Die, als het lichaem, smilt? de wijzen zien dit over,Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
En laeten dees gedachte een' aerdtschgezinde, en grover.Ga naar voetnoot540
Is Godt geen toeval, die een stut en steun behoeft;Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot541
Bestaet hy by zich zelf; wie wort met recht bedroeft
Door toegeval van ramp, en ommeslaen van staeten,Ga naar voetnoot543
Naerdien men zich op Godt, die vast staet, magh verlaeten,
545[regelnummer]
En spreecken, als het al in noot is, en in last:
Laet wanckelen wat wil: wat wanckelt, Godt staet vast.Ga naar voetnoot542-46
Is Godt een louterheit, een enckel eenigh wezen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot547
En anders niet dan dit; wat kan men t'zamenlezen
Uit een ontelbaerheit van wezens, dan een Ick,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Een Godtheit, die zich toont te zien in eenen blick,Ga naar voetnoot550
Gesmaeckt in elcken beet, en druppel, en te hooren
In allerhanden klanck en stemmen, niet te smooren,Ga naar voetnoot552
Te riecken overal in endeloozen geur,
Te tasten allesins, al 's weerelts leden deur,Ga naar voetnoot554
555[regelnummer]
En van vijf zinnen milt aen ons verstant geschoncken,Ga naar voetnoot555
Dat, vol van Godt, vernoeght, verzaet, en overdroncken,Ga naar voetnoot556
Godts zuivre eenwezenheit in eigenschappen smelt,Ga naar voetnoot557
Als letters, daer men Godt in eenen naem uit spelt?
| |
[pagina 578]
| |
Dat Godt eenvouwigh is, onmengbaer, zonder rimpel,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
Vermaent ons zijnen troon eenvoudigh, vroom, en simpel,Ga naar voetnoot560
En louter, zonder goet en quaet in een gemengt,
Te naderen, naerdien zijn lucht geen kreuck gehengt.Ga naar voetnoot562
Geen bant kan aerdtsche stof en 't hemelsch t'zamenhechten,
En duuren in Godts gloet, die lijdt alleen d'oprechten,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Daer dubbelzinnigheit noch schalckheit innesteeckt,Ga naar voetnoot565
Maer een gemoedt, dat klaer de schijndeught wederspreeckt.Ga naar voetnoot566
Zoo Godt volkomen is, wie moet met recht niet schroomenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot567
Te dwaelen in den dienst, die manck en onvolkomenGa naar voetnoot568
Hem opgedraegen wort? wie schuwt de dwaeling niet
570[regelnummer]
Met reden, als hy 't licht van klaerder waerheit ziet?
Wie pooght in deughden niet godtvruchtigh toe te neemen,
Die naer het voorbeelt van 't volkomen wezen zweemen?Ga naar voetnoot571-72
Godt is het eenigh een, naer aller wijzen stem.Ga naar margenoot*
Men zette dan verwaent geen' afgodt neffens hem,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Van buiten, of in 't hart, noch lochene in dien eenen
Een eenige enckelheit, een wezen, elck verscheenen.Ga naar voetnoot576
Is Godts onendigheit, van plaets noch tijt bepaelt,Ga naar margenoot*
Van geen begrijp noch brein omvat, en achterhaelt,Ga naar voetnoot578
Van geene liefde omhelst, naer zijnen eisch en waerde;Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
En is dit groot heelal van hemel, zee, en aerde
Geen punt te rekenen by dit oneindigh groot,Ga naar voetnoot581
Dat zich alleen bevatte, en in zijn wezen slootGa naar voetnoot582
Wat schoon wat heerlijck staet te wenschen, te begeeren;Ga naar voetnoot583
Wie kan zich dan te laegh voor zijnen stoel verneêren,Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
En, kruipende in het stof, dees hooghste majesteit
Opdraegen het volop van prijs, en danckbaerheit?Ga naar voetnoot586
Zoo Godt onmeetbaer is, en zweeft in alle dingen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot587
Het groot heelal vervult, en zielt, en kan doordringen,Ga naar voetnoot588
Geen duister hem ontschuilt, geen slot hem buiten sluit:Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
Wie leght de grijns niet af? wie treckt den schijn niet uit,Ga naar voetnoot590
Waer me de huichelaer zijn rol speelt, en loopt mommen?Ga naar voetnoot591
| |
[pagina 579]
| |
Het hart verraet den schelm, in 't midden van de stommen:Ga naar voetnoot592
Want schoon geen pijnbanck hem kan melden, en verraên,Ga naar voetnoot593
Men kan zich zelven niet, de Godtheit minst ontgaen.
595[regelnummer]
Laet weereltwijzen vry, op weereltsche tooneelen,Ga naar voetnoot595
Uit zucht tot baet en staet, hun rol ter kercke speelen,Ga naar voetnoot596
Bedriegen 't oogh des volcks, dat weifelt, ofte lieght;Ga naar voetnoot597
Wie Godt bedriegen wil, zich zelven eerst bedrieght.
Godts tegenwoordigheit houdt al zijn hovelingenGa naar voetnoot599
600[regelnummer]
In tucht, en stilte, en toomt wat uit den bant wil springen.
Is Godt doorgaens de zelve, en onveranderbaerGa naar margenoot*Ga naar voetnoot601
In wezen, en gelaet, en raetslot: wat gevaerGa naar voetnoot602
Ontziet hy, die zich houdt aen dezen onbezweecken,Ga naar voetnoot603
En, door 't veranderen der tijden en gebreecken,
605[regelnummer]
In weldoen nimmermeer verandert, noch verkeert,Ga naar voetnoot605
Maer onverandert Godt bestendigh dient, en eert?Ga naar margenoot*
Zoo zweemt de ziel naer hem, die niemant zal bezwijcken,Ga naar voetnoot607
En staen, gelijck een rots, als alle dingen wijcken.
Is Godt onsterfelijck, en leeft hy niet alleen,
610[regelnummer]
Maer zielt oock al wat leeft, door zoo veele eeuwen heen;Ga naar voetnoot610
Wie schrikt voor koud gebeente, en 't geen zich niet kan reppen,Ga naar voetnoot611
Voor dootshooft, en de doot? hy kan het leven scheppen,Ga naar voetnoot612
Als 't leven is gebluscht. uit Gods onsterflijckheit
Is 's menschen eedle ziel de hantvest toegeleitGa naar voetnoot614
615[regelnummer]
Van uit des lichaems schors geborsten noit te sterven.Ga naar voetnoot615
De balssem hoedt geen lijck voor rotten, en bederven,
Maer Godts onsterflijckheit den sterfelijcken mensch,
Die 's weerelts kerckhof vlught, om eenen hooger wensch.Ga naar voetnoot618
Zit Godt in d'eeuwigheit gerust, terwijl de tijden
620[regelnummer]
De tegenwoordigheit der weerelt ons benijden,Ga naar voetnoot619-20
En vliegen, als een pijl en oogenblick, voorby;
Wat ydel oogh verhangt zich noch aen schilderyGa naar voetnoot622
| |
[pagina 580]
| |
Der weerelt die haer verf verschiet in zon, en smoocken?Ga naar voetnoot622-23Ga naar voetnoot623
Wie bout een' troon in 't rijck der weerelt, dat op roocken,Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
En damp, en nevels drijft, en klancken, en gerucht?
