De werken van Vondel. Deel 9. 1660-1663
(1936)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendBespiegelingen van Godts eigenschappen.
| |
[pagina 460]
| |
15[regelnummer]
Beschaemtze in reden, die den naem van menschen voeren,
En hunne lastertong ter noot uit vreeze snoeren.Ga naar voetnoot16
Nu staet ons ga te slaen in dees geheimenisGa naar margenoot*
Hoedaenigh, en hoe groot, en wie dees Godtheit is,
Zoo verre ons reden en begrijp heur naer kan stappen,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
En kennen, in natuure en aert, en eigenschappen,
En werck; terwijl de schors van 't lijf de ziel beletGa naar voetnoot21
Dees klaerheit in haer kracht t'aenschouwen, zonder smet;Ga naar voetnoot22
En wy, met schaduwen en sterflijckheit betogen,Ga naar voetnoot23
De Godtheit uit ontzagh met onze eerbiedige oogen
25[regelnummer]
Bespieglen in 't verschiet, aen 't hemelschblaeu gewelf.Ga naar voetnoot25
De Godtheit kent alleen op 't allernaeust zich zelf.Ga naar voetnoot26
Toen Hiero, dwingelant van Syrakuze, vraeghdeGa naar margenoot*
Simonides, wiens stijl van dichten hem benaeghde,Ga naar voetnoot28
Wat Godt was, hielt hy by den wreeden koning aen
30[regelnummer]
Om uitstel van een' dagh, hem noodigh in 't beraên
Op zulck een zwaere vraegh. de dagh voorby gestreecken,
Verzocht de dichter noch, om 't antwoort uit te spreecken,
Twee dagen uitstel, en daerna een dubbeltal,
En telckens langer dagh. de dwingelant beval
35[regelnummer]
Hem endelijck bescheit van dit vertreck te geven:Ga naar voetnoot35
Toen borst de dichter uit, door dwang hier toe gedreven:Ga naar voetnoot27-36
Hoe ick my langer heb beraên, en afgepijnt,
Hoe my dit duisterer en min uitspreeckbaer schijnt.Ga naar voetnoot38
Zelf Aristoteles bekent ons hoe 't onmeetbaer,
40[regelnummer]
Waerby men Godt verstaet en Godtheit, is onweetbaer.Ga naar voetnoot39-40
| |
[pagina 461]
| |
Oock zeght men lichter wat Godt niet is dan wat hy
In wezen is. wie zwijght, en schroomt van Gode vryGa naar voetnoot41-42
Te spreecken, weet volmaecktst van Godts natuur te spreecken.
De wijsten blijven zelfs in hunnen adem steecken.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
De tongen stamelen in 't noemen van het geenGa naar voetnoot45
Onnoembaer is, en noit ontkleet den mensch verscheen.Ga naar voetnoot46
d'Onmooghlijckheit van Godt in zijn volkomenheden,Ga naar margenoot*
Gelijck de schepsels, klaer te kennen, spruit uit reden.Ga naar voetnoot48
Het werck des schepsels, en 's wercks oirzaeck staen gelijck,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En even eng bepaelt: de Godtheit en de blijck
Der Godtheit in zijn werck al t'ongelijck. de paelenGa naar voetnoot51
Des schepsels kan men eens, maer nimmer achterhaelen
Den onbepaelden Godt. geene evenredenheitGa naar voetnoot50-53Ga naar voetnoot53
Is tusschen deze bey: want d'allerhooghste ontzeitGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Zijn werck d'oneindigheit, en sloot het binnen percken.Ga naar voetnoot55
Om onze kennis dan, die zwack is, hier te stercken,
Ontzeght men eerst aen al wat uit Godts wezen straeltGa naar voetnoot57
Den aert der schepselen, door 's hemels maght bepaelt;Ga naar voetnoot58
Dan eigent men aen Godt den hooghsten zoo veel puntenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Van deughden, als men in 't geschapen uit ziet munten,
Doch ongelijcker en oneindighlijck in Godt,Ga naar voetnoot61
Die ons volkomenheit besnoeit heeft en geknot,
Van hooger tack en top, op datwe niet en steigerenGa naar voetnoot63
In hooghmoedt al te steil, en hem zijn wieroock weigeren.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Door dit ontzeggen en toe-eigenen van 't eenGa naar voetnoot62-65Ga naar voetnoot65
| |
[pagina 462]
| |
En 't ander wort dan Godt, naer ons begrijp, beleên,Ga naar voetnoot66
Noch klaerder door 't ontzegh der dingen, in dit leven
Tot zijn volkomenheit den schepsele gegeven:Ga naar voetnoot68
Want noemt men Godt te recht een ongeschapenheit,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Dat's waerheit in haer kracht, en klaer en meer gezeit
Dan iets toe-eigenen aen Godt, het geen de menschen,
't Zy goetheit, wijsheit, maght, ontfingen naer hun wenschen:
En ons verstant begrijpt aldus een zekre maet,
Daer Godts volkomenheit oneindigh hooger gaet,
75[regelnummer]
En geene lucht den geest van d'allersnelste pennen
Kan draegen, om Godts streeck en voorgang naer te rennen.Ga naar voetnoot56-76Ga naar voetnoot71-76Ga naar voetnoot76
Zoo Godt van eeuwigheit uit zich ontstaet, geen schijnGa naar margenoot*Ga naar voetnoot77
Van reên gedooght dat Godt kon laeten niet te zijn:Ga naar voetnoot78
Want zellefstandigheit, die maghtigh is te konnen
80[regelnummer]
Ontstaen, geduurigh is geweest, en noit begonnen,Ga naar voetnoot80
Of konde worden: maer dit leste wort ontkentGa naar voetnoot81
In Godts nootwendigheit van wezen, zonder endt.Ga naar voetnoot77-82Ga naar voetnoot82
Zoo Godt uit zich ontstaet, wort d'oirzaeck uitgesloten,Ga naar voetnoot83
Door een nootwendigheit uit Godts ontstaen gesproten:
85[regelnummer]
Maer Godt ontstaet uit zich: zoo lochent dit bescheitGa naar voetnoot85
Een onbestaenbaerheit in Godts bestandigheit.Ga naar voetnoot83-86Ga naar voetnoot86
De Godtheit is geen stof: want stof laet zich bootseeren,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot86-87
En luistert naer de hant, die stoffen kan verkeeren.
| |
[pagina 463]
| |
Oock is geen stof't begin des werckers, die treet voor
90[regelnummer]
In orden, 't werckstuck volght den wercker op zijn spoor.Ga naar voetnoot89-90
Is Godt en stof het zelve, en een, en onverscheiden,Ga naar voetnoot91
Zoo lijdt de Godtheit van zich zelve in 't toebereiden
En in 't veranderen der stoffe, die gevormtGa naar voetnoot92-93
Verbetert of verslimt, [het welck Godts aert bestormt,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Zijn louterheit ontkent,] en smilt aldus te gader,Ga naar voetnoot95
Den wercker en de stof: dit smet de louterste ader.Ga naar voetnoot87-96Ga naar voetnoot95-96
Godt lijdt geen koppeling: want wat men t'zaemensmiltGa naar margenoot*
Is spader dan elck deel, dat wijt van Godt verschilt,Ga naar voetnoot98
Die geene smilting lijdt, en d'eerste is van al 't ander,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
't Welck door een anders maght zich min of meer verander.Ga naar voetnoot97-100
't Gemengde is scheibaer, en wanneer 't zich scheiden laet,
Zoo keert een ieder deel in zijnen eersten staet,
Dan is het wezen van den mengelklomp verloren.
Dit voeght de Godtheit niet, die blijft gelijck te voren.Ga naar voetnoot97-104Ga naar voetnoot101-104
105[regelnummer]
Waer eenigh wezen lijdt, daer woelt een strijdigheitGa naar margenoot*Ga naar voetnoot105
In wezen, en natuur, het welck de vrientschap scheit:Ga naar voetnoot106
Want waer gelijckheit is van aert, daer valt geen lijden.
Geen gelijckaerdigheit heeft ergens me te strijden.Ga naar voetnoot108
Deze evenaerdigheit grijpt plaets in Godt alleen:
110[regelnummer]
Zoo wort in Godts natuur geen strijdigheit geleên.
Waer strijt valt, moet in 't endt het zwakste een stercker wijken.
Maer Godt gevoelt geen' strijt; zoo kan hy niet bezwijcken.
Geen wezen lijdt gewelt uit zich, het welck zijn' aertGa naar voetnoot113
Beooreloght, en zijn zelfstandigheit bezwaert:Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Dus werden geen gewelt noch onnatuurlijckheden
| |
[pagina 464]
| |
In Godts zelfstandigheit en wezen oit geleden.Ga naar voetnoot105-16
Godt is geen lichaem, dat zijn maet en leden heeft,Ga naar margenoot*
En deelbaer is: want dit zijn heelheit wederstreeft.Ga naar voetnoot117-18
Zoo Godt een lichaem is, en iemant dit begunstigh';
120[regelnummer]
Een lichaem is alleen natuurlijck, of wiskunstigh.
Natuurlijck is het niet: want Godt wert noit beweeght.Ga naar voetnoot121
Wiskunstigh is het niet: zijn louter wezen veeghtGa naar voetnoot122
Den toeval uit, die geen wiskunstigh kan verlaeten,Ga naar voetnoot123
Dat zijn hoegrootheit heeft, en onderscheide maeten.Ga naar voetnoot119-24
125[regelnummer]
Elck lichaem is bepaelt, in 't ronde, of in 't gekant,Ga naar voetnoot125
En al 't bepaelde wort begreepen in 't verstant:
Eer nu ons eng begrijp Godts wezen zal omvatten,Ga naar voetnoot127
En grooter zijn, zoo moet dees vaste grontvest spatten.Ga naar voetnoot125-28Ga naar voetnoot128
Een levend lichaem strijckt den prijs voor 't leveloos
130[regelnummer]
In edelheit, en 't geen bezielt wort, leeft altoosGa naar voetnoot130
Door 't leven, hierom danck' het lichaem vry het leven,
Dat geene lichaemen in adel voor ziet streven.
