De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 953]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantekeningen bij ‘Herscheppinge’ door L.C. MichelsDe onderstrepingen in het hs.In zijn beschrijving van het hs. (Oud-Holland II, blz. 229) maakte Unger melding van onderstrepingen, daarin voorkomende, en sprak het vermoeden uit, dat zij afkomstig zouden zijn van Antonides. In de eerste vier Boeken zijn ze met rood potlood, in Bk. V en VI met zwart potlood aangebracht. Dan komen in Bk. VII en een enkele maal in Bk. VIII aanwijzingen in inkt. Daarna weer van Bk. XII af in rood potlood. Dat zij alle van dezelfde hand zijn, zou ik, met name van die in inkt, niet durven beweren. Het teken {, dat enkele malen op de kant voorkomt, schijnt soms niet meer dan een aanwijzing voor de drukkerij te zijn, om in biezonder overgewerkte passages de aansluitende versregel kenbaar te maken. Wèl te onderscheiden van dit alles zijn de regelmatig terugkerende strepen met signatuur, overal daar waar in de druk een nieuwe bladzijde aanvangt. Ofschoon onderstaande opgave niet bedoelt geheel volledig te zijn, zal er toch weinig in ontbreken van het opmerkenswaardige. Er is nog op te letten, dat de strepen niet steeds op de onderlijnde woorden alleen betrekking hebben, maar eventueel ook op het gehele vers of een groter deel daarvan.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 954]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 955]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 956]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 957]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AantekeningenDe titelprent der oude uitgave (vgl. Dl. VII, blz. 11, blz. 13), door Blooteling, naar P.K., dat is wel: Philips Koning, verenigt de verheerliking van de dichter met die van de door hem gevierde heroën Caesar en Augustus. Boven een panorama van Rome, waarin het Mausoleum van Hadrianus rijkelik anachronisties aandoet, vertoont het middenstuk tegen een draperie een monument, welks voorvlak als cartouche voor de titel dient, en dat bekroond wordt door het gelauwerde medaillon van Ovidius. Ter rechter en linkerzijde de figuren van Caesar, met de ster boven het hoofd (vgl. Bk. XV, vs. 1133), en Augustus. - In de kop is voorgesteld het tafereel in de hemel, waar Venus over Caesars dreigende dood klaagt en door Jupiter onderricht wordt omtrent diens aanstaande vergoddeliking. In de titel valt op de spelling Nasoos met s; overal elders (behalve in het opschrift van het negende Boek) heeft Vondel de s, waar hij die eerst had geschreven, door z vervangen; als aanvankelike spelling vindt men die s tot in het laatste Boek, maar niet in Voor-rede en Leven, waaruit kan worden besloten, dat deze gedeelten laat geschreven zijn. Uit Nasoos in de titelprent schijnt ook te volgen, dat de spellingrevisie van het laatste driekwartjaar dagtekent, nl. van na het ‘etsen’ der platen door Blooteling, waar Vondel van spreekt in zijn brief aan Antonides van 13 Junie 1670. Zie Dl. VII, blz. 853-56.