Wie nestelt hier? wie bouwt kasteelen in de lucht,Ga naar voetnoot626
Die als een damp vergaen, verstuiven, en verdwijnen?
De Godtheit kan 't vernis der weerelt gansch verschijnen,Ga naar voetnoot628
Door kracht van haeren glans, en eere, en majesteit.
630[regelnummer]
Men zoecktze in dezen tijt, en vintze in d'eeuwigheit.
Godts almagt, in zijn werck, uit niet volwrocht t'aenschouwen,
Der vroomen vryburgh is, en toevlught, en betrouwen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot631
Terwijl ze hen beschut in 't uiterste verdriet.
Zy weckt eerbiedigheit in al wat Godt gebiet.
635[regelnummer]
Zy baert ontzagh in 't hart, dat schrickt in 't overtreden
Van 'tgeen natuurwet leert, en sterckt door't licht van reden;
Want zy 't gerecht voltreckt, en streng den godeloosGa naar voetnoot637
Naer d'uitmaet van het quaet weêr inmeet voor altoos.Ga naar voetnoot638
Godts wijsheit, die het al wat leeft kan overtuigen,Ga naar margenoot*
640[regelnummer]
Vermaent de wijsten zich en hun vernuft te buigen
Eerbiedigh onder haer, die steigert boven 't geen
Ons zinnen en verstant hier stapelen op een,Ga naar voetnoot642
Onkundigh van den schat, die eeuwigh schuilt inwendighGa naar voetnoot643
By Godt, in wijsheit en alweetenheit onendigh.
645[regelnummer]
Zy toont ons hier alleen, by 't schijnen van de maen,Ga naar voetnoot645
En starrelicht, en zon, in dezen Oceaen
Der wijsheit, eenen drup van 't geen in Godt besloten
In zijne oneindigheit alleen wort uitgegoten.
Wie knielt niet, die dit hoort, en valt op 't aenzicht neêr?
650[regelnummer]
Wie weigert dienstbaerheit aen dien alwijzen heer?
Wie waent, in overdaet, baldaedigheit, en schennis,
t'Ontschuilen 't alziende oogh, d'alwetenheit, en kennis
Van deze zon, en geest; of ergens vry te zijn,
Daer 't hart de Godtheit schent, en aenbidt met den schijn?Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
Godts goetheit, als zijn maght en wijsheit, elck verscheenen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot655
Schijnt van de Godtheit zelf, in Duitsch, dien naem te leenen,Ga naar voetnoot656
En voert ons weêr te rugh naer zijn volkomenheit.
Zy treckt den mensch tot zich, door blijck van 't onderscheit
| |
[pagina 581]
| |
Der goederen, waerin het menschdom, onder veelen,Ga naar voetnoot658-59Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
Onsterflijckheit, en maght, en redendom moght deelen,Ga naar voetnoot660
En vryen wil, waer door de mensch een' Godt gelijckt,
Naer 't hemels aenschijn zweemt, daer zon en maen voor wijckt.Ga naar voetnoot662
Indien dees goetheit zweeft te hoogh voor alle pennen,
Wie weigert haer door geur van danckbaerheit te kennen?Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Godts liefde, die 't geliefde in wil en aert vereent
Met zich, en door een zucht tot weldoen zich verkleent,Ga naar voetnoot666
Zich neêrbuight, en van zelf de vlagh strijckt van haer grootheitGa naar voetnoot667
En volheit, om een' worm, een schim, een aerdtsche snootheitGa naar voetnoot668
Te neemen op haer' schoot, te koestren, als haer vrucht;Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
Wat eischtze van den mensche een wederliefde, en zucht
Tot dees menschlievende natuur, den goeden vader!
Wie komt hem door den dienst van hart en zin niet nader
Gekropen aen het hart, beholpen met ons nut,Ga naar voetnoot673
En nimmer van genade en schatten uitgeput!
675[regelnummer]
Die gaerne ons 't minder gaf, vermagh ons meer te geven,
In zijne onsterflijckheit, het onbepaelde leven.Ga naar voetnoot676
Het recht van heerschappy bevestight Godt alom,Ga naar margenoot*
Als eigenaer en heer in 't eeuwigh eigendom
Van al wat hier de mensch te leen ontfing van boven,
680[regelnummer]
Gehouden voor het leen den leenheer zelf te loven,Ga naar voetnoot680
Te kennen voor dees deught naer lichaem, en naer zielGa naar voetnoot681
Te vreezen voor de straf, die schichtigh op den hielGa naar voetnoot682
Den boozen achterhaelt en naerstapt, zoo verbastertGa naar voetnoot683
Hy 's heeren hooftwet breeckt, en hem onteert, en lastert.Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Houdt Godts voorzienigheit een scherper oogh en wachtGa naar margenoot*
Op zijn geschapenheên, om 't menschelijck geslacht;Ga naar voetnoot686
Regeert en onderhoudtze in wezen al 't geschapen;
Wie droomt dat Godt gerust en zorgeloos blijft slaepen,
En zich met menschen noch den godtsdienst niet bekreunt,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
Die 't menschdom scheit van 't vee, en op dees waerheit steunt?
Wie schept geen' troost hieruit, in zijn verlegenheden?Ga naar voetnoot691
Wie wederstreeft Godts wille, indien hy wort bestreden?Ga naar voetnoot692
Wie wort niet opgeweckt ter vromigheit en deught?
