De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 982]
| |
Opmerkingen ter toelichting door Dr. J.D. MeerwaldtEnkele algemene opmerkingen betreffende het voorwerk en de tekst van Vondels Oedipus-vertaling, die in de aantekeningen moeilijk konden worden ondergebracht, mogen hier hun plaats vinden. Een nadere uiteenzetting omtrent de in die aantekeningen gevolgde methode van verklaren en toelichten zal zich daarbij aansluiten. Allereerst dan de vraag, welke hulpmiddelen hebben Vondel ten dienste gestaan bij het schrijven van zijn Opdracht en van de Inhoud. Voorzover betreft de op compilatie berustende Opdracht zijn dit natuurlijk geweest de geschriften van de talrijke in het Berecht bij de Jeptha als ‘overgelezen en herlezen’ genoemde theoretici en commentatoren (bl. 778, r. 161) Met hoeveel mogelijkheden men hier steeds rekening moet houden, kan reeds blijken uit het enkele feit, dat van een Heinsius bijvoorbeeld niet alleen is geraadpleegd het bekende handboek De tragoediae constitutione, maar blijkbaar ook de lijkrede op Jos. Scaliger, terwijl bovendien zelfs een motto vóór in zijn Herodes Infanticida dankbaar is verwerkt; men zie daarvoor de aantekeningen bij regel 1, 2, 10 en 55. Bij deze staat van zaken hebben wij het niet als onze taak beschouwd, voor iedere uitspraak van Vondel de onmiddellijke bron aan te wijzen; wel echter hebben wij zorg gedragen, geregeld mededeling te doen van de in die uitspraken verwerkte plaatsen bij de schrijvers uit de oudheid. Zoveel mogelijk hebben wij daarbij tevens de verhouding aangegeven tussen de zin van deze plaatsen in hun oorspronkelijk verband en hun functie in de kunstleer der humanisten; vgl. aant. 9, 13, 20; 54 en 65 in verband met 79. Omtrent de herkomst van de Inhoud in proza is ons niets bekend. Stellig onjuist is de bewering van Geerts, Vondel als classicus enz., bl. 219, dat het een uittreksel zou zijn uit het Latijnse argumentum van Camerarius, opgenomen in de Sophocles-uitgave van Stephanus (1603). Afgezien nog daarvan dat de overeenstemming bepaald blijft tot hoofdzaken der vóórgeschiedenis, die ook elders te vinden waren, uit een tweetal verschillen zelfs in dit gemeenschappelijk gedeelte blijkt duidelijk, dat Vondel een anderen gezagsman volgt. Bij Camerarius toch heet de dienaar van Polybus naar de gewone traditie Meliboeus; Vondel evenwel geeft dit personage de alleen bij Seneca voorkomende naam van Forbas; vgl. de aantekening op bl. 862. Bovendien gaat Vondels vertaling van het raadsel der Sphinx terug op de door Victorius uitgegeven Laurentianus-tekst, terwijl bij Camerarius de bedorven vulgaat ten grondslag ligt; bl. 859, r. 38 schrijft Vondel nl. aert, Gr. phuèn; Camerarius echter heeft voce, Gr. boèn. - De op bl. 861 vertaalde Inhoud in verzen van ‘Aristophanes’ stamt uit dezelfde Sophocles-editie, waaruit ook het treurspel zelf is overgezet. Gelijk reeds Geerts op grond van een gedeeltelijke vergelijking heeft kunnen vaststellen, moet deze door Vondel gebruikte Sophocles-editie behalve de Griekse vulgaat tevens bevat hebben de Latijnse proza-vertaling van Winsemius, het eerst afgedrukt in de editio Commelini (1597). Tegenover een enkel geval van groter gelijkenis met het Grieks constateerde | |
[pagina 983]
| |
hij namelijk voor de gecontrôleerde 200 verzen talrijke overeenstemmingen alleen met het Latijn, een verhouding die wij voor het gehele vervolg bevestigd vonden. Terwijl echter Geerts meent, dat Vondel de genoemde tekst met vertaling voor zich heeft gehad in de boven vermelde compilatie van Stephanus, heeft deze in werkelijkheid Sophocles gelezen in de tweetalige verzameluitgave van alle Griekse dichters, die de titel draagt van Poetae Graeci Veteres (1614). Dit bleek ons uit enige onjuistheden in Vondels vertalingen, welke berusten op zekere zetfouten die alleen voorkomen in de