Indien nu boven Godt niet eêlers is, wat schijn
Verbloemt dat Godts natuur een lichaem zoude zijn?Ga naar voetnoot129-34Ga naar voetnoot133-34
135[regelnummer]
Godt is geen lichaem, neen: want d'opperste beweger
Beweeght de lichaemen, en al 't gestarrent leger,
En blijft zelf onbeweeght; terwijl hy eeuwigh draeitGa naar voetnoot137
| |
[pagina 465]
| |
De hemelronden, dicht met starren overzaeit.Ga naar voetnoot138
Een lichaem, dat beweeght, beweeght zich zelven mede,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Door toeval: maer die grijpt in Godts natuur geen stede:Ga naar voetnoot135-40Ga naar voetnoot140
En Godts natuure wort geen lichaem toegepast,Ga naar voetnoot141
Dan van verblinden, die hem zoecken by den tast:Ga naar voetnoot142
Als eertijts 't Heidendom d'oneindigheit bekrompen
Besloot in ruwe stof van woeste mengelklompen,
145[regelnummer]
Of ieder element, of oock in al de vier,Ga naar voetnoot145
Of in het hemelsch heir, en zijnen ommezwier;Ga naar voetnoot146
Of noemden Godt de ziel der weerelt tegens reden;
Of maelden hem een' mensch, met ommetreck en leden.Ga naar voetnoot148
Dus dwaeldenze in den droom, en buiten recht bescheit,
150[regelnummer]
Onkundigh van Godts zuivre en loutre eenvouwigheit.Ga naar voetnoot117-50Ga naar voetnoot141-50Ga naar voetnoot150
De toeval eigentlijck geensins in Godt kan hangen:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot151
Want wat voltrocken is, dat kan niet meer ontfangen.Ga naar voetnoot152
De toeval wort alleen het wezen bygezet,
Waeraen noch iet ontbreeckt, eer 't in zijn wezen net
155[regelnummer]
Voltrocken is: maer Godt, verheerlijckt door de straelenGa naar voetnoot153-55
Van zijn volkomenheit, en die begin, noch paelen,
Noch oirzaeck kent, waer door hy tot dees hoogheit klom,
Behoeft den toeval niet tot zijn volkomendom.Ga naar voetnoot158
Het wezen wort gevolght van toeval, min volkomen.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Dit gaet Godts kroon te na, die wort hem niet benomen
Door onvolkomenheit. Godts loutre eenvouwigheitGa naar voetnoot161
Gedooght in ons begrijp ter noot het onderscheitGa naar voetnoot162
Van zellefstandigheit, en toeval. in Godts wezen
Wort d'enckle wezenheit ten hooghste ons aengeprezen:Ga naar voetnoot163-64
165[regelnummer]
Want Godt is enckel zijn, en wezen; daerom sluitGa naar voetnoot165
| |
[pagina 466]
| |
Godts loutre eenwezenheit alleen den toeval uit.Ga naar voetnoot166
Waer toeval stant in grijpt, daer zijn verwisselingen;Ga naar voetnoot167
Want toeval, uit zijn' aert, vaert uit en in de dingen.Ga naar voetnoot168
Wort dan de Godtheit iet toevallighs toegepast,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Zoo wortze wisselbaer; zoo lijdt de Godtheit last:Ga naar voetnoot170
Maer 't luidt ongoddelijck dat Godts natuur verandere.Ga naar voetnoot171
Wie huwt dan zelfstant hier en toeval aen elckandere?Ga naar voetnoot167-72Ga naar voetnoot172
Al wat toevalligheit in zich heeft, is niet al
Het geen zijn aert vereischt: want hier het toegevalGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Wort buiten 't wezen van zijn steunzel zelf gevonden:Ga naar voetnoot175
Maer Godt is louter al wat in hem is te gronden;
Zoo wort de toeval dan met recht in Godt gewraeckt,
Ten waer men in hem zocht iet dat geen Godtheit raeckt.Ga naar voetnoot173-78Ga naar voetnoot178
Godts wezen zelf heeft noit van buiten iets genoten,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Het welck natuurlijck uit zijn wezen blijft gesloten;Ga naar voetnoot180
Dewijl het buiten zich niet anders leenen kan:
Want niet eenvouwigers, niet zoo eenformighs dan
Godts wezen in zich zelf gelooft wort, en geprezen:
Maer Godts zelfstandigheit is eigentlijck zijn wezen:Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Dus is 't zelfstandigheit al wat Godts wezen heeft,Ga naar voetnoot185
Aen wiens eenvouwigheit geen toeval hangt, noch kleeft,Ga naar voetnoot186
Noch nimmer hechten zal, ten zy men ons wil leeren
Dat Godt verandren kan, vermindren, en vermeeren.Ga naar voetnoot151-88Ga naar voetnoot179-88
Uit dit ontzeggen vloeit, als uit de bron een vliet,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Dat Godt zijn wezen, en natuur is, anders niet:
Want wou men buiten dit in Godt noch iet gehengen,
Men zou de louterheit van Godt met iet vermengen,Ga naar voetnoot192
| |
[pagina 467]
| |
En buiten Godts natuur en zijne louterheit
Iet eigenen aen Godt, 't welck zijn natuur ontzeit.Ga naar voetnoot189-94Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Dewijl Godts wezen is 't eenvouwighste van allen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot195
Zou 't iemants oogh misschien en inzicht niet gevallenGa naar voetnoot196
In eigenschappen Godt, met onderscheit gedeelt,
Te zien door 't zwacke brein des menschen afgebeelt;Ga naar voetnoot197-98
Daer deze eenvouwigheit in 't minst niet kan gehengen
200[regelnummer]
Haer in verscheidenheên van dingen te vermengen;Ga naar voetnoot200
Een mengsel, dat rechtuit met Godts natuure strijt.Ga naar voetnoot201
Wat raet om onzen hals t'ontslaen van dit verwijt?Ga naar voetnoot202
Indien hier middel waer Godts wezen te bevatten
Op eene wijze en blick, en zonder uit te spattenGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Tot dees verscheidenheên; wy schoven flux een schot
Voor dees vrymoedigheit, en riepen: Godt is Godt:
Maer dan bleef Godts natuur met zijn hoedanigheden
Noch even onbekent, en buiten 't perck van reden:Ga naar voetnoot208
Dies dwingen reden, noot, en nut ons toe te treênGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Op dees verscheidenheit, om dit eenvouwigste Een
Te grijpen dus beknopt, gelijck gemengde dingen,Ga naar voetnoot211
Die door hun form en stof en anders t'zamenhingen:Ga naar voetnoot212
Want d'opperste openbaert zich zelf naer ons verstant,
In menige eigenschap, zijn werckstuck ingeplant,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
En 't zienelijck heelal, in zoo verscheide stucken,Ga naar voetnoot215
Om zijn eenvouwigheit in ieders hart te drucken.Ga naar voetnoot216
Wie d'eigenschappen dan der Godtheit gadeslaet,Ga naar voetnoot213-17
| |
[pagina 468]
| |
Gebruicktze als kenbaerhêen, geen mengsel in der daet,Ga naar voetnoot218
Noch veelheit. 't eenigh Een, eenvouwigh, zuiver, simpel,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Wort nimmermeer gesplitst, noch weet van kreuck, en rimpel.Ga naar voetnoot195-220Ga naar voetnoot220
Het menschelijck geslacht, dat in den aenvang vroeghGa naar margenoot*
Zijne oogen op den aert van alle dingen sloegh,
Zagh eene ontelbaerheit van veel verscheidenheden
In 't wezen van natuur, van boven tot beneden,Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
En stont, gelijck verbaest, voor zulck een groot gesticht.Ga naar voetnoot225
De wijzen zagen in verscheidenheên een licht,Ga naar voetnoot226
Dat hen op eenen wees en allereersten vader,Ga naar voetnoot227
Waeruit dees veelheit sproot; als uit eene eenige ader
Veel beecken; als een bosch van telgen uit een' stam.Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
De waenwijs, toen bedrogh, en baet- en staetzucht quam
Ter weerelt, en het volck van simpelheit veraerde,Ga naar voetnoot231
Genaeckte niet den stam, die maght van telgen baerde,Ga naar voetnoot232
Noch oock de bronaêr, die zoo veele beecken teelt,
Maer nam het werckstuck aen voor de oirzaeck, en het beelt
235[regelnummer]
Des heeren voor den heer, en eerde d'eigenschappen
Der stoffen zelfs, als Godt. langs deze wenteltrappenGa naar voetnoot234-36Ga naar voetnoot236
Geraeckt d'ontelbaerheit der Goden vast in zwang,Ga naar voetnoot237
Gesteven door genot, schijnheiligheit, en dwang.
Men moet dan d'eigenschap der dingen onderscheiden
240[regelnummer]
Van Godt, wiens ooghmerck was ons hooger op te leiden
Naer hem, wiens eigenschap van 't wezen niet verscheelt;Ga naar voetnoot241
Wiens simple eenvouwigheit gemengt wort, noch gedeelt.Ga naar voetnoot221-42Ga naar voetnoot242
Om d'eigenschappen dan des oppersten t'ontvouwenGa naar margenoot*
Ten minste zommigen, en hem hier door t'aenschouwen,
245[regelnummer]
In zijn hoedanigheên, ontleenen wy geen licht
Uit openbaeringen, orakel, en gezicht,
Geschiedenisse, en spreuck van Godts gewijde bladen;
Maer zullen met natuure en reên ons eerst beraeden,Ga naar voetnoot243-48
Om voeghelijck het vlies te lichten van het oogh
| |
[pagina 469]
| |
250[regelnummer]
Des schemerenden, die ten eerste niet zoo hooghGa naar voetnoot250
Kan opzien in dien glans, en vreest geloof te geven
De nimmer faelbre blaên, door 's hemels Geest beschreven,Ga naar voetnoot252
Die als met zijne hant de hant der schrijvren trock.Ga naar voetnoot253
Hy volge dan natuur en reden met zijn' stock.Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Wanneer de mist van 't glas der oogen is gestreecken,Ga naar voetnoot255
Zal 't licht opklaeren, daer hy eerst van zat versteecken.Ga naar voetnoot256
Wat Godt ge-eigent wiert met reden en bescheitGa naar margenoot*
Van wijzen, eeu op eeu, genegen en bereit
Te volgen 't rechte spoor van 't opperste behaegen,
260[regelnummer]
Dat magh den titel van Godts eigenschap wel draegen.
Deze eigenschappen zijn de weerelt door bekent,
En lang, van hant tot hant, in 't reedlijck brein geprent,Ga naar voetnoot262
Oock zulx dat zy den naem van redelijck verliezen,Ga naar voetnoot263
Die voor 't gemeen besluit den dootschen onwegh kiezen,Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
En volgen in woestijne, en wildernisse onnutGa naar voetnoot265
Een Heidensch slagh, dat lang den mensch heeft uitgeschudt.Ga naar voetnoot266
Het algemeen besluit der wijzen melt de zotten,Ga naar voetnoot267
Die eigenzinnigh, hier en daer, te zamen rotten.Ga naar voetnoot268
Bewijs heeft uit by hen. geen een en twee telt dry.Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Zy lastren 't wackere oogh in hunne suffery.Ga naar voetnoot270
Aldus kan eigen waen verstant en zin verduisteren.
Een halssterck muilpaert wil naer toom noch sporen luisteren.Ga naar voetnoot272
d'Eenvouwigheit van Godt gemoetme, en zweeft vooruit,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot273
Een eigenschap, die stip en louter buiten sluitGa naar voetnoot274
275[regelnummer]
De t'zamensmilting van al 't onderling verbonden;Ga naar voetnoot275
Een t'zamensmilting noit in Godts natuur gevonden.
| |
[pagina 470]
| |
In alle schepslen zijn veel dingen onderscheên,
Oock in der daet; maer in der dingen schepper eenGa naar voetnoot277-78
En 't zelve. vraeghtge hoe Godts eigenschappen scheelen,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Indienze eenvormigh zijn, en d'eenheit hangt in veelen?Ga naar voetnoot280
Zy zijn alleen in 't brein verscheiden opgevat,Ga naar voetnoot281
Naer menschelijck begrijp, en reden, buiten datGa naar voetnoot282
Vermelt haer onderscheit geen daetlijckheit van binnen.Ga naar voetnoot283
De t'zamensmilting hangt in ons verstant, en zinnen:
285[regelnummer]
In Godt is louterheit. wie reuckloos anders sluit,Ga naar voetnoot279-85Ga naar voetnoot285
Voorziet niet wat gedroght uit dezen nevel spruit.Ga naar voetnoot286
Volkomenheit veraert terstont in 't onvolkomen,
Indien de louterheit Godts wezen wort benomen:Ga naar voetnoot273-88Ga naar voetnoot287-88
Want spreeckt men eigentlijck, de Godtheit blijft altoosGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Een louterheit, een geest, lichaeme- en stoffeloos,
Geensins aen eengegroeit, onmaghtigh iet te lijden,Ga naar voetnoot291
Volkomen, ongedeelt, geheel aen alle zijden,
Geensins deelachtigh, noch bestaende uit onderscheitGa naar voetnoot293
Van toeval, form, en stoffe, en zellefstandigheit,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Noch eenige oirzaeck, 't zy uitwendigh, of inwendigh.Ga naar voetnoot295
Dus staet d'eenvouwigheit in louterheit bestendigh.Ga naar voetnoot296
Maer 't lustme dieper in Godts heilighdom te gaen,
Ten dienst van elck wien 't lust dees godtsspraeck te verstaen.Ga naar voetnoot298
Wie zou niet wenschen met de Godtheit te verkeeren,
300[regelnummer]
Om in ootmoedigheit en stilheit aen te leeren,
Tot dat, van 't sterflijck pack ontslagen, dees gordijnGa naar voetnoot301
Geschoven werde, en Godt ons levendigh verschijn'?Ga naar voetnoot289-302Ga naar voetnoot299-302
Die d'eerste wercker is der stoffe kost niet wezenGa naar voetnoot303
| |
[pagina 471]
| |
Dan stoffeloos, naerdien zelfs d'eerste stoffen rezen
305[regelnummer]
Uit zijne alwerckzaemheit: hierom is Godt geen stof.Ga naar voetnoot305
De stof, indienze wercke en voortbreng' fijn en grof,
Verandert, en veraert: maer Godt blijft onbewogen,Ga naar voetnoot307
En wil veraerden noch verandering gedoogen,Ga naar voetnoot308
In zijn natuur; zoo kan de Godtheit stofwijs nietGa naar voetnoot309
310[regelnummer]
De steun en oirzaeck of beginsel zijn van iet.Ga naar voetnoot304-10Ga naar voetnoot310
Wil Godts eenvouwigheit geen lijbre maght gehengenGa naar voetnoot311
In zich, zoo kan geen maght zijn louterheit vermengen.Ga naar voetnoot312
Waer mengsel is, daer zijn verscheide dingen een,Ga naar voetnoot313
Verknocht door eenen bant te zamen in 't gemeen,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
En dees verknochtheit eischt een oirzaeck tot verbinden;
Zoo most men buiten Godt een' t'zamenhechter vinden,Ga naar voetnoot316
Die voor dit mengsel leefde, en 't mengsel t'zamen lijmt:Ga naar voetnoot317
Maer deze haegemunt klinckt valsch, en ongerijmt.Ga naar voetnoot318
De stoffescheider kan gemengde stoffen scheiden,Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
Dies eischt de mengelklomp een' scheitsman tusschen beiden,Ga naar voetnoot320
En d'algemeene bant, die 't mengsel t'zamenhielt,
Gebroken, als een snoer, zoo leght de klomp vernielt.Ga naar voetnoot322
Gezonde reden kan van Godt dit geensins dencken:
Want zijne louterheit zich nergens door laet krencken.Ga naar voetnoot311-24
325[regelnummer]
In alle mengselen bestaet hun deught in 't deelGa naar voetnoot325
Zoo groot noch edel niet, als t'zamen in 't geheel;
Ick spreeck van deught en waerde in dit geheel begreepen:
Want een gedeelde waerde is slechter, meer beneepenGa naar voetnoot328
In 't deel dan in 't geheel. bestaet Godts waerde dan
330[regelnummer]
By 't mengsel van 't geheel, zoo moet de Godtheit vanGa naar voetnoot330
| |
[pagina 472]
| |
Een ieder deel en lidt haer deught en waerde ontleenen:
Dat 's onvolkomenheit, die noit heeft doof gescheenenGa naar voetnoot332
Godts louterheit, en glans, die geen vermengen lijdt,
En rijck in 't eenigh is. geen aenstoot, hoe men wrijt,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Kan Godts eenvouwigheit van haeren glans versteecken.Ga naar voetnoot335
Een diamant alleen kan diamantsteen breecken.Ga naar voetnoot325-36Ga naar voetnoot336
't Getal van een gaet voor 't meervouwigh. in het veelGa naar voetnoot337
Heeft menigh enckel een alleen zijn eenigh deel:Ga naar voetnoot338
Wie durf dan Godt, die 't eerst van al is, laeger zetten,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
En 't ongemengelt een met mengeltal besmetten!Ga naar voetnoot337-40Ga naar voetnoot340
Godt leent van buiten geen nootwendigheit, maer geeft
Nootwendigheit aen al wat op zijn wezen zweeft.Ga naar voetnoot341-42
Dus blijft geheel en al hier 't mengsel uitgesloten,Ga naar voetnoot343
Het welck bestaet uit veele, in eenen klomp gegoten.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Eenvouwigheit verworpt de veelheit, en houdt stantGa naar voetnoot345
Als veelheit innestort, door 't springen van den bant.Ga naar voetnoot341-46Ga naar voetnoot346
Volkomenheit bezit in Godt de hooghste trappen,Ga naar margenoot*
En straelt, gelijck een zon, uit al Godts eigenschappen,
Met zulck een' vollen glans, dat gy niet noemen kunt
350[regelnummer]
Een eigenschap, waerin haer licht niet uit en munt.Ga naar voetnoot350
Zoo deze in Godt bezweem, de Godtheit most bezwijmen.Ga naar voetnoot351
Och, ofze mijnen geest met haeren gloet in 't rijmen
Ontstack, hoe zou men Godt zien gloeien in mijn dicht,
Dat nu niet steigren kan in 't ongenaeckbre licht
355[regelnummer]
Van Godts volkomenheit, waer van in 't aerdtsche leven
Den schepselen alleen een voncksken is gegeven!Ga naar voetnoot356
Verbeelt u eens, wat is gezicht, en scherp gehoor,Ga naar voetnoot357
| |
[pagina 473]
| |
In oogh en oor? en Godt is enckel oogh en oor.Ga naar voetnoot358
Wat hoort, wat ziet hy niet, die zich laet zien noch hooren,
360[regelnummer]
Dan in een' schijn en klanck, uit dien volbouden toren,Ga naar voetnoot360
Wiens spits het al deurboort, en altijt hooger rijst,
Daer lucht noch geest een pen kan draegen, die niet yst,Ga naar voetnoot362
En naeu in 't stijgen heeft den laeghsten trans getroffen,
Of zy komt al verbaest van boven nederploffen,
365[regelnummer]
En roept: sluit d'oogen toe, en staeck uw onderwint:Ga naar voetnoot363-65Ga naar voetnoot365
In Godts volkomenheit zijn alle starren blint.Ga naar voetnoot366
Begrijp beknopt al wat gy buiten Godt moet loven,Ga naar voetnoot367
De Godtheit gaetze in haer volkomenheên te boven.