Ter kenschetsing van aard en dichterlike waarde der Metamorphosen van Ovidius moge hier een en andere passage volgen uit Edgar Martini's Einleitung zu Ovid (1933; S. 29 ff.): De Metamorphosen vormen een verzameling van gedaanteverwisselingsagen zoals met name de levendige fantasie der Grieken die in overvloedigen getale had voortgebracht. Reeds de oudere Griekse schrijvers, dichters zowel als prozaauteurs, hadden een groot aantal dezer mythen vermeldenswaard gevonden, maar eerst in de Alexandrijnse periode ving men aan, de rijke voorraad systematies te verwerken, deels in meer of minder waardevolle verzamelgedichten, deels in bescheidener prozageschriften .... De Metamorphosen [van Ovidius] bevatten ongeveer 250 verhalen van de meest verschillende soort. Het hoofdbestanddeel vormen erotiese mythen. Aan de ordening der stof ligt het chronologies beginsel ten grondslag. Strenge doorvoering daarvan was natuurlik door de aard der stof zelf buitengesloten, lag echter ook niet in de bedoeling des dichters, die slechts de algemene indruk wilde wekken van een chronologies voortgaand verhaal. En dit doel heeft hij volkomen bereikt, in de hoofdtrekken de ontwikkelingsgang der wereld volgend, en de lezer van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 958]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de schepping over het Griekse en Romeinse verleden tot in de jongste geschiedenis voerend. De lange reeks der gedaanteverwisselingen eindigt met Caesars verandering in een ster, welk verhaal uitklinkt in het slotakkoord ener hooggestemde verheerliking van Augustus, die gevierd wordt als voltooier der Romeinse wereldheerschappij, en daarmede als de man, die aangewezen was om de grootste en meest betekenisrijke metamorphose in het leven der volkeren te voltrekken: die van het kleine Rome in een wereldbeheersende macht. Het geheel wordt besloten met een korte, door trots zelfgevoel gedragen, epiloog. In de inleiding van zijn werk kondigt de dichter een carmen perpetuum aan. Wat hij beoogde te geven was dus een verwerking der stof in een samenhangend verhaal. Daartoe kwam het er op aan, de afzonderlike mythen op passende wijze onderling te verbinden: een met het oog op de veelheid en het gebrek aan samenhang ongewoon moeilike taak. De tot dit doel aangewende kunstmiddelen heeft hij ten dele zeker zelf bedacht, deels echter, zoals in een aantal gevallen nog tans kan worden vastgesteld, bij de Hellenistiese poëten geborgd, die in hun verzamelgedichten ... zeer biezondere modellen hebben geleverd voor de overwinning der compositoriese moeilikheden, die zich bij uitgebreide stofmassa voordoen. Zeer vaak benut hij verwantschaps-, of vriendschapsbetrekkingen der helden als bindmiddel; dikwijls gelijkheid van plaats of tijd; somwijlen overeenkomst of ook tegengesteldheid der stoffen. Daarbij komen nog talrijke andere kunstgrepen, waardoor hij de delen onderling aaneenhecht; meestentijds knap en vaardig, niet zelden echter ook gezocht en uiterlik, als b.v. wanneer hij iemands afwezigheid benut om de overgang te maken tot het verhaal van diens lotgevallenGa naar voetnoot1). Intussen: bij vele geschiedenissen was rechtstreekse aansluiting niet mogelik. Dan maakt hij gebruik van de door de Alexandrijnen ampel aangewende ‘episode’, zeer geschikt als middel tot invlechting van zaken, die buiten het hoofdverhaal lagen. Meestal leidt hij zijn episoden zo in, dat hij aan een der personen uit het eigenlik verhaal het woord verleent, die dan vaak een groot aantal herscheppingen ten beste geeftGa naar voetnoot2). Soortelik van deze episoden niet verschillend is de lange redevoering van Pythagoras (Bk. XV); wel staat zij naar de inhoud op zich zelf, daar zij geen mythiese gedaanteverwisselingen behandelt, maar allerlei veranderingen in de natuur en in het leven der volkeren. Een andere vorm der episode is de beschrijving van gefingeerde kunstwerken. Ovidius heeft haar meermalen gebruikt ter inlassing van herscheppingen, door namelik de beschreven kunstwerken voor te stellen als versierd met de uitbeelding daarvan. Niet zelden zijn de episoden nog weer onderbroken, een en ander maal ten nadele der overzichtelikheid. Even kunstvol als de verbinding, is de geleding der stof. Vooreerst splitst zich het geheel in drie symmetriese hoofddelen. Daarvan behandelt het eerste (Bk. I-V) de oudste sagen tot Cadmus en Perseus, het tweede (Bk. VI-X) de verhalen uit de tijd van Hercules, het derde de Trojaanse mythen en als vervolg daarop de Italiese. Hetzelfde streven naar symmetriese geleding vindt men in de afzonderlike boeken. Maar op dezer afronding naar de inhoud heeft Ovidius, in tegenstelling tot de heersende en b.v. door Vergilius in de Aeneïs gevolgde praktijk, geen prijs gesteld, ja hij schijnt haar zelfs zoveel mogelik gemeden te hebben. Want slechts een deel der boeken eindigt met het einde ener vertelling. De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 959]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meeste geven aan het einde de aanzet tot een nieuw verhaal, dat in het volgende boek ten einde wordt gevoerd. In twee gevallen (Bk. I en XII) is het beginverhaal van het volgende boek aan het slot van het voorgaande regelrecht ingeleid. De bedoeling dezer techniek was tweevoudig: vooreerst spanning van de aandacht en prikkeling tot verderlezen, ten andere verhoging van de indruk van geslotenheid. Ook in de meer uitvoerige afzonderlike verhalen is het streven naar symmetriese bouw onmiskenbaar. De meeste zijn triadies opgezet naar het schema: expositie-verhaal-slot. Minder vaak treedt dyadiese of pentadiese geleding op. De dichter houdt ervan, door verschillende kunstmiddelen de schikking uitwendig kenbaar te maken.