genoemde editie, waarin - evenals in Stephanus' uitgave, maar ditmaal zonder vermelding van den auteur - het Latijn van Winsemius opnieuw is afgedrukt. Zo heeft in den Herkules, vs. 362 vlgg., het niet-onderscheiden van de aan 't woord zijnde personages zijn oorzaak in een omissie in de P. Gr. V. en is Vondels banketten, eveneens aldaar, vs. 1065, de weergave van een zinledig, in déze editie alleen te vinden coenam i.p.v. cernam. Op de oorsprong van laatstgenoemde onjuistheid bij Vondel is indertijd reeds gewezen door Kalff, die voor zijn bekende studie over Vondel als vertaler, Tijdschrift XIII, bl. 45 vlgg., juist deze Poetae Graeci Veteres geregeld heeft geraadpleegd, zonder er echter meer in te zien dan ‘eene uitgave der tragici uit Vondels tijd’ (bl. 52) en zonder bekend te zijn met het auteurschap van Winsemius, of met de oorspronkelijke vorm van het Latijn in de voorafgegane edities van dezen geleerde zelf en van Stephanus. Wel merkwaardig overigens mag het heten, dat de genoemde onderzoeker, hoewel hij aldus het vereiste beoordelingsmateriaal uit de eerste hand had, tot de slotsom is kunnen komen, dat Vondel verreweg in hoofdzaak uit het Grieks heeft vertaald en slechts bij tijd en wijle een blik heeft geslagen in de toegevoegde Latijnse overzetting. De bewijzen voor het tegendeel liggen zozeer voor het grijpen, dat een Bilderdijk reeds (of nog?) het als bekend kon veronderstellen, dat onze dichter ‘uit eene Latijnsche vertaling' zijnen Edipus heeft berijmd’ (Dichtwerken, III, bl. 481). Of dit oordeel van Bilderdijk gegrond is op vroegere eigen contrôleGa naar voetnoot1), dan wel of hij afgaat op wat hij van anderen heeft gehoord, in ieder geval is zijn uitspraak als zodanig behoudens een kleine restrictie inderdaad juist. Niet alleen toch, dat op plaatsen die enige moeilijkheid opleveren, alle weglatingen en samentrekkingen, alle vrije of geheel verkeerde weergaven van Winsemius getrouw bij Vondel wederkeren ook daar, waar het Grieks eenvoudig is en door verschil van uitgangen, woordschikking of aanwezigheid van een lidwoord zelfs wel eens duidelijker dan het Latijn, herkent men in de Nederlandse vertaling geregeld de trekken van het Latijnse voorbeeld. In het bijzonder zij daarbij nog gewezen op die talrijke gevallen, waarin een onjuiste vertaling bij hem haar oorzaak heeft in het verkeerd verstaan of ook verkeerd verbinden van de Latijnse woorden. Voorbeelden van dit alles kan men overal in de aantekeningen aantreffen, men zie onder anderen bij vs. 20, 69, 231, 233-vlgg., 265, 520, 568, 603, 617, 686, 1060 vlgg. en 1075 vlgg.. De gevallen daarentegen waarin Vondel dichter staat bij het Grieks dan bij het Latijn, zijn zo uitermate schaars, dat zij in kort bestek volledig kunnen worden opgesomd. Bij de hieronder volgende opgave vindt men één voorbeeld dat ook reeds door Geerts is aange- | |
[pagina 984]
| |
wezen (vs. 204); een viertal andere plaatsen, door Kalff t.a.p. als testimonia aangehaald, komen echter niet in aanmerking; voor twee ervan zie men onze aantekeningen bij vs. 1256 en 1290. In totaal dan zijn het de volgende gevallen die wij noteerden (een * betekent: niet vermeld in de commentaar): Vs. 77*, wel; Gr. eu; Lat. nimis. - Vs. 204, bede; Gr. chreos, wellicht opgevat als ‘behoefte van ons’; Lat. res. - Vs. 298, zetten aen een zy; Gr. apōsei; Lat. non oboediet. - Vs. 985,.... my mengen; Gr. michthènai; Lat. concumbere. - Vs. 1044, worden kan; Gr. genoit' an; Lat. est. - Vs. 1422 vlg., Thebes veste.... de groote stadt; Gr. megalaisin en Thèbais; Lat. in praeclara urbe. - Vs. 1491, datze boogen; Gr. (ekline) koila; Lat. niets. - Vs. 1694*, my niemant spreecken kan; Gr. mèdenos prosègoros; Lat. neminem alloqui possim. - Vs. 1803*; het aan Gr. en Lat. gemeenschappelijke ‘wat ik niet méén’ is wellicht onder invloed van het in de Griekse tekst