| |
[pagina 582]
| |
Wie schept uit ydelheit verganckelijcke vreught;
695[regelnummer]
Wie twijfelt dat de ziel, als 't lichaem leght verbeeten,Ga naar voetnoot695
In 't graf verrot, van Godt verlaeten, en vergeeten,
Dewijl de booswicht zelf, in 't scheiden van den geest,
Zijn straf genaecken ziet, en voor den rechter vreest?Ga naar voetnoot519-698Ga naar voetnoot695-98
Hier draeft de godtsdienst op: maer om dien dienst noch naderGa naar voetnoot699
700[regelnummer]
t'Ontvouwen: en de wijs hoe Godt, der dingen vader,Ga naar margenoot*
Natuurlijck in 't gemeen gedient wort, naer het lichtGa naar voetnoot701
Dat eerst van verre rees voor 't sterfelijck gezicht,Ga naar voetnoot701-02
Zoo laet ons uit haer bron de beeck van godtsdienst leiden,
Die den godtvruchtigen en boozen hielt gescheiden,
705[regelnummer]
Van 's weerelts oirsprong af, daer geen geschreve wet,Ga naar voetnoot705
Noch openbaering had den godtsdienst ingezet:Ga naar voetnoot706
Want zoo de dienst bestaet, van buiten en van binnen,
By daeden van de ziele, en 't lichaem, en de zinnen,
Wort hier met recht vereischt een algemeene wijsGa naar voetnoot709
710[regelnummer]
Van godtsdienst, ingevoert den opperste ten prijs,
Door een eenpaerigheit getroffen, daer de veelenGa naar voetnoot711
In zinlijckheden en opvoedingen verscheelen.Ga naar voetnoot712
Het dienen is een daet van 't lichaem of gemoedt,Ga naar margenoot*
Of van dees bey, waerdoor de dienaer zeker goet,Ga naar voetnoot713-14
715[regelnummer]
Gelijck zijn wit, beschiet: dies moet hy overweegen,Ga naar voetnoot715
Voor 't ingaen van den dienst, waer 't goet in is gelegen,
Het welck verdient den naem van 't allerhooghste lot.Ga naar voetnoot717
Dit eenigh beste goet bestaet alleen in Godt,
En buiten hem bestaen de valsche of mindre goeden,Ga naar voetnoot719
720[regelnummer]
Gelijck de reden leert, bestemt by alle vroeden:
Want uit der dingen aert blijckt zeker en gewisGa naar voetnoot721
Wat goet, uit alle goet, voor 't best te keuren is.
Het schijngoet voert den schijn van 't goede by de blinden,
Maer zijne valscheit wort ontmomt door 't ondervinden.Ga naar voetnoot724
| |
[pagina 583]
| |
725[regelnummer]
Het menschelijck geluck bestaet in 't lichaem niet,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot725
Dat min is dan de ziel, en 's menschen geest; zoo schiet
De wellust veel te kort, die d'uiterlijcke leden
Wat streelt, geensins vernoeght; het zy door leckerheden,Ga naar voetnoot728
Genoten op de tong; of schoonheit, die door 't oogh
730[regelnummer]
Bespiegelt, als een droom, in roock en damp vervloogh.
Zoo veele onmaetigen, naer lijf en ziel verovert,Ga naar voetnoot731
En van dees meeremin beguighelt en betovert,Ga naar voetnoot732
Bekenden endelijck dat dit geen' lust verzaet,Ga naar voetnoot733
Den dorst naer meer ontvonckt, en naer iet beters staet;Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Gelijck de byen ons al brommende getuigen,
Zich vol, van bloem op bloem, noit zat van honigh zuigen.
Al bloeit in 't geurigh velt de boeckweit schoon en milt,
Wat baet de smaeck van 't zoet, dat onder 't smaecken smilt!Ga naar voetnoot725-38
Kost weereltsche eer den mens vernoegen naer zijn wenschen,
740[regelnummer]
Zoo hing des menschen heil aen d'eer, die hem van menschen
Wort aengeboôn, om 't goet dat in zijn wezen blinckt.Ga naar margenoot*
Ontkennenze dit goet en zijn waerdy, zoo hincktGa naar voetnoot742
Deze eer, van hem beooght. oock wort de deught geprezen,
Als 't werck des vryen wils: maer d'eer hierom bewezen
745[regelnummer]
Aen eenigh deughtzaem helt, met een gemeene stem,Ga naar voetnoot745
Kan 's menschen heil niet zijn: want d'eer hangt niet aen hem,
Maer zulcken, die de deught vereeren, en verheffen.Ga naar voetnoot747
Men kan dan niet in d'eer het eerste heilwit treffen.Ga naar voetnoot743-48
Den vroomen is alleen om zijne eerwaerdigheit
750[regelnummer]
Het welverdiende lot van eere toegeleit:
De quaden konnen me den vroomen eer bewijzen:
| |
[pagina 584]
| |
d'Eerwaerdigheit is dan met reden meer te prijzen,
Dan eer t'ontfangen van den boozen, en hun rot:
Dies is geen eer met recht des menschen waertste lot.Ga naar voetnoot739-54Ga naar voetnoot749-54
755[regelnummer]
Een uitgebreide faem, geblazen by trompetten,Ga naar margenoot*
De wijde weerelt door, vermagh geen' mensch te zetten
In 't opperste geluck. befaemtheit wort begeert
Om, overal bekent en loffelijck ge-eert
In veele duizenden doorluchtigh uit te steecken;Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
Zoo wort befaemtheit dan de kroon van 't hooft gestreecken
Door d'eer, die haer verdooft. is d'eer nu 't hooghste niet,
Wie stoft dat iemants faem in 't opperheilwit schiet!Ga naar voetnoot755-62Ga naar voetnoot762
Het kennen draeft, indien men lette op ieders orden,Ga naar voetnoot763
In adel wijt voor heen het wijt bekent te worden.Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
Het allereêlste kent: het minste wort gekent.
Hoe zet befaemtheit dan de menschen in het endt
In top van 't heil; dewijl dit schijngoet is gelegen
In kennis van een faem, door eer en lof verkregen,
Een faem, die los op waen en damp van zinnen drijft,Ga naar voetnoot769
770[regelnummer]
En in haer vlught bezwijckt, ten zy dees lucht haer stijft!Ga naar voetnoot763-70Ga naar voetnoot770
Wat heden wort gelooft, wert gisteren misprezen.
Een heil, zoo wanckelbaer kan 't opperste niet wezen.
En is al d'aerdtkloot slechts, ten opzicht van 't heelal,
Een stip, een passerpunt, veel min een ronde bal,
775[regelnummer]
Omheint van wateren, vol woeste wildernissen;
Wat moet de faemzucht niet al naem en kennis missen,
Daer onder duizenden Fortuin niet een' verheft,Ga naar voetnoot777
Of niemant woont, veel min de titels eens beseft.Ga naar voetnoot755-78Ga naar voetnoot771-78Ga naar voetnoot776-78Ga naar voetnoot778
Men wint dees heilkroon niet door rijck bezit van schatten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot779
780[regelnummer]
Schoon Midas wat hy kan betasten en bevatten
| |
[pagina 585]
| |
Verkeert in louter gout, dat niemants leven stut.Ga naar voetnoot780-81
Men zoeckt geen gout om 't gout, maer om den dienst en 't nut,
Genooten by den erts, zoo hellediep verborgenGa naar voetnoot783
Door vrou natuur, om ons t' ontlasten van die zorgen.Ga naar voetnoot784
785[regelnummer]
Men zoeckt het dier metael om weder te besteên
Aen eenigh waerder goet, en rijcker kostlijckheên.
De milde schencker wort met recht in 't gout geprezen.Ga naar voetnoot779-87
De vreckaert mist den prijs, en slijt den tijt met vreezen,Ga naar voetnoot788
Ter liefde van dien schat, en 's rijckdoms overvloet.
