De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 951]
| |
Aanvullingen en opmerkingenSIERSTORFFIUS = L. MARIUS.
Dat de kerkelijke goedkeuring van verschillende boeken, o.a. van Vondels ‘Altaergeheimenissen’, gegeven door Henricus Francken Sierstoffius, en ook van Chigi's ‘Musae Iuveniles’, een schuilnaam gaf van den Amsterdamschen pastoor van het Begijnhof, Leonardus Marius, blijkt uit de volgende mededeelingen. (Vergelijk Dl. IV, bl. 651 van deze uitgave.) Zie Hoogewerff, Bescheiden in Italië, III.. Nijhoff, 1917, en Vondel-Brieven, bl. 114. Nihusius aan Chigi, 19 Juli 1642. Bl. 380. Quod si nominandus, tanquam editor, Kinckius, et necessaria adprobatio censoris librorum, D. Marius potestatem habet adponendi nomen D. Sierstorfii, et Kinckium ego conscium reddam. Betreft de uitgave der ‘Pinacotheca’.
Nihusius aan Chigi, 19 October 1664. Bl. 390: Ex Eudemia delevi aliqua. Alias enim D. Marius non auderet approbare, et quidem nomine D. Sierstorfii. Waarom Marius den naam van het kleine gehucht: Siersdorf (Rhijnprov.) heeft aangenomen als boekenkeurder is niet bekend. Dat er verband kan bestaan tusschen het uitgeven van Vondels Altaergeheimenissen (1645), Maria Stuart (1646) en De Heerlyckheit der Kercke (1663) te Keulen in de Oude of in de Nieuwe Druckerije, en het drukken door Blaeu te Amsterdam van Katholieke werken voor den Keulschen uitgever Judocus Calcovius, hoop ik elders te kunnen aantoonen, naar aanleiding van de mededeeling bij Foppens, Bibliotheca Belgica (Dl. I, 582), dat Blaeu, onder den naam van Judocus Calcovius allerlei roomsche boeken drukte. Vermoedelijk zijn deze werken van Vondel dan ook door Blaeu gedrukt en uitgegeven, terwijl de andere adressen, als van Abraham de Wees en Van der Stichel voor den winkelverkoop dienden, daar Blaeu geen boekhandelaar was en geen winkel hield.
Ter aanvulling van de Vondel-brieven hiervoor besproken strekken nog de volgende uittreksels uit de brieven van Uitenbogaert aan de Groot over Palamedes. De brief van Vondel aan Oudaen van 3 Oogstmaand 1667, (zie Vondel-brieven, bl. 135-136) is ook uitgegeven met nauwkeurige toelichting door Mej. M.E. Kronenberg, voor den door haar bewerkten herdruk van Vondels Noah, in het Kl. en Lett. Pantheon 1910.
UITENBOGAERT AAN H. DE GROOT. 1625, 10 DECEMBER. Mij is een Palamedes, Tragedie, toegesonden, vera fabula Barneveldii mutato nomine; fray, soe 't schijnt, gedaen ende vrij stout, opentlick t'Amst. gedruckt, soe dat boeck seydt. Daer is veel om te doen, d'autheur wordt gesocht, 't boeck verboden, als oock de predicatie (van Doucher). Zie Rogge, Brieven v. Wytenbogaert, 1871, Dl. II, 2, bl. 241. ALS VOREN. 1625, 13 DEC. Daer was een Palamedes ende een Hecuba bij van denzelven autheur. Hoewel ick nu u E. een Palamedes hebbe gesonden, sal u E. evenwel dese stucken medesenden, enz. Ibidem, II, 2, 344. UITENBOGAERT AAN P. CUPUS, 1628, 19 DEC. .... Dat men doocht het drucken ende vercopen van d'aldervileynste boecxkens, als de Wellekomst van den prins, gemaect by den autheur van Palamedes; een brieff van J. van Oldenbarneveldt aen wijle den prins, enz. Ibidem, III, 2, 256. UITENBOGAERT AAN J. LE PETIT. 1629, 26 MRT. Hoe het gaet, haere Eerw. hebben den meesten danck met dat werck bij allen niet behaelt, zelve niet bij de boeren ende studenten, soo u E. uyt den Boeren Catechismus ge- | |
[pagina 952]
| |
sien mach hebben, die seecker all te schamper is. Dan de poetische faculteyt meynt haest sooveel rechts te hebben als de theologische. Ibidem, III, 2, 362. S. EPISCOPIUS AAN J. UITENBOGAERT. 1630, 26 SEPTEMBER. Van Vondelen en Coster aengedient zijnde, dat Aerssens soon soude geseyt hebben, dat ze poeten, die sijn vader soo met pasquillen eludeeren, wel mochten toesien dat sij geen coudt lemmet eens deur hare ribben crijgen, antwoorden terstont: Een cout-lemmet? Dat hij wel toesie dat sijn vader geen cout lemmet deur sijn hals en crijge, of dat de beul geen pont groot aen sijn vader en verdiene. Ibidem III, 3, 312. P. CUPUS AAN UITTENBOGAERT. 1630, 15 DECEMBER. Voor eenige dagen sondt onse Praefectus aan D. Boomium seker gedicht, gemaeckt op 't gebou vander Rem. tempel tot Amsterd., alwaer bijnae in 't eynde staen deze woorden: ‘End' aenvoer in triomf den norssen Castellein’. Naderhant heeft hij hen laten verluyden, dat hij qualick deshalven tevreden is, meenende dat het van ons off comt off besteken is, om eenige woorden, die tusschen hem ende ons den 5n September. lestleden gevallen waren: daerin hij nochtans seer verdoolt is, ende soude mogelicken noyt geweten hebben datter sulcken gedicht in rerum matura was, 't en waer hy 't selffs ons had laten behandigen.Ga naar voetnoot1) Ibidem, III, 3, 435-6. UITENBOGAERT AEN CUPUS, 31 DEC. 1630. Ich wilde wel dat .... gelaten hadden soo van den norssen casteleyn te scho .... haest ick 't las seyde ick dat ick vreesde da .... selve gevangenen dat souden ontgelden. CUPUS AAN UITENBOGAERT. 6 JAN. 1631. .... gedraagt zich beleefd en vriendelijk niettegenstaande dat van den norssen casteleyn. Ibidem, III, 3, 463. Een aardig voorbeeld, hoe de brieven soms toelichting kunnen geven op Vondels versjes. Toen Huygens zijn vertaling naar de puntdichten van den Engelschen Dean John Donne aan de vrienden ter kennismaking rond zond, kwam het laatst aan de beurt Vondel, die den bundel aan Tesselschade doorstuurde met het volgende versje: ‘De Britsche Donn'
Die duistre zon,
Schijnt niet voor ieders oogen’,
Seit Huygens ongelogen
Die taelgeleerde Hagenaer
Die watertant naer Kavejaer,
Naer snoftabak, en smooken,
Die raeuwe herssens kooken. Enz.
Blijkbaar heeft Vondel hier kennis genomen van een brief, dien Barlaeus kort geleden aan Huygens had gezonden, waarin hij verhaelt, hoe hij aan een gastmaal gesmuld had aan ganzenlever en vijgencompote en verder aan ‘dat godengerecht, dat caviaar wordt genoemd, met een portie vies riekende ansjovis’Ga naar voetnoot2). Met dit smullen van dat toen vrij nieuwe Russische gerecht, spot Vondel blijkbaar in zijn versje aan Tesselschade. Die maaltijd is natuurlijk, ook buiten de gasten om, nog met ophef besproken en gaf Vondel stof voor zijn stekelig gedichtje.
Dr. J.F.M. STERCK |
|