De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe CXXXVIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Domine, probasti me. Gy hebtme door en weder doorgekeecken:
O hartekenner, gy
Beproefde en kende my,
En al mijn werck, en deughden en gebreken;Ga naar voetnoot1-4
5[regelnummer]
Het zy ick zitte, of sta,
| |
[pagina 546]
| |
Of rijs', gy slaet het ga.
Gy wist, eer ick, 't geheim van mijn gedachten,
En al mijn overlegh,
Gepeinzen, spoor, en wegh.Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Gy schoert, eer ick, de lijn van mijn betrachten
En errefdeel en lot,Ga naar voetnoot10-11
My toegeschickt van Godt.
Gy zaeght, eer ick, mijn opzet, wil, en wandel,
Beluistert scherp, en hoort
15[regelnummer]
Mijn spraeck, van woort tot woort.
O alziende oogh, gy kende al mijnen handel
En woorden achter een,
Het aenstaende en 't verleên.
Gy wist met kunst mijn leden te boetseeren,
20[regelnummer]
Zoo net, dat mijn vernuft
Voor zulck een werckstuck suft.Ga naar voetnoot19-21
O wonderwerck en weetenschap des Heeren!
Te stomp is mijn begrijp,
Hoe ick mijn zinnen slijp.
25[regelnummer]
Waer zal ick voor uw' geest en aenschijn vlughten?
Al klom ick in den trans
Des hemels, rijck van glans;
Men vint'er Godt, voor wien het al moet duchten:
Al daelde ick om 't gevaerGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Ten afgront; Godt is daer.
Al leende ick van den Dageraet zijn wiecken,
En vloogh'er snellijck mee
In 't westendt van de zee,Ga naar voetnoot33
Van daer in 't oost de dagh begint te kriecken;
35[regelnummer]
Uw hant zou uit de lucht
My grijpen in de vlught.
Al zeide ick schoon: De duisternissen mogenGa naar voetnoot37
My strecken een gordijn:
Die nacht is zonneschijn:
40[regelnummer]
Mijn wellust wort gezien van alziende oogen:Ga naar voetnoot40
De duistre nacht is licht
En dagh voor Godts gezicht.
| |
[pagina 547]
| |
De nacht en dagh zijn even klaer daer boven.
Gy hebt mijn hart geteelt,
45[regelnummer]
Waerin het leven speelt,Ga naar voetnoot44-45
En wist mijn nier in moeders lijf te stoven,Ga naar voetnoot46
Terwijlze zwanger ging,
Na datze een vrucht ontfing.
Ick zal, verbaest door uw grootdadigheden,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Dan roemen op uw maght,
Uit alle mijne kracht.
Mijn ziel, belust uw wondren te verbreedenGa naar voetnoot52
En wonderwercken, groeit
In kennisse onvermoeit.
55[regelnummer]
Gy telt en kent mijn grootste en kleinste beenen,
't Geraemt, naer zijnen eisch,
Van u met vel, en vleisch
In moeders lijf bekleet, van top tot teenen;
't Gebruick der leên, zoo rijck
60[regelnummer]
Gebootst in 't heimelijck.Ga naar voetnoot55-60
Uw wijsheit zagh 't boetseeren van mijn leden,
Het zaet, de ruwe stof,
Noch ongeschickt, en grof:
Want in den boeck van uw alwetenthedenGa naar voetnoot61-64
65[regelnummer]
Daer staet de schets van al
Wat namaels worden zal.Ga naar voetnoot65-66
Allengs bereickt het schepsel zijn volmaecktheit,
Zoo dat dit in het endt
Gelijckt uw schets, en prent.Ga naar voetnoot64-69
70[regelnummer]
Hoe kleetge, o Heer, zoo heerelijck de naecktheit
Van uwen trouwen vrient!
Hoe eertge, die u dient!
Hoe zegent en bevestight gy hun troonen!Ga naar voetnoot70-73Ga naar voetnoot73
Eer telde ick al het zant
75[regelnummer]
Op oever en op strant
Dan hen, en al die in hun paelen woonen.
| |
[pagina 548]
| |
Hoe blijde ontwaeck ick nu,
En hang mijn hart aen u!
Vertreckt van my, gy woedende tirannen:Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Vertreckt terstont van my;
Is 's hemels heerschappy
Dus tegens u rechtvaerdigh ingespannen,Ga naar voetnoot81-82
Naerdienge uw zwaert verwoet
En handen verft in bloet:
85[regelnummer]
Naerdien gy spreeckt al stil in uw gepeinzen:
Nu deelt Godts steden uit,
Als roof, en vrijen buit:
Wy mogen voor een poos te rugge deinzen,
Maer zullen hen verstoort
90[regelnummer]
Haest jaegen uit de poort.Ga naar voetnoot79-90Ga naar voetnoot85-90
Heb ick, o Heer, uw vyanden en haeters
Niet hartelijck gehaet,Ga naar voetnoot92
En om 't bedreven quaet
Van dit gebroet, dees snoode godtverlaeters,
95[regelnummer]
Getreurt, en levens moe,
Gequijnt tot stervens toe?
Mijn ziel had lust te voên die zoete wrocken
Uit al mijn hart en maght;
Dit godeloos geslacht,
100[regelnummer]
Dat zoo veel quaets kan stoocken, en berocken,Ga naar voetnoot100
En ick te vyant hiel,
Vervloeckte mijne ziel.
O Schepper, toetst al mijn genegentheden,Ga naar voetnoot103
En ondervraeghme vry,
105[regelnummer]
En spoor eens na of wy
Van 't rechte spoor des heils zijn afgetreden,
En ley ons uit elendt
In 't leven, zonder endt.
|
|