toegevoegde matèn vervangen door strax (= ‘zo maar’). Trouwens, ook bij de voorafgaande gevallen is het allerminst zeker, dat het feit der overeenstemming zijn oorzaak heeft in een raadplegen van de grondtekst. In vs. 1694 kan ook wie alleen afgaat op het Latijn, toch met het oog op de woorden van Oedipus' edict (vs. 303) tot de door Vondel verkozen vorm komen en voor het overige zegt reeds een eenvoudige kansrekening, dat bij de talrijke wijzigingen onder maat- of rijmdwang aangebracht er allicht enkele zullen zijn, die geheel toevallig weer samentreffen met het origineel. Zo verdient het toch wel vermelding, dat in de passage vs. 1485-1510 naast datze boogen (vs. 1491) ten opzichte van het Latijn zich nog tien andere toevoegingen-in-rijmpositie laten constateren, alle louter door verband en situatie gesuggereerd. Tenslotte wijzen wij er met nadruk op, dat in geen der boven bijeengebrachte gevallen de naar verhouding grotere gelijkenis met het Grieks zich verder uitstrekt dan tot één woord of één enkele uitdrukking. Tot zover de gegevens voor de verhouding van Vondel tot het Grieks, voorzover zij verstrekt worden door zijn Oedipus-vertaling. Tot het vormen van een positief oordeel omtrent de aard van deze verhouding zullen wij eerst in staat zijn na vergelijking van de overige door hem vertaalde treurspelen van Griekse dichters; voorlopig zij hier reeds meegedeeld, dat de Herkules althans enkele onbetwistbare bewijzen bevat voor een raadplegen óók van het origineel, zij het dan zelfstandig of met hulp van anderen. Voor de verhouding in de Elektra, tot stand gekomen onder auspiciën van den jongen Vossius, mogen wij verwijzen naar het daaromtrent opgemerkte in de Vondelkroniek, Jaarg. IV, bl. 132. Uit den aard der zaak hebben wij de talloze gegevens voor het vaststellen van Vondels afhankelijkheid van de Latijnse overzetting alleen daar meegedeeld, waar de Nederlandse vertaling onjuist of onduidelijk bleek te zijn, of ook waar zij tegenover het oorspronkelijk vervlakt en verarmd was; maar op die plaatsen hebben wij dan ook getracht belangstellenden zo volledig mogelijk in te lichten. Tevens hebben wij in vele gevallen, hoewel bij lange na niet in alle, Vondels eigen uitbreidingen en toevoegsels aangewezen, zodat men op tal van plaatsen de wordingsgeschiedenis van de Nederlandse tekst uit de commentaar af kan lezen. Het doel dat ons daarbij voor ogen heeft gestaan, is tweeledig geweest. Enerzijds hebben wij hen die Vondels praestaties als vertaler wensen te beoordelen uit het zakelijk oogpunt van juistheid - juistheid natuurlijk ten opzichte van de vulgaat - in staat willen | |
[pagina 985]
| |
stellen, zich een oordeel te vormen op grond van een materiaal, waarin de misvattingen die op zijn eigen rekening dienen te komen, geschift zijn van zulke, waarvoor de oorzaak gelegen is bij Winsemius en in het algemeen bij de stand van de wetenschap omstreeks het begin van de zeventiende eeuw, dat is: twee eeuwen voor het begin van de eigenlijke Sophocles-studie. Het leek ons dáárom te meer gewenst, althans aan een van Vondels vertalingen deze ‘schuld’-verhoudingen met enige nauwkeurigheid te demonstreren, omdat tot nu toe niets stelselmatigs in deze richting is gedaan. Bij Geerts, die na anderen het desideratum heeft gevoeld en uitgesproken, vindt men wel enige steekproeven, waaraan het ‘gehalte’ (versta: de mate van juistheid) van Vondels vertaalwerk wordt getoetst, maar ten eerste zijn deze alleen genomen uit de overzettingen van Romeinse dichters en bovendien heeft deze onderzoeker, die overigens in vele opzichten verdienstelijk werk heeft geleverd, het verzuimd bij dit toetsen dan ook de historische maatstaf aan te leggen en het aandeel vast te stellen, dat in het debet komt niet van Vondel, den leek, maar van zijn geleerde gezagslieden (verg. Vondelkroniek, t.a.p.). Met