De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
(1936)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 508]
| |
Bespiegelingen van Godts Wercken
| |
[pagina 509]
| |
Verzaeckte, om dat dit klonck te godtloos, en verwaten,
Zoo stijf de Godtheit niet, als Godts voorzienigheit,
En wert de mont gestopt met reden en bescheit.
25[regelnummer]
Haer nasleep evenwel, godtvruchtigheit ontwassen,Ga naar voetnoot25
Durf Godts voorzienigheit noch lastren, en verbassen,Ga naar voetnoot26
Gelijck van outs Lukrees, op 't spoor van Epikuur,Ga naar voetnoot27
Die geen voorzienigheit wou kennen dan natuur,
Of 't reuckeloos geval, en stof der vezelingen,Ga naar voetnoot28-29
30[regelnummer]
Als oirzaeck van 't heelal, en groot gevaert der dingen,Ga naar voetnoot30
Voorheene met bewijs getoomt, en wederleit.Ga naar voetnoot31
Het wort dan tijt dat wy nu Godts voorzienigheit,
[Gelijckze in 't scheppen blijckt, en hoeden, en regeeren
Van 's hemels schepselen,] hanthaeven, en verweeren,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Op dat elck ongodist, verstomt door breeder blijck,Ga naar voetnoot35
Zijn godelooze vlagh, Godts kroon ter eere, strijck'.Ga naar voetnoot36
Dat scheppen heerelijck vooruitdraeft in de werckenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot37
Van Godts voorzienigheit, is ons getoont in 't stercken
Der reden, die haer eert, als oirzaeck van 't heelalGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Der weerelt, en geensins natuur of wilt gevalGa naar voetnoot40
Dit toeschrijft, buiten Godt, aen 't schepsel, tegens reden;
Gelijck d'Epikureen, en die hun duisterhedenGa naar voetnoot42
Noch eeren, boven 't licht van reden en bescheit.Ga naar voetnoot43
Geen dwaelzieck neuswijs kan ons deze zekerheitGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Berooven, zoo het blijckt en blijft onoverstredenGa naar voetnoot45
Dat door een vast besluit en raetslot al de ledenGa naar voetnoot46
Van 't weerelsche gevaert gepast zijn op de leestGa naar voetnoot47
| |
[pagina 510]
| |
Der wijsheit, als het lagh in Godts alwijzen geestGa naar voetnoot47-48
Met zijn omstandigheên begreepen, om te mickenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Op 't wit en eindt, waertoe de schepper dit wou schicken.Ga naar voetnoot50
Oock blijckt dit, naerdemael elck schepsel is gewentGa naar voetnoot51
Te wercken voor zich zelf, tot een byzonder endt,
Waertoe het wert geschickt: dewijlze oock alle poogenGa naar voetnoot53
Eendraghtelijck Godts eer en glori te beoogen;
55[regelnummer]
Dus merckt men merckelijck in ieder wezen iet,Ga naar voetnoot55
Dat door zijne orden en bequaemheit ooght en zietGa naar voetnoot56
Op 't voorgestelde wit. uit dees geregelde ordenGa naar voetnoot57
Kan Godts voorzienigheit heel klaer bewezen worden,
Als uit een merck, dat zy den schepsele inneprint,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Op dat men aen het kroost de moeder kenn' van 't kint.Ga naar voetnoot60
De schepsels kregen elck in 't scheppen stant en steden,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot61
Hun krachten, eigenschap, en hun hoedanigheden,
Gemaetightheit, gestalte, en orde, wight, en maet,Ga naar voetnoot63
En tal, als ieder past, naer zijnen plicht en staet,
65[regelnummer]
Om 't eindt, waerop het ooght te beter te bereicken;Ga naar voetnoot65
Gelijck dit helder blijckt, by menigh schijnbaer teiken.Ga naar voetnoot66
Dit ordineeren, dit welschicken van elck dingGa naar voetnoot67
Tot zijn rechtmaetigh eindt, in 's weerelts ronden ring,
Melt dat voorzienigheit, eer zich de tijt quam reppen,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
In haeren raet besloot dit wonderwerck te scheppen.Ga naar voetnoot70
De werckelijcke maght, die zich heeft voorgezetGa naar voetnoot71
Een zeker heilzaem eindt, waerop zy mickt en let,
Ziet wijsselijck vooruit, en wort in 't werck geprezen,
Dat uit voorzichtigheit zijn' oirsprong schept en wezen.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Zoodaenigh is het werck der schepping, die men zietGa naar margenoot*
Dat allesins haer eindt en oirbaer wit beschiet:Ga naar voetnoot75-76Ga naar voetnoot76
Want scheppen is een werck van Godt, den eersten wercker,
Die 't al om 't uiterste endt, de Godtheit zelf, die sterckerGa naar voetnoot78
Dan iet elcks heil beooght, uit niet heeft voortgebroght,
80[regelnummer]
En tot zijne eigene eer voltrocken, en volwrocht;
| |
[pagina 511]
| |
Dies Godts voorzienigheit, in haeren raet gezeten,
[Daer alles wert gewickt, getelt, en net gemeeten,
En tot zijn eindt geschickt,] de weerelt heeft gebout,
Tot zulck een groot gevaert, gelijck men dit aenschout,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
En zijn ontelbaerheên, hoedaenigheên, vermogen,
Gestalte, en staet, en plaets, en tijt, gewelf, en bogen,
Verscheidenheên, en orde, en maet, met treck begaeft,
Of tegenheit, gelijck het rust, of heenedraeft,Ga naar voetnoot87-88
En drijft, en ommedraeit in ongelijcke kringen,
90[regelnummer]
Ter eere van Godts oogh, de schiltwacht aller dingen.Ga naar voetnoot90
Ick laet den spiegelkloot der groote weerelt staen,Ga naar margenoot*
En zie vooreerst den mensch, de kleene weerelt, aen,
In Griecken met dien naem verheerlijckt, en verheven,Ga naar voetnoot93
Dewijl men hier in 't kleen afmeeten kan naer 't leven
95[regelnummer]
Wat in dit groot heelal, in 't groot, bespiegelt wort;
En Godt zich in den mensch beknopt heeft uitgestort,Ga naar voetnoot96
Als stedehouder van den nimmermeer gezienen,Ga naar voetnoot97
En onder wiens vernuft alle andre schepsels dienen.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot91-98
Wie uiterlijck den mensch, van top tot teen beziet,
100[regelnummer]
Wat lidt ontbeert zijn ampt, bewaert zijn' hoefslagh niet,Ga naar voetnoot99-100
Daer 't past? en wie het minste in 't lichaem wou hervormen,
Herstellen, zou hy niet de voeghlijckheit bestormen,Ga naar voetnoot101-02
De Godtheit in haer beelt onteeren, daer geen man,Ga naar voetnoot103
Al waer 't Prometheus zelf, iet in berispen kan?Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Der leên gedaente en stant de domsten leert op mercken;Ga naar voetnoot105
De voeten, reedt ten gang, de handen om te wercken,
| |
[pagina 512]
| |
Het hooft gelijck een hof, voor 't rijck verstant gebout;
Dat, uit dien hoogen trans, door d'oogen schiltwacht houdt,Ga naar voetnoot107-08
Deur d'ooren hoort al wat zich openbaert van buiten.
110[regelnummer]
De mont ontfangt de spijs. de tong door klanck kan uiten
Wat in den boezem schuilt, naer eisch van elcke zaeck;
Terwijl geen ander dier begaeft is met de spraeck.
Hoe blinckt het aengezicht, vol goddelijcke zwieren,Ga naar voetnoot113
Ten hemel opgebeurt, terwijl alle andre dieren
115[regelnummer]
Ter aerde gaen gebuckt! wat al verscheidenheênGa naar voetnoot114-15
Van tronien bestaen in zulck een eng en kleen
Begrijp als 't aenschijn is, om menschen t'onderscheiden!Ga naar voetnoot115-17
Hoe weeligh gaet de neus door alle geuren weiden!
Hoe dertel krult het loof van 't blonde hair om 't hooft,
120[regelnummer]
Natuurlijck als een kroon, die kroonegout verdooft!Ga naar voetnoot119-20
En wat gestaltenis kan d'oogen meer gevallenGa naar voetnoot121
Dan 't hooft, zoo rontheit is d'uitnemenste van allen,Ga naar voetnoot122
Gelijck een hemelwelf, dat, kunstigh ront gebout,
De krachten van de ziel in zich besloten houdt,
125[regelnummer]
Waeronder d'andre leên zich onderlinge roeren,Ga naar voetnoot125
Om, 't hooftgezagh ten dienst, hun plichten uit te voeren.Ga naar voetnoot126
Stont eerbaerheit het toe, men kon niet rijck genoeghGa naar voetnoot127
Uitdrucken welck een zorgh d'alwijze vader droegh,
Om menschen door den mensch te planten, en ontfangen,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Te koesteren, te voên: maer schaemte verft de wangen,Ga naar voetnoot127-30
Dies wy bequaemheit, form, en stof, en stant van elck
Byzonder teellidt nu bedecken, en de melckGa naar voetnoot131-32
Zien springen uit de borst en bronaêr van de moeder.
Waer toonde zich natuur voorzichtiger en vroeder,
135[regelnummer]
In 't queecken van de vrucht, die, na de baerens smart,
Het bloet der kraemvrou zuight, en aftreckt van het hart:Ga naar voetnoot132-36
Terwijl de liefde schijnt de moeder te verrucken,
| |
[pagina 513]
| |
En zy niet laeten kan het kint aen 't hart te drucken,
Te kussen, reis op reis, als of zy 't moorden wouGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
Van vrientschap, zonder maet, vervoert van gunst en trou!
Wat wist Godts wijsheit niet al vonden uit te vinden
Om d'aenteelt van den mensch met banden te verbinden!Ga naar voetnoot142
Hy heeftze, knoop op knoop, verzekert, en bewaert,Ga naar voetnoot143
Oock tegens snede en stael van Alexanders zwaert.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Laet gift, laet moortgeweer zich matten, en vermoeien,
Het menschelijck geslacht vereeuwight zich in 't groeien,Ga naar voetnoot145-46
Tot dat de jongste mensch den draeiboom sluiten zalGa naar voetnoot147
Van zulck een endeloos aenwassende getal.
Indienwe man en vrou, zoo schoon als ergens blaeckten
150[regelnummer]
Van onbesproke minne, aenschouden, deze naecktenGa naar voetnoot150
Beschaemen 't schoonst van vee en vogel, dat op 't ruim
Der aerde en lucht braveert, gekleet in vel, en pluim.
Hier zwicht Apelles kunst, al heeft hy al zijn leven
Getekent, en de verf op 't levenste verdreven,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
En licht, en schaduwen, en hoogh en diep gezocht;Ga naar voetnoot155
Noch staen de beelden stom, en dootsch, en onvolwrocht.Ga naar voetnoot156
Praxiteles besterft, en geeft den moedt verloren,Ga naar voetnoot157
Schoon hy geluckigh leeft in 't snijden van yvoiren:Ga naar voetnoot158
En Fidias, die tijt en marmersteen verklinckt,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Verdriet het dat geen strael uit Venus oogen blinckt,Ga naar voetnoot160
Terwijl hy om de kunst zijn' yver pooght te koelen;
't Verdriet hem dat zijn hant geen' aderslagh kan voelen,
Geen lidt zich rept, en roert. wat oogh zijn werck beviel,
Het leefde alleen in schijn, en zonder geest en ziel.
165[regelnummer]
Hoe zou Godts werckstuck dan voorzienigheit ontbeeren,Ga naar voetnoot165
Die alle kunst verdooft, hoe kloeck de meesters leeren!Ga naar voetnoot166
Indienwe dieper met des ledesnijders hant
| |
[pagina 514]
| |
En mes doorsnuffelen 't geheim van 't ingewant,
En ieders wettigh ampt, wat vint men in die holenGa naar voetnoot169
170[regelnummer]
Al wijsheit, en vernuft, en overlegh gescholen!Ga naar voetnoot170
Hoe vlieten d'aders hier, als beecken, door het lijf!Ga naar voetnoot171
Wat winckels dienen hier den mensch niet tot gerijf!Ga naar voetnoot172
De maegh schaft dranck en spijs, en koockt voor al de leden.Ga naar voetnoot173
De lever levert bloet. de galleblaes benedenGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Ontfangt de geele gal, die vaeght het lijf van slijm,
En andre vuilicheên, by wijlen taey, als lijm.Ga naar voetnoot175-76
De long schept lucht, en is een blaesbalgh onder 't woelen,Ga naar voetnoot177
Om 't hart, de bron der hitte, in zijnen gloet te koelen.Ga naar voetnoot178
De milt, een stanckriool, verzwelght de zwarte gal,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
En loutertze doorgaends, al 't lichaem ten geval.Ga naar voetnoot167-80
Maer om niet al te diep in kelders te verdoolen,Ga naar voetnoot181
Laet vry Vezaels verstant dit onderzoeck bevolen,Ga naar voetnoot182
Die vierigh zijnen geest en 's levens tijt versleet,
Terwijl hy lijck by lijck aen snipperlingen sneedt,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
En klaeghde dat het brein van d'allergrootste kloecken
Noch sufte in menigh lidt op 't scherpste t'onderzoecken;Ga naar voetnoot186
Het zy geraemte, en spier, en zenuwen, en aêr,
Het brein in 't beckeneel, een mengsel, wonderbaerGa naar voetnoot188
| |
[pagina 515]
| |
Beslagen, als ciment, om onversuft te vattenGa naar voetnoot189
190[regelnummer]
De reden, het verstant, den wil, de ry der schatten
Van ons gedachtenisse en slaep: ick zwijgh 't gezicht,Ga naar voetnoot191
Daer d'ooghkunst om verdwaelt, in 't zoecken van dit licht;Ga naar voetnoot192
Het riecken van den neus; den galm en klanck in d'ooren;
Den smaeck, de spraeck, op 't bladt der gladde tong herboren;
195[regelnummer]
't Gevoelen, dat zich spreit, en weit van top tot teen;Ga naar voetnoot185-95Ga naar voetnoot195
En hoe de ziel alom gaet waeren door de leên,
Geheel in ieder lit, en uitmunt door haer vonden,Ga naar voetnoot197
Tot 's levens draet geknipt, zy endtlijck wort ontbonden.Ga naar voetnoot198
Indien het mooghlijck waer met verwen en penseelGa naar margenoot*
200[regelnummer]
De redelijcke ziel, des menschen waertste deel,
En form, gelijckze leeft, naer 't leven af te maelen,Ga naar voetnoot201
O welck een Godtheit zoude uit dezen omtreck straelen!