790[regelnummer]
Wie schat den rijckdom dan het kostelijckste goet?Ga naar voetnoot779-90Ga naar voetnoot787-90
De mogentheit, bezuurt, benijt, bewaert zoo bitter,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot791
Belegert van den schrick, zet nimmer den bezitter
In een' volkomen staet. wat is de kroon een pack,Ga naar voetnoot793
Den goên en quaên gemeen! wat is de koning zwack,
795[regelnummer]
Die stut van mindren hoeft, en hooft en kroon ziet rollen,Ga naar voetnoot795
Zoo 't volck den koning speelt, en eens geraeckt aen 't hollen!
De maght is recht gebruick en misbruick onderdaen;Ga naar voetnoot797
Dus kan het aertsch geluck in 't heerschen niet bestaen.Ga naar voetnoot791-98
Dit lot bestaet geensins in 's lichaems heil en gaven,Ga naar margenoot*
800[regelnummer]
Gezontheit, schoonheit, kracht, hoe trots de zinnen draven,Ga naar voetnoot800
Gemoedight door den glans van deze uitsteeckentheên:Ga naar voetnoot801
Want 's lichaems gaven zijn den goên en quaên gemeen;Ga naar voetnoot799-802
De ziel genietze niet, al bezightze de leden.
De ziel beheerscht het lijf door reêngebruick en reden,Ga naar voetnoot803-04
805[regelnummer]
Begrijpen en verstaen; zoo kan in allen schijn
Het goet des lichaems niet het puick der goedren zijn;
Dewijl oock 's lichaems goet den dieren is gegeven,Ga naar voetnoot807
Die zelf in snelte, en kracht, en zien, en riecken streven
Voorby de menschen heen, een onnaspoorbaer rack,Ga naar voetnoot809
| |
[pagina 586]
| |
810[regelnummer]
Als blijckt in paert, en leeu, en adelaer, en brack.Ga naar voetnoot808-10Ga naar voetnoot810
Het heil des menschen, dat gevat wort in vijf zinnen,Ga naar margenoot*
Kan by gevolgh geen' prijs in deze renbaen winnen,
Als mensch, en dier gemeen, en laeger dan 't verstant,
Het welck 't gevoelbre grijpt, en in de harssens plant.
815[regelnummer]
Men looft de zinnen, om den oirbaer te genieten,Ga naar voetnoot815
En lust, en leckerny, hun weelde en wit; zoo schietenGa naar voetnoot816
De zinnen hier te kort, indien in dit geschilGa naar voetnoot817
Men 's menschen nutste goet in hun beoogen wil.Ga naar voetnoot811-18Ga naar voetnoot818
De zedekunst betoomt de hartstoght, en gebreken,Ga naar margenoot*
820[regelnummer]
Zoo reickt dan haere hant niet wijder dan dit teken.Ga naar voetnoot820
De Godtheit zelf gelijck te worden, is de gront,
Daer ons geluck op rust. zoo nu ons heil bestont
In 't middel, dat ons leit naer 's hemels eigenschappen,
Men hoefde Godt niet, noch oock hooger op te stappen.Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
Dus wort de mensch hier door de Godtheit niet gelijck,
Maer door verstant, en wil. men eisch' geen klaerder blijckGa naar voetnoot826
Of menschen niet naer Godt, en naer de Godtheit zweemen,
Men kan het aen 't verstant, en aen den wil verneemen,Ga naar voetnoot827-28
De krachten van de ziel, waeruit de Godtheit straelt,
830[regelnummer]
Gelijck een wederschijn van 't licht, op haer gedaelt.Ga naar voetnoot819-30Ga naar voetnoot830
Bestont ons aertsgeluck in oefening der zeden,
Het stom gedierte zou langs deze heirbaen treden,
Door een deelachtigheit en glimp van deught en tucht,Ga naar voetnoot833
Doch zonder het verstant, dat redenloosheit vlught.
835[regelnummer]
Men stell' dan 's menschen heil in geene zedewercken.Ga naar voetnoot725-835
De mensch zweeft hooger op, met aengeschote vlercken.Ga naar voetnoot819-36Ga naar voetnoot831-36
Bestaet nu 's menschen heil in geen uitwendigh goet,Ga naar margenoot*
| |
[pagina 587]
| |
Genooten by fortuin, door 't lichaem of gemoedt,
Verlustight by den zin; noch in verstaenbre vreughden,Ga naar voetnoot839
840[regelnummer]
Gesproten uit de daet van zedigheit, en deughden;
Noch kennis en verstant van kunst, en wetenschap;
Zoo moet ons heil bestaen op eenen hooger trap,
In 't stil bespiegelen der Godtheit, en de klaerheit
Van 't goddelijcke licht der onbevleckte waerheit;Ga naar voetnoot837-44
845[regelnummer]
Het eigenste oogenmerck, waerop ons wezen mickt,Ga naar voetnoot845
En daer al 't minder goet van Godt is toegeschickt.Ga naar voetnoot846
Dus zweemt de mensch naer Godt, den vader aller dingen,Ga naar voetnoot847
Die eeuwigh in zich zelf en zijn bespiegelingen,
Gerust en stil volhardt, en opgetogen blijft;Ga naar voetnoot849
850[regelnummer]
Terwijl hy 't al beweeght, wat om hem ommedrijft.Ga naar voetnoot850
Tot dees bespiegeling van Godt, den ongezienen,Ga naar voetnoot845-51
Moet ons gezontheit, rust, en ongesteurtheit dienen,
Die uit de zeden vloeit: en elck uitwendigh ding,
By ons te vatten, dient tot dees bespiegeling.Ga naar voetnoot837-54Ga naar voetnoot851-54
855[regelnummer]
De Wijzen slooten dan: men kan niet hooger rennenGa naar voetnoot855
Naer heilgenot dan Godt in zijn natuur te kennen,
Doch naer een ieders maght, en toegeleide maet.Ga naar voetnoot857
Zy slooten dat in deught en weetenschap bestaet
De wijsheit, die het goet en quaet leert onderscheiden:
860[regelnummer]
Dat hen godtsdienstigheit, de hooftdeught aen most leidenGa naar voetnoot860
Naer eenen Godt alleen, die 't al den oirsprong geeft,
En nimmer hoogh genoegh, by al wat reden heeft,
Gezet wort, noch gekent, gevreest, en aengebeden.
Dus raeckt de Godtsdienst eerst in zwang, door 't licht van reden,
865[regelnummer]
Geschept uit Godts natuure, en goetheit, wijsheit, maght,
De weerelt door bekent, by 't menschelijck geslacht.
Uit deze kennisse is de godtsdienst eerst gesproten,
Gequeeckt en aengevoedt van alle godtgenooten,Ga naar voetnoot868
En Aristoteles eischt straf van elck gemoedt,
870[regelnummer]
Dat twijfelt of men Godt eerbiedigh eeren moet.Ga naar voetnoot869-70
De reden van Godts dienst was geensins wijt te zoecken,
| |
[pagina 588]
| |
Noch eischte een boeckstaef, merck, en wet, gedruckt in boeken:Ga naar voetnoot872
Natuur had deze wet gelijck in 't hart gesneên,Ga naar margenoot*
En hierin stemden al de wijsten overeen.