Zy steunt niet buiten zich, maer blijft onwrickbaer staenGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
In haer eenvouwigheit. geschape wezens slaen
Alleen het oogh op haer volkomenheên te zamen,Ga naar voetnoot371
En hun bepaeltheit zwicht, en moet zich billijck schaemenGa naar voetnoot372
Voor 't onbepaelde goet, dat alle goet bepaelt,Ga naar voetnoot373
En medeelt van zijn deught, die entloos nederstraelt,Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
En neêrvloeit in 't heelal. de Godtheit, uit de toppenGa naar voetnoot375
Van haer volkomenheit, stort neder, als by droppen,Ga naar voetnoot376
De gaven van dit goet, naer dat het haer behaeght,
Daer elck den titel van volkomenheit af draeght
Naer d'uitgift, afgestort van 's hemels tinne en daecken,Ga naar voetnoot378-79
380[regelnummer]
By geen volkomenheên van laeger te genaecken:Ga naar voetnoot380
Want wie 't oneffen der volkomenheên gelijckt
By een, bevint hoe hier het minder 't meerder wijckt;Ga naar voetnoot381-82
En als men 't meeste goet bejegent, in dees schimmen,Ga naar voetnoot383
[Want dit heelal is nacht by Godt] dan baet geen klimmenGa naar voetnoot384
385[regelnummer]
Naer hooger, en men blijft voor 't allerhooghste staen,Ga naar voetnoot385
't Welck volstaet, en hier hangt niet onvolkomens aen.Ga naar voetnoot386
Wat deught den schepselen, Godts werck, wiert ingeschapen,Ga naar voetnoot387
| |
[pagina 474]
| |
Die was in d'oirzaeck eerst, als 't koningklijcke wapen
In 't gouden zegel,/ eer het stont in wasch geprent.
390[regelnummer]
Dus blijckt, in 't endigh en 't volkomen, zonder endt,
Eene evenaerdigheit in deughden: want zy zweemenGa naar voetnoot391
Naer Godts volkomenheên, daer zy haer kracht uit neemen;
Hoewelze oneindelijck in d'oirzaeck munten uit,Ga naar voetnoot390-93Ga naar voetnoot393
Doch eindigh in het werck, dat uit zijne oirzaeck spruit.Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
In 't noodige bestaen van Godts volkomen wezen,Ga naar voetnoot395
't Welck niet kan niet bestaen, wort zulcks ons aengeprezenGa naar voetnoot396
't Volkomen wezen van deze onuitputbre bron,
Dat zoo dit wezen niet in wezen wezen kon,Ga naar voetnoot398
Het waer de bronaêr niet noch oirsprong van de stroomen,
400[regelnummer]
Die zulck een' Oceaen uitlevren. dit volkomenGa naar voetnoot400
Stuit nergens op een strant, wort nimmermeer gepeilt
Van dieploot, noch vernuft, dat op dien afgront zeilt.
In dees volkomenheit is zadtheit, en genoegen.Ga naar voetnoot403
Hier mangelt niet: hier is niet anders by te voegen:Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Gelijck een schael, vol wijns geschoncken aen den rant,
Geen druppel meer verzwelght: gelijck de zon, van brant
En levend licht en gloet doorstraelt, doorgloeit ten vollen,
Geen' gloet in haeren kloot, terwijlwe hem zien rollen,Ga naar voetnoot408
Rontom de weereltkloot om hoogh, meer zwelgen kan:
410[regelnummer]
Gelijck de lucht volpropt, niets ydel laet noch wan.Ga naar voetnoot410
Maer laet ootmoedigheit de stoute tong betoomen:
Haer onvolkomenheit ontluistert Godts volkomen,Ga naar voetnoot412
En stamelt woort op woort. de schildergeest verdwaelt,Ga naar voetnoot413
Die met zijn doove verf het vier van Troje maelt,
415[regelnummer]
Of 't gloeien van de zon, gelijckze straelt in 't leven.
Waerom? geen doove stof is zulck een kracht gegeven.Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot347-416Ga naar voetnoot414-16
Godts enckele eenigheit in wezen vloeit en drijft
| |
[pagina 475]
| |
Uit zijne eenvouwigheit, die buiten mengsel blijft,
En geensins t'zamenhangt uit ondereengegoten
420[regelnummer]
Verscheidenheên; gelijck al wat uit stof gesproten,
Door eenen bant verknocht, uit form en stof bestaet,Ga naar voetnoot421
En weêr aen deelen spat, in 't breecken van den draet.Ga naar voetnoot422
In d'eenigheit wort Godts volkomenheit gevonden,Ga naar voetnoot423
Die geenen bant behoeft, en al wat hangt verbondenGa naar voetnoot424
425[regelnummer]
In adel overtreft, en roept: ick ben 't alleen,Ga naar voetnoot425
Die uit my zelve ontsta, het eenigh louter een,
Waeruit d'ontelbaerheit van zoo verscheide dingen,
Als beecken uit haer bron, eene enckelheit ontfingen,
En daerze in eindigen. Godts enckelheit stelt maetGa naar voetnoot427-29
430[regelnummer]
Aen elcks hoedanigheit, hoegrootheit, aert, en staet.
Oock blijcktze in ieder werck, het welck in alle deelenGa naar voetnoot431
Zijne oirzaeck dancken moet: en naerdemael de veelen
Of veelheit in getal, en eene eenzelfheit vast,Ga naar voetnoot433
Als eigenschappen, staen de wezens toegepast,Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
En deze eenzellefheit en veelheit, als de straelen
Van water, uit haer bron, het enckle wezen, daelen,Ga naar voetnoot436
Zoo blijft deze eenigheit een eigenschap, geplantGa naar voetnoot437
In 't wezen, op zich zelf, in eenen vasten stant.Ga naar voetnoot429-38Ga naar voetnoot432-38Ga naar voetnoot438
Kan geen volkomenheit den oppersten gebreecken,Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Zoo kan geen menighte van Goden hem versteecken
Van d'enckele eenigheit; 't en waer men tegens reênGa naar voetnoot441
Optellen wilde meer volkomenheên dan een:Ga naar voetnoot442
| |
[pagina 476]
| |
Maer dit beschaemt zich zelf, naerdien de troongenootenGa naar voetnoot443
Door onvolkomenheên, uit hunnen troon gestooten,
445[regelnummer]
Ter aerde storten, in den twist om 't onderscheit.Ga naar voetnoot445
Het hemelsch hof gedooght in d'oppermajesteit
Geen mangel, nochte smet; dies onderscheit de sprengkelGa naar voetnoot439-47Ga naar voetnoot447
Der onvolkomenheit Godts eenigh een en enckel
Van d'opgetelde Goôn en Godtheên, lang alom
450[regelnummer]
De weerelt door gezaeit, by 't blinde afgodendom:Ga naar voetnoot450
Hoewelze noch doorgaens in top een Godtheit zetten,
Van zoo veel minderen gehoorzaemt in haer wetten.Ga naar voetnoot451-52
Waer d'allerhooghste maght in veelen zit gedeelt,
Is geene monarchy; want geen regeerder scheeltGa naar voetnoot454
455[regelnummer]
Van anderen, naerdien zy evenmoedigh draven,Ga naar voetnoot455
En een' gemeenen last gelijckerhant hanthaven:Ga naar voetnoot456
Dus blijckt in dit gebiet een medeelachtigheitGa naar voetnoot457
Van maght, en van gezagh, en glans, en majesteit;
Want ieder draeght zijn deel: zal nu de staetbant klemmen,Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
Die dees gedeeltheit bint, zoo gelt'er overstemmen,Ga naar voetnoot460
En elck byzonder zwicht voor 't algemeen gebiet:Ga naar voetnoot461
Dat voeght den aertsmonarch des hemels zeker niet;
Dies zit eene enkle maght in top van 't rijck der rijcken,
En 't laeger moet de vlagh voor 't enckel eenigh strijcken.Ga naar voetnoot453-64
465[regelnummer]
Dit blijckt ons in natuure, in burgerlijck gezagh,
En kunst. een zon verlicht al 't aertrijck met den dagh.Ga naar voetnoot466
Een ziel alleen regeert in 't lichaem al de leden,
| |
[pagina 477]
| |
Een veltheer 't gansche heir, een vorst zoo veele steden,
Een eenigh roer de hulck, in 't grondelooze nat.Ga naar voetnoot465-69
470[regelnummer]
Een uurwerckveder drijft zoo menigh ysren radt:
Op dat ick oversla den koning van de byen,Ga naar voetnoot471
Die onder 't eenigh hooft te velde gaen, en stryen.
Zoo staet, natuur en kunst ons tot dees waerheit leidt,
Wie lochent dan met recht Godts enckele eenigheit,
475[regelnummer]
Die staeten wetten stelt, de vorsten kan regeeren,
Natuur in wezen houdt, de kunsten doet vermeeren?
Wat overeenkomst van een veelheit spruit uit een,
Die moet nootzaeckelijck bestaen by een alleen:Ga naar voetnoot477-78
Nu zienwe in elck geslacht een eenigh, 't welck de veelenGa naar voetnoot479
480[regelnummer]
Een maet verstreckt; aldus ontfangen zy en deelen
't Meervouwigh uit het een: maer d'overeenkomst vanGa naar voetnoot481
't Meervouwigh steunt alleen op 't wezen: hierom kanGa naar voetnoot481-82
Geen veelheit, maer het een, voor andren uitgelezen,
Alleen 't beginsel van alle andre dingen wezen.Ga naar voetnoot482-84
485[regelnummer]
Het eigen wezen van al wat gevonden wortGa naar voetnoot485
Is een alleen; maer Godt, in veelen uitgestort,
Alleen zijn wezen is, en anders niet. waer blijvenGa naar voetnoot487
De droomers nu, die meer dan eene Godtheit drijven?Ga naar voetnoot477-88Ga naar voetnoot488
Daer menige ordens zijn, in hoogheit ongelijck,
490[regelnummer]
Zal 't noodigh zijn dat d'een voor d'andere orden wijck'Ga naar voetnoot489-90
In waerde, en in gezagh; of staenze t'zamen effen,Ga naar voetnoot491
| |
[pagina 478]
| |
Zoo deelenze in haer' staet; zoo magh zich geen verheffen;Ga naar voetnoot492
Want elck ontleent en treckt uit 's anders haere maght:Ga naar voetnoot493
Zoo heeft dan elck gebreck van heerlijckheit, en kracht,Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
En geen van allen is voltrocken, en volkomen.Ga naar voetnoot495
Dit kan men niet van Godt gevoelen, zonder schroomen,
Die door volkomenheit de kroon der kroonen spant,Ga naar voetnoot497
Daer 't enckel een in blinckt, de schoonste diamant.Ga naar voetnoot498
Indien de Godtheit quaem t'aenschouwen haers gelijcken,
500[regelnummer]
Zy most haer veêr en kroon voor eenen Fenix strijcken,Ga naar voetnoot500
Die zijn geheilight hooft verheft in onzen dagh,Ga naar voetnoot501
En bromt, naerdien hy noit zijn wedergade zagh;Ga naar voetnoot502
Terwijl met zonnegout en purper, om zijn vlogels,Ga naar voetnoot503
Besprengkelt, en gevolght van eenen stoet, geen vogels
505[regelnummer]
Hem onder d'oogen zien dan met eerbiedigheit,
Daer zulck een regenboogh den eenigen geleitGa naar voetnoot506
Naer d'oude Zonnestadt, gewoon de fenixveêrenGa naar voetnoot507
Met tempel en altaer en wieroockvaten t'eeren,
In stede van den Godt, die enckel blijft en een,
510[regelnummer]
En alle schoonheit schiep, daer oit de zon op scheen.Ga naar voetnoot489-510Ga naar voetnoot499-510
Men vraege Trismegist, in wijsheit hoogh te zetten,Ga naar voetnoot511
Die den Egyptenaer door onderwijs en wettenGa naar voetnoot512
Zoo lang van overouts Godts licht ontsteecken heeft,
Waerom hem 't volck den naem van Drymael grootste geeft.Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Helaes, had Zonnestadt behartight 's helts geboden,Ga naar voetnoot515
Zy zou Godts enckelheit in endelooze Goden,
Niet lochenen, door vier, altaer, en offersmoock,
| |
[pagina 479]
| |
Noch dieren niet alleen, maer geen ajuin en loock,Ga naar voetnoot518
Als Godtheên, eeren, en die gruwelen verbloemen.Ga naar voetnoot516-19
520[regelnummer]
Hy noemt Godt naemloos; want men hoeft hem niet te noemen,
Die geenen naem behoeft, nu 's wezens enckelheit,Ga naar voetnoot520-21
Zijn eigenschap, hem klaer van andren onderscheit.