Maer heur onzichtbaerheit, waer doorze Godt gelijckt,Ga naar voetnoot202-03
Haer oirsprong, laet niet toe dat iemant dieper kijckt,
205[regelnummer]
In 't binnenste geheim van zulck een hemelsch wezen,
Uit zijne werckingen bespiegelt, en geprezen:Ga naar voetnoot205-06
Want even als ons oogh op d'aerde en aen 't gewelf
Des hemels, alles ziet, maer nimmermeer zich zelf,
Zoo gaet het met de ziel, die kan zich zelf niet kennen,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Noch volgen in de vlught de snelte van haer pennen.Ga naar voetnoot210
Het oogh ziet eenighsins zich zelf in kristalijn:Ga naar voetnoot211
Zoo wort de ziel in 't werck alleen, als in een' schijnGa naar voetnoot212
Gezien: gelijck de form des zeilsteens zich laet merckenGa naar voetnoot213
Door haeren treek, gekent in veelerhande wercken.
215[regelnummer]
Wat taey een bant de ziel en 't lichaem t'zamenbint,Ga naar voetnoot215
Een paer al t'ongelijck van aert, oneens gezint,Ga naar voetnoot216
't Welck, jaeren lang gehuwt, zoo noode komt te scheiden;
Dat's een geheimenis, waerop de wijsten beidden,Ga naar voetnoot218
Zoo lang de weerelt hing, en ruste alleen op Godt:
| |
[pagina 516]
| |
220[regelnummer]
Maer geen van allen vont den sleutel van dit slot,
Al schreef men van dien bant geheele stapels bladen,Ga naar voetnoot221
Het raetsel blijft, gelijck de vryheit om te raeden,Ga naar voetnoot222
Tot dat het wezen van de ziele, klaer, en puur,Ga naar voetnoot223
Gekent wort, buiten 't werck en merck van haer natuur,Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Gelijck de Godtheit haer, gansch louter, zonder smette,
Te voorschijn broght uit niet, en eerst in 't lichaem zette.Ga naar voetnoot226
De ziel [van Godt begaeft met reden, die den mensch
Van dieren onderscheit] opstijgende aen de grens
Des hemels, boven 't licht der starren en haer kringen,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
Vergeefme dat ick haer een poos vergeete in 't zingen,Ga naar voetnoot230
Tot dat mijn zanglust flus de snaeren hooger treckt,Ga naar voetnoot231
Daer zy van 't lijf geslaeckt, geen form des menschen streckt.Ga naar voetnoot232
De kleene weerelt wijckt voor d'aenkomst van de waerdeGa naar margenoot*Ga naar voetnoot233
Der groote, het begrijp van hemel, lucht, en aerde,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Dat loutre wonderen in zijnen kloot besluit,Ga naar voetnoot235
Hoegrootte, ontelbaerheit, schakeersel, krachten, uitGa naar voetnoot236
d'Almogentheit geschept, oock schoonheit, en wat stuckenGa naar voetnoot237
Een' opgetogen geest van 't aerdrijck opwaert rucken
Naer Godt, waerme 't gemoet vereent, van boven ziet
240[regelnummer]
Hoe alles, buiten Godt, verdwijnt in enckel niet.Ga naar voetnoot240
Het aerdtrijck is zoo groot, dat niemant, hoe bevaeren,Ga naar margenoot*
In vijftigh eeuwen en noch dry paer hondert jaerenGa naar voetnoot242
Den ganschen aerdtkloot heeft doorwandelt, en bezocht;
Al schijnt de zeilkunst nu in haeren top gebroght,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
En Tichoos leerling, Blaeu, om dit begrijp te weeten,Ga naar voetnoot245
| |
[pagina 517]
| |
Dien kloot, op 't Hollantsch strant, zoo net heeft afgemeeten,
Dat hy veele ouden streeft in hemelmaet voorby,Ga naar voetnoot246-47
Ter eere van de stadt, die zich verheft aen 't Y:Ga naar voetnoot248
En noch is 't aertsch gevaert, by 't hemelsch te gelijcken,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Een enckel punt in 't oogh, verlieft op starrekijcken:Ga naar voetnoot250
Want wanneer d'aerdtkloot recht de starren staet in 't licht,
Dan snijt die kloot geen punt uit 's hemels aengezicht.Ga naar voetnoot251-52
Is elcke star zoo groot als d'aerdtkloot in haer rijzen,Ga naar voetnoot253
Of grooter, naer 't besluit van alle starrewijzen,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
En schijnenze evenwel, hoe wijdt zy staen van een,
Dus klein op ons gezicht; wie kan van hier beneên
Met zijn gedachtenis het hemelsch ront bepaelen,Ga naar voetnoot257
Daer zoo veel duizenden van diamanten praelen
Aen dien doorluchten ring, gepast als aen de hantGa naar voetnoot259
260[regelnummer]
Van Godts onmeetbaerheit, die oost en west bespant?Ga naar voetnoot253-60Ga naar voetnoot260
Is d'aerdkloot nu zoo groot, gelijck de meeters sluiten,Ga naar voetnoot261
Hoe groot is dan 't gewelf der hemelen van buiten!Ga naar voetnoot262
Nu peilt de hooghte van den hemel, zoo gy kunt,
Tot 's aerdtrijx navel toe, of 's afgronts middelpunt:Ga naar voetnoot263-64Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Heeft deze grootheit noch haer eindt en zekre paelen,Ga naar voetnoot265
Wie kan d'oneindigheit van Godt dan achterhaelen?
En wat is dit heelal, indien men Godt beschou,
In grootheit meerder dan een druppel morgendou!
Men daege Euklides hier, den vorst der rekeningen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Om ons d'ontelbaerheit van alle schepselingenGa naar voetnoot270
Te tellen, drup voor drup, gestort van 's hemels kruin,
En al het stuivend zant, gewaeit langs zee in duin.Ga naar voetnoot271-72
| |
[pagina 518]
| |
Maer dit voorbygerent, de kostelijcke waerdeGa naar voetnoot273
Van allerley metael, gesteente en schat, in d'aerde
275[regelnummer]
Begraven, en ontdeckt, terwijl den gierigaertGa naar voetnoot275
Zijn moeders ingewant en boezem nimmer spaert,Ga naar voetnoot276
Wort nimmer volwaerdeert. wat teelen Godts landouwenGa naar voetnoot277
Al kruiden, planten, ooft en vruchten, onder 't bouwenGa naar voetnoot278
Des slaefschen ackermans, die klay en klonte breeckt,
280[regelnummer]
Daer 't kouder is, of daer de zon van hitte steeckt!
Wat teelen zee en lant al visschen, vogels, dieren,
Die by hun element, of aerde, of water tieren,Ga naar voetnoot282
Of zweven in de lucht; terwijl elck nesten bout,
In steenrots, hol, en bosch, of weiden zich onthoudt,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Zijn jongen worpt, en broet, en aenvoedt, zonder ende!
En schoon de mensch, door vier, en water, en elende
Van pest, en hongersnoot, en oorlogh, wort vernielt;
Men ziet hoe d'ommeloop der wijde weerelt krieltGa naar voetnoot288
Van menschen, zonder tal, op datwe nu niet dringenGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
In 't rijck van 't geestendom, genoemt verstandelingenGa naar voetnoot290
By d'oude Atheensche school; een schrickelijck getal,Ga naar voetnoot290-91Ga naar voetnoot291
Dat niemant rekenen, noch oit voltellen zal.Ga naar voetnoot292
Hoe kan d'ontelbaerheit der dingen ons verstommen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot293
Als Godts volkomenheên in alle wezens brommen,
295[regelnummer]
En 't endeloos getal, verscheiden uitgespreit,
Ons in de kennis voert van d'eenige enckelheit!Ga naar voetnoot296
Noch wonderlijcker blijckt de Godtheit in 't schakeeren
Zoo veeler schepselen, die hunnen schepper eeren,
Als door den horen, vol van overvloet gestopt,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Met allerhande vrucht, en tot de keel verkropt,Ga naar voetnoot300
Gevult, en opgehoopt, waer door de woeste wiltheitGa naar voetnoot301
De Godtheit kennen kan, in haeren schat en miltheit,Ga naar voetnoot302
Zoo rijck en uitgestort: want druckt een' zegelring
Alleen een eenigh beelt en wapen in een ding,
305[regelnummer]
En kan een druckvorm slechts een zelve boeckstaef drucken;Ga naar voetnoot305
| |
[pagina 519]
| |
Wie twijfelt dan dat Godt, in endelooze stucken,Ga naar voetnoot306
Door 't scheppen zijne maght en miltheit heeft getoont,
En in dit wonderwerck zijn majesteit gekroont?
Ick sla verscheidenheên in zoo veel dingen over.
310[regelnummer]
Hoe rijck schakeert hy plant, en kruit, en bloem, en lover,
En geur, en kleur, en smaeck, en sappen, en gestalt!
Schoon Zegers bloempenseel het vorstenoogh gevalt,Ga naar voetnoot312
Zijn verf is zonder ziel, en geur, en kracht, en leven:Ga naar voetnoot313
En Chinaes bloempenseel moet lof den schilder geven,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Die zulck een' regenboogh en krans van bloemen maelt,Ga naar voetnoot315
In paeu, en papegaey, en fenixveeren praelt,
En levende festoen, gewasschen aen de boomen,
Daer 't water naer Peking, door d'aders van de stroomen,Ga naar voetnoot318
Het oostersch hof bevloeit, waerin de Tarter pronckt,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Met zonnegout gekroont, aen 't morgenlicht ontvonckt,
Dat rijzende uit den daeu, in roozen opgeloocken,
Dien rijcksmuur ziet gesloopt, zijn noortstar ingebroken.Ga naar voetnoot322
Indienwe gadeslaen het wilt en tam gediert,
Dat in de golven zwemt, of in de wolcken zwiert,
325[regelnummer]
Of in de beemden weit, woestijnen, en waeranden,
Moet Snijders het penseel niet worpen uit zijn handen,Ga naar voetnoot326
En roepen: al ons kunst is niet bespieglens waert.
Hier is verscheidenheit van onnavolghbren aert.Ga naar voetnoot328
Heeft Rubens niet geklaeght, in 't schilderen en strijckenGa naar voetnoot329
330[regelnummer]
Op zijn panneelen, dat hy naulijx twee gelijcken
In alle tronien van 's konings Neêrlant vont?Ga naar voetnoot331
Ick zwijgh van elcks natuur. oock melt ons d'avontstont
Hoe alle heiren, die in 't gulden harnas speelen,Ga naar voetnoot333
En monstren aen de lucht, in hunnen glans verscheelen:Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Waeruit men zeker sluit en sterckt, in allen schijn,Ga naar voetnoot335
| |
[pagina 520]
| |
Dat dees verscheidenheên in Godt oneindigh zijn;
Dewijlze alleen uit hem, die noit verwelckt in 't bloeien,
En zijnen rijcken schoot, en vollen boezem vloeien.
De kracht der schepselen verheft ons in den daghGa naar margenoot*Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Van d'allerhooghste kracht en maght, die 't al vermagh.
Waer staen natuur en kunst voor stil, om uit te wercken
De wondren, daer Godts maght zich levende in laet mercken,
De bron en oirsprong van natuure en weetenschap?
Men zet op aerde in zee en lucht en vier geen' stap,Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Daer Godts almaghtigheit en kracht ons niet bejegen,
Als d'elementen zich beroeren en beweegen,Ga naar voetnoot346
En scheuren uit hun lijck. schoon zee en aerde slaept,Ga naar voetnoot347
De lucht en hitte u streelt; zoo dra het aerdtrijck gaept,Ga naar voetnoot348
En d'afgront, en de zee; de wint begint te blazen,
350[regelnummer]
De lucht te donderen, te blixemen, te razen,
Te regenen, wat blijft van menschen of van vee,
Of bosch, of lant, of stadt gerust op zijne ste!Ga naar voetnoot352
Wat wort van hagelsteen en donder niet geslagen!
Wat steenrots stort niet in! waer treffen 's hemels plaegen
355[regelnummer]
Op steên, en rijcken niet! wat steenen beer, wat strantGa naar voetnoot355
Beschut voor inbreuck bergh, en duin, en 't platte lant!
Men ziet de vloot op zee dan steigeren, dan vallen,
Gelijck, op een rancket, te rugh gekaetste ballenGa naar voetnoot358
Afstuiten in den baen, en volgen haer geval.Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Verzamel eens 't geslacht der reuzen overal,Ga naar voetnoot360
Oock 't gruwzaem ongediert, de leeuwen, tigers, beeren,
De stier en elefant, den walvisch in de meerenGa naar voetnoot362
En noortschen Oceaen, den draeck, de krokodil,Ga naar voetnoot363
De slangen, onder 't gras gedoken, loos, en stil;
365[regelnummer]
Wat stapelenze een' bergh van krachten! eene plante,
Een worm vermoort een' helt. een steeckende tarante
Berooft den mensch zijn rust en slaep. hy weent en schreit,
Of danst, en lacht zich doot, ten zy het evel scheit,Ga naar voetnoot366-68Ga naar voetnoot368
| |
[pagina 521]
| |
Door kracht van tegengift: en om van kunst te spreecken,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Zet Archimedes eens uit 's weerelts ronde en streecken;Ga naar voetnoot370
Hy licht den aerdtkloot met een' hantboom uit zijne as.Ga naar voetnoot371
Ick zwijgh van 't bussekruit, een' oogenblick, die rasGa naar voetnoot372
Den muur van Mechele verplette aen gruis en mortel,Ga naar voetnoot373
En Delff, 's lants hooftstadt, scheen te rucken van haer' wortel.Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Van starren rep ick niet, noch oock van zon en maen,
Zoo sterck van uitstrael, schoonze oneindigh van ons staen.Ga naar voetnoot376
Bereken nu uit elck Godts krachten in 't byzonder,
En telze al teffens op: wie zwicht niet voor dit wonder!
Nu openbaert zich hier de schoonheit van 't heelal,Ga naar margenoot*
380[regelnummer]
Die my voor 't voorhooft slaet. aen welcke leden zal
Ick 't schoone lichaem van de weerelt best beginnen
t'Ontleden? wie verruckt mijn' geest, verstant, en zinnen,
In 't openschuiven van dit goddelijck tooneel,
En Godts vertooningen? ô weereltsch lustprieel!