875[regelnummer]
De simplen volghden vast met eendraght en genoegenGa naar voetnoot875
De vroeden, dienze ontzagh eerbiedighlijck toedroegen,Ga naar voetnoot876
En zagen naer den mont, en zochten troost en raet
By hen, der vroomen stut, en hoop en toeverlaet,Ga naar voetnoot878
In noot, en wederspoet. het kint bemint den vader,
880[regelnummer]
Den milden zegenaer, en volght hem altijt nader,
Als erfgenaem van 't goet, uit 's vaders schoot verwacht.
De booze vreest de roe des rechters, dien de wacht
Des volcks bevolen blijft. d'uitmuntenste in 't beloonenGa naar voetnoot883
Der deughden wort begroet, en aengebeên, en kroonen
885[regelnummer]
En gaven toegewijt, en rijckelijck gedient.
De schencker van 't geluck is ieders Godt, en vrient.Ga naar voetnoot886
Wie 't recht verongelijckt, het ongelijck moet boeten,Ga naar voetnoot887
Verzoent het recht, en durf geen vonnis tegenwroeten,Ga naar voetnoot888
Dat by rechtvaerdigen gevelt leght over 't quaet.
890[regelnummer]
Wie gunst by grooten zoeckt, zijn' wandel en gelaetGa naar voetnoot890
Naer hunne wet en wil gehoorzaem weet te passen.
Dus is de godtsdienst eerst gesticht, en opgewassenGa naar voetnoot892
Uit evenredenheit van een' gelijcken wensch,Ga naar voetnoot893
Het recht, en billijckheit, die tusschen Godt, en mensch,
895[regelnummer]
En mensch, en Godt bestaen, om Godt zijn recht te geven,
Den heer van lijf en ziele en oirsprong van ons leven:
Want alle uitneementheit, en kracht, en majesteit,
Rechtvaerdigheit, genade, en goedertierenheit,
Miltdaedigheit, en liefde, en onuitputbre schatten,
900[regelnummer]
En wijsheit, zonder endt, by geen vernuft te vatten,
Zijn wezentlijck in Godt, en wezen is het al
Wat Godt van eeuwigheit in zich bespieglen zal.Ga naar voetnoot901-02
Wie kon dan weigeren de Godtheit te behaegen,
En teffens lijf en ziel dat wezen op te draegen,Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
Uit liefde tot den dienst, die Godt behaeght, en eert,
En naer den dienaer, als een weêrglans, wederkeert.
| |
[pagina 589]
| |
Een hart, tot Godt gekeert, en door 't bespieglen zwangerGa naar margenoot*
Van dit volkomen schoon, kan zijn gedachten langer
Niet bergen, maer het berst in lof en klancken uit,
910[regelnummer]
En godteerbiedigheit, gemelt en aengeduitGa naar voetnoot799-910Ga naar voetnoot910
Door een eerbiedigh merck, en tekens, die, naer redenGa naar voetnoot911
En lantgebruicken, zijn de hooghste uitneementheden,Ga naar voetnoot912
In wijsheit, en in maght, en weldoen, toegekeurt,
Waer danckbaerheit en deught het hooft ten hemel beurt:
915[regelnummer]
Doch in een' eedler zin dan een geschapen wezen
Wert Godt, van outs, hierdoor geheilight, en geprezen;Ga naar voetnoot916
Want anders stonden Godt en mensch in eer gelijck.
Dat alle schepsel dan de vlagh van eere strijck'
Voor Godt, die alles schiep, en eeuwigh uit zal steecken,
920[regelnummer]
Is billijck. op dien voet bestemde men het tekenGa naar voetnoot920
Van eere, in 't algemeen den schepselen ontzeit,Ga naar voetnoot921
En niemant toegewijt dan d'oppermajesteit
Des hemels: en dit merck bestont in d'offerhandeGa naar voetnoot922-23Ga naar voetnoot923
Van vee, of ackervrucht, en wat men slaghte, en brande,
925[regelnummer]
Of uitgoot op 't altaer, ter eere van den Godt,
Die 't redendom verbint, oock zonder zijn gebodt.Ga naar voetnoot926
Dus raeckte d'offerhande in zwang by alle vroomen.
Waer deze ontbrack, daer was de godtsdienst onvolkomen,
Geknot van 't waertste lidt, als 't lichaem, zonder oogh,Ga naar voetnoot929
930[regelnummer]
En weerelt, zonder zon en licht aen 's hemels boogh.Ga naar voetnoot930
Al wat in reden stont [wy spreecken van geen wilde,]Ga naar voetnoot931
In 't offeren aen Godt noit wanckte, noch verschilde,Ga naar voetnoot932
Eer baet- en staetzucht noch het schendigh misbruick stijft,
Den ongodt offert, Godt den offer schuldigh blijft,Ga naar voetnoot934
935[regelnummer]
Of offert menschenbloet en menschen op d'altaeren,
Waervan de wijze schrickt, met opgerechte haeren.Ga naar voetnoot936
Dus bleef het offer zelf noch by den afgodist
Het merck van godtsdienst, noit by menschen uitgewischt,
| |
[pagina 590]
| |
Gelijck de schrijvers ons, eeu in eeu uit, getuigen,Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
En overtuigen die zich voor geen Godtheit buigen.Ga naar voetnoot940
Gelijck de leenman by den leenheer 't leen verheft,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot941
Verheergewaet, hem kent door d'opdraght, en beseft,Ga naar voetnoot942
Voor heere, en eigenaer van 't erf, te leen ontfangen,
't Zy eens, of menighmael; als die geheel moet hangenGa naar voetnoot944
945[regelnummer]
Met liefde en trouwe aen 't hooft, dat zijnen onderzaetGa naar voetnoot945
Om wederspannigheit kan zetten uit den staet
Van dit bezeten goet: zoo kenden d'offeraerenGa naar voetnoot947
Den grootsten eigenaer der dingen op d'altaeren,
Met opdraght van hun vee, en vruchten, door het vierGa naar voetnoot949
950[regelnummer]
Verteert in assche, en smoock, doch elck op zijn manier.Ga naar voetnoot950
De wijsten slooten dit, door goddelijcke driften,Ga naar voetnoot951
En zonder onderwijs van boecken, en geschriften.Ga naar voetnoot952
Zy kenden Godt, als door een merck van danckbaerheit,Ga naar voetnoot953
Aenbaeden uit ontzagh de hooghste Majesteit,
955[regelnummer]
En heilighden met prijs den vader aller dingenGa naar voetnoot955
Geheel en al het geen zy van zijn hant ontfingen,
Geoffert met hun hant ten brant van d'offervlam,Ga naar voetnoot956-57
Waeruit brantofferhant haer' naem en oirsprong nam.