De dichterlike bewerking der stof is, evenals in de verhalende verzamelgedichten der Hellenisten, zeer ongelijkmatig. Vele sagen worden slechts schetsmatig behandeld of zelfs alleen in 't voorbijgaan aangeduid, andere daartegenover breed uitgesponnen. Naar hun poëties karakter zijn de verhalen van laatstgenoemde soort regelrechte epylliën, d.i. kleine, in zich afgeronde epen, een lievelingsvorm der Hellenistiese genredichters, onder wier handen hij tot de hoogste volmaaktheid steeg... Grote zorg besteedt Ovidius aan de zielkundige uitbeelding. En hier openbaart zich op schitterende wijze zijn rijke, bewegelike fantasie en zijn talent voor levendig-aanschouwelike beelding. Biezonder zorgvuldig gedaan is de psychologiese ontleding van de liefdegevoelens zijner heldinnen... In verhalen, wier inhoud psychologiese schildering uitsloot of slechts in geringe mate toeliet, legt de dichter het zwaartepunt in affektvolle beschrijving van uitwendige gebeurtenissen, die een dankbaar gegeven bieden voor schilderachtige verhaalkunst, Daaronder zijn prachtstukken, als de tocht van Phaëthon (Bk. II), de strijd van Cadmus met de draak (Bk. III), de dood van Actaeon (Bk. III), de Calydoniese jacht (Bk. VIII), de wedloop van Atalante (Bk. X), en de strijd der Centauren (Bk. XII). Ook overigens bewijst de dichter op tal van plaatsen zijn gave voor plastiese schilderkunst. Herhaaldelik heeft hij, meest in bondige vorm, plaatsbeschrijvingen ingelast, die deels in 't begin der vertellingen, deels aan het einde onmiddellik vóór de herschepping of de dood van de held, met fijne toets de lokale achtergrond der gebeurtenis schilderen. Zeer aantrekkelik zijn voorts de hier en daar verspreide taferelen, waaruit diezelfde liefde voor de kleine voorvallen van het dageliks leven spreekt, die zoo karakteristiek is voor de Alexandrijnse dichters... Een parel dezer kunst is de idylle van Philemon en Baucis (Bk. VIII), in hoofdtrekken een navolging van het beroemdste Hellenistiese voorbeeld in dit genre, de Hecale van Callimachus. Op verscheidene plaatsen treft men beschrijvingen aan van gefingeerde kunstwerken, zoals zij van ouds behoorden tot de versieringselementen in het epos en ook in het epyllion... Met biezonder verfijnde kunst is de afloop der geschiedenissen verteld. In stede van eenvoudig het resultaat der vormveranderingen mee te delen, laat de dichter die gaarne voor de ogen der lezers zich voltrekken, en schildert het proces in zijn voortschrijdende ontwikkeling. Zo wint hij de gelegenheid, om het stereotiep terugkerend gebeuren op steeds nieuwe, eigen-aardige wijze te doen plaats hebben, [een manier die hij van de Alexandrijnen overnam]...... Ook in de Metamorphosen [zoals in andere werken van Ovidius] bespeurt men sterk de invloed der rhetorica. Geheel rhetories is vooreerst de klare, symmetriese stofgeleding, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 960]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die de struktuur van het werk in zijn geheel en in zijn onderdelen kenmerkt. Vervolgens tonen de meer omvangrijke redevoeringen, monologen en beschrijvingen in opzet en bouw een zorgvuldig gebruik der rhetoriese hulpmiddelen. Een naar alle regelen der kunst uitgewerkte