385[regelnummer]
O lantschap, daer natuur zich zelf aen heeft gequeten,Ga naar voetnoot384-85Ga naar voetnoot385
En elck om 't rijckst volwrocht, voltrocken, niets vergeeten!Ga naar voetnoot386
Wat ordineerder heeft die vonden uitgezocht,
En elck zoo wel geschickt, en op zijn plaets gebroght,Ga naar voetnoot388
Den voorgront, achterdocht, dat flaeuwen, en verschieten;Ga naar voetnoot387-89Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Hier bosch, daer korenvelt, gins weiden, elders vlieten,
En ope lucht, en bron, die uit den heuvel springt?
Gins blaeut geberghte, en rots: hier quinckeleert en zingtGa naar voetnoot392
De nachtegael in 't wilt. wat vliegen daer al vogels
By vlughten door 't geboomte, of drijven op hun vlogels
395[regelnummer]
Bezadight in de lucht, of over 't effen meer!Ga naar voetnoot395
De vrolijcke landou, verquickt door 't schoone weêr,
| |
[pagina 522]
| |
Aen 't groeien, dat men 't kruit en groene gras hoort piepen.Ga naar voetnoot397
Apelles volght natuur met kunst na, in het diepenGa naar voetnoot398
En hoogen op zijn maet. hy starooght, en verdrijftGa naar voetnoot398-99
400[regelnummer]
Zijn verwen liefelijck. wie suft, en achterblijft,Ga naar voetnoot400
Hy volght zijn leitsvrou kloeck en wenscht haer in te stappen,Ga naar voetnoot401
En leght den geest te weicke op aert en eigenschappenGa naar voetnoot402
Van 't leven, en gelijck men elck in 't leven vint.
Hy ziet zich aen de zon en haeren opgang blint,
405[regelnummer]
In alle speelingen van water licht en wolcken,
En purperglans en gout. hier wort de koey gemolcken.Ga naar voetnoot406
Daer steeckt de visschers pinck om verschen visch in zee.Ga naar voetnoot407
Hier rijt een heele vloot voor ancker op de ree,Ga naar voetnoot408
En ginder schoeit de jaght op 't spoor der hazewinden.Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
De bracken snuffelen, om 't vlughtigh hart te vinden.Ga naar voetnoot410
Het nest, vol oievaêrs, in top van slot en borgh,Ga naar voetnoot411
Verwacht met open beck het aes, door 's vaders zorghGa naar voetnoot412
In 't groene velt gevischt. wie kan de schoonheit noemen,
Die zich in 't weeligh vee, en ooft, en zaet, en bloemen,
415[regelnummer]
En starren, zonne, en maene, en wolcken openbaert!
Hoe schoon schakeert natuur de tulpen, schatten waert,
Gewogen tegens gout, verheven tot Augusten,Ga naar voetnoot417
De schoonste en dierste bloem, waerop oit byen rusten!Ga naar voetnoot404-18Ga naar voetnoot418
De schoonheit van de vrou, die 't al te boven gaetGa naar margenoot*
420[regelnummer]
Op aerde, en nimmermeer het hart en oogh verzaet,Ga naar voetnoot420
Ontvonckt de leeuwen zelfs, ontdeckt zich hier in 't leven,Ga naar voetnoot421
Zoo schoon als Godt haer schiep, om aen den mensch te geven
Een proef van weelde en lust, die, eeuwigh uitgestort,
In Godts bespiegelinge alleen genooten wort.Ga naar voetnoot424
| |
[pagina 523]
| |
425[regelnummer]
Het aenzien en genot der schoonheit van de vrouwe,
Een zaligheit geschat, heeft duizenden in rouwe
En schipbreuck van hunn' staet gezontheit lijf en ziel
Gedompelt over 't hooft. de wijste en sterckste hielGa naar voetnoot428
En boeideze, gelijck haer slaeven aen de keten
430[regelnummer]
Van 't blond en hangend hair. zoo raest geen dier, bezeten
Betovert van het spoock, als d'overdwaelsche mensch,Ga naar voetnoot431
Die blindling op dit aes der schoonheit, ieders wensch,
En wellust, aenbijt, Godt en naem en faem en stammenGa naar voetnoot433
Ter zijde zet, om zich in 's vleisters minnevlammen
435[regelnummer]
Te smilten, als het ys, of wassen beelt in 't vier.
Dat kan een wulpsch misbruick der schoonheit, en zoo dier,
Zoo dier bekoopt een dwaes dit schijngoet, 't welck genootenGa naar voetnoot437
Noch naulijx, of berou komt schichtigh toegeschooten,
En treet het misbruick van Godts schepsel op de hiel.
440[regelnummer]
Elendigh was hy dan, die in haer stricken viel,
Gevangen, en gesmoort, om eenen blick der oogen,
Een vreught, in eenen droom, gelijck een damp, vervlogen.
Wat eischt dees schoonheit dan? wat was Godts wit en endt,
In 't scheppen van dit beelt, dat maght van zielen schent?
445[regelnummer]
Hy wil het hart des mans aen haere trou verbinden,
En leeren in dit schoon een grooter schoonheit vinden,
Een wellust, die de ziel in Godt gemeten zal,
Die d'opperschoonheit is, en weelde, en 't eenigh Al.
Gy zoudt in dit gezang de vrou nog schooner hooren,
450[regelnummer]
Maer 'k vrees door dees meermin een' Heiligh te bekooren,Ga naar voetnoot450
Indien bevalligheit en deught, en gunst, en geest
Van boven valle en zwiere in 't lichaem, schoon van leest.Ga naar voetnoot451-52
De jeught, die hart en oogh besnoeit, en spaent van 't minnen,Ga naar voetnoot453
Verdooft de dappren, die een gansche weerelt winnen,
455[regelnummer]
En ondertusschen staen ten dienst van 't vrouwenbeelt,Ga naar voetnoot455
Dat dickwijl met hun kroone en scepter heeft gespeelt,
Zoo menigh treurspel voerde op bloedige stellaedjen,Ga naar voetnoot457
Noch roockende van moort der grootste personaedjen.
Wie twijfelt, zoeck niet verre om klaer bescheit en blijck:
460[regelnummer]
De schouburgh waeght hier van, en zekerste kronijck.Ga naar voetnoot460
| |
[pagina 524]
| |
De zichtbre weerelt sterckte in 't algemeen de reden,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot461
Die Godt in 't schepsel zoeckt: nu haer voornaemste ledenGa naar voetnoot462
Bespiegelt in deze aerde, in water, lucht, en vier;Ga naar voetnoot463
Vier broeders, t'eener draght geboren, om ons hierGa naar voetnoot464
465[regelnummer]
Te dienen tot gerijf, zich onderling te mengen,Ga naar voetnoot465
En door hun wisseling veel mengsels voort te brengen,Ga naar voetnoot466
Naer elcks verscheiden aert, die lest of allereerstGa naar voetnoot467
Of min of meer regeert, en in het mengsel heerscht.Ga naar voetnoot465-68
Aldus bestaet ons bloet uit geele en zwarte galle,Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
En bloet en slijm. de zwarte is d'onderste van alle,Ga naar voetnoot470
Als aerdtsch uit zijn natuur, van 't natte slijm omvloeit,Ga naar voetnoot470-71Ga naar voetnoot471
Als water, kout en vocht. de geele galvlam gloeitGa naar voetnoot472
In top, gelijck het vier, en geeft alle andren 't leven.Ga naar voetnoot473
In 't midden zweeft het bloet, gelijck de lucht gedreven.Ga naar voetnoot469-74Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Zoo lang elck mengsel houdt een evenredenheit,Ga naar voetnoot475
Is 't lichaem op zijn kracht: maer heerscht'er onbescheit,Ga naar voetnoot476
Door 't springen uit den bant, en regel te verkeeren,Ga naar voetnoot477
Zoo rijst 'er oorelogh, als in een strijt van heeren.Ga naar voetnoot478
Dees overgang van vocht en droogh en heet en koudt,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Of een gemaetigheit, of woesten baiert brout,Ga naar voetnoot480
En is de Proteus zelf, die, borlende uit de vlieten,Ga naar voetnoot481
| |
[pagina 525]
| |
Zoo veele grijnzen en gedaenten aen kan schieten.Ga naar voetnoot482
Dit 's d'eenige oirzaeck van het wassen en vergaenGa naar voetnoot483
Der wezens, die alleen uit element bestaen,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
En wisselen van staet, gestorven, of herboren.Ga naar voetnoot485
De stof behoudt haer' duur: de formen gaen verloren.Ga naar voetnoot486
Zoo lijdt het weecke wasch, en blijft een zelve ding,
Verandert naer het merck van 's konings wapenring.Ga naar voetnoot487-88
Zoo hoort men een geluit met ongelijcke toonenGa naar voetnoot489
490[regelnummer]
Den vader van 't heelal in d'elementen kroonen,Ga naar voetnoot490
Terwijl hy alles hier beweeght en ommedrijft,
En, eeuwigh onbeweeght, in staet en wezen blijft.Ga naar voetnoot492
Nu geeft zich d'aerde bloot, die schoonze, laegh gezoncken,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot493
De minste hooftstof schijnt, en aen den hals verdroncken,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
z'Is evenwel niet min dan 't water, en verdooft
Elck element in waerde, en ziet het over 't hooft.Ga naar voetnoot496
Houdt Godt daer boven hof met zijn verstandelingen,Ga naar voetnoot497
En zuiver geestendom; de vader aller dingenGa naar voetnoot498
Schonck 't menschdom het palais der aerde tot een leen,Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Daer hem het schoon gewelf des hemels overscheen;
Bezaeit met zonne, en maene, en mindre flonckervieren;Ga naar voetnoot501
Hy d'aerde leven ziet van kruiden, boomen, dieren,
En glinstren van metael, en kostelijck gesteent;Ga naar voetnoot502-03
Terwijl het water slechts met visschen is beleent,
505[regelnummer]
Het element van lucht en vier schier ledigh bleven,
Als armer uit hunn' aert, ten dienst van 's menschen leven.
Het aerdtrijck steunt op Godt, en op zijn tegenwight,Ga naar voetnoot507
Omvangen van de lucht, terwijl zoo menigh lichtGa naar voetnoot508
Rontom den aerdtkloot draeit, voltreckende zijn ronden,Ga naar voetnoot509
| |
[pagina 526]
| |
510[regelnummer]
En schiltwacht, d'Oceaen, met d'aerde in vre verbonden,Ga naar voetnoot510
Haer in zijne armen vat, de lippen kust van 't strant.Ga naar voetnoot511
Door deze vastigheit der aerde, in haeren stant,
Betreet de mensch den gront, en arbeit op zijne uuren,
Of slaept en rust, gelijck alle andere natuuren,
515[regelnummer]
Die met vijf zinnen, als de menschen, zijn begaeft,
En 't leven, dat op d'aerde in 's levens renbaen draeft,Ga naar voetnoot516
Die hunne voester is, en kruiden teelt, en aeren,
En vruchten, om het al wat ademt te bewaeren.
Zy levert stoffen uit, tot allerley gebruick,
520[regelnummer]
Op dat de mensch in hutte en huizen schuile en duick',Ga naar voetnoot520
Zich van metaelen diene, en reetschap om te bouwenGa naar voetnoot521
Den acker van de zee, en steden, en landouwen.
Nu ren den aerdtboôm door, en hoor en zie u moe,
En tast, en rieck, en smaeck, de Godtheit straelt u toe,
525[regelnummer]
Bejegent u alsins in haer geschapenheden;Ga naar voetnoot525
Al Godt wat gy verneemt, van boven tot beneden.Ga naar voetnoot526
Waer vint men nu een' mensch, die elcks vernuft verkloeckt,Ga naar voetnoot527
En Godt niet vinden kan, indien hy 't onderzoeckt?
Dat monster magh vermomt, als mensch, den gront betreden,
530[regelnummer]
De klaeu verraet het dier, veraert van Godt en reden.Ga naar voetnoot529-30
Wie zich van artseny wil dienen, dat hy ga,Ga naar margenoot*
En 't wijs natuurboeck, vol geheimnis, open sla,
Doorsnuffle mijnen, stof, en steenen, planten, dieren;
Dan blijckt hem hoe natuur het alles weet te stieren
535[regelnummer]
Tot eenigh heilzaem ende, en elcks behoudenis,Ga naar voetnoot535
Waer van 't aeloudt gebruick een ondervintster is,Ga naar voetnoot536
Oock zulx dat dootelijcke en moordende vergiftenGa naar voetnoot537
Van akonit en slang door louteren en schiftenGa naar voetnoot538
Verlaeten hunnen aert, en steeckende venijn,
540[regelnummer]
Door kunst en weetenschap verkeert in medecijn.Ga naar voetnoot540
| |
[pagina 527]
| |
De diamant, de vorst der kostelijcke steenen,Ga naar margenoot*
Verdrijft zwaermoedigheit van 't harte, en stilt het weenen.Ga naar voetnoot541-42
De vrolijcke smaragd ontwringt vergift zijn kracht,Ga naar voetnoot543
Zet 's gramschaps oploop neêr, heeft uit zijn' aert de maghtGa naar voetnoot544
545[regelnummer]
Om zwindelinge in 't hooft en evel in te toomen,Ga naar voetnoot545
En ons geheughenis te stercken, en te vroomen.Ga naar voetnoot546
De blaeuwende saffier het vel en vlies geneest,Ga naar voetnoot547
Verquickt het aengezicht, herschept den droeven geest.Ga naar voetnoot548
De gloeiende robijn verteert vergifte treken,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
En bluscht den geilen brant, door Venus vier ontsteecken.