het opstellen echter van een soort ‘rapport’ - ook de genoemde factoren in aanmerking genomen zou dit niet anders kunnen luiden dan: Grieks zeer zwak; Latijn matig - zal niemand, die werkelijk belang stelt in Vondel als vertaler, genoegen willen nemen. Waar het in laatste instantie op aankomt, is niet in hoever onze dichter het vreemde woord heeft verstaan of niet verstaan, maar de wijze waarop hij wat voor hém de zin was, opnieuw heeft beleefd en in eigen vormen tot uitdrukking heeft gebracht. Om de tengevolge van Vondels indirect overbrengen toch al uitvoerig geworden commentaar niet nog meer te belasten, hebben wij ons bij het aanwijzen van gegevens voor een aldus gerichte beschouwing moeten beperken tot het meest naar voren tredende. In hoofdzaak zijn het daarom de boven reeds genoemde uitbreidingen en toevoegselsGa naar voetnoot1), waarop wij als kenbron van Vondels persoonlijke visie en eigen zegging herhaaldelijk de aandacht hebben gevestigd. Het hieronder volgend schematisch overzicht is bedoeld als voorlopige samenvatting van het een en ander, dat in tal van afzonderlijke aantekeningen verspreid ligt, aangevuld met enkele zaken, waarop wij om de boven vermelde reden bij het annoteren niet in konden gaan. Voor die plaatsen, waar onze commentaar geen vergelijkingsmateriaal geeft - en trouwens ook elders - raden wij den lezer aan, de zich streng aan het woord van Sophocles houdende vertaling van P.C. Boutens te raadplegen. De eigenaardigheden van Vondels overzetting laten zich, mits men bedenkt dat veel tevens onder andere hoofden valt, rubriceren als volgt: Meervoudige uitbreiding door variaties: vs. 140-42; 636-vlg. 684-vlg.; 970; 1138 (om ‘kort’ te zijn....); 1471; 1795-vlg.; 1727-29. | |
[pagina 986]
| |
Toevoeging van zin- en klankweerslag (vgl. Sophocles zelf vs. 1647): vs. 72-74; 384-vlg.; 405-vlg.; 490; 505; 1241; 1638; 1751; 1819-vlg. Veraanschouwelijking en drastischer uitdrukkingswijze: vs. 20; 168; 208; 316; 475; 551; 753; 1055; 1171; 1179; 1354-vlg.; 1662; 1664; 1781. Toespitsing, resp. uitbreiding van de beide elementen der tragische pathetiek (Jeptha, Berecht, bl. 777, r. 139 en Dl. V, bl. 613, r. 180): 1o schrik: vs. 168; 448; 876; 1288; 1455-vlg.; 1495; 1527; 1594-vlg.; 1605; 1652-vlg.; 1713-15; 1750-52. In vs. 1700 vindt men een (misplaatste) toespeling op de afschrik-theorie; zie Dl. V, bl. 613, r. 178-vlgg.. 2o mededogen: vs. 589; 843; 1438-40; 1553; 1724-29; 1779-81; 1809. Lectuur-invloeden: vs, 254; 267 (vgl. Dl. VI, bl. 556, r. 203-5); 399; 550-vlg. (door agmen associatie met Dl. VI, bl. 432, r. 245-51 en bl. 612, r. 121-29); 834; 1536; 1654; 1670 (naar een vermeend beeld van Sophocles in vs. 1197). Overzetting in de toon van het aldagsleven: vs. 208; 383; 664-vlg.; 657; 866; 1396; 1429; 1471; 1551; 1581; 1605. In vs. 1231 is Vondels toevoeging evenwel in overeenstemming met de conceptie van Sophocles zelf. Christelijke denk- en spreekwijs: vs. 25; 41; 214; 270-vlg.; 304; 305 (de toevoeging: in noot); 927; 982; 1031; 1062 (sermo opgevat als: ‘prediking’); 1065 (óók nl. associatie met de Christ. voorstelling). - Van ‘God’, absoluut, spreekt ook Sophocles soms, bv. in vs. 188 en 1075; Winsemius (zie Opdracht, aant. 38) en Vondel, bv. vs. 4, breiden dit enkelvoudig en absoluut gebruik uit. In het hierboven staande hebben wij zoals reeds gezegd, niet meer willen geven dan een voorlopig overzicht van uit literair-historisch oogpunt belangrijk te achten feitenmateriaal. Wanneer eenmaal ook de resterende vertalingen van Sophocles en Euripides bewerkt zullen zijn, stellen wij ons voor het totaal der dan beschikbare gegevens samen te voegen tot een karakteristiek van Vondel als navolger van de Griekse tragici in zijn (elkander kruisende) betrekkingen tot klassiek en barok, dit laatste dan tevens in zijn antieke vorm bij Seneca. |
|