controversia, en dat wel over een in de Griekse en Romeinse rhetorenscholen geliefkoosd onderwerp, is het twistgeding vooraan in het dertiende boek, waarin Ajax en Ulysses ten overstaan der vergaderde aanvoerders hun rechten op Achilles' wapenen bepleiten; en een suasoria in briefvorm, in de trant der heldinnebrieven, is het schrijven van Byblis aan haar broeder Caunus (Bk. IX). Naast de talrijke lange, meest plechtig-pathetiese redevoeringen bevatten de Metamorphosen ook vele kortere en zeer korte, die, vaak in voortzetting van een oratio obliqua er in hoge mate toe bijdragen de voorstelling levendig te maken en vol van afwisseling. Beide soorten bezigt Ovidius stelselmatig op plaatsen waar het gevoel sterker spreekt of die op andere wijze gewichtig zijn. Sprekende rhetoriese kleur vertoont ook de stijl, die rijk versierd is met figuren, vernuftspel, sententies en andere versieringsmiddelen, zoals zij in de smaak waren der vertegenwoordigers van de ‘nieuwe welsprekendheid’...... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LitteratuurVoor de beoordeling van Vondels verhouding tot Ovidius is uiteraard van belang de kennis der door hem aangetroffen traditie. Gewichtige gegevens daartoe leveren de vitae, voorrede's, opdrachten der oude Latijnse uitgaven, waarvan een belangrijke verzameling is bijeengebracht in de Ovidius-uitgave van Petrus Burmannus (Torn. IV; Amsterdam, 1727) onder de titel: Appendix Ovidiana, quae continet Vitam Ovidii a variis conscriptam et Dedicationes et Praefationes virorum doctorum. Men zie voorts Geerts, Vondel als Classicus, het hoofdstuk: De voorrede van Ovidius; Vondel en het symbolisme der Neo-Platonici, blz. 75-vlg.; - en het hoofdstuk: Ovid bei Mit-, und Nachwelt in Edgar Martini's Einleitung zu Ovid (Brünn-Prag-Leipzig-Wien 1933). Aangaande Vondel weet Martini (S. 89) niet meer te zeggen, dan dat hij behoort tot die coryfeeën uit verschillende litteraturen, die ‘sich gern von seiner Muse bezaubern und anregen [ge]lassen [haben] und reichlich ihre Werke mit Blüten aus dem Hortus Ovidianus geschmückt [haben]’. Een kurieuse voorrede schreef I. Burchoorn, Stud. Philos., voor de Florianus-uitgave der Metamorphosen, Rotterdam bij Pieter van Waesberghe, 1637. Deze uitgave is ook ‘nu nieuwlijcx verciert met Konst-rijcke Figueren, altsamen ghesneden naer de gheestige Teyckeninghe vanden vermaerden Schilder A: Tempeest.’ Over Tempesta zie men, behalve Dl. VII, blz. 897-98: A. Bartsch: Le Peintre-Graveur, Wenen 1803-21, deel XVII. Mr. N. Beets in Bredius-Bundel (1915). Over een proefdruk van Vondels Herscheppinge: L.C. Michels in Vondelkroniek IV, blz. 78-80. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 961]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over het woord transformatie bij Vondel: L.C. Michels in Vondelkroniek III, blz. 29-32; III, blz. 84-85; IV, blz. 80. Over Van Lennep en het hs. der Herscheppinge: L.C. Michels in Vondelkroniek V, blz. 199-202. Over de waardering der mythen bij de Ouden: H. Pinard de la Boullaye; L'Etude Comparée des Religions, I (1922). F. Sassen: Gesch. van de Wijsbegeerte der Grieken en Romeinen2 (Utrecht-Nijmegen 1932). F. Sassen: Philosophus-Philomythes in Studia Catholica X (1934), blz. 297-vlg. Betreffende planten en dieren: M. Sabbe: Dierkennis en Diersage bij Vondel (Antwerpen 1917). M. Sabbe: Vondels Herbarium in Versl. en Mededeel. der Kon. Vl. Academie, 1920, blz. 341-vlg. Over Huydecoper enz.: R.A. Kollewijn: Opstellen over Spelling en Verbuiging3 (Groningen, 1916), blz. 159-vlg.: Een Taaldespoot uit de Pruiketijd. J.W. Muller in N. Nedl. Biogr. Wdb., art. over Huydecoper. R. Zuidema in N. Nedl. Biogr. Wdb., art. over Lelyveld; vgl. Höweler, Ts. v. Nedl. Taalen Letterk. 53, blz. 79. F.S. Knipscheer in N. Nedl. Biogr. Wdb., art. over Hinlópen. C.G.N. de Vooys: Gesch. van de Nederlandse Taal, (Groningen 1931), blz. 114-vlg., 132-vlg., over Huydecoper, Bilderdijk. B.H. Molkenboer: Het Rhythme der Vondelwaardeering (Nijmegen-Utrecht, 1933). B.H. Molkenboer: Vondel en Bilderdijk in Vondelkroniek V, blz. 109-vlg. B.H. Molkenboer: Vondel, Bilderdijk, Gezelle in Kultuurleven. 1934. S.W.F. Margadant in N. Nedl. Biogr. Wdb., art. over Bilderdijk. B.H. Molkenboer: Bilderdijk over Vondel in Annalen v.d. Katholieke Wetensch. Vereeniging, 1934, blz. 148-vlg. Vergelijk daarbij: J.F.M. Sterck, in Maasbode, 17-3-1935; D.J. Huizinga in Onze Taaltuin, III blz. 123-vlg.; B.H. Molkenboer in Vondelkroniek V blz. 210-vlg., D.J. Huizinga in Onze Taaltuin III blz. 256-vlg. Voorts de in de commentaar, met name bij het voorwerk, vermelde litteratuur. Bij de bewerking is met dankbaarheid, en ook zonder dat het altijd met zoveel woorden vermeld werd, gebruik gemaakt van bekende uitgaven, vertalingen, commentaren, lexica, enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enige afkortingen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 962]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opgave van Nederlandse Ovidius-vertalingen bij Van der Weerd, op.cit., en in Geerebaert's lijst van Nederlandse vertalingen naar klassieke schrijvers. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 963]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verbeteringen en aanvullingenVoor afwijkende lezingen in de uitgaven van Hoogstraten en Huydecoper raadplege men behalve de Tekstkritiek ook de commentaar, b.v. Bk. I, vs. 315; II, vs. 323, vs. 331.
DEEL VII.
Blz. 11-12. De opdracht aan Michael Hinlopen (Oud-Holland, II, blz. 303; Unger, Bibliogr., blz. 222) is nog één dag ouder, nl. van 3 Maart; zij is echter van het boek-zelf gescheiden geraakt, zodat documentair niet volkómen vaststaat, of zij bij de Herscheppinge behoort. Zie over deze en andere soortgelijke toewijdingen behalve Unger l.l.c.c. ook Dl. VII, blz. 853. Blz. 16 r. 17; zie een ander geval Bk. XIV, vs. 384: de plantnaam moly. Blz. 18 r. 9-vlg. Vergelijk de uitspraak van G. Kalff, Ts. v. Nedl. T. en Lk. XIII, blz. 107. r. 20-vlg. De jaartalopgave betreffende de heruitgaaf van Huydecoper te vergelijken met die op blz. 402. Blz. 397 r. 5 van de commentaar, schrap Tekstkritiek. Blz. 381 r. 1 v.o. l.: ten Z.W. Blz. 382 vs. 179. In het hs. zijn hier de volgende regels geschrapt: Van d'Eems tot aen het Schelt, en tegens d'ingespannen
Een heirkracht werpende van veertigh duizent mannen,
Zoo dikwyl 't heiligh recht des bisschops, met gewelt
Besprongen, voorstant eischte, en deerlyk wert gequelt.