Het heiligh kerckgebaer, omtrent dien dienst gevallen,Ga naar voetnoot959
960[regelnummer]
[Waerdoor de priester, en eerwaerdighste van allen,
Den eenen grooten Godt, eerbiedighlijck gemoet,Ga naar voetnoot961
Naer ieders lantgebruick, godtsplightigh aengevoedt,Ga naar voetnoot962
Godtvruchtigh ingevoert,] is reedlijck, en te prijzen,
Naerdien het wijst op Godt, den toevlught aller wijzen.Ga naar voetnoot964
965[regelnummer]
Nu zienwe hoe de dienst tot 's hemels eer begon,
Zoo heiligh als natuur de weerelt reglen kon.
Natuurwet leerde 't recht van onrecht onderscheiden,
Het eerlijck van 't onnutte en snoo; betaemlijckheidenGa naar voetnoot968
Van onbetaemlijckheid, uit reden, door den wil
970[regelnummer]
Verkoren of versmaet, daer 't oordeel dit geschilGa naar voetnoot970
| |
[pagina 591]
| |
Beslecht had in 't verstant: want treckt de pen twee lijnen,
d'Een krom en d'andre recht, 't gebreck zal klaerder schijnen
Door tegenstelling van het rechte by het krom.Ga naar voetnoot971-73
Wat goet is uit zijn' aert, stelt reden dan alomGa naar voetnoot974
975[regelnummer]
De maet, gelijck de reên de maet stelt, en den regelGa naar voetnoot975
Aen 't willen van den mensch, eer hy de zaeck bezegel';Ga naar voetnoot791-976Ga naar voetnoot976
En dees rechtmaetigheit, begreepen in 't verstant,
Omhelst van 's menschen wil, bleef doorgaends ingeplant
In 't redelijck gemoet, gezint naer 't recht te streven;Ga naar voetnoot978-79
980[regelnummer]
Dies haer den titel van natuurwet wiert gegeven;
Dewijlze 't redendom gebiet, en oock verbiet,Ga naar voetnoot981
Het welck zich klaer hierin, als in een' spiegel, ziet,
Of zuiver, of besmet, ten waer een vlies op d'oogenGa naar voetnoot983
Van 't oordeel en begrijp de menschen had bedrogen.Ga naar voetnoot982-84Ga naar voetnoot984
985[regelnummer]
Zoo menighmael de mensch dees hooftwet overtreet,Ga naar voetnoot985
Beklaeght hy zich, en voelt zijn hartquetzuur met leedt.Ga naar voetnoot986
Waer zich 't geweeten went, het vint noch rust, noch voordeel.
De rechter spant in 't hart de vierschaer, velt het oordeel
Inwendigh, anders niet dan of natuur dien treck,
990[regelnummer]
En neiging tot het goet, en afkeer van 't gebreck
Den mensch had ingeplant, en weeten in te drucken,
Zoo diep, dat geen gewelt den wortel uit kon rucken.
De billijckheit, het recht, de voeghlijckheit des mans,Ga naar voetnoot993
De tucht, en eerbaerheit behouden hunnen glans,
995[regelnummer]
En lof, en prijs in zich: de rechte tegendeelenGa naar voetnoot995
Zijn schandelijck by elck, als vlacken of panneelenGa naar voetnoot996
Vol kunst, en schildergeest. zoo hoort men hoe 't misstaetGa naar voetnoot997
Dat d'ongetoomde mont Godt lastert, quetst, en haet;
Zijne ouders vloeckt, en schent; onnooslen ongenadigh
1000[regelnummer]
Mishandelt; een gemoedt, dat milt is en weldaedigh,
Benijt, en plaegen wenscht; zijn vaderlant verriet,
Moetwilligh lieght, bedrieght, en Godt noch mensch ontziet.
Hoewel het goet en quaet verkeerde by de volckenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1003
In naem, en onderscheit, of min of meer met wolcken
| |
[pagina 592]
| |
1005[regelnummer]
Van misverstant bedwelmt; noch bleef by elck de grontGa naar voetnoot1005
Dat goet t'omhelzen, quaet met maght te schuwen stont;Ga naar voetnoot1006
d'Een mensch den andren, en niet anders, most gemoetenGa naar voetnoot1007
Dan hy zich zelven wenscht'; het misdrijf stont te boeten;Ga naar voetnoot1008
Elckeen de Godtheit dienst en eere schuldigh was,
1010[regelnummer]
Den oudren desgelijcks, en heeren. op deze asGa naar voetnoot1010
Van waerheit hing doorgaends by alle redelijcken
De godtsdienst, die door tijt noch eeuwen zal bezwijcken,
En geen verbastering van godtsdienst was zoo groot,
Dat zy dees regels niet in haeren ring besloot.
1015[regelnummer]
't Veraerden van Godts dienst [die by natuur en redenGa naar margenoot*
Was ingevoert, waerdoor de Godtheit aengebeden,
Geviert wiert, en ge-eert,] vertoont zich in de daet
Uitwendigh, en in 't hart van binnen; en dit laet
Zich zien in 't lochenen der Godtheit zelf, daer d'ouden
1020[regelnummer]
En wijzen dezen dienst in 't algemeen op bouden.
't Verbastren van Godts dienst voert schelmsche zeden aen;Ga naar voetnoot1021
't Verbasteren van Godt in kennisse, is de baen
Tot blinde afgodery, die d'afgoôn quam verheffen.
De waerheit staet alleen op 't middelpunt te treffen:Ga naar voetnoot1024
1025[regelnummer]
Want zoo de pen, in 't wit van een papieren velt,Ga naar margenoot*
Dry lijnen, evenwijt van een gescheiden, stelt
De midlijn zal alleen de loutre godtsdienst heeten;
De rechte, afgodery, daer duizent afgoôn zweeten.Ga naar voetnoot1028
De slincke draeght den naem van ongodistery.Ga naar voetnoot1029
1030[regelnummer]
Dus blijft de middenlijn van smette en dwaeling vry.Ga naar voetnoot1025-30
Al wat van 't midden dwaelt, aen d'eene zijde, of d'ander,
Dat's laster, in wat schijn de dwaelgeest zich verander.Ga naar voetnoot1032
De middenlijn staet vast, als heirbaen en de baen
Der kennisse, om naer Godt, het hooghste goet, te gaen:
1035[regelnummer]
En twijfelt iemant noch; de groote wijze Heiden
Plutarchus wil hem langs de middenlijn geleiden:Ga naar voetnoot1036
| |
[pagina 593]
| |
Hoewel de zedepen van dien doorluchten manGa naar voetnoot1037
Van Heidensch bygeloof zich niet verschoonen kan.Ga naar voetnoot1038
Natuur verlichte 't oogh van allerhande volcken,
1040[regelnummer]
Doch uit een lucht, niet vry van mist en donckre wolckenGa naar voetnoot1040
Van misverstant, dat geeft veel dingen andren schijnGa naar voetnoot1041
En verwen danze in hun natuure, en wezen zijn.