Een hyacint verdrijft den damp, die 't brein verbluft,
Stilt dronckenschap, en wet de stompheit van 't vernuft.Ga naar voetnoot551-52
De groene jaspis stulpt de bloetbron van de vrouwe,
Verstercktze in baerens noot, en slaeckt het hart van rouwe.Ga naar voetnoot553-54
555[regelnummer]
De hemelsche turkois verheught gezicht, en moedt.Ga naar voetnoot555
De deught des bloetsteens blinckt in 't stulpen van het bloet:Ga naar voetnoot556
De kracht des zeilsteens treckt vijf ringen aen elckander,Ga naar voetnoot557
En volght den noortschen Beer en zuid-as, fix en schrander,
| |
[pagina 528]
| |
Geleit de hulck in zee, dan voor dan in den wint:
560[regelnummer]
Want zonder zeekompas zijn oogh en starren blint.Ga naar voetnoot541-60Ga naar voetnoot560
Om door al 't ingewant der aerde niet te dringen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot561
Quickzilver, zwavel, zout, gemengt in 't hart der dingen,Ga naar voetnoot562
Te scheiden, en de klay, van allerhande verf,
Te graeven uit de mijne, en Plutoos duister erf,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Tot heelzaemheit en dienst des menschen; noch te daelenGa naar voetnoot565
Op 't middelpunt; mijn zang d'onedeler metaelenGa naar voetnoot566
Van yzer koper tin en loot, en hun gebruick
Vergeet, om 't edel gout en zilver, in den buick
Der aerde, van natuur zoo hellediep verborgen,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Door Godts voorzienigheit, en vaderlijcke zorgen,
Om rampen te verhoên. ô gierigaert! ô smart!Ga naar voetnoot571
Men zeght, toen 't bloot geweer gezet wiert op het hart
Van 't zilver, in zijn jeught begaeft met roode kaecken,Ga naar voetnoot573
Verschoot die jeught haer verf, van dootschrick wit als laken.Ga naar voetnoot572-74Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
Al heeft de goutzucht lang en fel op 't gout gepast,Ga naar voetnoot575
Het gout behielt zijn kleur, dat eeuwigh is, en vast,Ga naar voetnoot576
Oock drinckbaer door de kunst, die noch, in alle hoecken,Ga naar voetnoot577
Niet rust, uit slechter stof, de ziel van 't gout te zoecken,Ga naar voetnoot578
Die maght van zielen moort, en dompelt in een' vloet
580[regelnummer]
Een zee van traenen en vergoten menschenbloet.
De duurzaemheit van 't gout behoudt nochtans haer waerde,
En wijst op d'eeuwigheit van Godt, die noit veraerde,Ga naar voetnoot581-82
Maer schepper blijft van 't gout. de stoffescheider raest,Ga naar voetnoot583
| |
[pagina 529]
| |
Die leven tijt en stof om 't gout in roock verblaest,Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
En waent het gouden vlies, in 't grimmen van de draecken,
Door hulp der toverkunste en haere min, te schaecken.Ga naar voetnoot585-86
De roos, de koningin der bloemen, sterckt het hartGa naar margenoot*
In flaeute, en koelt den brant, in 's krancken koortse, en smart.Ga naar voetnoot587-88
Narcis, die bronnen mint, verdrooght en vaeght de wonden.Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
Het brein, de lever, 't hart, van zwaricheên ontbonden,
Bedancken voor haer deught de troostende melis.Ga naar voetnoot590-91
Het hooft, zoo dra de damp in 't brein verdreven is,
Dat eerst benevelt was van koude vochtigheden,
Bekent 's levenders trou, betoont aen d'eer der leden.Ga naar voetnoot592-94
595[regelnummer]
Saffraen verheught den geest. de roosmarijn verstercktGa naar voetnoot595
Geheughenis, en brein, dat als voorheene werckt.
De heilige laurier verdubbelt onze krachten,
Verwarmt het ingewant, schept vrolijcke gedachten.Ga naar voetnoot597-98
De hysop ruimt de borst van kille vochtigheên,
600[regelnummer]
En als de ruime lucht den adem valt te kleen,
Ontsluitze flux de long, en al wat lagh gesloten.Ga naar voetnoot599-601
Met mankop wort de slaep in 't beckeneel gegoten.Ga naar voetnoot602
Peoni helpt de nier, en toomt de razerny.Ga naar voetnoot603
Rabarber vaeght de gal. de wijnruit, altijt blyGa naar voetnoot604
| |
[pagina 530]
| |
605[regelnummer]
Van verwe, reckt den tijt des levens, jaeght de pesten,
En bluscht het vier der lucht in brandende gewesten.Ga naar voetnoot604-06
Sint Jans kruit heelt en streelt de zenuw, die, verwarmt
En opgedrooght, de kracht gevoelt, die haer beschermt.Ga naar voetnoot607-08
Verstramde zenuwen, van koude dootgevroren,
610[regelnummer]
Genezen van den vos, verquicken, als herboren.Ga naar voetnoot587-610Ga naar voetnoot610
De beveroli sterckt de zenuw, die verdrijft
Den stormwint, die in 't oor, vol onweêrs, ruischen blijft.Ga naar voetnoot611-12
De pierworm sust de leên, die van beroernis beven.Ga naar voetnoot613
Hartshoren weckt het lijck, dat doot lagh, en vergeven.Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
Het scorpioen verwarmt, en drijft het water neêr.Ga naar voetnoot615
De slincken elantsklaeu, een dier, van geest zoo teêr,
Biet Herkles knods het hooft, en heelt en helpt het evelGa naar voetnoot617
In 't hooft, wanneer het, dol van pijne, raze en revel';Ga naar voetnoot616-18Ga naar voetnoot618
Dus heeft voorzienigheit een tegenmaght gestelt,
620[regelnummer]
Die 's menschen jammeren met heelzaemheên vergelt.Ga naar voetnoot609-20Ga naar voetnoot620
Behalve dat ons plant en kruit en dier genezen,Ga naar margenoot*
Kan elck uit haeren aert en eigenschappen lezen
Een leering voor 't gemoedt. de braeve dadeltack,
By Duitschen palm genoemt, bezwijckt niet onder 't pack,Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Maer heft het hooft om hoogh, en leert in tegenspoeden
Volharden, en getroost de scha met baet vergoeden.Ga naar voetnoot623-26
De kuischeit wederstreeft, gelijck de lauwerier,
De vlamme, en slaet geluit in 't heiloos minnevier.Ga naar voetnoot627-28
De wijngaert, om den olm gevlochten met zijne armen,Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Leert man en vrou uit liefde elckandre trou beschermen.
| |
[pagina 531]
| |
De zwangre korenaer, die, zegenrijckst van zaet,
En allervolst, haer hooft ter aerde hangen laet,
Leert ootmoedt aen den rijcke, en adel, en geleerde.
De zonnebloem, die noit zich van de zonne keerde,
635[regelnummer]
Vermaent ons 't oogh te slaen naer aller lichten bron,
En 't aengezicht van Godt te kennen in de zon.Ga naar voetnoot636
De boomen leeren Godt te zoecken in den wortel.Ga naar voetnoot621-37Ga naar voetnoot629-37Ga naar voetnoot637
De kuische weduw volge in eenzaemheit de tortel,
Op haeren dorren tack. Arachne leert al stilGa naar voetnoot639
640[regelnummer]
De huisvrou haere hant te slaen aen wol en spil,Ga naar voetnoot638-40
De zyworm desgelijcks. de stomme en stille kraenen,Ga naar voetnoot641
Met kaien in den beck, tot zwijgen ons vermaenen,Ga naar voetnoot642
En waecken op de wacht. de zwaluw, d'ojevaêr,
Elck roept: een ieder neem' saizoen en tijden waer.Ga naar voetnoot643-44Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
De wackre veltmier leert by tijts den nootdruft spaeren:Ga naar voetnoot645
En d'arbeitzaeme bie leert winnen, en vergaeren,Ga naar voetnoot646
Oock onderdaenigheit aen 's konings majesteit;Ga naar voetnoot647
De fiere leeu gena, de hont getrouwicheit,Ga naar voetnoot648
De slang voorzichtigheit. de schiltpadt leert de vrouwen,Ga naar voetnoot649
650[regelnummer]
Als huisvrou, onder 't dack, haer huis en drempel trouwen:Ga naar voetnoot650
En d'arent, die zijn nest leert vliegen in de lucht,
Den oudren wijst het spoor van strenge kindertucht.Ga naar voetnoot638-52Ga naar voetnoot651-52
De hooghste wijsheit en voorzienigheit van bovenGa naar margenoot*
Is van geen schepselen in 't schepsel te volloven,Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
Veel min te lochenen, naerdienze ons alsins blijckt,Ga naar voetnoot655
En krachtigh tegenstraelt, en nergens in bezwijckt.Ga naar voetnoot656
Wy zagen dit ten deel voorheene in 's menschen leden,Ga naar voetnoot657
Gepast op hun gebruick, van boven tot beneden:Ga naar voetnoot658
| |
[pagina 532]
| |
En zoo men in een dier of plante iet wraeckt, en scheit,Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
Verandert, of verstelt, dat is wanschapenheit.Ga naar voetnoot660
Een ieder ding voorzien, en staende als op zijn hoede,Ga naar voetnoot661
Getuight dat d'oirsprong vloeide en afquam van een vroedeGa naar voetnoot662
Verstandige natuur, die 't geenze teelt en baert,
Gelijck een moeder, streelt, in windelen bewaert.Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
De schors bekleet den boom, gelijck de schel de vruchten.Ga naar voetnoot665
De bloem luickt op en toe, naer d'ongelijcke luchten.Ga naar voetnoot666
De stam behoudt zijn vaegh in wortel, en in pit.Ga naar voetnoot667
Het wilt verdadight zich met klaeuwen, en gebit.
De vogel is ter vlught voorzien met taeie pennen;Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
Het wilt ter jaght gesterckt met pooten om te rennen;
Het aerdtrijck, door en door, met aderen gelaeft;Ga naar voetnoot671
De kille noorder as met bosch en hout begaeft;Ga naar voetnoot672
De strant met duin bezorght, of schrickelijcke rotsen,Ga naar voetnoot673
En bergen, om 't gewelt des Oceaens te trotsen.
675[regelnummer]
Het hol bewaert den vos. de vogel bout zijn nest.Ga naar voetnoot675
De wint verdrijft de lucht, en zuivertze van pest.
Het vee den acker mest, als danckbaer voor zijn voeder.
De Godtheit baert en voedt, getrouwer dan een moeder.
Nu volght het water d'aerde onscheitbaer, even alsGa naar margenoot*Ga naar voetnoot679
680[regelnummer]
Een vryer, die zijn lief blijft hangen om den hals,Ga naar voetnoot680
Aen d'eene en d'andre zy. het water met zijn plassen
Kan d'aerde zuiveren, en alle vlecken wassen.
Het bluscht den brant des viers, wanneer de zwavel woelt,Ga naar voetnoot683
En alle hitte wort gemaetight, en gekoelt
685[regelnummer]
Door 't water, dat zich mengt met veel geschapenheden,Ga naar voetnoot685
Haer onderling vereent, en helpt te zamenkneden.Ga naar voetnoot686
Het water lescht den dorst, bestelt den menschen dranck.
Het springt ter bronaêr uit, en gaet gezwint zijn' gangk,Ga naar voetnoot688
Schept ademtoght, en loopt door d'aders van de beecken,
690[regelnummer]
Tot dat het stroomen baere, en koome in zee gestreecken,Ga naar voetnoot690
| |
[pagina 533]
| |
En bruis', van zee in zee, tot in den Oceaen,
Waeruit het wiert geschept, en opsteegh naer de maen,Ga naar voetnoot692
Van waer het, door de zon geloutert, neêrgestegen
In 't aertrijcks open schoot, gelaeft met daeu en regen,
695[regelnummer]
Verschiet van vruchten teelde, en baerde, jaer op jaer.Ga naar voetnoot695
Het water levert visch uit stroom, en zee, van waer
De vlooten 's weerelts oogst in alle havens sleepen,
Zoo lang als d'Oceaen op zijnen rugh de schepen
By heele bosschen draeght, den menschen tot gerijf.Ga naar voetnoot699
700[regelnummer]
Dus dienen alle leên der weerelt 't gansche lijf
Tot 's levens onderhoudt, en wijzen ons in 't zingen,Ga naar voetnoot701
Op Godts voorzienigheit, de voestervrou der dingen.Ga naar voetnoot702
Hoewel het element der lucht, in 't eerste boeck,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot703
Ons naer de Godtheit wees, dees schoolvrou is te kloeck,Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
In 't onderwijzen van leergierige schoolieren,
Om vruchteloos en stil haer school voorby te zwieren.
Terwijl de lucht de long der dieren adem geeft,
Bewaertze en onderhoudtze in 't leven al wat leeft:
Terwijlze dient de tonge, en oogen, en alle ooren,
710[regelnummer]
Kan ieder spreecken, zien, en klanck en stemmen hooren,
En zonder haeren dienst, die deze leden stut,
Waer ieder stom, en blint, en doof, en gansch onnut.Ga naar voetnoot709-12
't En zy de levenden hier lucht en adem scheppen,
Kan geen der levenden zich roeren noch verreppen:Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
Zy staen al teffens doot, als beelden op een ry,Ga naar voetnoot715
In marmer, en metael, en wasch, en schildery.
Zy kunnen spijs en dranck een wijl in kommer derven,
Maer moeten zonder lucht en aêmtoght, daetlijck sterven:Ga naar voetnoot717-18
Want ingeboren gloet eischt koelte, oock wint, en lucht,Ga naar voetnoot719
720[regelnummer]
Die 't bloet ontvonckt, eer 't vier den geest geef met een' zucht.Ga naar voetnoot720
| |
[pagina 534]
| |
De lucht verquickt en voedt de levendige vieren
Der geesten, die door bloet en aêr en zenuw zwieren.Ga naar voetnoot721-22
De lucht treckt hitte en kou by beurten uit en aen,
Waerby alle aenteelte en opvoedingen bestaen.Ga naar voetnoot723-24
725[regelnummer]
De dunte van de lucht met recht leert vraegen hoe menGa naar voetnoot725
Haer best en eigentlijck begrijpen zal, en noemen,
Een lichaem, of een' geest, of iet, dat, tusschen tweenGa naar voetnoot727
Gehangen, element geheeten wort, of geen.Ga naar voetnoot728
Zy hoeft een groot begrijp, om zich geheel t'ontvouwen:Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
Noch is haer dunheit niet te voelen, noch t'aenschouwen;
Als hadze die met geest en zielendom gemeen,Ga naar voetnoot731
Of met de Godtheit zelf, die noit het oogh verscheen.
Noch wonderlijcker is 't, dat dit verdunde wezen,
Een lichaem in der daet, terstont, gelijck genezen,Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Te zamenrunt, hoe fel het iemant klieft, en deelt.Ga naar voetnoot735
't Gescheurde lichaem wort op staenden voet geheelt.Ga naar voetnoot736
Geen web van spinnekop of Kamerijckse draedenGa naar voetnoot737
Na'et scheuren wort hernaeit, men ziet de scheur, en naden.