Sint Marten aengerant moght geene rust gebeuren,
Ten waer hy eene slip liet van zyn' mantel scheuren.
Blz. 407 vs. 104. dewyl komt bij V. nog voor gelijkwaardig aan terwyl; vgl. Bk. XIV, vs. 774; het deelt ook in de adversatieve functie van terwyl; de commentaar is in dit licht op een paar plaatsen te herzien; hier vertaalt ook Wdb. N.T., welks behandeling overigens niet geheel voldoet, met ‘terwijl’; zie voorts Bk. I, vs. 521; XII, vs. 752? (de wijziging uit terwyl kan om redenen van klank geschied zijn: de vele r-ver bindingen in de omgeving); vgl. nog Bk. XIV, vs. 898; X, vs. 428; en voor V.'s vroegere tijd Dl. I, 139: 82; in de Spore voor Chr. Huygens vs. 64 heeft het hs. dewyl, de druk terwyl, maar het is niet zeker dat de wijziging van V. afkomstig is; vgl. Oud-Holland II, blz. 131. Blz. 441. Voor de oorspronkelike fout in het kantschrift vgl. de aanvang van de Inhout, blz. 439; Canterus heeft daar: ‘Qui (d.i. Epaphus) cum aliquando Phaëthonti Apollinem, ut falsum ac supposititium patrem, objecisset; ille (d.i. Phaëthon) currus Solaris imperium ad diem unum à patre in pignus verae stirpis petiit. - Op te merken valt, dat V. hier in het kantschrift afweek van zijn voorbeeld, in overeenstemming waarmee hij aanvankelik Vier jaergetyden had geschreven, met verwijzing naar vs. 33. Blz. 445 vs. 124 l.: sterk; - vs. 148. De onderstelling, dat morgenstrael ‘daglicht’ betekent, neem ik terug; het woord is, behalve om het rijm, gekozen om te drukke herhaling te vermijden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 964]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blz. 476, vs. 1044 vgl. Bk. XV, vs. 778. Blz. 480, vs. 4 l.: Aldus. Blz. 487. De interlinie tussen tekstkritiek en commentaar, na r. 3, ontbreekt. Blz. 507, vs. 819 l.: t'overlasten. Blz. 516, vs. 58, aantekening; de naamsvorm Dirce komt ook gedrukt voor, ofschoon Magnus dat niet vermeldt; zo in de princeps Romana (1471); het Dict. Hist. Geogr. Poët. (1603) op Dirce Babylonia citeert de versregels van Ovidius met deze vorm. Blz. 538, vs. 727 l.: eene. Blz. 540, r. l v.o. l.: in de door Vondel. Blz. 672, r. 5 v.o. in noordoostelik; schrap: in. Blz. 697, r. 12 en 11 v.o. l.: moordgierig; en Dl. VI, 720: 612. Blz. 703, r. 14 v.o. l.: Bk. VIII, vs. 473. Blz. 709, r. 9 v.o. l.: reeds eer. Blz. 740, r. 2 van de Tekstkritiek l.: geenen (tweemaal). Blz. 741, vs. 1100 l.: Alexandrye. Blz. 752, r. 15 v.o. l.: t'elkemael. Blz. 813, r. 5 v.o. l.: Geogr. Blz. 825, vs. 232-33. Het Latijn: O facunde senex, aevi prudentia nostri door V. als motto gebezigd voor zijn versje op Clemens IX; vgl. Vondelkroniek V, blz. 49-vlg. Blz. 822, r. 6 v.o. l.: 185-87. Blz. 826, vs. 291, vgl. Bk. XV, vs. 1168. Blz. 841, vs. 714 l.: na Jupyn een komma.
DEEL VIII.