Dus spreeckt dit groot vernuft, dit leeren tien Sibillen
De leerzaemen, die Godt en waerheit leeren willen.Ga naar voetnoot523-24
525[regelnummer]
De wijste wijzen zelfs, befaemt in 't Heidendom,Ga naar voetnoot525
Bestemmen eenen Godt, en d'eenigheit alom;
Hoewel dees kennis wiert benevelt van veel droomen,
En 't licht, als door een wolck, hun toestraelde onvolkomen,Ga naar voetnoot528
Die meer tot wellusten en ydelheit gezint,
530[regelnummer]
Of traegh in 't onderzoeck, te reuckeloos en blint,
Op 't spoor van blinden, vast den onwegh innesloegen,Ga naar voetnoot531
En in 't verscheenen licht zich al t'ondanckbaer droegen.Ga naar voetnoot532
Dus raeckt de logentael in zwang, met eenen schijn
Van waerheit, en zy snoerde een' aenhang aen haer lijn.
535[regelnummer]
Godts eenige enckelheit wort Godeloos gelastert.Ga naar voetnoot535
Der goden aental groeit, terwijl het volck verbastert.
De spraeck der wijzen volght 't meervoudige getal
Van Goden, naer den stijl, de staetzucht ten geval.Ga naar voetnoot538
De reuckeloosheit kan den middelwegh niet raemen:
540[regelnummer]
Zy lochent d'enckelheit of lochentze al te zaemen.Ga naar voetnoot539-40
Dees eert geen Godtheit, die, veel hondert aen een rist.Ga naar voetnoot541
Dit past den afgodist, en dat den ongodist.Ga naar voetnoot417-542Ga naar voetnoot527-42Ga naar voetnoot542
Dat Godt oneindigh is, voor 't licht van reden bloot leit,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot543
Die hem volkomen schat in wezen, in hoegrootheit,Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
In zijn hoedaenigheit, in wijsheit, goetheit, maght,
En ieder eigenschap, uitwercking, deught, en kracht.
| |
[pagina 480]
| |
Al watge in Godt gemoet, getuight hy is onendigh;Ga naar voetnoot547
Het zy hy zich bespiegle inwendigh, of uitwendigh;
Inwendigh, in ontstaen en wezen onbepaelt;Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Uitwendigh, in 't heelal, dat uit zijn wezen straelt;Ga naar voetnoot548-50
Hy ziet d'oneindigheit omvatten al 't volkomen,Ga naar voetnoot551
En 't wezen, en ontstaen, en al wat uitgenomenGa naar voetnoot552
Wat heerlijck in hem schuilt, of uitschijnt in het oogh
Der schepselen: hoe diep, hoe lang, hoe breet, hoe hoogh,
555[regelnummer]
Geen wezen is'er, niets uitneemende gesproten,
Dat van zijn wezen niet bevat wort, en besloten
In d'aertsvolkomenheit van zijne oneindigheit.
Dees hemelsche eigenschap den schepper onderscheit
Van 't schepsel, onvoorzien van zulck een prachtigh wapen;Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
Hoewel 't ontzeght in Godt en Godtheit 't geen 't geschapenGa naar voetnoot560
Bepaelt, het stelt nochtans iet onbegrijpzaems vast,Ga naar voetnoot561
Dat d'onbegreepenheit van Godts natuure past.
d'Atheensche wijsheit pooght in dit geheim te dringen,Ga naar voetnoot563
En noemt de Godtheit Pan, of d'Alheit aller dingen;Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Want wat 'er is, en was, en namaels worden zal,
Verbeelt u endeloos de Godtheit is het al,Ga naar voetnoot566
Der dingen Oceaen, naerdien men daer kan visschenGa naar voetnoot567
Ontelbren overvloet van licht, gestaltenissen,
Schakeersel, wezens, deught, en haer volkomenheên,
570[regelnummer]
Als in een' boezem van al 't edelste by een.
Hier wenschte ick tong, en tael, om uit te spreecken hoe men
Der dingen eerste en endt met eenen naem zou noemen,Ga naar voetnoot572
Die naemloos is, en blijft, en geenen naem begeert,Ga naar voetnoot573
Of naemen zonder endt, waer door hy wort vol-eert,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
En teffens uitgedruckt. wat tong heeft dit vermogen?Ga naar voetnoot575
Geen tong: want mist men dit, Godt bleef niet onvoltogen
| |
[pagina 481]
| |
In zijnen ommetreck; wanneer men in de schoolGa naar voetnoot577
Van Griecken zulck een zon wil tekenen met kool.Ga naar voetnoot577-78Ga naar voetnoot578
Maer om d'oneindigheit naer 't leven af te maelen,
580[regelnummer]
Behoeftze zelf van zelf in ons verstant te daelen,
Zich uit te schilderen in haer oneindigh licht:Ga naar voetnoot579-81
Al maeltze zich ten deele in 't eindigh voor 't gezichtGa naar voetnoot582
Der menschen, die den dagh der Godtheit lang versliepen,Ga naar voetnoot583
Hoe klaer dees opging, en gezien wiert in 't verdiepen
585[regelnummer]
En in 't verhoogen van het licht en duisternis
Der schepselen, waerin Godt onvolkomen isGa naar voetnoot584-86
t'Aanschouwen, noch ter tijt, tot dat de ziele ontbondenGa naar voetnoot587
Het morgenlicht verschijn', van nacht noch avontstonden
Gevolght, en nagetreên, en zy verdraegen maghGa naar voetnoot589
590[regelnummer]
d'Oneindigheit te zien, op haeren schoonsten dagh.
Indien oneindigheit Godts wezen wiert benomen,
Dat lochende terstont 't volkomenste volkomenGa naar voetnoot592
In wezen, en ontstaen, nootwendigheit, en kracht,Ga naar voetnoot593
Uitwerckinge, enckelheit, eenvouwigheit, en maght,Ga naar voetnoot593-94
595[regelnummer]
En wat dit wezen, dat onmengbaer onverscheidenGa naar voetnoot595
In eigenschappen is, geduurigh zal geleiden.Ga naar voetnoot596
Godts eigenschappen, wat vernuft hier tegens storm,
Om haer te monsteren door onderscheit van form,Ga naar voetnoot597-98
Zijn niet dan loutre form, en wezen al te zamen.Ga naar voetnoot599
600[regelnummer]
De zwackheit van 't verstant wil door verscheide naemenGa naar voetnoot600
Vereedlen Godts natuur, en wezen: maer dit muntGa naar voetnoot601
Niet goddelijcker uit dan op 't uitsteeckend puntGa naar voetnoot602
Van d'eenige enckelheit des wezens. wat byzonderGa naar voetnoot603
In 't brein wort opgevat, dat hangt begrepen onder
| |
[pagina 482]
| |
605[regelnummer]
Het wezen. noem nu vry al watge noemen wilt;
Ick hoor geene eigenschap, die 't allerminst verschilt
Van d'ander. schijnt u dit te doncker en te duister;
De reden toont het u met blijck, en heldren luister.Ga naar voetnoot608
Wat door een zelve form, die louter, ongemengt,
610[regelnummer]
En onbepaelt is, zoo veele eigenschappen brengt
Aen zich, en onder zich, gewis dat is een teken
Van boven anderen in hoogheit uit te steecken,
Die, door verscheidenheên van formen en van reên,
En noch bepaelt, dit goet bezitten in 't gemeen.Ga naar voetnoot609-14
615[regelnummer]
Indien nu onderscheit van ongelijcke trappen
In Godts des oppersten heilbaerende eigenschappen
En zuiver wezen waer, zoo zou 't oneindigh schoon
Door eenerhande form en reên niet deze kroon
Bereicken, maer een snoer van perlen t'zamenlezen,
620[regelnummer]
Uit veel verscheidenheên van 't ingekrompen wezen.Ga naar voetnoot615-20
Godt zou door d'eene form onmeetbaar zijn geacht,
Door d'andre wijs, en goet, door d'andre d'eerste maght:
Dat voeght zijn grootheit niet: want onderscheit van veelen
Aen een verbonden, stelt een heelheit toe uit deelen:
625[regelnummer]
En wat's eenvouwigheit in wezen en bestaen
Doch anders als verschil, en mengselen versmaen?Ga naar voetnoot626
Wie rijck by zich is hoeft niet meer by een te raepen:Ga naar voetnoot627
Dat voeght geschapenheit, maer geensins 't ongeschapen.Ga naar voetnoot628
Is tusschen eigenschap en wezen onderscheit
630[regelnummer]
In Godt, zoo leent het iet: dit quetst Godts majesteit.Ga naar voetnoot630
Waer onderscheit bestaet, daer wort iet aengewonnen,
Dat uit den wortel vloeit van 't wezen, noit begonnen.
Indien zijne eigenschap in 't wezen niet bestaet,Ga naar voetnoot633
En onderscheiden wort van 't wezen in der daet;Ga naar voetnoot634
635[regelnummer]
Zoo moet menze elders dan uit 's wezens boezem haelen.Ga naar voetnoot635
Wie zulck een kluwen zoeckt, zal wijt van Godt verdwaelen.Ga naar voetnoot636
En schoon Godts eigenschap en wezen, als gedeelt
| |
[pagina 483]
| |
En formwijs, staen in 't brein byzonder afgebeelt,Ga naar voetnoot638
Nochtans wort hier door niet gelochent noch bestreden
640[regelnummer]
d'Eenvouwighste enckelheit van Godts volkomenheden;
Naerdien dit onderscheit in haer geen' voetstap plant,Ga naar voetnoot641
Maer buiten Godts natuur, in 't menschelijck verstant,
Het welck, hoe scherp wy oock vernuft en zinnen slijpen,
Te plomp blijft om geheel Godts hoogheit te begrijpen,Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Gelijckze in wezen is; of naer d'eenvouwigheit,
Eenvormigh op het hooghste, en schuw van onderscheit:Ga naar voetnoot646
Maer wy begrijpen Godt slechts stuckwijze, onvoltogen,Ga naar voetnoot647
Naer d'evenredenheit des schepsels, dat onze oogenGa naar voetnoot648
Alleen een' blick en schijn en strael der Godtheit geeft;
650[regelnummer]
Een geest, die heimelijck in alle dingen zweeft:
Want zou Godts eigenschap zich eigentlijck schakeeren,Ga naar voetnoot651
Gelijckze in ons begrijp, genegen aen te leeren,
Zich spiegelt, blick op blick; gewis in allen schijnGa naar voetnoot653
De regenboogh zou min dan Godt verscheiden zijn.Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
d'Oneindigheit van Godt, te vatten noch begrijpen,
Zich van geen tijt noch plaets laet sluiten en benijpen,Ga naar voetnoot656
Noch menschelijck verstant, te kranck om in der daetGa naar voetnoot657
Dit wezen aen te zien, in top van zijnen staet.Ga naar voetnoot658
d'Oneindigheit zweeft op onachterhaelbre pennen,Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
En beelt zich uit in 't brein, door kennen en niet kennenGa naar voetnoot660
Van Godt, en alles wat den dingen ingestort
Beknopt in hem alleen by-een gevonden wort,Ga naar voetnoot662
Ten minste naer de kracht, waer door hy, eeuwigh zwanger,
Zich uitbreide in der tijt, of korter, ofte langer.Ga naar voetnoot663-64
665[regelnummer]
Verbeelt u eens, gy zaeght in eenen blick op eenGa naar voetnoot665
Gestapelt al het schoon, en alle uitneementheên
Der schepselen, wat zou dit zien genoegen baeren!
Hoe zou uw ziel, geraeckt van brant en yver, vaeren
Ten lichaeme uit, om zulck een schoonheit en genot!