Hier zeilt dees hooftstof nu de spin en wevery
740[regelnummer]
Van menschelijck vernuft, als lagh het stil, voorby.Ga naar voetnoot740
Oock kan de glori van Godts wijsheit nimmer sterven,Ga naar voetnoot741
Daer 't zelve luchtpunt grijpt en maelt ontelbre verven,Ga naar voetnoot742
Op eenen oogenblick, als 's nachts, by helder weêr,
En klaeren maeneschijn, verschijnen, tot Godts eer,
745[regelnummer]
De starren aen de lucht, om laegh de landeryen,
Vol vruchten, vol geboomte, en vee aen alle zijen,
In eene zelve lucht, die voor onze oogen hangt,
En daer de spiegel van 't gezicht dien schijn ontfangt,Ga naar voetnoot748
Gelijck de spiegelkloot, waerin gedaenten speelen,Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
En wat natuur schakeert, om d'oogen me te deelenGa naar voetnoot750
| |
[pagina 535]
| |
Der dingen zichtbaerheên. nu wil ick by de maen
En maeneschijn my op een' heuvel zetten gaen,
Of op een' bergh, in 't groen, daer duizent schelle keelen
Van nachtegaelen vroegh mijn oor met wiltzang streelen,Ga naar voetnoot754
755[regelnummer]
De levenwecker vast in eicke en beucke ruischt,Ga naar voetnoot755
De zuider zee op strant met zachte baren bruischt,Ga naar voetnoot756
Gezang van jofferen, en blijde muzikanten,
En fluitgalm opwaert rijst, uit telge, en teere planten:Ga naar voetnoot751-58Ga naar voetnoot758
Hier vang ick te gelijck gezicht en zoet geruchtGa naar voetnoot759
760[regelnummer]
Van verf en klanck en glans, in eene zelve lucht;
Terwijl het morgenroot my toebloost uit den oosten,
Een morgenzon belooft, die 't flaeuste hart zal troosten,
En schijnen in den daeu, op 's aerdtrijcks ronden ring,
Zoo levendigh en schoon als zy te water ging.
765[regelnummer]
De dunte van de lucht kan draegen, en vervoeren
Van plaets in plaets wat zich beroert en niet kan roeren,Ga naar voetnoot766
Geruster dan de kiel, gevoert door 't schuimend groen;Ga naar voetnoot767
Dewijl de waterbergh voor boegh, en galioen,Ga naar voetnoot768
De kromme steven, rijst. hoe lastigh valt het roeienGa naar voetnoot768-69
770[regelnummer]
Den stroom op, dat zelfs ros en winden kan vermoeien!Ga naar voetnoot770
En rijt men over bergh en steenrots, of een baen,
Van langer hant gebaent, op hoe veel arbeits staen
De kortste wegen zelfs! hoe zweeten en hoe hijgen
De muil en wagenaer om op den top te stijgen!Ga naar voetnoot774
775[regelnummer]
Maer 't luchtige element schenckt vogel vee en mensch
Een licht en open padt en doortoght, naer hunn' wensch,
Genegen om den mensch te helpen, en te dienen,
En, in des menschen dienst, den nimmermeer gezienen.Ga naar voetnoot765-78Ga naar voetnoot778
Nu door de lucht gestreeft, om hoogh in 't luchtendom,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot779
780[regelnummer]
Dat, by betrocken weêr, de hemelen alom
| |
[pagina 536]
| |
Vermomt voor 't aengezicht des aerdtrijcks, en de volcken,Ga naar voetnoot781
Dan min, dan meer, naer 't zwerck, en d'overdrift der wolckenGa naar voetnoot782
Zich spreiden op ons oogh. hier houdt de donder huis,Ga naar voetnoot783
De blixem, hagel, ys, en vreesselijck gedruisch
785[regelnummer]
Van winden, regen, daeu, en staertstar, als gezanten,Ga naar voetnoot785
Om tegens godtloos bloet Godts veltbanier te planten;Ga naar voetnoot786
Of 't lant te zegenen, zoo minzaem en getrou,
Als of de hemel daelde op d'aerde, zijne vrou,
Haer' boezem streelde, op dat zy zwanger, alle jaeren,Ga naar voetnoot788-89
790[regelnummer]
Op elck gezet saizoen, hem vruchten quam te baeren,Ga naar voetnoot790
Te laven aen haer borst, te koestren in den schoot,
Waeruit gewas, en ooft, en bloem, en koren sproot.
De wolcken in de lucht zijn waterige dampen,
Om hoogh gevoert, door kracht van 's hemels goude lampen,Ga naar voetnoot794
795[regelnummer]
Van waerze op ons gezicht zich spreien, gins, en hier,Ga naar voetnoot795
Geschildert, geschakeert van water, lucht, en vier,
En heet, of koudt, gelijck het mengsel valt in 't wrijven.Ga naar voetnoot797
Dus wil de regenboogh zijn verf om hoogh verdrijvenGa naar voetnoot798
In 't schijnsel van de zon. zoo dreight de roode roeGa naar voetnoot799
800[regelnummer]
De trotse koningen. zoo blinckt een kroon ons toe.Ga naar voetnoot800
Zoo schijnt een snelle star by duister voort te schieten.Ga naar voetnoot801
Zoo zuight de hoos het vee, of berst aen meer en vlieten,Ga naar voetnoot802
En roept, dat eene maght het al regeert, en stiert,
Der menschen moedtwil toomt, of 't quaet den breidel viert.Ga naar voetnoot804
805[regelnummer]
Dan daelt het eene hof, het ander klimt, en klavert:Ga naar voetnoot805
De zee verdrinckt haer strant: het aerdrijck schud en davert:
De brandende Etna staet in gloet, en zwavelvlam:Ga naar voetnoot807
De steden storten in, eer iemant merckt hoe 't quam.
Wanneer de Godtheit niet te roer zit, stadt, noch muuren,
810[regelnummer]
Noch torens, bergh, noch rots Godts wint, en weêr verduuren.
Indien ick 't luchtendom, dat grof is, vliegh voorby,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot811
| |
[pagina 537]
| |
Naer d'allerfijnste lucht om hoogh, wil d'adem myGa naar voetnoot812
Begeven: want zy kan noch pen noch adem draegen,Ga naar voetnoot813
Is louter, ongesteurt van buien, damp, en vlaegen,Ga naar voetnoot812-14Ga naar voetnoot814
815[regelnummer]
Een nabuurin des viers, dat mijnen geest ontsteecktGa naar voetnoot815
Met eenen verschen gloet, waeruit de Godtheit spreeckt,
En Nimrots tempel dreight, en zijn Chaldeeusche steden,Ga naar voetnoot817
Daer 't vier bewieroockt wiert, geviert, en aengebeden.Ga naar voetnoot811-18Ga naar voetnoot818
Al is het aerdtsche vier maer schijn van 't elementGa naar voetnoot819
820[regelnummer]
Des viers, dat hemelhoogh niet schijnbaer wort gekent,Ga naar voetnoot820
Noch kan ons vier om laegh brantstichten, en beschermen,
Is gout- en yzersmidt, kan koocken, en verwarmen,Ga naar voetnoot822
Genezen door artsny. het toetst oprechte stof,Ga naar voetnoot823
Scheit louterheit van 't valsch, en schift het fijn en grof,Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
Is oirsprong en de bron van roeringe en beweegen,Ga naar voetnoot825
En, zonder 't heil des viers, het menschdom zat verlegen.
Op dezen grontslagh stack men outervieren aen,
In Asie, en Euroop, voor Vesta, en Vulkaen.Ga naar voetnoot827-28
Maer 't lustme hooger aen, in 's hemels blaeuwe tenten,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot829
830[regelnummer]
Door alle kreitsen heene, en boven d'elementen,Ga naar voetnoot830
Den goddelijcken dagh, uit Godts geschapen licht,Ga naar voetnoot831
Te scheppen, daer geen zwerck noch wolcken mijn gezichtGa naar voetnoot832
Verbieden ga te slaen het uurwerck, dat de tijdenGa naar voetnoot833
Der weerelt onderscheit, en, onder 't ommeglijden
835[regelnummer]
Van zoo veel raden naer de hant wijst, die gewis
Bewijst dat Godt alleen den albeweger is.Ga naar voetnoot835-36
Hoe flaeu verschiet nu d'aerde! ick benze quijt van onder.Ga naar voetnoot837
| |
[pagina 538]
| |
Al wat mijn oogh verschijnt, is wonder boven wonder.
Wat grootheit, schoonheit, maght, en rijcke ontelbaerheit
840[regelnummer]
Ontvout zich in 't gestarnte; een schooner majesteit
Dan immermeer de paeu kan schildren, en schakeeren,
Wanneer hy voor zijn ga, met zijne ontvouwe veêren,
Den staert vol oogen praelt, en blint van hoovaerdy
Met zijne vleugelen haer kraeckend streeft voorby.Ga naar voetnoot841-44
845[regelnummer]
Het groen en blaeu, met gout besprengkelt, geeft te kennen
Wat rijckdom vrou natuur te kost hing aen die pennen.
Ick zie den hemel aen, gelijck een' bruidegomGa naar voetnoot847
Van d'aerde, zijne bruit. hy hangt een' mantel om,
Vol steenen geborduurt, gezoomt met goude zoomen,Ga naar voetnoot848-49
850[regelnummer]
En perlen, elck om 't schoonst. zy blaeckt, en ziet hem komen
Dus uitgestreecken, en ontfangt, met stercker gloetGa naar voetnoot851
Van liefde, in haeren arm den vorst, die haer gemoet.Ga naar voetnoot852
Het lustme hier den dans van vaste en losse starren,Ga naar voetnoot853
Die nimmer onderling verdwaelen, noch verwarren,
855[regelnummer]
t'Aenschouwen, in de vreught van 't hemelsch bruiloftsfeest.
Hoe blinckt die schoone riem des bruigoms, daer mijn geestGa naar voetnoot856
De twalef tekens merckt, waerdoor de zon de rondenGa naar voetnoot857
Voltreckt om ieder jaer. het schijnt hy wort bewondenGa naar voetnoot858
Van dry paer lichten, die, met eenen schoonen zweyGa naar voetnoot859
860[regelnummer]
Ten dans rondom hem gaen; terwijl de bruiloftsrey
Van zoo veel duizenden, met hant aen hant te gader,Ga naar voetnoot861
Den ronden dans besluit, en aller glanssen vaderGa naar voetnoot862
Van verre tegenjuicht, en danckt voor 't rijcke licht,
Dat in elx oogen schijnt, en straelt uit zijn gezicht,
865[regelnummer]
En zonder 't welck de lucht en aerde en hemel duister,
Vergingen, zonder glans, en levendige luister.
Wat zet de hemel hier al schiltwachts uit by nacht!Ga naar voetnoot867
De duisternis verleent de starren gloet, en kracht.
Hoe wort de bruit dan heel dan half dan niet bescheenen!Ga naar voetnoot853-69Ga naar voetnoot869
| |
[pagina 539]
| |
870[regelnummer]
Hier moet Hevelius geen' verrekijcker leenen,Ga naar voetnoot870
Om sproet en vleck en licht, in 't aenschijn van de maen,
Te zoecken met den bril, en aerde en OceaenGa naar voetnoot872
In zijne maenekaert te maelen, en de deelenGa naar voetnoot873
Der onderweerelt, rijck van bloedige krackeelen,Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
En arm van veiligheit, eendraghtigheit, en pais,
Die hier ten reie gaen, in 't hemelsche palais.Ga naar voetnoot876Ga naar voetnoot870-76
O schepper van de zon, waerby wy adem haelen!
Verlangt het al wat leeft, des morgens, naer de straelen
Van 't allerschoonste licht, dat gy geschapen hebt;
880[regelnummer]
Hoe komt het dat de mensch zich zelven dus misschept,Ga naar voetnoot880
Noch redenloozer dan de wilden, en verblinden;
En hun verwanten wreet verscheuren en verslindenGa naar voetnoot882
Met tanden van metael; berockenen geen quaetGa naar voetnoot883
Te gruwzaem, uit een zucht tot overgang van staet,Ga naar voetnoot883-84Ga naar voetnoot884
885[regelnummer]
En heerschlust, zonder 't oogh te slaen op 't ongeschapen;Ga naar voetnoot885
Geen licht noch Godtheit zien noch kennen dan hun wapen,
En 't glinstren van een kroon, die, krenckbaer door gewelt,Ga naar voetnoot887
In eenen blick, als sneeu, gelijck hun leven, smelt?Ga naar voetnoot877-88Ga naar voetnoot888
Wat is 't een wonder, dat de hemel weet te passenGa naar voetnoot889
890[regelnummer]
Elck etmael juist ront om te drijven op zijne assen,
Te monstren 't hemelsch heir, in aller menschen oogh,Ga naar voetnoot891
Van oosten naer het west! wat veltkortou, wat booghGa naar voetnoot892
Kan kogel, ofte pijl; wat blixem straelen schietenGa naar voetnoot892-93
Zoo snel door lucht en zwerck! wat watervallen vlieten
895[regelnummer]
Zoo snel ter steenrotse af! en evenwel bewaert
De losse star, van 't west in 't oost, haer streeck en vaert,Ga naar voetnoot896
| |
[pagina 540]
| |
Of snelst, of traeger, naer den hoefslagh, daer de zevenGa naar voetnoot897
Een hooge of laeger wijck en wachthuis wiert gegeven,Ga naar voetnoot898
Veel hondertduizenden van mijlen wijt van een;Ga naar voetnoot899
900[regelnummer]
Om van geen vaste star te reppen, als met geenGa naar voetnoot900
Vernuft noch starreboogh te schieten, noch te meeten,
Hoe arbeitzaem by nacht, de starrekijckers zweeten;Ga naar voetnoot902
Terwijl Kopernicus het stargewelf houdt staen,
En om zijn eigene as den aerdtkloot om leert gaen.Ga naar voetnoot903-04
905[regelnummer]
O welcke lichaemen van lichten, welcke rondenGa naar voetnoot905
Verstommen hier vernuft en starrewijze vonden,
In 't gadeslaen wat Godt, om hoogh gerust en stil,
Ons slechts van verre toont door 't glas van oogh en bril!Ga naar voetnoot908
Hier noemt de reden Godt den oirsprong van 't beweegen,
910[regelnummer]
Die, buiten vrou natuur en haer gewoonte en zegen,Ga naar voetnoot910
De starren ommedrijft alleen door zijne hant,Ga naar voetnoot911
En niet door eene form haer wezen ingeplant:Ga naar voetnoot912
Want al wat van natuur bewogen wort, moet rustenGa naar voetnoot913
Op zijnen stoel, gezet van Godt, den albewusten:
915[regelnummer]
En ruckt men het van daer, het zoeckt den ouden staet,
Zijn eigen element, waer buiten het vergaet.Ga naar voetnoot915-16
Geduurigh draeien dwaelt onendigh van 't volkomen.Ga naar voetnoot917
Zoo lang de starren dan het rusten wort benomen,
| |
[pagina 541]
| |
Is 't zeker dat natuur des hemels loop niet spoeit,Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Maer d'almaght het gevaert der kreitsen ommeroeit.Ga naar voetnoot909-20Ga naar voetnoot918-20Ga naar voetnoot920
Natuurlijck pooght elck ding zijn ende te bereicken,
En eigen nut, geensins een anders: dit's een teiken
Hoe niet natuur, maer een verstandige oppermaght
De starren ommedrijft, die 't menschelijck geslacht
925[regelnummer]
En d'onderweerelt wou door haeren invloet stercken,Ga naar voetnoot925
Verleenen vaegh, en groey, en leven, geensins werckenGa naar voetnoot926
Ten beste van zich zelve, uit kennisse, en vernuft.Ga naar voetnoot921-27
Hier staet nu d'ongodist verbystert, en versuft;Ga naar voetnoot928
Terwijl de Godtheit hem bestraelt met 's hemels zegen,
930[regelnummer]
Langs onnatuurelijcke en ongewoone wegen,Ga naar voetnoot930
En hy zoo zegenrijck dien overvloet ontfangt,
Door 's hemels loop, die van den albeweger hangt,Ga naar voetnoot932
Gemaetight wort, en volght het eeuwige behaegen,Ga naar voetnoot933
Zoo lang de hemel 't licht der dwaelenden zal draegen,Ga naar voetnoot934
935[regelnummer]
En d'achtenveertigh vast op hunne schiltwacht staen,Ga naar voetnoot935
Die met den achtsten kreits eendraghtigh ommegaen,
En, in d'ontelbaerheên, om ieders wijck te mercken,Ga naar voetnoot937
Verdeelen al den kloot in zoo veel starrepercken.Ga naar voetnoot938
Wie uit het starreboeck de Godtheit kennen leert,Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
En nimmer in 't misbruick der starren haer onteert,Ga naar voetnoot940
Door blinde afgodery, of starrewichleryen,
Die 's menschen vryen wil, en Godt hierin bestryen;Ga naar voetnoot942
Heeft in ontelbaer licht het eenigh licht gezien,Ga naar voetnoot943
| |
[pagina 542]
| |
Dat eerst de zon ontstack, waervoor de nachten vliên.Ga naar voetnoot944
945[regelnummer]
Nu wenschte ick mijne keel te spannen, om te zingen
Hoe Godt zich in de zon, het schoonst van alle dingen,
t'Aenschouwen geeft, gelijck de levendige schijn
Des hemels zich laet zien in spiegelkristalijn:Ga naar voetnoot947-48
Maer onvermogen zal mijn' wensch en wil verschoonen;Ga naar voetnoot949
950[regelnummer]
Naerdien de kreitsen zelfs al juichende hun toonen
In ongelijcken klanck vereenigen om hoogh,Ga naar voetnoot950-51Ga naar voetnoot951
En my het zielendom hier boven heeft in 't oogh.Ga naar voetnoot939-52Ga naar voetnoot952
Ick schey van 't lichaemdom, en zweve op fijner pennen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot953
Om Godt in 't aengezicht van 't zielendom te kennen,
955[regelnummer]
Dat naer de Godtheit zweemt, waerby op onzen dagh,Ga naar voetnoot955
Geen ander schepsel, in gelijckheit, haelen magh.