't Vervallen van Godts dienst, zoo vroegh, en wispeltuurigh,
Zoo verre, en overal, zoo halssterck, zoo geduurigh,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Nam zijnen oirsprong uit elcks neiging, zucht, en wensch,
Die ongelijck is, doch heel eigen aen den mensch,
En ongelijck als 't goet, daer lijf en ziel naer hellen.Ga naar voetnoot1046-47
Elck van die bey beooght zijn nut. vijf zinnen stellen
Hun lust op 's lijfs vermaeck, genoten door gezicht,
1050[regelnummer]
Gevoelen, hooren, smaeck, en riecken. dit valt lichtGa naar voetnoot1050
En kiesbaer voor het lijf, als rijckdom, eer, en staeten,Ga naar voetnoot1051
Gemack, en wellusten: maer reden leert dit haeten,
Zoo schijngoet 's menschen geest en ziele hinder baert:
Doch 't goet des lichaems, dus bekoorlijck uit zijn' aert
1055[regelnummer]
Voor 't vleesch, het tegendeel afgrijslijck voor de zinnen,Ga naar voetnoot1055
Is maghtigh, in dien strijt van keur, het velt te winnen.Ga naar voetnoot1056
Elck valt het reedtste toe, en schuwt verdriet, en pijn:Ga naar voetnoot1057
Dus snoert de weerelt vast de menschen aen haer lijn.
De wijze Plato zagh elckeen naer voordeel loopen,
1060[regelnummer]
En vont geraên de deught aen 't voordeel vast te knoopen,Ga naar voetnoot1059-60
Op dat de grootste schaer de deught een hart toedroegh.Ga naar voetnoot1061
De godtsdienst, alzoo ras dees aen 't veraerden sloegh,Ga naar voetnoot1062
En doorgaends hem de naem van hooftdeught aen bleef hangen,Ga naar voetnoot1063
Wert lichter ingevolght om 't voordeel, met verlangenGa naar voetnoot1064
1065[regelnummer]
Van al wat op gemackt, en winst, en ampten zagh:
En deze zenuw stijft, noch heden dezen dagh,Ga naar voetnoot1066
De grootste dwaelingen, en bystre misverstanden,Ga naar voetnoot1067
Gehanthaeft, en gekroont in onverlichte landen:Ga naar voetnoot1068
En daer de waerheit blinckt eert menigh het genotGa naar voetnoot1069
| |
[pagina 594]
| |
1070[regelnummer]
Van winst en ampten meer dan Godts altaer, en Godt;
Als Godts altaer, en Godt te rugh staen voor 't veroverenGa naar voetnoot1071
Van rijcken. zoo kan zucht tot staet den mensch betoveren!Ga naar voetnoot1072
De staetzucht kent noch Godt, noch bloet, noch vaderlant,
En steeckt Godts tempels zelfs, en 't heilighdom in brant.
1075[regelnummer]
De koning Ninus, die out Babilon regeerde,Ga naar margenoot*
Beval dat elck het beelt van zijnen vader eerde,
In 't midden van de stadt, tot een gedachtenis,Ga naar voetnoot1077
Met staetsie opgerecht. dit beelt van Belus is
De vryburgh van het volck. al wie zich kent misdaedighGa naar voetnoot1075-79Ga naar voetnoot1079
1080[regelnummer]
Aen eenigh gruwelstuck, vlught derwaert, wort genadigh
Ontfangen, en ontlast van 't godeloos bestaen.Ga naar voetnoot1081
Dus groeide d'eer des beelts, gelijck een godtsdienst aen,Ga naar voetnoot1082
By 't ruwe en domme graeu. op zulck een voorbeelt treden
Veele andren, en de helt, die moedigh heeft gestreden,
1085[regelnummer]
En voor het vaderlant zijn ziel in bloet vergoot,Ga naar voetnoot1085
Wort, als een Godt, gedient, geheilight na zijn doot,
Dees dienst, by wetten, streng bekrachtight, en verdedight,
Op halsstraf wie dit stoort, en lastert, en beledight.Ga naar voetnoot1088
Dus won d'afgodery allengs een ruimer velt,
1090[regelnummer]
En onderkroop Godts dienst door loosheit, en gewelt.Ga naar voetnoot1090
Egypte, 't welck zijn' naem ontleent van duisternissen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1091
Had dit geluck, toen 't volck den dagh begon te missen,Ga naar voetnoot1192
En glans, die van natuure in d'oosterlanden scheen,Ga naar voetnoot1093
Dat Hermes, een Hebreeu, gesproten in Chaldeen,Ga naar voetnoot1094
1095[regelnummer]
Den Nijl koos voor d'Eufraet, om elck Godts dienstteleeren,Ga naar voetnoot1095
En zeden, en den dienst der valsche Goôn te keeren.
| |
[pagina 595]
| |
Wat was dees groote man [in 't ondervinden sneegh,Ga naar voetnoot1097
En die met recht den naem van drymaelgrootsten kreegh,]Ga naar voetnoot1098
Begaeft met weetenschap, door overleveringen,
1100[regelnummer]
Van hant tot hant gereickt, en door bespiegelingen
En vierigh onderzoeck, in wildernisse, en woudt,Ga naar voetnoot1101
Van zaecken, die natuur den traegen niet betrout,
Maer opgetogen brein, gezint alleen te leven
Tot nut van anderen, en Godt zijn recht te geven!
1105[regelnummer]
Hier leeft hy in, als in zijn eigen element.
Hy vondt een letterkunst, by niemant eerst bekent,
Beval de leeringen der zeden aen de boecken,Ga naar voetnoot1107
Tot onderwijs des volcks. scherpzinnigen en kloeckenGa naar voetnoot1108
Betroude hy den schat der wijsheit, die gebloemtGa naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Door tekens, men met recht gebloemde wijsheit noemt;Ga naar voetnoot1110
Gelijckze op naelden staet voor eeuwigh uitgehouwen,Ga naar voetnoot1106-11Ga naar voetnoot1111
By priester en profeet en godtstolck slechts t'ontvouwen,Ga naar voetnoot1112
Als ordens, tot Godts dienst en 't heiligh ampt gewijt.Ga naar voetnoot1113
Dees was de bron en 't licht der wijsheit van zijn' tijt,
1115[regelnummer]
Van wien d'Egyptenaers, en hun nakomelingen
Geheimenissen, kunst, en weetenschap ontfingen,
Waeraen d'Atheensche school zoo vroegh haer licht ontstack,Ga naar voetnoot1115-17
En leerde zien hoe veel haer kennis noch ontbrack.