670[regelnummer]
Dit's eindigh: denck nu, wat's oneindigheit van Godt.
| |
[pagina 484]
| |
Schoon Godt d'onendigheit alleen is, nochtans dwerreltGa naar voetnoot671
Het hooft van Epikuur, als hy 't begrijp der weerelt
Onendigh noemen durf, en drijft dat dit heelalGa naar voetnoot673
Bestaet uit weerelden, verknocht aen maet, noch tal;Ga naar voetnoot674
675[regelnummer]
Uit weerelden gebout van vezelen, die drijven,Ga naar voetnoot675
Of kleven: midlerwijl laet hy een ruimte blijven,Ga naar voetnoot676
En ledigheit, op dat elck lichaem zich beweegh'.Ga naar voetnoot673-77
Zoo droomt hy, en noch acht Lukrees dien droomer sneêgh.Ga naar voetnoot678
Nu geeft onmeetbaerheit d'oneindigheit 't geleide:Ga naar margenoot*
680[regelnummer]
Want waer men d'eene vint, daer vint menze alle beide,
Oock d'overalheit van Godts tegenwoordigheit,Ga naar voetnoot679-81
Een eigenschap, die niet van 't eeuwigh wezen scheit.Ga naar voetnoot682
Wie Godts oneindigheit in zijn bespiegelingen
Bestemt, zal d'andre mede oock alsins door zien dringen.Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Onmeetbaerheit begrijpt het al wat uitgestortGa naar voetnoot685
Van Godt, oock binnen Godts natuur begrepen wort,
In wezen, en in kracht: want zoo 't vernuft wil vaerenGa naar voetnoot687
Op dezen Oceaen der wezens, zijne baerenGa naar voetnoot688
Gaen weiden, zonder strant. waerheen 't vernuft zich went,
690[regelnummer]
Het ziet een bare zee, een enckel element,Ga naar voetnoot690
Een eenigh aengezicht der Godtheit aen met vreezen,Ga naar voetnoot691
En ootmoedt en ontzagh. op Godts ongrondigh wezenGa naar voetnoot692
Drijft dit heelal, gelijck een spongie in 't zoute nat,Ga naar voetnoot693
| |
[pagina 485]
| |
Doortrocken van de zee, van schuim en water zadt.Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
De kracht en 't wezen van de Godtheit leeft volkomenGa naar voetnoot695
In d'allerminste stip. waer Godt niet wort vernomenGa naar voetnoot696
Is nergens: want hy is al teffens, naer zijn maght
En wezen, overal. geen duisternis, geen nachtGa naar voetnoot697-98
Ontschuilt zijn alziende oogh. geveinstheit noch gepeinzen
700[regelnummer]
Ontschuilen 't eeuwigh licht, dat heenstraelt door het veinzen,Ga naar voetnoot700
In 't hart zit, en van 't oogh der ziel de nevels vaeght,Ga naar voetnoot701
Dies Godt met recht den naem van hartekenner draeght.Ga naar voetnoot699-702Ga naar voetnoot702
Maer schoon de Godtheit ons gedachten klaer kan weeten
Door d'alomwezenheit, nochtans Godts ongemeetenGa naar voetnoot704
705[regelnummer]
Hoegrootheit is hier in volkomener in glans,Ga naar voetnoot704-05
Naerdienze wezentlijck, en eigentlijck, en gantschGa naar voetnoot706
Het al vervult en propt, en niets laet ledigh blijven,Ga naar voetnoot707
Zoo wel beneên 't gestarnte, als daer geen starren drijven.Ga naar voetnoot708
Dees alomwezenheit des wezens, schoonze vloeitGa naar margenoot*
710[regelnummer]
Zelfstandigh overal in allen, en doorgloeitGa naar voetnoot710
En onderhoudt, en voedt zoo veel geschapenissen,Ga naar voetnoot711
Noch wortze niet getast, noch hoeft geen smet te wissenGa naar voetnoot712
Uit haere louterheit: gelijck des menschen ziel
Na'et zielen van het lijf een smet van 't lichaem hiel:Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
Want Godt is plaetseloos alsins in alle dingenGa naar voetnoot715
Zoo tegenwoordigh, dat hy alles kan doordringen,Ga naar voetnoot716
En blijven smetteloos in wezen, endtloos wijdtGa naar voetnoot717
Gescheiden van al 't geen bestaet in plaetse, en tijt.
Hy blijft in louterheit van wezen dicht gesloten.Ga naar voetnoot719
| |
[pagina 486]
| |
720[regelnummer]
Zoo blijft hy verre en dicht, byeen en uitgegoten:Ga naar voetnoot720
En of hy neêrdaelt, op een endelooze wijs,Ga naar voetnoot721
In 't schepsel, hy behaelt in hoogheit eer en prijs.Ga naar voetnoot722
En schoon hem Plato durf de ziel der weerelt noemen,Ga naar voetnoot723
Hy wil hierme geensins de dwaelingen verbloemen,
725[regelnummer]
Die d'ongeschapenheit vermengen plomp en grof
Met 's hemels lichaemen, en tastelijcke stof.Ga naar voetnoot726
De diamantknoop van d'alomheit, alsins vintbaer,Ga naar voetnoot727
En d'eindeloosheit is zoo krachtigh onontbintbaer
In een gevlochten, en doorvlochten, en geleit,
730[regelnummer]
Dat eer de form en stof van ieder wezen scheit,
Daer 't wezen wezen blijft, dan deze van elckandereGa naar voetnoot731
Te scheiden zijn, en Godt in ongodt eer verandere.Ga naar voetnoot732
Wie d'overalheit van 't oneindigh wezen knot,Ga naar voetnoot733
Ontkent oneindigheit volkomenheit in Godt.Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
De groote Trismegist bestemt de vaste gronden,Ga naar voetnoot735
Daer nergens ommetreck, en alsins wort gevonden
Een zelve middelpunt in zijn' volkomen kloot.Ga naar voetnoot736-37
Hoe spreeckt d'onreden dan zoo schandelijck zoo snoot
Van Godt, als of dit steef een lasterlijck gevoelen.Ga naar voetnoot738-39
740[regelnummer]
Indien de zonnestrael in geene modderpoelen
Ontwijt wort, noch besmet, hoe laegh zich 't licht verneêrt;
Hoe wort Godts wezen zelf, dat geest is, dan onteert
En door het slijck bevleckt? het zyn dan grove zinnen,Ga naar voetnoot740-43
| |
[pagina 487]
| |
Die uit d'alomheit van Godts wezen laster spinnen,
745[regelnummer]
En zuigen zulck een gal; terwijl de honighby
Hier geur van troost uitzuight, en niet dan leckerny.
Het godlijck wezen weet van geen veranderingen,Ga naar margenoot*
En houdt een aengezicht, terwijl alle andre dingenGa naar voetnoot748
Verandren op hun beurt, opkomen, en vergaen,
750[regelnummer]
De vaster schepsels slechts door zijne kracht bestaen.Ga naar voetnoot750
De Godtheit, louter een, eenvouwigh, en onendigh,
Volkomen, ongemengt, onmeetbaer, en nootwendigh,
En buiten lijbre maght, door geen verandring scheit,Ga naar voetnoot753
Noch in hoedaenigheit, noch in zelfstandigheit,
755[regelnummer]
Noch in hoegrootheit oock, van staet, en eigendommen;
Een vast bezit, waer in zy zit in top geklommen.
Die gansch volwassen is, geen' aenwas meer behoeft.Ga naar voetnoot757
Dat eeuwigh bloeit, en bloost, wort van geen buy bedroeft.Ga naar voetnoot758
In onverknochtheit is geen bant, of snoer te breecken.Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
De Godtheit wort by gout, by louter gout, geleken,Ga naar voetnoot760
Een fenixerts, waerop noch vier noch kanckrigh nat,Ga naar voetnoot761
Hoe lang men haer beproeft, het minste wint en vat.
Deze onverzetbaerheit, al even schoon in 't bloeien,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot747-63Ga naar voetnoot763
Schijnt 's hemels vryen wil en vryheit te besnoeien,
765[regelnummer]
En Godt den willekeur t'ontweldigen met kracht:Ga naar voetnoot765
Want kan hy anders niet dan d'onverzetbre maght
Hem toelaet, dat betoomt het dus of zoo te willen.Ga naar voetnoot766-67
Is wil als wezen een, en buiten het verschillen,Ga naar voetnoot768
Zoo staet een zelve wil, als 't wezen, eeuwigh vast,Ga naar voetnoot769
770[regelnummer]
Dat geen verandering van dus en anders past.Ga naar margenoot*
Maer d'onverzetbaerheit, in 't hemelsch te bespeuren,Ga naar voetnoot771
| |
[pagina 488]
| |
Betoomt geensins Godts wil, in 't vrye willekeuren;Ga naar voetnoot772
Naerdien hy in een' blick met zijn voorzichtigh ooghGa naar voetnoot773
Uit d'eeuwigheit het al doorzien heeft, van zoo hoogh
775[regelnummer]
Hy, zittende, in het licht, te moet zagh alle tijen,
En ieder op zijn orde en beurte heeneglyen,Ga naar voetnoot776
In hun nootwendigheit, in hun gebeurzaemheit,Ga naar voetnoot777
En vryheit, naer het lot een ieder toegeleit;Ga naar voetnoot778
Dies strijt de Godtheit, noch inwendigh, noch daer buiten,Ga naar voetnoot779
780[regelnummer]
Met zijnen vryen wil, noch eeuwige besluiten,
Niet meer veranderbaer dan Godt in zijn natuur.
d'Alweeter, eens gezet in aller dingen stuur,Ga naar voetnoot782
Ontschoolen oirzaeck, wit, noch geene omstandigheden,Ga naar voetnoot783
In 't grondelooze diep, van boven tot beneden.Ga naar voetnoot784
785[regelnummer]
Wie twijfelt aen gewight, behoeft gewight, en schael:
Godt hoeft gewight, noch schael: hy kent het altemael.Ga naar voetnoot771-86Ga naar voetnoot786
Het noit veranderen gedooght geen lotgenooten,Ga naar voetnoot787
En wort in 't schepsel niet van boven ingegoten;
Dewijl dit meetbaer blijft, van plaets en tijt bepaelt,Ga naar voetnoot789
790[regelnummer]
En van gestalte en perck verwisselt, en verdwaelt.Ga naar voetnoot790
Dewijl geen schepsel oock in zich volkome schatten
Van allerhande goet kan in zijn wezen vatten,
Is Godt nootwendigh het volkomendom alleen,Ga naar voetnoot793
Door eenen aert, gepast op zijn hoedaenigheên.Ga naar voetnoot794
795[regelnummer]
Der schepslen wissling komt uit hunnen aert gesproten,Ga naar voetnoot795
En hun zelfstandigheit vrywillighlijck gevlotenGa naar voetnoot796
Uit Godt, waerom zy flux verliezen hun gestaltGa naar voetnoot797
En wezen, alzoo ras Godts invloet hun ontvalt.Ga naar voetnoot798
Het schepsel heeft dan geen bezitting als van boven,Ga naar voetnoot799
800[regelnummer]
Den onveranderden, in eeuwigheit te loven.Ga naar voetnoot787-800
Uit d'onverandertheit, die noit bezwijcken kon,Ga naar voetnoot801
| |
[pagina 489]
| |
Ontspringen levendigh, als uit een zelve bron
Twee beecken, tweelingen, bekent door hunne naemen,
Nootwendigheit, met een onsterflijckheit te zamen:
805[regelnummer]
Nootwendigh in bestaen, inwendigh werck, en kracht;Ga naar voetnoot805
Onsterflijckheit, beschut voor 's doots gewelt en maght.
Door dees nootwendigheit der Godtheit, noit volprezen,Ga naar margenoot*
Kan Godt noch wezenloos, noch geensins anders wezenGa naar voetnoot808
Dan hy zich in zijn' wil en wezen toont, en melt.
810[regelnummer]
Het eerste wezen, dat alle andre wezens stelt,Ga naar voetnoot810
Bestaet by zich, door zich, ontleent geen' steun van buiten;Ga naar voetnoot811
Dies kan men op dien schilt Godts noodeloosheit stuiten.Ga naar voetnoot812
Verciert volkomenheit de hooghste majesteit,
Wie neemtze 't hooftcieraet van haer nootwendigheit?Ga naar voetnoot813-14
815[regelnummer]
Bestaetze in simpelheit, geduurigh, en bestendigh,Ga naar voetnoot815
Wie schat dan 't wezen van de Godtheit onnootwendigh?
Staet Godt in lijbre maght ten doele boogh noch pees,
Wat noot is 't dat hy voor veranderinge vrees?Ga naar voetnoot817-18
Wie hem berooven durf versteecken van 't nootwendigh,Ga naar voetnoot819
820[regelnummer]
Ontkent d'eenvouwigheit, het duurzaem, en onendigh,
En onveranderlijcke in Godts natuure, en aert,
Oock zijn volkomenheên, in een trezoor bewaert.Ga naar voetnoot822
Wat nu Godts werck belangt, de Godtheit, t'aller uure,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot823
En oock van eeuwigheit, brengt voort uit haer natuure
825[regelnummer]
Nootwendigh 't geenze werckt, en werckt hier tegens niet,Ga naar voetnoot825
Als Godt van eeuwigheit zich zelf bemint, en ziet:Ga naar voetnoot826
| |
[pagina 490]
| |
Want deze wercken Godt in Gode alleen uitdrucken.Ga naar voetnoot827
Men kan 't inwendigh dan 't nootwendigh niet ontrucken:Ga naar voetnoot828
Want Godt van zich ontstaet, en eeuwigh werreckrijckGa naar voetnoot829
830[regelnummer]
In zijn inwendigh werck zich zelven is gelijck,Ga naar voetnoot830
En oock nootwendigh: want op dat men dit bezegel,Ga naar voetnoot831
Al wat natuurlijck werckt, bewaert zijn streeck en regel.
Doch dees nootwendigheit in 't wercken wederstreeftGa naar margenoot*
Geene aertsvolkomenheit, die Godt haer' luister geeft;Ga naar voetnoot834
835[regelnummer]
Naerdien dit niet geperst uit nootdwang komt te spruiten,Ga naar voetnoot835
Maer uit natuurbedwang. men kan oock niet besluitenGa naar voetnoot836
Uit dees nootwendigheit van wercking, dat Godts wil,
Die vry is, sta geboeit, en ingetoomt, en stil
In wercking, buiten Godt en Godts natuur gesloten:Ga naar voetnoot838-39Ga naar voetnoot839
840[regelnummer]
Maer wat gebeurzaem is, wort hier alleen verstootenGa naar voetnoot840
Uit Godts natuure, op dat uitwendigh vrye wil,
Inwendigh Godts natuur dus wercken door verschil.Ga naar voetnoot841-42
Wy zien natuurdwang dan inwendigh in het wercken:
De vrye willekeur laet zich van buiten mercken.Ga naar voetnoot823-44Ga naar voetnoot844
845[regelnummer]
Nu blinckt de tweede strael uit d'onverandertheit,Ga naar margenoot*
d'Onsterflijckheit, die Godt en schepsels onderscheit:Ga naar voetnoot845-46
Want 's levens oirsprong heeft de hantvest van te levenGa naar voetnoot847
Der menschen zielen en het geestendom gegeven,Ga naar voetnoot848
Dies vloeit het oock uit Godt dat geen van haer bederft:Ga naar voetnoot849
850[regelnummer]
Maer 't is onmooghlijck dat der geesten schepper sterft,
Naerdien de lijbre maght uit Gode blijft gesloten,Ga naar voetnoot851
En 't godlijck wezen niet gemengt is, noch gegotenGa naar voetnoot852-52
| |
[pagina 491]
| |
Uit zellefstandigheit, en toeval, form en stof.
Zijne eerste eenvouwigheit van wezen overtrofGa naar voetnoot854
855[regelnummer]
Wat wezen oit van Godt ontfing, of zal ontfangen.