Al schijnt dees waerheit vreemt, zy zal uit reden blijcken,
Indienwe Godt en ziel elckandre zien gelijcken.
De ziel is geest, geen lijf, uit aerdtsche stof gebootst,Ga naar voetnoot959
960[regelnummer]
En Godt is lichaemloos, en geest, doch allergrootst,Ga naar voetnoot960
Een ongeschapen geest: zoo zweeft de ziel met redenGa naar voetnoot961
Noch hooger dan de zon, daer zellefstandighedenGa naar voetnoot962
Van geesten legeren, en naderen Godts troon.Ga naar voetnoot962-63
De ziel is onverknocht, en draeght hierom de kroonGa naar voetnoot964
965[regelnummer]
Van Godts onsterflijckheit, een' titel, in dit leven,Ga naar voetnoot965
Den onvernuftigen en stommen noit gegeven,Ga naar voetnoot966
Die met hun lijf vergaen; terwijl de ziel, in staet
Van duuren, door Godts hant gehanthaeft, niet vergaet,Ga naar voetnoot967-68Ga naar voetnoot968
En danckt den eeuwigen, uit wien zy wiert geboren.
970[regelnummer]
Wat is de ziele al lichts van kennisse beschoren,Ga naar voetnoot970
Die door de zinnen vat al wat zich openbaert
Van buiten, en in zich vergadert en bewaertGa naar voetnoot971-72
| |
[pagina 543]
| |
Een' onwaerdeerbren schat van alle weetenschappen,
Tot datze Godt genaeckt, langs zijn geschape trappen,Ga naar voetnoot974
975[regelnummer]
Door redenkavelen van d'oirzaeck tot het werck,Ga naar voetnoot975
Van 't werck tot d'oirzaeck toe, zoo hemelsch, boven zwerck,Ga naar voetnoot976
En lucht, en element, en flonckerende vieren,Ga naar voetnoot977
Oock flaeuwer licht, gemaelt als beeldewerck, en dieren.Ga naar voetnoot978
Aldus gemoetze Godt, het oogh, dat alles ziet.Ga naar voetnoot979
980[regelnummer]
De Godtheit kent het al, en redenkavelt niet.Ga naar voetnoot980
Wat tegenwoordigh is, wat was, wat noch zal worden,
De Godtheit ziet het al, een ieder op zijne orden:Ga naar voetnoot982
De ziel behoeft den bril, terwijlze in 't lichaem quijnt,Ga naar voetnoot983
En haer een nieuwe star, dan hier dan daer, verschijnt.Ga naar voetnoot984
985[regelnummer]
De vrye wil, de ziel des menschen bygebleven,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot985
Verheftze in waerdigheit, om naest aen Godt te zwevenGa naar voetnoot986
Met al het geestendom, dat door den hemel vlieght.
Hier wortze in 's lichaems schors gequeeckt en opgewieght,Ga naar voetnoot988
Tot aenwas van 't gebruick der redelijcke krachten.Ga naar voetnoot989
990[regelnummer]
Zy wort niet afgezet, als bloemen, uit geslachtenGa naar voetnoot990
In d'afkomst, maer ontspringt uit Godt, haer' stam, en wit,Ga naar voetnoot991
Beheerscht het gansche lijf, is heel in ieder lidt,Ga naar voetnoot992
Doch heerlijcker in 't een, en donckerder in 't ander.Ga naar voetnoot993
Zoo grenzen Godt en ziel nabuurigh aen elckander.Ga naar voetnoot994
995[regelnummer]
Ontfingze niet van Godt d'onsterflijckheit te leen,
Zy had dees majesteit met haeren Godt gemeen,Ga naar voetnoot995-96
| |
[pagina 544]
| |
Die blijft nu eigenaer, en leenheer. alle ranckenGa naar voetnoot995-97
Van zielen moeten hem voor 't hemelsch leengoet dancken.Ga naar voetnoot997-98Ga naar voetnoot998
Maer om d'onsterflijckheit der ziele alleen door 't lichtGa naar margenoot*
1000[regelnummer]
Van reden en natuure, als in een veergezicht,
Te toonen aen 't verstant; dewijl des menschen oogen
Het wezen van de ziel geensins aenschouwen mogen;
Zoo zal een heusche my verschoonen, dat ick hierGa naar voetnoot1003
Beknopt ben in 't bewijs, om niet dit zielpapierGa naar voetnoot1004
1005[regelnummer]
Met klancken te beslaen, die krachteloos verdwijnen,
En meer scherpzinnigheên dan grontbewijzen schijnen.Ga naar voetnoot1006
De reden is te grof, die laegh langs d'aerde kruipt,Ga naar voetnoot1007
Het grontbewijs te dun, dat door de vingers druipt:Ga naar voetnoot1008
De middelmaet houdt stant. in 't stercken van een waerheitGa naar voetnoot1009
1010[regelnummer]
Zoo noodig, dient gelet op bondigheit, en klaerheit;Ga naar voetnoot1010
Behoudens naer den aert der stoffe: want indienGa naar voetnoot1011
Men hier de wiskunst eischt, om toonbaer te bediên,Ga naar voetnoot1012
Door maeten en getal, den eigen aert der zielen,
Die noit, als 't lijf, in 't lot der sterflijckheit vervielen;
1015[regelnummer]
Dat waer een onbescheit. men eisch' geen' klaerder daghGa naar voetnoot1015
Van reden dan de zaeck natuurlijck geven magh,Ga naar voetnoot1016
En dit vernoeght een hart, dat niet, als ziende blinden,Ga naar voetnoot1017
Een tastbre reden eischt, die hier niet is te vinden.Ga naar voetnoot999-1018Ga naar voetnoot1018
Een zelve grontbewijs en evenredenheit
1020[regelnummer]
Getuight d'onsterflijckheit van d'oppermajesteitGa naar voetnoot1019-20
En 's menschen ziele, [is 't vry by Godt haer te gelijcken?]Ga naar voetnoot1021
Uit beider werckingen, die voor de zinnen blijcken,Ga naar voetnoot1022
| |
[pagina 545]
| |
En wijzen ons verstant op 't geen onzichtbaer is.Ga naar voetnoot1023
De wijze Atheensche school, al schietze zomtijts mis
1025[regelnummer]
In wijze en vonden van d'onsterflijckheit te stercken,Ga naar voetnoot1025
Begreepze nochtans klaer uit al de schoone werckenGa naar voetnoot1024-26Ga naar voetnoot1026
Der ziele, die hier in de stommen overtreft,Ga naar voetnoot1027
En, elementsch noch aerdtsch, zoo hemelsch zich verheft;Ga naar voetnoot1028
Terwijl het lichaem hier verstuift in stoffe, en aerde,
1030[regelnummer]
Daer zy, geslaeckt van 't pack der aerdtsheit, naer heur waerde,Ga naar voetnoot1030
Den hemel zoeckt, van waer de geest zijn' oirsprong nam,
Die niet uit grove stoffe en aerde spruiten quam,
En eerze weder streeft naer boven met haer pennen,Ga naar voetnoot1033
Als eene godtheit, uit haer wercken zich laet kennen.Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Indien des lichaems form in 't wercken niet bestaetGa naar margenoot*
By 't lichaem, zoo bestaet haer wezen in der daet
By 't lichaem allerminst; want werck en wezen hangen
Vermaeghschapt, en verknocht; dies gaet de form de gangenGa naar voetnoot1035-38
Van 't sterflijck lichaem niet, wanneer dit wort vernielt,Ga naar voetnoot1038-39
1040[regelnummer]
't Welck van de ziel, zijn form, geformt wiert, en gezielt.Ga naar voetnoot1040
Maer dat de ziel haer werck kan buiten 't lichaem wercken,Ga naar voetnoot1041
Zal onze reden klaer door kracht des wezens stercken,Ga naar voetnoot1042
Dat 's lichaems form versterckt, waeruit dus onvermoeit
De wercking van het lijf, als uit haere ader vloeit.Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Het wezen van de ziel dan, by zich zelf bestaende,Ga naar voetnoot1045
Kan duuren buiten 't lijf, wanneer dees schors vergaende,Ga naar voetnoot1046
Den gast verhuizen ziet, dien zy gehuisvest hadt,
| |
[pagina 546]
| |
En zijnen oirsprong zoeckt, langs 't vry en open padt.Ga naar voetnoot1048
De ziel verkeert van staet, maer niet van haer natuure:Ga naar voetnoot1049
1050[regelnummer]
Want, als de form van 't lijf, of buiten 't slaen der uure,
Gescheiden uit haer hut, zy met een onderscheitGa naar voetnoot1051
Haer' staet te kennen geeft door werckinge, en beleit.Ga naar voetnoot1050-52
Als form des lichaems wercktze, in 't brein en al de leden;Ga naar voetnoot1053
Als lichaemloos en vry, zy hooger aen gaet treden,
1055[regelnummer]
Doorzweeft het geestendom, en tuight en melt alomGa naar voetnoot1055
Haer afgescheidenheit, en duurzaem eeuwighdom.Ga naar voetnoot1035-56Ga naar voetnoot1050-56Ga naar voetnoot1056
Al staeckt de ziel haer werck in 's lichaems ledemaeten,
En 't lijck, als zy verhuist, en 't lichaem leght verlaeten,Ga naar voetnoot1058
Zy leeft nochtans in staet en wezen. 't wercktuigh schortGa naar voetnoot1059
1060[regelnummer]
Zijn werck door haer vertreck: de smidt, zoo 't vier hem wort
Benomen, smeedt niet meer. geen wan kan koren wannenGa naar voetnoot1061
Of ziften, zonder hant. als 't paert is uitgespannen,
Dan staet de wagen stil. de ziel kan nietemin
Noch wercken, buiten 't lijf, haer werck, dat lidt, noch zin,Ga naar voetnoot1064
1065[regelnummer]
Noch beckeneel vereischt. hoewel de zieleschennersGa naar voetnoot1065
En haer onsterflijckheits beschimpers en ontkenners
Dit mooghlijck achten, noch ontkennenze wel stijfGa naar voetnoot1067
Dat een verhuisde ziel blijft wercken buiten 't lijf.