Homeer, Pythagoras, Empedokles, Sokraten,
1120[regelnummer]
En Aristoteles, en Plato zelf verlatenGa naar voetnoot1119-20Ga naar voetnoot1120
Athene, Pallas burgh, om binnen ZonnestadtGa naar voetnoot1121
Te leeren wat de naelt al wijsheit draeght en vatGa naar voetnoot1122
In duistre tekenen, om Griecken die t'ontdecken,Ga naar voetnoot1123
| |
[pagina 596]
| |
En Hermes arrebeit en faem aen zich te trecken.Ga naar voetnoot1124
1125[regelnummer]
Maer d'onwaerdeerbre schat der wijsheit, opgehaeltGa naar margenoot*
Ten hemel, en zoo dier betrout de steene naelt,
Wat baet die, als het licht, bevolen aen Godts tolcken,Ga naar voetnoot1126-27Ga naar voetnoot1127
In duisternis verkeert door misbruick, dat de volcken
Vervoert van Hermes wit en zin, en leit van Godt;Ga naar voetnoot1129
1130[regelnummer]
De tolck den sleutel mist van 't wijze letterslot,Ga naar voetnoot1130
En merck by merck misduit, door aendrift van de snooden,Ga naar voetnoot1131
Uit zucht tot baet en staet? toen groeiden al de goden
En afgoôn in getal, by schandelijck gewin.
De bloem der wijsheit, uitgezogen by de spin,Ga naar voetnoot1133-34
1135[regelnummer]
Veranderde in venijn, door averechts misduiden.Ga naar voetnoot1135
Men badt de starren aen, en godtheên, onder huiden,
En vacht, en pluim, en schub verborgen. kat, en hont,
De slang, en krokodil, en os, en havick stont
Bewieroockt op 't altaer. men zocht de Goôn in tuinen,
1140[regelnummer]
En eerde d'ackervrucht, en knofloock, en ajuinen.
Het rijck, daer eerst Euroop het licht der wijsheit zoeckt,Ga naar voetnoot1141
Wert om zijn razerny by 't Heidendom gevloeckt,Ga naar voetnoot1142
Gelijck een wildernis, vol redenlooze wilden,
Die wijt in 't Godendom van zedigh volck verschilden,
1145[regelnummer]
Dat wijzer dwaelingen omhelsde, met een' glimp
Van schijnreên, min gestelt ten doel van ieders schimp.Ga naar voetnoot1144-46Ga naar voetnoot1145-46
Ick zwijge van den wrock en bloedige krackeelen
Der buuren, ongelijck in godtsdienst, niet te heelen
Dan op 't moordadigh feest, daer, van verstant berooft,Ga naar voetnoot1149
1150[regelnummer]
Men d'oogen krabt, by dranck, uit zijn gebuurmans hooft,Ga naar voetnoot1150
Elckandren gaet te keer met kaien, knepplen, stocken,Ga naar voetnoot1151
En pijlen, en geweer, uit zijne schee getrokken;Ga naar voetnoot1152
| |
[pagina 597]
| |
In 't endt den dooden eet, al raeu, en ongebraên,
En lillende, eer de ziel ter lijcke is uitgegaen.Ga naar voetnoot1147-54
1155[regelnummer]
Athene, en Rome, schoon zy hen als woesten achten,
Zijn evenwel niet vry van menschenofferslaghten,Ga naar voetnoot1156
En geile gruwzaemheên, bekent door d'oude faem.
Dus dwaelt de godtsdienst wijt van zijnen eersten naem,
Zoo wijt d'afgodery, door heilooze offerhanden,
1160[regelnummer]
Zich, als een weereltvloet, verspreit in alle landen.
De dwaeling wort gevoedt, ten steun van rijck en staet,
Ten minste met den schijn, en 't uiterlijck gelaet,
By kloecken, die niet meer dan eene Godtheit kennen,Ga naar voetnoot1163
Geensins ontzien, om 't nut des lantstaets, Godt te schennen,Ga naar voetnoot1164
1165[regelnummer]
Door een ontelbaerheit van godtheên, zonder maght,
By herssens uitgebroeit, en op 't altaer gebraght.Ga naar voetnoot1166
Een Epikuur, in ste van waerheits gront te peilen,Ga naar voetnoot1167
En tusschen ongodist en afgodist te zeilen,
In 't midden tusschen twee, vervalt aen d'andre zy,
1170[regelnummer]
Ontkent den dienst van Godt, stijft d'ongodistery:
Gelijck een avrechts arts, die 't pesthuis komt bederven,Ga naar voetnoot1171
Venijn den krancken schenckt, terwijl hy leght op 't sterven.Ga naar voetnoot1172
Schoon 't boos geweten traegh zich voor de Godtheit buight,Ga naar voetnoot1173
En lang hardtneckigh blijft, al wort het overtuight,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1174
1175[regelnummer]
Nochtans wanneer de doot het kranckbedt komt genaecken,
Gelijck een dootshooft gaept, met ongevleeschte kaecken,
En schincklen, zonder vel, en tast den krancken aen,Ga naar voetnoot1177
Met zijne kille hant, begint de pols te slaen,Ga naar voetnoot1175-78
Het hart te sidderen, de geesten te bezwijcken:Ga naar voetnoot1179
1180[regelnummer]
Dan breeckt het dootzweet uit. de valsche troosters wijcken.Ga naar voetnoot1180
De strenge rechter treet ter vierschaer van 't gemoedt,
Beklaeght den schuldigen, om 't wulpsch verwaerloost goet,Ga naar voetnoot1182
Of ingekanckert quaet, en velt, na'et overweegen,Ga naar voetnoot1183
Het vonnis in de ziel des ongodists, verlegenGa naar voetnoot1184
1185[regelnummer]
In dien bedruckten staet van schipbreuck, en gevaer.Ga naar voetnoot1185
Hy ziet om bystant uit, en wracken hier en daer,Ga naar voetnoot1186
| |
[pagina 598]
| |
Om waer het mogelijck in 't uiterst zich te bergen:Ga naar voetnoot1187
En die het leven sleet met lasteren, en tergen
Der Godtheit, neemt de schim des godtsdiensts uit ontzaghGa naar voetnoot1189
1190[regelnummer]
Te baet, met flaeuwe hoope, of hy Godts stercken daghGa naar voetnoot1190
Aldus ontschuilen moght; beschreit zijn reuckeloosheit,Ga naar voetnoot1191
En wenscht een luttel tijt, tot boete van zijn boosheit.
Zoo een van duizenden dien schrick ontveinzen kon,
Dat's hachelijck. men kan de klaere middaghzonGa naar voetnoot1193-94
1195[regelnummer]
Ontschuilen in een' hoeck, en duistre moortspeloncken,
En hol, en kerckeren, in d'aerde diep gezoncken:
Maer geen veraerde ontveinst zoo loos 's gewetens smart,Ga naar voetnoot1197
Of 't aengezicht ontdeckt den knaeghworm binnen 't hart.Ga naar voetnoot1198
|
|