Zoo kan geen sterflijckheit aen 's levens schepper hangen;
En dit ontzeggen van het sterven stelt geheel,
In Godt en zijn natuur, het rechte tegendeel
Des doots, dat is de vaegh des levens, door wiens zegenGa naar voetnoot859
860[regelnummer]
De Godtheit, buiten zich, alleen niet ziet beweegen
En roeren wat zich roert, in dien geschapen kring,Ga naar voetnoot861
Maer oock geduurigh hangt in een bespiegeling
Van haere louterheit verruckt, en opgetogen;Ga naar voetnoot859-63Ga naar voetnoot863
Terwijl, gelijck om strijt, Godts wijsheit, en vermogen,
865[regelnummer]
En goetheit onderling in 't spieglen houden aen,Ga naar voetnoot865
En in 't beschouwen van Godts wezen roerloos staenGa naar voetnoot866
Gespannen in haer kracht, op 't spits van alle punten,Ga naar voetnoot867
Die endeloos in Gods volkomenheên uitmunten.
Zoo leeft d'onsterflijckheit in zich gerust, en stil;
870[regelnummer]
Terwijlze buiten zich door haeren vryen wil
Het al regeert, en stuurt, vrywilligh onbedwongen,
En geensins door de kracht van haer natuur gedrongen.Ga naar voetnoot872
Gelijck d'onsterflijckheit verlochent het vergaen,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot873-vlg.
En 't leven melt in Godt, den oirsprong van 't bestaen
875[regelnummer]
Der dingen, buiten Godt, die noit verrotting kende;
Zoo lochent d'eeuwigheit in Godt begin, en ende:
Want wat beginsel heeft en endt, dat komt en gaet,
En lijdt door 't schocken en verandren van zijn' staet:Ga naar voetnoot877-78
Gelijck een schepsel lijdt, en dult, by wellecks lijdenGa naar voetnoot879
880[regelnummer]
De tijdt bestaet, en rolt op wisseling van tijden,Ga naar voetnoot880
En beurt van niet en iet te wezen, of van ietGa naar voetnoot881
| |
[pagina 492]
| |
Het wezen van het iet te smilten zien als niet.Ga naar voetnoot881-82
Uit d'onverwisseling van Godt, in staet gebleven,
Wort hem dan d'eeuwigheit met reden toegeschreven.Ga naar voetnoot883-84
885[regelnummer]
Hy kent noch voor noch na: want eeuwigh kent geen maet,
Die tusschen pael en pael een ruimte leggen laet.Ga naar voetnoot886
In d'eeuwigheit verschijnt een evenvrolijck bloeien,Ga naar voetnoot887
Een wezen, een gelaet, een vaegh, van geen vermoeien
Gevolght, een zelve kracht, een maght, een levend licht,Ga naar voetnoot888-89
890[regelnummer]
Een tegenwoordigheit de glori van mijn dicht.Ga naar voetnoot890
Is Godt te vore niet geweest, en na geworden,
Zoo blijckt hier onderscheit van opkomst, voortgang, orden;
Zoo leent hy zekerlijck by eene uitheemsche maght
Zijn wezen, want het wert van niet tot iet gebraght.
895[regelnummer]
Dees maght dan d'oirzaeck blijft, waer van hy was begonnen,
Die jonger is als zy: maer dit's te grof gesponnen.Ga naar voetnoot896
Zoo kent hy geen begin, en by gevolgh geen endt:
Want een, die eeuwigh was, voor eeuwigh blijft gekent.Ga naar voetnoot891-98Ga naar voetnoot898
Men kan van vore oock niet, hier hellept geen verbloemen,
900[regelnummer]
't Geschapen neffens Godt den schepper eeuwigh noemen,
Verweeren zonder schaemte, als Heidens zonder reên,Ga naar voetnoot901
En dolle Manicheen, twee evene eeuwigheên,Ga naar voetnoot902
Of twee beginsels, een ten goede, en een ten quaede,
Ten zy men door die drift den eenen Godt verraede;Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
Gelijck de waenwijs noch, tot schennis van Godts lof,Ga naar voetnoot905
Godts eeuwigheit vereert aen d'allereerste stof;
Daer zonder d'eeuwigheit de Godtheit wort misprezen,
Als vreemt van d'eigenschap, onscheibaer van Godts wezen.Ga naar voetnoot908
Indien men neffens Godt iet eeuwighs stellen ga,
910[regelnummer]
Dat sleept een langen staert van wangedroghten na,
Weêrspannigh tegens Godts natuur, en rijpe reden.Ga naar voetnoot910-11
| |
[pagina 493]
| |
De schepsels draeven hoogh, als ongeschapenheden,Ga naar voetnoot912
Onmeetbaer, eindeloos, en onveranderbaer.
De Godtheit blijft dan niet der dingen bron, van waer
915[regelnummer]
Het al zijn' oirsprong nam, en voor den dagh quam stappen.
De Godtheit leght vanzelf dan af alle eigenschappen,
En titels, dieze voert, waerby nu helder blijckt
Dat al wat wezen heeft voor 't eeuwigh wezen wijckt.
Indien deze eerste kroon de Godtheit wort benomen,Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Zoo voert het schepsel trots den titel van 't volkomen,
En 't ongeschapen en het schepsel staen gemeenGa naar voetnoot921
In d'eigenschap, met recht gekent in Gode alleen;
Een ongelijckheit niet te warren, noch te mengen.Ga naar voetnoot923
De vaste hemel kan geen voor noch na gehengenGa naar voetnoot924
925[regelnummer]
In d'eeuwigheit, die 't al begrijpt, en overspant,Ga naar voetnoot925
En niet gemeeten wort dan van d'onmeetbre hant.
De tijt en d'eeuwigheit in duurzaemheit verscheelen,Ga naar margenoot*
Als tacken uit een' stam, doch ongelijcke deelen,Ga naar voetnoot928
En tegens een gekant: want wie den duur beziet,Ga naar voetnoot929
930[regelnummer]
Het eene kent zijn endt en oirsprong, 't ander niet.Ga naar voetnoot930
Het eene zweeft recht door, op voortgang, en beweegen:Ga naar voetnoot931
Het ander rust in stilte, en staet het schocken tegen.Ga naar voetnoot932
Het eene wort gestuit, en neemt in 't ende een keer:
Het andere staet pal, en wanckelt nimmermeer.Ga naar voetnoot934 vgl.
935[regelnummer]
Het eene ontfangt zijn maet van uurwerck, klock, en starren,
En zonne, en maene, om niet in 't voortgaen te verwarren:Ga naar voetnoot935-36
Het ander meet gestarnte, en zon, en maen, en alGa naar voetnoot937
Wat uit zijn' ring alleen een duimbreet deelen zalGa naar voetnoot938
In 't duuren, afgemerckt door eeuwen, jaeren, dagen,Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
En uur en oogenblick, saizoenen, zomervlaegen,
Den winter, lente, en herfst, gebruickt, of snoot misbruickt,
Tot dat Godts eeuwigheit den Tijt de vleugels fnuickt.Ga naar voetnoot927-42Ga naar voetnoot942
| |
[pagina 494]
| |
Wil d'ongodist nu Godt zijn eeuwigheit berooven,Ga naar margenoot*
Als ofze strijt met Godt, indien zijne oirzaeck boven,
945[regelnummer]
En in een hooger lucht dan Godt, de schepper, zweeft;
Zoo schiet hy mis: want Godt geene oirzaeck kent, noch heeft:Ga naar voetnoot943-46
En zat'er boven Godt iet goddelijx gerezen,
Dat waer met reden Godt, en 't allerhooghste wezen.
Godts wezen is Godt zelf, die van geene andre hangt,Ga naar voetnoot949
950[regelnummer]
Maer by zich zelf bestaet. wie eenen Godt ontfangt,Ga naar voetnoot950
Die noch op andren steunt, verdwaelt van Godt, den eenen
En eeuwigen, in 't licht der scheppinge elck verscheenen.
Een onderworpen Godt, en een aenhangelingGa naar voetnoot953
Van iet wat anders, sluit zich zelven uit den ring
955[regelnummer]
Der endtlooze eeuwigheit, met reden eerst te kennen.Ga naar voetnoot954-55
Men kan niet, zonder Godt te lochenen, te schennen,
Iet zetten boven Godt, in eeuwigheit, en kracht:
De reden kent een' Godt, een eeuwigheit, een maght.Ga naar voetnoot958
Indien de duurzaemheit, in hemel en op aerde,Ga naar margenoot*
960[regelnummer]
Den dingen hun waerdy, en meerdre of mindre waerde
Verleent, hoe heerlijck steeckt 't geen eeuwigh duuren zal,
En was en blijft door zich in wezen, boven al
Wat wezen heeft, dan uit; dat 's Godt, die voor onze uurenGa naar voetnoot963
In wezen was, en geen begin noch eindt van duuren
965[regelnummer]
Berekent, en verduurt wat binnen zijnen ringGa naar voetnoot964-65
Een korte duurzaemheit of oogenblick ontfing,
Of noch ontfangen zal, uit Godts geduurzaemheden,Ga naar voetnoot959-67
Noit achterhaelt van 't brein, en d'allersnelste reden!
Zoo veel volkomenheên van maght, en goet, en schoon,
970[regelnummer]
En eere, en majesteit, en rijckdom, die Godts kroon,
Als perle en diamant verrijcken, en stoffeeren;
Dat vol-op, dat gejuich, dat eeuwigh triomfeeren,Ga naar voetnoot972
Al teffens op een punt met eenen blick gevat,Ga naar voetnoot973
| |
[pagina 495]
| |
Wat schept dit eenen bergh, een' onwaerdeerbren schat
975[regelnummer]
Van allerhande goet, in 't hooghste goet te vinden!
Nu wroet de weerelt om, dien molshoop, gy verblinden,Ga naar voetnoot976
Die d'eeuwigheit van Godt versmaet om aerdtsch genot,
Om tijdelijck gewin, om schoonheit, die verrot,
En uit de graven stinckt; om moordende venijnen,Ga naar voetnoot978-79
980[regelnummer]
Uit schaele en gouden kop, vol blinckende robijnen,Ga naar voetnoot980
Te drincken, en een Godt te schijnen, die bedeest,Ga naar voetnoot978-81Ga naar voetnoot981
In 't midden van zijn prael, voor 's lijfwachts helbaert vreest.Ga naar voetnoot982
Wat is uw heerlijckheit, by 't eeuwigh rijck geleecken?
Bouvalligh, kort van duur. de vleiers, die u smeecken,Ga naar voetnoot984
985[regelnummer]
Staen uw geluck ten dienst, en reede op hun vertreck,Ga naar voetnoot985
Zoo ras het weiflend lot u aenzie met den neck.Ga naar voetnoot986
Maer 's hemels eeuwigheit, in eenen stant gebleven,Ga naar voetnoot987
Is een volmaeckt bezit van 't nimmerzatte leven,Ga naar voetnoot988 vgl.
Op eenen vasten troon, die niet bezwijckt, noch wanckt;Ga naar voetnoot989
990[regelnummer]
Die 't al beneên zich ziet, wat slibbert, spat, en schranckt.Ga naar voetnoot990
Men balssemt hier geen lijck, beluit met klanck van klocken.Ga naar voetnoot991
Geen staetsi volght de baer, met traenen en met nocken,Ga naar voetnoot992
In 't staetigh rougewaet. geen roukleet vaeght het stof.Ga naar voetnoot993
Geen schenckel, dootshooft, rib, noch zerck, noch kerreckhofGa naar voetnoot994
995[regelnummer]
Vermaenen hier van 't ende, op 't voorspoock te genaecken.Ga naar voetnoot995
Het leven nestelt hier in Godts turkoize daecken,Ga naar voetnoot996
En zweeft door d'eeuwigheit, die, hoe men dieper ziet,
Te minder wort bereickt, en uit het oogh verschiet,
Dat, moede en afgemat van uitzien, in die ronden,Ga naar voetnoot999
1000[regelnummer]
Een evenwijdde, noit den omtreck, heeft gevonden.Ga naar voetnoot1000
Nu volght d'almogentheit, waerop de godtsdienst bout:Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1001
Want Godt de weerelt schiep, regeert, en onderhoudt
| |
[pagina 496]
| |
Door d'almaght, zonder wie noit waer uit niet geworden
Dit wonderlijck heelal, gesticht op zulck eene orden,Ga naar voetnoot1004
1005[regelnummer]
Waer door men zeker sluit, dat Godt, dus werreckrijck,Ga naar voetnoot1005
Veel weerelden uit niet kon scheppen te gelijck;
Gelijck de schilderkunst betoont in 't heerlijck praelen
Van 't eene stuck, hoe zy natuur alsins in 't maelenGa naar voetnoot1008
Kan natreên; en gelijck ons heerlijck raethuis spreecktGa naar voetnoot1009
1010[regelnummer]
Hoe menigh trots gebou in Kampens herssen steeckt;Ga naar voetnoot1010
Hoewel hy stof behoeft, daer Godt uit niet kan wercken,Ga naar voetnoot1011
Waer in d'almogentheit der Godtheit zich laet merckenGa naar voetnoot1012
Op 't allerklaerste: want geen evenredenheitGa naar voetnoot1013
Is tusschen niet en iet: en deze uitwercking scheit
1015[regelnummer]
Alleen Godts almaght af van al 't geleent vermogen.Ga naar voetnoot1014-15Ga naar voetnoot1015
Dus praelt d'almogentheit, om hoogh in top voltogen,Ga naar voetnoot1016
Waervoor de Griecksche school t'Athene stont versuft,
Om datze noit dees maght begreep in haer vernuft.Ga naar voetnoot1017-18
Maer uit d'oneindigheit van 't wezen kan men lezenGa naar voetnoot1019
1020[regelnummer]
Dat Godts almogentheit den aert volght van zijn wezen:Ga naar voetnoot1020
Want d'almaght in haer kracht het wezen zelf gelijckt,Ga naar voetnoot1021
En is het zelve, of iet dat niet van 't wezen wijckt,Ga naar voetnoot1022
Oock d'eigene eigenschap. is 't wezen dan onendigh,Ga naar voetnoot1023
Zoo volght de mogentheit het wezen oock nootwendighGa naar voetnoot1023-4
1025[regelnummer]
In zijne onendigheit: want elck van bey bestaet
Uit evenmaetigheit, een godtsmaet, zonder maet.Ga naar voetnoot1026
Door deze almogentheit kan Godt dan t'aller uure
Uitwercken door de kracht en vaegh van zijn natuureGa naar voetnoot1028
Veel meer dan al het heir der schepselen vermagh
| |
[pagina 497]
| |
1030[regelnummer]
Te wercken; eene blijck zoo klaer gelijck de dagh:Ga naar voetnoot1030
Naerdien in 't schepsel geen vermogen is besloten,Ga naar voetnoot1031
Dat niet van boven uit de Godtheit komt gesproten,
En uitmunt in den stam. zoo dan d'almogentheitGa naar voetnoot1033
Des schepsels maght behelst met grooter majesteit;Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Zoo streeft gewisselijck het goddelijck vermogen
Zijn schepsel wijt voorby, en uit der menschen oogen.