Zy waenen wat men vat wort eerst in brein begreepen
| |
[pagina 547]
| |
1070[regelnummer]
En zinnen: geen verstant, hoe scherp, hoe fijn geslepen,Ga naar voetnoot1070
Kan wercken dan op 't geen in 's menschen harssens speelt,
Verschijnt, en door den zin 't begrijp wort ingebeelt.Ga naar voetnoot1072
Wy stemmen oock met hun dat onze ziel de schattenGa naar voetnoot1073
Van al 't verstaenbre hier wel stofwijs op kan vatten
1075[regelnummer]
Door haer verbeeldingen; maer sluiten evenwelGa naar voetnoot1075
Dat zy niet stofgewijs hierop haer oordeel vell';
Naerdienze dickwijl stemt, gelijckze zelfs belijden,Ga naar voetnoot1077
De dingen, die rechtuit met 's menschen zinnen strijden:Ga naar voetnoot1078
Gelijck wanneer verstant of reên een star vergroot,
1080[regelnummer]
Veel grooter dan de ring van 's aerdtboôms ronden kloot;Ga naar voetnoot1080
Of stoffeloosheên weet van stoffen t'onderscheiden,Ga naar voetnoot1081
En verwen, en gedaent, waerin de zinnen weiden,Ga naar voetnoot1082
Van haere stoffen scheidt. oock beelt de wil dit uit,
Die buiten het verstant de weelde en wellust stuit
1085[regelnummer]
Om reden, en omhelst, naer voorval van de tijdenGa naar voetnoot1085
Of zaecken, rampen, die met zin en neiging strijden.Ga naar voetnoot1057-86
Indien 't verstant alleen op aerdtsche wellust zagh,
En wat de zinnen noodt, in 's weerelts blijden dagh,
Op 's weerelts ydelheit, vergangklijckheit, en feesten;
1090[regelnummer]
Hoe zou des menschen ziel, in 't lichaem, met de geestenGa naar voetnoot1090
Zich mengen, en by Godt verzaemen in gespreck?Ga naar voetnoot1091
Waeruit ontspringt haer lust en goddelijcke treck?Ga naar voetnoot1092
Want blinde en dooven, of door toeval, of geschapen,Ga naar voetnoot1093
Aen verwen nochte klanck zich binden, en vergaepen:
1095[regelnummer]
Nu leeft de ziel alleen zoo zaligh nergens niet
Dan daerze 't hooghste goet bespiegelt, en doorziet,
De Godtheit, die door 't licht van schoonheit en vermogen,
De krachten van de ziel kan houden opgetogen,
In 's hemels hooghsten trans. nu haecktze naer 't bescheitGa naar voetnoot1099
1100[regelnummer]
Der wijzen, om den glans van haere onsterflijckheit
t'Aenschouwen, eerze ontboeit, in d'allervolste klaerheit,
| |
[pagina 548]
| |
Beklaeght de lochnaers van deze onfaelbre waerheit.
Voor zoo veel werckingen, die 't eeuwigh zielendom
Ontvouwen, staet de mont des tegenwrijters stom,Ga naar voetnoot1087-1104Ga naar voetnoot1103-04Ga naar voetnoot1104
1105[regelnummer]
De vierschaervan 't gemoedt verdaghvaert goddeloosheitGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1105
En overtuightze, en straftze om d'overtuighde boosheit.
Hoewel de dwingelant te recht zit in zijn zaeck,Ga naar voetnoot1107
Hy velt zijn vonnis zelf, gegeesselt van de wraeck.Ga naar voetnoot1108
In 't sterven lochent hy met sidderen en bevenGa naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Dat vromen, hier gedruckt, de schelmen, in dit leven
Gezegent, met de ziel verrotten in het graf,
En Godt geen deughden kroone, en geene boosheit straff'.Ga naar margenoot*
Indien de ziel, een geest, geen' strijt voelt, als de leden,Ga naar voetnoot1113
Een' strijt van hooftstoffe en al haer hoedaenigheden,Ga naar voetnoot1114
1115[regelnummer]
Een strijt, die d'oirzaeck is van 't rotten en vergaen,
Zoo kanze buiten 't lijf en op zich zelf bestaen:Ga naar voetnoot1116
En is de dierscheit hier slechts krenckbaer, en bederflijck,Ga naar voetnoot1117
Zoo treft de ziel haer ende, en duurt, en leeft onsterflijck.Ga naar voetnoot1118
En zoo de hooftstof blijft, alleen verkeert van staet,Ga naar voetnoot1119
1120[regelnummer]
Wie droomt dat d'eedle ziel, die hooger draeft, vergaet?Ga naar voetnoot1113-20Ga naar voetnoot1120
Men ziet door ouderdom des menschen kracht bezwijcken,
De zinnen, traegh en stomp, de jongkheit minst gelijcken,Ga naar margenoot*
In werckingen, en kracht, gehoor, het snel gezicht,
De reuck, de tast, en smaeck ontbreecken in hunn' plicht,
1125[regelnummer]
Als d'oude rijst in top, bezaeit met grijze haeren,Ga naar voetnoot1125
En d'afgeleefde steent, om 't overwight der jaeren,Ga naar voetnoot1126
Terwijl hy reede gaet met eenen voet in 't graf:
Dat melt den ondergang des stervers, door den stafGa naar voetnoot1128
| |
[pagina 549]
| |
En krucken onderstut, en hoe die krachten hangenGa naar voetnoot1129
1130[regelnummer]
Aen elementen, daer zy leven van ontfangen:Ga naar voetnoot1130
Doch zoo het oordeel en verstant, ons ingestort,
Door 't wassen van den tijt geensins vermindert wort,
Maer aengroeit, dat's een merck, en een onfaelbaer tekenGa naar voetnoot1133
Hoe 's menschen ziel, wanneer het lichaem is bezweecken,
1135[regelnummer]
Niet afneemt, als die niet aen 't lichaem hangt gehecht,Ga naar voetnoot1135
En buiten 't lijf bestaet, door een onsterflijck recht.Ga naar voetnoot1121-36Ga naar voetnoot1136
Het drymael groot vernuft, in alle Egyptsche steden,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1137
Om zijn hooghdraeventheit en wijsheit, aengebeden,
Getuight hoe Godt den mensch uit twee natuuren mengt,
1140[regelnummer]
En teffens sterfelijck en nimmer sterflijck brengtGa naar voetnoot1140
In 's weerelts ronden ring, als tusschen twee natuuren,Ga naar voetnoot1141
d'Onsterflijckheit van Godt, en 't geen veraert in 't duuren,Ga naar voetnoot1142
Verandert, en versterft; op dat de mensch getrouGa naar voetnoot1143
Hier alle wonderen in 't licht bespieglen zou.Ga naar voetnoot1139-44Ga naar voetnoot1144
1145[regelnummer]
Apollo, raet gevraeght, in 't Heidensch koor te Malte,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1145
Of, na het lijck, de ziel noch bleef in haer gestalte,Ga naar voetnoot1146
Dan ofze smolt, berecht Polytes op zijn vraegh:Ga naar voetnoot1147
De ziel, aen 't lijf verknocht, gevoelt en lijdt de plaeghGa naar voetnoot1148
Van 't rotten, en bezwijckt door 't sterfelijcke lijden;Ga naar voetnoot1149
1150[regelnummer]
Maer komtze snel, als 't lijf vergaet, het lijf t'ontglijden,Ga naar voetnoot1150
Zoo stijghtze in 't hemelschdom, daer wortze nimmer grijs,Ga naar voetnoot1151
Noch in haer' staet gekrenckt. dit wou Godts eerste wijsGa naar voetnoot1152
| |
[pagina 550]
| |
Voorziende wezen dus voorzien, en ordineeren.Ga naar voetnoot1145-53Ga naar voetnoot1152-53
Sibillen, voor August, befaemt door profeteeren,Ga naar voetnoot1154
1155[regelnummer]
En, onder Nero, noit op logen achterhaelt,Ga naar voetnoot1155
Der zielen straf en loon ons hebben afgemaelt.Ga naar voetnoot1154-56
Ferecides heeft eerst deze eeuwigheit gedrevenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1157
In Griecken; Pythagoor zijn meesters les gesteven:Ga naar voetnoot1158
Toen volghden Sokrates en Plato Pythagoor,Ga naar voetnoot1159
1160[regelnummer]
En Aristoteles betradt het zelve spoor:Ga naar voetnoot1160
Al schijnt hy zommigen benevelt in haer klaerheit,Ga naar voetnoot1161
De godtverlichte Aquijn ziet Stagirijt dees waerheitGa naar voetnoot1162
Bespieglen in haer kracht, daer hy d'onsterflijckheit
Der ziele voor 't gerecht der billijcksten bepleit.Ga naar voetnoot1164
1165[regelnummer]
d'Eenstemmigheit, het recht der volcken, heeft dees reden,Ga naar voetnoot1165
Al 't aerdrijck door, als noch in d'Indiaensche steden,Ga naar voetnoot1166
Bezegelt, met den ring der wijzen, die hun lichtGa naar voetnoot1167
Ontstaecken aen Hebreen, Chaldeen, en 't snel gezichtGa naar voetnoot1168
Van Trismegist, door wien de grijze Egyptenaeren,Ga naar voetnoot1169
1170[regelnummer]
In top van wetenschap, zoo hoogh geklommen waren,
| |
[pagina 551]
| |
Als zy, door 't misgebruick van zijn gebloemde leer,Ga naar voetnoot1171
Verzoncken in den nacht der afgoôn, die Godts eerGa naar voetnoot1172
Bezwalckten. evenwel verweerdenze, in die tijden,Ga naar voetnoot1173
Der zielen overschot, na 's lichaems overlijden,Ga naar voetnoot1174
1175[regelnummer]
Waer tegens Demokrijt, en Epikuurs vernuft,Ga naar voetnoot1175
Gesteven door Lukrees, geraest heeft, en gesuft,Ga naar voetnoot1176
Gelijck of 't menschdom dan geredt wiert en gehulpen,Ga naar voetnoot1177
Als zerck en dootbus ziel en lichaem overstulpen.Ga naar voetnoot1137-78Ga naar voetnoot1178
Nu sluit het geestendom den draeiboom, daer het nietGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1179
1180[regelnummer]
Geschapens boven zich in hoogheit steigren ziet.
De goddelijcke geest van Plato heeft hun levenGa naar voetnoot1181
En wezens oirsprong Godt, den hooghsten, toegeschreven.Ga naar voetnoot1182
Hoewel het Heidendom verschilt in hunnen duurGa naar voetnoot1183
Van voor en na, gelijck in wezen en natuur;Ga naar voetnoot1183-84
1185[regelnummer]
Of zy lichaemeloos geschapen, of te zamenGa naar voetnoot1185
Met hunne lichaemen in 't licht te voorschijn quamen,
Uit element, of iet wat hemelsch: in 't gemeenGa naar voetnoot1187
Bestemt d'aeloude school der wijsten doorgaends heenGa naar voetnoot1188
Den dienst en ampt en endt, waer toe de groote vader,Ga naar voetnoot1189
1190[regelnummer]
Ten dienst van Godt en mensch, het voortbroght allegader,Ga naar voetnoot1179-90Ga naar voetnoot1190
Gelijck nu blijcken zal hoe Godts voorzienige aertGa naar voetnoot1191
Al wat hy schiep regeert, en hanthaeft, en bewaert.
Indien een wildeman noch hoorde, op luchte sprongenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1193
En vingerdans, wat geest door 't orgel quam gedrongen;Ga naar voetnoot1194
| |
[pagina 552]
| |
1195[regelnummer]
Wat goddelijcke galm zich spreide in ieders oor,Ga naar margenoot*
En rolde in 't hoogh gewelf, door kerck, kappel, en koor;
Zoo veele mengsels van registeren en klancken,
Waervoor onze eeuwen noch Orlandoos zanglust dancken;Ga naar voetnoot1198
Zou hy gelooven dat geval die toonen mengt,Ga naar voetnoot1199
1200[regelnummer]
Als verwen ondereen, met kunst en geest gesprengt?Ga naar voetnoot1200
Zou hy gelooven dat die maetklanck en getalen,Ga naar voetnoot1201
Die weêrgalm, rijck van geest, in 't volgen, en herhaelen
Van hoogh en middelbaer en laegh en grof geluit,Ga naar voetnoot1203
Dan staetiger, dan wuft, dan lang, dan kort gestuit,Ga naar voetnoot1204
1205[regelnummer]
Zich zonder een vernuft ontvouden ongebonden,Ga naar voetnoot1205
En niet door Swelings hant en zijn doorluchte vonden?Ga naar voetnoot1206
Gewisselijck hy most bekennen dat verstant
En hant die pijpen stelt, en haere keelen spant:Ga naar voetnoot1208
Indien de wiltste Moor het licht der AmiraelenGa naar voetnoot1209
1210[regelnummer]
Al triomfeerende, langs d'Amsterdamsche paelen,Ga naar voetnoot1210
Zagh uit de rijcke zee, op ons gezegent Y,
Aenstreven, door een bosch van masten, die te lyGa naar voetnoot1212
En loefwaert op den stroom hem met trompetten eeren,Ga naar voetnoot1212-13
En vlagge, en wimpel, daer hy, onder het laveeren,
1215[regelnummer]
Zoo veele kielen mijde, en loste, laegh op laegh,Ga naar voetnoot1215
De donders der kortouwe, om 't vrye GravenhaeghGa naar voetnoot1216
Te wecken met zijn komst; zou dees Moorjaen gelooven,Ga naar voetnoot1217
Al zagh men noch maetroos, noch volck, noch stuurman boven,Ga naar voetnoot1218
Dat zulck een zeekasteel gegroeit waer by geval,Ga naar voetnoot1219
1220[regelnummer]
En zonder stuurmans hant quam bruizen aen de wal?
| |
[pagina 553]
| |
Gewis het domste brein, hoewel 't geen boeckstaef leerde,Ga naar voetnoot1221
Most sluiten dat vernuft dit boude, en zelf regeerde.Ga naar voetnoot1222
Wie kan dan lochenen, dat d'opperste natuurGa naar voetnoot1223
De weerelt, zooze zeilt, laet drijven zonder stuur?Ga naar voetnoot1224
1225[regelnummer]
Godts werck en d'eigenschap des wercks, in 't overweegenGa naar voetnoot1225
Gebleecken, spreecken dit van alle kanten tegen,
Door grootheit, roeringen, geschicktheit, schoonheit, val,Ga naar voetnoot1227
Gemaetightheit, bestaen, en rijckheit van 't heelal.Ga naar voetnoot1228
Wie Godt van 't eeuwigh roer der dingen af wil zetten,Ga naar voetnoot1229
1230[regelnummer]
Berooft hem 't heerlijckste ampt, het welck bestaet in 't letten
Op zijn geschapenheên, het menschdom allermeest,
Waervoor zich alles buight. in Godt is kracht noch geest,
Noch Godtheit, zit hy van voorzienigheit versteecken;Ga naar voetnoot1233
Door Epikuur te snoot en schimpende geleecken
1235[regelnummer]
By een gerimpelde waerzeggerin. zoo pleitGa naar voetnoot1234-35
Zijn blintheit avrechts voor der goden majesteit.Ga naar voetnoot1236
De weerelt wort een groot en heerlijck huis geleecken,Ga naar voetnoot1237
Waerin men Godt in maght en wijsheit uit ziet steecken,
Als vader, huisvooght, heer, en hooft van 't huisgezin.