Blz. 34, vs. 319 vgl. evendiep Bk. IX, vs. 1021; lantswys Bk. X, vs. 12; evenout als Bk. XIII, vs. 1158; wolspon Bk. V, vs. 32; 's levensdraet Bk. II, vs. 858; ten vierdemael Bk. IX, vs. 75; anderzijds: vrouwen handen Bk. XIV, vs. 857; een menschen ruggebeen, Bladwyzer op Slang. Blz. 43, vs. 587-88. Valentyn vertaalt het grafschrift aldus: Hier rust Kaiet', ontrukt 't Argolis vuir en kling,
Verbrant, soo 't hoort, door haar godvrugte voedsterling.
Blz. 139, vs. 487. Vgl. Bladwyzer op Motten, en op Zydewormen. In het Dl. VII, blz. 847 vermelde artikel van G. Kalff: Vondeliana. Vondel als Vertaler (Ts. v. Ned. Taal- en Letterkunde XIII, blz. 45-vlg., blz. 95-vlg.) zijn uit de Herscheppiringe de navolgende plaatsen ter sprake gebracht: Bk. I, vs. 10-11; 315-23; 845. Bk. II, vs. 9; 10-11; 25-26; 36-38; 50; 92; 106-07; 110. Bk. III, vs. 40-56; 41-42; 46-48; 50; 168; 175-76; 188; 222-23; 418; 533-vlg. Bk. IV, vs. 389-vlg.; 527-30; 535. Bk. VI, vs. 84; 225-26. Bk. VII. vs. 234; 723-vlg.; 1104-1200. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 965]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bk. VIII, vs. 31-35; 295-300; 390-93; 906-08; 924; 935; 946; 955-60; 966; 1086-88; 1091-92; 1094. Bk. IX, vs. 50-53. Bk. XI, vs. 639-vlg.; 661-63; 751-52; 778-820; 807; 816-17. Bk. XIII, vs. 12-13; 24-25; 38-39; 50-51; 78; 103-07; 113-14; 133-34; 169; 1101-17; 1102; 1170; 1125-26; 1148-50; 1153; 1163; 1187. Voorts (blz. 98, noot) een aantal plaatsen met ‘rijmlappen’. Ten dele zijn deze punten in de commentaar niet opnieuw behandeld. Bij Bk. I, vs. 845 had nochtans overgenomen kunnen zijn, dat Vondel verkeerdelik Ovidius' woorden aangaande het pas uitgevonden zijn der herdersfluit in de mond van Argus legt; alsook de opmerking over de fraaie, ‘Hollandse’ toevoeging Bk. XI, vs. 662-63: het gekrikkak van den mast luit schriklyk, en over de uitbreiding beluit met zeegeklater, ib. vs. 752, en die van vs. 806b-07, waar Ov. enkel heeft: ‘met door matheid verslapte leden’. - Bk. III, vs. 46-vlg. is weliswaar het gedruis van de neergelaten emmer niet uitdrukkelik weergegeven (vgl. Kalff, blz. 99), maar de bewering, dat het ‘bezwaarlijk gemist kan worden in verband met het opwaken van den draak’, is niet zeer overtuigend, daar Ovidius van zijn slapen niet gewaagt. Bk. XIII, vs. 1170 zijn weliswaar de woorden: van uw genegenheit bewust door V. toegevoegd, maar dat ‘zij den zin onjuist maken’, behoeft men Kalff (blz. 98, noot) niet toe te geven. Zij kunnen immers prolepties worden verstaan: ‘overtuigd dat gij mij uw liefde niet onthouden zoudt’. Zo schijnt ook het verzuim in Bk. II, vs. 26, waar dubitati (parentis) niet werd weergegeven (Kalff, blz. 98) minder ernstig, als men op de algemene samenhang let. Daarentegen wens ik nu mijn al te milde beoordeling van Bk. XI, vs. 817-18 voor de zijne te laten varen; sloegh voor zyn borst is inderdaad een verkeerde vertaling van summa ... percutiens ... pectora; daarbij is nutanti mento ten onrechte als abl. absol. verstaan. |
|