Gods almagt streeft recht door, geen rots haer' voortgang breektGa naar voetnoot1037
Behalve 't geen rechtuit zich zelven wederspreeckt,Ga naar voetnoot1038
Als teffens zijn en niet te zijn; een vaste waerheit,Ga naar voetnoot1039
1040[regelnummer]
En redenkaveling, en toets, en eerste klaerheit:Ga naar voetnoot1040
Want Godt vermagh al wat gevat wort in 't verstant,
Zoo wel het lochenbaere, als 't geen men stelt in stant:Ga naar voetnoot1041-42
Doch teffens het gestelde aen 't lochenbaer te binden,Ga naar voetnoot1043
Bestaet geensins, naerdienze elckander voort verslinden.Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Dat Godt meer weerelden oneindigh scheppen kan,Ga naar voetnoot1045
Door zijne almogentheit, en heerelijcker dan
Dees' wonderbaeren kloot, in wiens onmeetbre rondenGa naar voetnoot1047
Ontelbre duizenden van mijlen zijn gevonden;Ga naar voetnoot1048
Ontkent de wijste niet, die dit volbout heelalGa naar voetnoot1045-49
1050[regelnummer]
By Godts onmeetbaerheit een punt acht, en een' bal.Ga naar voetnoot1050
Gy schilders, hier is geest en licht om voort te leeren.Ga naar voetnoot1051
De rijckste in 't vinden, en de wijste in 't ordineeren,Ga naar voetnoot1052
De maghtighste om zijn werck tot d'allerjongste streeck
Te voeren, dat'er niet volkomens aen ontbreeck',
1055[regelnummer]
Is Godt alleen, waerin [ô die hem moght volkennen!]Ga naar voetnoot1055
De wijsheit en de maght, als in een renbaen, rennen,
En strijcken eenen prys, op zulck een lange ry,Ga naar voetnoot1057
| |
[pagina 498]
| |
Daer geen van beide in kunst haer weêrga rent voorby.Ga naar voetnoot1058
Om uit d'almogenheit niet ongerijmts te sluiten,Ga naar margenoot*
1060[regelnummer]
Bespiegelt men haer werck, van binnen en van buiten.
Godt werckt inwendighlijck nootzaeckelijck en stil,Ga naar voetnoot1061
Uit kracht van zijn natuure, uitwendigh, door zijn' wil,Ga naar voetnoot1062
Die vry is, en geensins aen nootdwang staet gebonden.Ga naar voetnoot1063
Godts nootwerck wort aleens en eenerley bevonden:Ga naar voetnoot1064
1065[regelnummer]
Het vrye werck schakeert zich door verscheidenheên.
Godts almaght werckt doorgaens natuurlijck stadigh heen;Ga naar voetnoot1066
Vrywilligh, niet doorgaends, maer naer heur welbehaegen.
Men dient in d'almaght oock dit onderscheit te draegen,
Dat Godt gestadigh niet te werck gaet naer zijn maght,
1070[regelnummer]
Noch tegens reên oit werck te voorschijn heeft gebraght,
Maer boven reden, als in 't scheppen is gebleecken,Ga naar voetnoot1071
Toen, by 't gebreck van stof, Godts werckstuck niet bleef steeken.Ga naar voetnoot1072
Het wercken, uit natuure of 's hemels vryen wil,
Verdelght oock d'almaght niet, door 't spitse schoolgeschil;Ga naar voetnoot1073-74
1075[regelnummer]
Want elck behoudt zijn recht in evenwight te zaemen:Ga naar voetnoot1075
Dit wil Godts vryen wil, dat Godts natuur betaemen.Ga naar voetnoot1059-76Ga naar voetnoot1076
De wijsheit is in Godt een kennis, die het alGa naar margenoot*
Wat was van eeuwigheit, en is, en worden zal,
Door d'allerhooghste en eerste oirzaecken, in haer klaerheitGa naar voetnoot1079
1080[regelnummer]
Bespiegelt in Godt zelf, den spiegelkloot der waerheit:Ga naar voetnoot1080
Want die zijn wezen kent, begrijpt en kent met een,
Van haeren oirsprong aen, zoo veel geschapenheên,Ga naar voetnoot1082
En al wat mooghlijck is te wezen, en te worden,
Te wassen, te vergaen, een ieder op zijne orden,Ga naar voetnoot1084
1085[regelnummer]
Oock tot het minste toe; met een wat ieder dingGa naar voetnoot1085
Vermagh of niet vermagh, naer elcks bejegening.Ga naar voetnoot1086
| |
[pagina 499]
| |
Zy weet omstandigheên, gelegentheên, en reden
Van op- en uitkomst, wijze, en voortgang, morgen, heden,Ga naar voetnoot1088
En gistren, en wat streeck de renbaen van den tijt,
1090[regelnummer]
Die voortvlieght, uit den ring van 't eeuwigh deelt, en snijt.Ga naar voetnoot1081-90Ga naar voetnoot1090
Men noem' dees wijsheit dan Godts licht, dat opgerezen
Van eeuwigheit, uit kracht en kennis van Godts wezen,
Het al in eenen blick ontdeckt, behoudens datGa naar voetnoot1091-93
Het ooghmerck wort vereischt, zoo lang vooruit gevat
1095[regelnummer]
Van 't alziende oogh; naerdien men niet in 't niet kan vinden,
En zonder 't iet het oogh gelijck staet met de blinden.Ga naar voetnoot1093-96
Dees kennis krijght met een, indien men ruimer weit,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1097
Den titel en den naem van Godts alweetenheit,
Die, louter oor en oogh en licht, door duisternissenGa naar voetnoot1099
1100[regelnummer]
Noch veerheit wort belet te polssen, uit te visschen,Ga naar voetnoot1100
t'Aenschouwen, te verstaen al wat verstaenbaer zy,
En kenbaer voor 't begrijp, op d'endelooze ryGa naar voetnoot1102
Der dingen, zoo die naeckt voor haer, de zon der zonnen,Ga naar voetnoot1103
Die 't al doorstraelt en ziet, zich niet verborgen konnen;
1105[regelnummer]
Een kennis, die geensins grontoirzaeck is van al
Wat is en was, en noch een wezen worden zal;
Dewijl geen ding bestaet in wezen en vermogen
Door iemants weetenschap, en 't zien van 's anders oogen,
Maer door zijn eige form: want wat men kent voor iet,Ga naar voetnoot1105-09Ga naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Dat is door zijn natuur, en niet om dat men 't ziet.
Dus brout d'alweetenheit, die alles kent naeukeurlijck,
Geen' woesten mengelklomp van 't noodigh, en gebeurlijck:Ga naar voetnoot1111-12
En z'onderscheit in 't goede en quaede, hier beooght,Ga naar voetnoot1113
Wat Godt nootwendigh wil, en wat hy slechts gedooght,Ga naar voetnoot1114
| |
[pagina 500]
| |
1115[regelnummer]
En toelaet, om geensins een oirzaeck te verstreckenGa naar voetnoot1114-15
Van snoode gruwelen, en nootlots lastervlecken:Ga naar voetnoot1115-16
Want die 't aenstaende ziet, kent klaer en naeckt vooruit
Den wortel, en den gront, daer 't lasterstuck van spruit.Ga naar voetnoot1118
Die goet en quaet voorzagh, voorzagh elcks eigenschappen,
1120[regelnummer]
En aert, en op wat voet een ieder aenquam stappen.Ga naar voetnoot1120
Dus wort de vrye wil door nootdwang niet bedroeft,Ga naar voetnoot1121
Noch uit zijn' winckelhaeck met domme kracht geschroeft.Ga naar voetnoot1122
Dus schuift men licht een schot voor ongebonde schennis,
Die Godt durf van zijn' aert vervreemden zonder kennis,Ga naar voetnoot1123-24
1125[regelnummer]
En opperste oirzaeck noemt van goet en quaet met een,
Veel snooder dan de drift der dolle Manicheen,Ga naar voetnoot1126
En 't blinde Heidendom, die met hunne ommewintselenGa naar voetnoot1127
Voortteelen goet en quaet, uit tweederley begintselen.Ga naar voetnoot1128
Naerdien Godts Wijsheit by de wijsten wort geacht
1130[regelnummer]
Een kennis, die het al bespiegelt in zijn kracht,Ga naar voetnoot1130
Te vore, schept, bestuurt, en onderhoudt in wezen,Ga naar voetnoot1131
Wort in Godts wijsheit Godts voorzienigheit geprezen,
En d'eene in d'anders aert by zommigen gemengt.Ga naar voetnoot1133
Hoewel de Godtheit zelf dit mengen licht gehengtGa naar voetnoot1134
1135[regelnummer]
In ons begrip [dat Gods geheelheit niet kan deelen,Ga naar voetnoot1135
Wiens eigenschappen van zijn wezen niet verscheelen,
Noch onderling, maer een uit haer natuure zijn]Ga naar voetnoot1137
Nochtans op dat deze eene in d'andre niet verdwijn',
Gelijck men d'eene verwe in d'andre ziet verdreven;Ga naar voetnoot1139
1140[regelnummer]
Zoo zullenwe op het lest den glans der wijsheit geven
Aen Godts voorzienigheit, twee zusters, eens en een,Ga naar voetnoot1141
En zoo gelijck, als uit Godts aengezicht gesneên.
Nu laet Godts goetheit hier op 't bladt te voorschijn komen,
| |
[pagina 501]
| |
Een eigenschap, daer Godt zijn' naem heeft afgenomen:Ga naar margenoot*
1145[regelnummer]
Want Godtheit goetheit heet, en goet als Duitschlant spreeckt;Ga naar voetnoot1144-45
Een uitdruck van elck ding, waeraen geen ding ontbreeckt,Ga naar voetnoot1146
En dat volkomen is, waerin verscheide tongenGa naar voetnoot1147
Vereenigen in zin, gelijck van Godt gedrongen.Ga naar voetnoot1148
Dees goetheit evenwel wort, zonder onderscheit
1150[regelnummer]
Te ruim bepaelt, indien zy Godts volkomenheit
In haeren ring besluit, en stof geeft tot verwarren:
Want even als de zon, in vaste en losse starren
Zich spieglen kan, zoo deelt volkomenheit den glans
Alle eigenschapen mede, uit haeren hooger trans,
1155[regelnummer]
Dies zy volkomenheên door deze reden heeten.
Om dan Godts goetheit hier rechtmaetigh af te meeten,Ga naar voetnoot1149-56
Hoewelze onmeetbaer is, en weit, in 't lang en 't bree,Ga naar voetnoot1157
Gelijck een endelooze en grondelooze zee;
Zoo noemen wy haer best de voester aller dingen,
1160[regelnummer]
In Godt en buiten Godt: want alle goeden springenGa naar voetnoot1160
Alleen uit deze bron der goetheit onvermoeit.
Wat in de Godtheit blinckt, en leeft, en tiert, en bloeit,Ga naar voetnoot1162
Oneindighlijck in eere, in majesteit voltogen,
Oneindighlijck in 't schoon, in wijsheit en vermogen,
1165[regelnummer]
Oneindigh in bezit van blijschap, weelde, en schat,
In deze goetheit wort het al beknopt gevat,
En wat daer buiten wort gegoten, als by sprengkelen,Ga naar voetnoot1167
In 't schepsel, min of meer, dat vloeit uit eenen enckelen
Algoeden zegenaer, die zijnen rijcken schoot
1170[regelnummer]
En vollen boezem noit voor eenigh schepsel sloot.
Hoewel de schepsels nu schakeeren, en verscheelen
In goetheit, daerze min of rijckelijck in deelen,
Naer dat het Godt behaeght; dit ongelijcke lot
Ontkent hierom geensins de goedigheit in Godt,Ga naar voetnoot1174
1175[regelnummer]
Maer melt zijn' vryen wil, in 't storten van zijn giften;
Zijn wijsheit op het hooghste, en billijckheit, in 't schiften,
En onderscheiden van zoo veelerhande goet,Ga naar voetnoot1177
| |
[pagina 502]
| |
Waervoor oock 't allerminst hem billijck dancken moet:
En d'ongelijckheit geeft een' luister aen 't geschapen,
1180[regelnummer]
Dat afsteeckt door de draght en 't ongelijcke wapenGa naar voetnoot1180
Des scheppers, eveneens als overste en soldaet
Verschillen in hunn' draght en ongelijck cieraet,
In dienst van eenen vorst: want blonck 'er in 't verheffenGa naar voetnoot1183
Geene ongelijcke waerde, en deelde elck schepsel effenGa naar voetnoot1184
1185[regelnummer]
In 't goet, men sloot met recht dat d'oppermajesteit,Ga naar voetnoot1185
Uit kracht van haer natuure, en een nootwendigheit
De weerelt had gebaert; dit werckstuck waer geworden
Uit redenlooze maght, daer wijsheit, streeck, noch orden,Ga naar voetnoot1188
Noch kleur, noch billijckheit doorgaends in wiert gemerckt,Ga naar voetnoot1189
1190[regelnummer]
Maer alles eveneens gemaelt stont, en beperckt;Ga naar voetnoot1190
Gelijck de schildergeest, die, plomp in 't ordineeren,Ga naar voetnoot1191
De beelden stelt alleens, geen verwen kan schakeeren.Ga naar voetnoot1192
Is Godt de bron van 't goede, is al 't geschapen goet,Ga naar margenoot*
Wat's oirsprong van het quaet, dat, als een weereltvloet,
1195[regelnummer]
Den aerdtkloot overstroomt, en, tegens recht en reden,
Verweldight en verkracht de tucht, en goude zeden,Ga naar voetnoot1196
By wijzen ingevoert? om nu voorby te slaenGa naar voetnoot1197
Natuurlijck erfgebreck; kan eenigh quaet ontstaen,Ga naar voetnoot1198
Dat niet zijne oirzaeck heeft, waer door het komt te spruiten?Ga naar voetnoot1199
1200[regelnummer]
En boezemt men naer d'eerste, op wie, en waer zal 't stuiten?Ga naar voetnoot1200
De Godtheit steeckt in schult. men stelt door deze blijck,Ga naar voetnoot1201
Dat snoode zeden zelfs Godts wille zijn gelijck,Ga naar voetnoot1202
En lochent dat het goet, in 's hemels borst gesloten,Ga naar voetnoot1203
Zich gaerne mededeelt, en uitziet naer genooten.