1240[regelnummer]
Het ampt des huisvooghts is te letten op gewin
En voordeel van het huis, en alle huisgenooten
Te houden in hunn' plicht, de kleenen, en de grooten,
De kinders meesterknecht en knaepen, d'oppermaeght,Ga naar voetnoot1243
Slavinnen, en gezin, gelijck het hem behaeght,
1245[regelnummer]
Te leiden naer zijn hant, op dat het alles draveGa naar voetnoot1245
Naer eenigh heilzaem endt; de middelen en haveGa naar voetnoot1246
Verrijcke in zegeninge, en aenwas, vee, en vrucht
Gedye, en al wat dient gehoorzaeme aen de tucht.Ga naar voetnoot1237-48
Het eerste en opperste ampt des heerschers heet by vroeden,Ga naar voetnoot1249
| |
[pagina 554]
| |
1250[regelnummer]
Zijn koningkrijcken, hem bevolen, te behoedenGa naar margenoot*
Voor haeren ondergang: want wort hier slim gemickt,Ga naar voetnoot1250-51Ga naar voetnoot1251
Zoo dwaelt zijn ampt van 't wit, waertoe het wiert geschickt.Ga naar voetnoot1252
De Godtheit, slaende 't oogh op 't heil van haer vertrouden,
Bestiert het werck, om dit te hoeden, te behouden,
1255[regelnummer]
Ten oirbaer van den mensch, ter eere van de maghtGa naar voetnoot1255
En wijsheit, die het al uit niet te voorschijn braght.
't Regeeren van al wat zich roert, en niet kan roeren,
Is Godts voorzienigheit volkomen uit te voeren.Ga naar voetnoot1257-58
De beste heerschappy, zoo Plato wort gelooft,
1260[regelnummer]
En Aristoteles, bestaet in 't eenigh hooft.Ga naar voetnoot1257-60
Zoo zit een eenigh Godt aen 't roer van alle zaecken,
Die door zijn wijs beleit haer uiterste genaecken.
De redelijcke ziel, die 't leven onderstut,
Regeert aldus de leên, tot 's lichaems beste en nut,
1265[regelnummer]
Een ieder in zijn ampt, en kan, een ry van jaeren,
Den mensch in zijnen staet behouden, en bewaeren.Ga naar voetnoot1266
Maer schoon de Godtheit heerscht, in 't hemelsblaeu gewelf,
En overal, zy heerscht, of zonder middel, zelf,Ga naar voetnoot1268
Of oock door middelen: en, zonder 't medewercken
1270[regelnummer]
Der Godtheit, zou men kracht, noch vaegh, noch leven merckenGa naar voetnoot1270
In Godts geschapenheên; geen ding zijn ende en witGa naar voetnoot1271
Beschieten, zoo het, als een block en molock, zitGa naar voetnoot1272
Verlaeten van verstant, en krachten, en vermogen.
Indien den schepselen Godts invloet wiert onttogen,Ga naar voetnoot1274
1275[regelnummer]
De starren zouden stil in haere ronde staen,
Der elementen treck en tegenheit vergaen,Ga naar voetnoot1276
Oock d'op-en-ondergang, 't verwelcken en het bloeien,Ga naar voetnoot1277
De tijden, elck saizoen, het ebben en het vloeien,
| |
[pagina 555]
| |
Der dingen beurten en verandering gestuit,Ga naar voetnoot1279
1280[regelnummer]
Wat leeft en niet en leeft, het had al teffens uit.Ga naar voetnoot1280
Een blijckende bewijs en onweêrspreeckbre reden,Ga naar voetnoot1281
Dat 's hemels voorzicht werckt door zijn geschapenheden.Ga naar voetnoot1282
Zoo treckt de meester braef des leerlings pen en hant,
En schrijft door haer om prijs. geen redelijck verstant
1285[regelnummer]
Kan zeggen, daer hy geest in letteren ziet zweven:
De leerlings hant en pen heeft dit alleen geschreven.
Zy schreven bey, 't is waer, doch zonder meester niet,
Gelijck men uit de kunst van schrift en trecken ziet.
Zy schreven te gelijck, om 't kunstighste met yver:
1290[regelnummer]
Maer d'eer komt eigentlijck den allereersten schrijver.Ga naar voetnoot1283-90Ga naar voetnoot1290
De school t'Athene zelf bekent dat Godt alomGa naar margenoot*
Tot medewerckers heeft het hemelsch geestendom,
En druckt de titels uit. zy noemtze wezens, wachten,Ga naar voetnoot1293
Verstanden, jonger Goôn, en goddelijcke maghten,Ga naar voetnoot1294
1295[regelnummer]
Bewaerders, middelaers, gaslagers, die het quaetGa naar voetnoot1295
Ontraeden, en het goet bestemmen met hunn' raet;Ga naar voetnoot1295-96
Oock huisgetuigen van elcks wercken en vermeeten,Ga naar voetnoot1297
Verweerders voor 't gerecht, bestraffers van 't geweten,Ga naar voetnoot1298
Dat zonder schaemroot lieght, voor hun doorzichtigh oogh;Ga naar voetnoot1299
1300[regelnummer]
Opvoerders van gemoedt en deughden naer om hoogh,Ga naar voetnoot1300
En, tusschen Godt en mensch, bestellers der gebeden
| |
[pagina 556]
| |
En gaven, d'eene in 't licht, en d'andre naer beneden;Ga naar voetnoot1301-02
Beschermers in den noot, der armen hulp en stut,Ga naar voetnoot1303
Onzichtbaer by der hant, en die, tot 's menschen nut,
1305[regelnummer]
Door droom of teken heil bewercken, onheil keerenGa naar voetnoot1305
d'Oprechte Sokrates zijn huiswacht hielt in eeren.Ga naar voetnoot1306
Behalve 't gadeslaen des bidders, spellen zy
Het geen toekomende is door wisse profecy,Ga naar voetnoot1291-1308
Verkondigen Godts wil, als opperste gezanten,Ga naar voetnoot1309
1310[regelnummer]
Bedrijven wonderen, vermaert aen alle kanten,Ga naar voetnoot1308-10Ga naar voetnoot1310
By 't Griecksche en Roomsche volck, in schriften en kronijck.
De stem van 't stomme beelt, de kerckdeur, zonder blijck
Van handen uit haer slot; de duiven te Dodone,Ga naar voetnoot1313
d'Orakels van Apol te Delfis; en Trofone,Ga naar voetnoot1311-14Ga naar voetnoot1314
1315[regelnummer]
En Ammon, daer Jupijn niet ledigh zat en stom,Ga naar voetnoot1315
Bezegelden den aert en 't werck van 't geestendom.
Hier kan ick Epicteet met eere niet verzwijgen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1317
Wiens aerde nachtlamp quam, na zijne doot, te stijgen
Tot zulck een' hoogen prijs, als Luciaen haer kocht,
1320[regelnummer]
Dewijl hy by dit licht zijn schriften hadt volwrocht.Ga naar voetnoot1318-20
De Godtheit, zeght hy, heeft een ieder in dit leven
Een' geest, die hem bezorght en gadeslaet, gegeven,Ga naar voetnoot1322
Een' wacht, die nimmer slaept, noch oock bedrogen wort.
Wanneer de schaduw 's nachts ter kamer innestort,
| |
[pagina 557]
| |
1325[regelnummer]
De donckre kamerdeur in slot staet, en gesloten,
Dan zegh niet datge zijt bevrijt van megenooten,Ga naar voetnoot1326
En eenzaem, want uw geest, een Godtheit, is'er in.Ga naar voetnoot1321-27
Dus past het geestendom op huis, en huisgezin.
Hoe Godts voorzienigheit de streeck der heerschappyenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1329
1330[regelnummer]
Kan recken, en den staet der grootste monarchyen
Verkeeren, door de maght der vorsten, en hun zwaert,Ga naar voetnoot1331
Dat, onder haer beleit, geen heir noch heirkracht spaert;
Melt Ninus, Cyrus staf, het zwaert van Alexander,
En Cezar, die 't gewelt van Rome, 't een op 't ander,Ga naar voetnoot1333-34Ga naar voetnoot1334
1335[regelnummer]
Verplet, en 't vry gebiet, al 't aerdtrijck door ontzien,Ga naar voetnoot1335
Leert zwichten voor een hooft, met neêrgeboge knien.Ga naar voetnoot1336
Nu laet ons den scholier van Epikuur oock hooren.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1337
Terwijl ick bezigh zat, om vlijtigh naer te spoorenGa naar voetnoot1338
Der dingen oirzaeck, hing mijn oordeel tusschen tweenGa naar voetnoot1339
1340[regelnummer]
In twijfel, of een Godt de weerelt stiert alleenGa naar voetnoot1340
En gaslaet, en bezorght, dan of men hier benedenGa naar voetnoot1341
De dingen by geval ziet drijven, zonder reden,Ga naar voetnoot1342
En roer, en stuurmans hant: want als ick overwoeghGa naar voetnoot1343
Hoe ordentlijck het al zich naer zijn voorschrift droegh,Ga naar voetnoot1344
1345[regelnummer]
En d'elementen vast elckanderen verstonden,Ga naar voetnoot1345
In hunne strijdigheit door eenen bant verbonden;Ga naar voetnoot1346
Hoe d'aerde vruchten teelde, en van den Oceaen
Omhelst wiert; hoe de loop van starren zon en maen
Den dagh en nacht regeerde, en deelde de saizoenen
1350[regelnummer]
Van 't jaer, gedeckt met sneeu, of levendige groenen;Ga naar voetnoot1350
Dan scheenme dat de maght en raet en wil van Godt
Het al gebiet, en stuurt, en staen houdt in zijn slot,Ga naar voetnoot1352
En op des hooghsten wenck de hemelsche assen draeien;Ga naar voetnoot1353
Het strant de golven stuit; het maeien op het zaeien,
1355[regelnummer]
De sneeu den zomer volght, een ieder in zijn tijt:
| |
[pagina 558]
| |
Maer als my wederom bejegende de strijt
Der menschen, en hoe wilt de staeten, rijck van rampen,
Krioelen ondereen, in nevelen en dampen
Van eeuwigh misverstant; hoe 't recht van 't spoor verdwaelt,
1360[regelnummer]
De deught verstooten zit, de moort de kroon behaelt;Ga naar voetnoot1360
Dan lochende ick de maght en godtsdienst van de Goden,
En wat men Godtheit noemt, en smaelde op hun geboden,
Om zekerder kompas te volgen, dat ons leert
Hoe Godt noch Godts gelijck der menschen staet regeert,
1365[regelnummer]
Met wijsheit, en beleit, waerop de blinden steunen;Ga naar voetnoot1365
Of zoo men Goden vint, en zy zich niet bekreunen
Met 's menschen heil en ramp; men houze niet te vrient,
Wier majesteit met smoock noch tempel is gedient.
Fortuin regeert het al. wie wil op Godtheên passen!Ga naar voetnoot1369
1370[regelnummer]
De kloecke zijn de roe des hemels lang ontwassen.Ga naar voetnoot1370
Dees blinde razerny en drift van d'oude tijtGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1371
Heeft reuckeloos Fortuin tot een Godin gewijt,
Een blint kranckzinnigh wijf altaer gebout, en tempels,
Geoffert aen den stroom des Tibers, op haer drempels.Ga naar voetnoot1374
1375[regelnummer]
Het rijp Thebaensch vernuft ontkleede haer geheelGa naar voetnoot1375
Van schaemte, en reêngebruick, in 't weerelttafereel,
Op haeren weereltkloot, daer al de toeloop rabbelt,Ga naar voetnoot1376-77Ga naar voetnoot1377
En raest, en om haer dringt, naer gout en gaven, grabbelt,
Naer kroon, en zwaert, en schat, en perlen, dieze stroit,
1380[regelnummer]
Van vore rijck van hair, van achter gansch beroit,Ga naar voetnoot1380
Daer lamme, en blinde, lier, en kruck hunn' nootdruft raepen:Ga naar voetnoot1381
Een ongelijcke staet van erfrecht in 't geschapen.Ga naar voetnoot1382
d'Een vloeit van wellusten in 't hof, vol overdaet,
En d'ander lijdt gebreck, en geeft den geest op straet.Ga naar voetnoot1372-84
1385[regelnummer]
Dat d'oirzaecken van spoet en onspoet ons ontschuilen,Ga naar margenoot*
In Godts geheimen raet, groef deze duistre kuilen
| |
[pagina 559]
| |
Van dwaelinge en fortuin, van outs: en heden noch
Treên brave mannen toe, om dit vernist bedroghGa naar voetnoot1388
t'Aenbidden, als zy meer bezit van staet, en klaerheitGa naar voetnoot1389
1390[regelnummer]
Van naem en aerdsch gewin be-yveren dan waerheit,Ga naar voetnoot1390
Een godtsdienst, vyandin van staetafgodery,
Die al de weerelt houdt in haere slaverny.
Schoon alle hemelen en heldre starretranssenGa naar margenoot*
Doorgaends op eene maet ten reie gaen, en danssen,Ga naar voetnoot1394
1395[regelnummer]
Om Godts voorzienigheit; terwijl, beneên de maen,
De staet der weerelt schijnt, in 't op- en ondergaen,
Te luistren noch naer toom noch roede spoore en regel
Van 't recht, der vroomen kroon, der goddeloozen vlegel;Ga naar voetnoot1398
Nochtans is Godt om hoogh de maght, die 't al bestiert,
1400[regelnummer]
En, naer zijn wijsheit, zelf der zaecken breidel viert,
Of intoomt op haer tijt, van 't eerste tot het leste,
Den boozen tot een straf, de goede ziel ten beste,
En allebey ten prijs des oppersten, die 't al
Geleit, gebruickt, en wendt zijn eere te geval.Ga naar voetnoot1403-04
1405[regelnummer]
In d'uitkomst wort doorgaends het wijs beleit geprezen.Ga naar voetnoot1405
Al valt dit boeck voor ons te doncker om te lezen;Ga naar voetnoot1406
Godts wijsheit springt te rugge, om grooter sprong te doen.Ga naar voetnoot1407
Zy mickt verkeert, en treft, daer 't niemant zou vermoên.Ga naar voetnoot1408
Godts zorge waeckt alom. zy zweeft door al de ledenGa naar voetnoot1409
1410[regelnummer]
Van hemel aerde en zee en zijn geschapenheden.Ga naar voetnoot1410
De hooghste liefde neemt op al haer wercken acht,
Maer eerst en allermeest op 't menschelijck geslacht,
Dat zoecktze uit al haer maght te redden, en te winnen.
Geen sterflijck mensch kon oit zich zelven zoo beminnen,
1415[regelnummer]
Als Godt den mensch bemint, maer boven al de ziel,
Daer zijn genadigh oogh met zulck een' lust op vielGa naar voetnoot1416
In 't scheppen, datze deelt in 't ongeschapen leven,Ga naar voetnoot1417
Zoo hoogh als 't geestendom verheerlijckt, en verheven.Ga naar voetnoot1418
|
|