De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 725]
| |
Op den princelijcken genadepenning.
| |
[pagina 726]
| |
25[regelnummer]
Prins Fredrick, d'eer der bontgenooten.
Hoe leeft hier Mars, in gout gedruckt,Ga naar voetnoot26
Gelijck hy smolt, van min verruckt,
In haeren gloênden schoot gegoten!
Dan spiegelde d'Oranjezon
30[regelnummer]
Zich in het diamant der oogen
Van Amelye, wiens vermogenGa naar voetnoot31
Verwon die zoo veel steden won.
Wat steên? die 's helts triomf bekleeden,Ga naar voetnoot33
Door vredeloof met kunst verknocht,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Toen hy den pais ter weerelt brogt,
En vrydom, 't wit van 's volcks gebeden.Ga naar voetnoot36
Nu wijdtze 's levens overschot
En 't hart den zoone van LouiseGa naar voetnoot38
Tot eene tombe, als Artemise,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Gedachtigh aen haer bitter lot;
Gedachtigh aen dat lief vergaêren,
En noode scheiden op het hof;Ga naar voetnoot42
Aen vreughdestof, en treurens stof;
Aen bruiloftsgalm, en lijckmisbaeren.
45[regelnummer]
Zoo maetightze de vreught, en rou,Ga naar voetnoot45
Den honigh, en de gal te gader,
En kust d'afbeelding van 's lants vader.
Zy blijft hem na de doot getrou.
Schoon Delf bezocht wort om het marmer,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En kunst van 't heerlijck Princegraf;
Het slaet by 't hart der weduwe af,Ga naar voetnoot51
Daer rust die dappre lantbeschermer,
Niet doot, maer levende, als hy was:
Daer leeft zijn geest, dat 's stof, noch asch.
|
|