1205[regelnummer]
Dees regel houdt zijn stant, 't is waer, oock zelf in Godt,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1205
Waer d'oppergoetheit werckt, en ieder ding zijn lotGa naar voetnoot1206
Uit haeren boezem schenckt; dies alle dingen zweemen
Naer 't hooghste goet, waeruit zy hunnen oirsprong neemen:
Want wezenlijcker wijs Godts goetheit geensins wortGa naar voetnoot1209
| |
[pagina 503]
| |
1210[regelnummer]
Den schepsele eigentlijck van boven ingestort;Ga naar voetnoot1210
Naerdien natuurelijck geene eigenschappen vaeren
Ter vaste rustplaetse uit, daer zy gewortelt waeren.Ga naar voetnoot1211-12
Wie mededeelt verlaet terstont zijn wezen niet,Ga naar voetnoot1213
Noch eenigh lidt, maer weckt in eenen andren iet,Ga naar voetnoot1214
1215[regelnummer]
Dat 's gevers aert gelijckt. de leerling leert aendachtigh,
En wort zijn meesters kunst en wijsheit dus deelachtigh.
Aldus schakeert de zon, van 't hemelschblaeu gewelf,
Den bloemhof, en behoudt zijn wezen voor zich zelf.
Maer om den poel van 't quaet der zeden nu te vinden,Ga naar voetnoot1219
1220[regelnummer]
Of 't quaet der misdaet; laet den blinde op 't spoor der blinden
Zich zelf verbijsteren, en 's menschen toeverlaet,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1221
De bron van al het goet, als oirsprong van het quaet,
Betighten tegens recht; de reden zal ons leidenGa naar voetnoot1223
Naer 't schepsel, van de deught verbastert, en gescheiden,
1225[regelnummer]
Dewijl 't veranderlijck en wisselbaer van aert,
Het ingeschapen goet der Godtheit niet bewaert,Ga naar voetnoot1226
En in zijn' plicht bezwijckt vrywilligh, door 't bekooren
Van 't schijngoet, daer Godts beelt en gunst in wort verloren;Ga naar voetnoot1228
Geensins genootzaeckt door een nootlot, al te grof:
1230[regelnummer]
Want waer de nootdwang heerscht, verliest de deught haer stof.
Waer 't menschelijck geslacht veranderloos, hoe zoudenGa naar voetnoot1231
De deughden haeren glans en kroon en loon behouden!
De vrye willekeur, in 't micken even schoonGa naar voetnoot1233
Op 't een en 't ander wit, ons voorgestelt ten toon,Ga naar voetnoot1233-34
1235[regelnummer]
En 't wisselbaer gemoet des menschen zijn dan d'ader
Van 't quaet, in 't overslaen ten quaede: maer de vader
Der goetheit draeght geen schult, al drijft dees Turcksche leerGa naar voetnoot1236-37Ga naar voetnoot1237
Den vryen wil, als slaef, tot schennis van zijn' heer.Ga naar voetnoot1229-38Ga naar voetnoot1238
| |
[pagina 504]
| |
Uit 's hemels goetheit vloeit de goddelijcke liefde,Ga naar margenoot*Ga naar voetnoot1239-vlg.
1240[regelnummer]
Die zich en 't schepsel mint, veel min haer schepsel griefde,Ga naar voetnoot1240
Maer voert het op naer Godt, der dingen uiterste endtGa naar voetnoot1241
En bron, om dit, daer Godt zijn' aert heeft in geprent,Ga naar voetnoot1242
Met hem en zijn natuur eendraghtigh te verbinden.Ga naar voetnoot1243
De liefde zoeckt altijt het beste des beminden,Ga naar voetnoot1244
1245[regelnummer]
Wil zich vereenigen met dat beminde pant:
Want deze deught schept lust een' onderlingen bant
Te leggen, tusschen twee of meer verscheidenheden.Ga naar voetnoot1247
Hoe nu dees bant meer klemt, te stercker hecht de reden
Van 't minnen den beminde en minnenden aen een.Ga naar voetnoot1248-49Ga naar voetnoot1249
1250[regelnummer]
Hoe dees verbintenis den minnaer nader scheen
Te raecken, hoe de liefde in 't minnen heeter gloeide.
Godts goetheit, uit wiens aert dees liefde in 't schepsel vloeide,
Raeckt Godt op 't allernaeuste aen 't vaderlijck gemoedt:
Zoo brant de liefde in Godt met een' volkomen gloet;
1255[regelnummer]
Dewijl de liefde, van Godts wezen onverscheiden,Ga naar voetnoot1255
Niet laeten kost zich zelve in 't schepsel uit te breiden,Ga naar voetnoot1256
Zoo weinigh als in 't minste een wezen onvergaen,
In 't scheiden van zijn form, kan duuren en bestaen.
Geen hartstoght is in Godt natuurlijcker t'aenschouwenGa naar margenoot*
1260[regelnummer]
Dan liefde en blyschap bey, hoewelze zich ontvouwen
Geensins als lybaerheên in Godt, die nimmer lijdt.
Aeloude wijzen zelfs Godts liefde, die niet slijt,
Maer endeloos in kracht door alles heen kan dringen,
Verheffen, als begin en oirzaeck aller dingen,Ga naar voetnoot1264
1265[regelnummer]
En die niet toelaet dat de stam van Godt altoos
| |
[pagina 505]
| |
Blijf zonder ooft, en vrucht, en tacke- en telgeloos.Ga naar voetnoot1259-66Ga naar voetnoot1266
Wanneer de zon begint in 't hart des booms te gloeien,
Begint de vruchtbre boom te botten, en te bloeien:
Dan deelt de wortel sap en kracht zijn tacken me,
1270[regelnummer]
Die schaduwen den gront rontom, in 't lang en bree:Ga naar voetnoot1270
Want ongeveinsde liefde is kenbaer door haer blijcken.Ga naar voetnoot1271
Zy zoeckt gemeenzaemheit, en koestert haers gelijcken.Ga naar voetnoot1272
De wederliefde van 't geliefde, alleens gezint,Ga naar voetnoot1273
Omhelst dan billijck weêr het geen haer eerst bemint.
1275[regelnummer]
De Godtheit voelde een' gloet van liefde in 't harte ontvoncken,
Toen goetheit en de glans der schoonheit in haer bloncken,
En onder 't spiegelen den wil met eenen treckGa naar voetnoot1277
Verweckten tot dit goet, dees schoonheit, zonder vleck.Ga naar voetnoot1278
Godts liefde, door den wil genegen zich te paeren,
1280[regelnummer]
Wort zwanger door dien gloet, en wil ten leste baeren
Dit wonderlijck heelal, wat leeft, en niet en leeft,Ga naar voetnoot1281
Daer Godts gelijckenis of min of meer in zweeft,Ga naar voetnoot1282
Naer datze die beschijnt, beschaduwt uit den hoogen,
Gezint zijn heerlijckheit in ieder te beoogen,Ga naar voetnoot1284
1285[regelnummer]
En t'openbaeren, als in een' ontsloten troon,
Wat d'opperste al bezit van 't entloos goet en schoon.
De Schepper komt uit liefde om laegh zijn schepsel tegen.Ga naar voetnoot1287
Wat evenredenheit valt hier in 't overweegenGa naar voetnoot1288
Der waerdigheit van 't een en 't ander! 't hemelsch hof
1290[regelnummer]
Verheerlijckt hier het niet, of iet uit assche, en stof.Ga naar voetnoot1290
Wanneer het derwaert keert, van waer het was gesprooten,
Dan triomfeert de liefde in 't heil van haer genooten.Ga naar voetnoot1292
Gelijck een torts haer vlam in eenen spiegel ziet,Ga naar voetnoot1293
En uit den spiegelkloot de vlam te rugge schietGa naar voetnoot1294
1295[regelnummer]
Naer 't licht, van waerze schijnt; dus eindigen de dingen
Ten leste in Godt, daer zy hun wezen uit ontfingen,
En rusten in het punt, dat alles naer zich treckt.
De wederliefde rust in 't goet, dat haer verweckt.
De heerschappy, daer Godt op 't hooghste in zit geklommen,
| |
[pagina 506]
| |
1300[regelnummer]
Bestaet in rechtsgebiet, en oock in eigendommenGa naar margenoot*Ga naar voetnoot1300
Der dingen onder hem. gebieden, en verbiên,
Toelaeten, loon, en straf voeght dezen heere, wien
De grootste scepter voeght van hemel en van aerde,
Door kracht van zijn natuur, waeruit het al zijn waerde
1305[regelnummer]
En mogentheit ontleent, wat aen zijn voeten zit,Ga naar voetnoot1305
Hem billijck kent voor 't hooft, het heerelijckste lidt.Ga naar voetnoot1306
Door kracht van eigendom vermagh hy te vermeeren,
Te minderen, te hoên, t'ontluistren, te vereeren,Ga naar voetnoot1308
Gelijck het hem behaeght, ter eere van zijn rijck,Ga naar voetnoot1309
1310[regelnummer]
En zonder dat Godts maght Godts recht verongelijck',
Dat hy aen zich behoudt, van niemant te bedillen:Ga naar voetnoot1311
Want d'eerste wet van al is 't allereerste willen.Ga naar voetnoot1312
Een herder handelt dus zijn kudde zacht, of straf,Ga naar voetnoot1313
Zy leeft en sterft ten dienst des meesters en zijn' staf.
1315[regelnummer]
Dees heerschappy is niet der Godtheit aengestorven,Ga naar voetnoot1315
Door erfrecht, noch door koop, noch gift, of gunst verworven,
Noch oudtheit van bezit, noch inbreuck, en gewelt:Ga naar voetnoot1317
Het recht der schepping heeft hem in 't bezit gestelt,Ga naar voetnoot1318
Zoo wel als 't onderhoudt van zijn geschapenissen.Ga naar voetnoot1319
1320[regelnummer]
Wie kan dien titel dan uit 's hemels voorhooft wissen!Ga naar voetnoot1320
Indien het schepsel aen Godts wezen hangt alleen,
Zoo staet het onder Godts gebiet, en anders geen.
Dewijl geen werckvernuft zijn wijsheit en vermogenGa naar margenoot*
Te werck stelt, zonder eerst in 't werckstuck te beoogenGa naar voetnoot1324
1325[regelnummer]
Een zeker eindt, en wit, waerom het wercken zal;Ga naar voetnoot1325
Zoo kan de weerelt niet door eenigh wilt gevalGa naar voetnoot1326
Opdonderen, maer eischt een' werckheer, die besleepenGa naar voetnoot1322-27Ga naar voetnoot1327
De schets van dit heelal had in zijn' geest begreepen,
| |
[pagina 507]
| |
En elcks hoedaenigheit, hoegrootheit, en gewight,
1330[regelnummer]
Getal, en maet, en form; en hoe hy dit gestichtGa naar voetnoot1329-30
Best onderhouden zou, bestieren, en regeeren,
Eer zijne maght begon te scheppen, te bootseerenGa naar voetnoot1332
Dit heerlijck meesterstuck, met eere en prijs gekroont.Ga naar voetnoot1333
Dus wert voorheene ons Godts voorzienigheit getoont.Ga naar voetnoot1334
1335[regelnummer]
Een veltheer stelt hierom zijn vaenen in slaghorden,Ga naar voetnoot1335
Eer zy noch hantgemeen met 's vyants benden worden.
De zeilkunst schrijft aldus den zeebou wetten voor.Ga naar voetnoot1337
Dus draeft al wat'er is, op 't voorgeleide spoor:Ga naar voetnoot1338
Want Godts voorzienigheit de schets is van de zaecken,Ga naar voetnoot1339
1340[regelnummer]
En ry der schepselen, geneight hun wit te raecken,Ga naar voetnoot1340
Waertoe die zijn geschickt, geordineert van Godt,
Een ieder trapsgewijs, en met een zeker slot;Ga naar voetnoot1342
Gelijck de Godtheit die verbeelde in haere zinnenGa naar voetnoot1343
Van eeuwigheit, eer zy dit werckstuck quam beginnen.
1345[regelnummer]
Dees waerheit, schoonze wort gelochent stijf en sterckGa naar voetnoot1345
Van 't ongodist gespoock, zal blijcken uit Godts werck,Ga naar voetnoot1346
Zoo klaer in 't scheppen als 't regeeren van 't geschapen,Ga naar voetnoot1347
En Godts voorzienigheit, gelijck een scheutvry wapen,Ga naar voetnoot1348
Verdadigen het hart, dat op de Godtheit bout,
1350[regelnummer]
En in 't geschapen haer bespiegelt, en aenschout.Ga naar voetnoot77-1350
|
|