De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 539]
| |
De CXXXIIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Laudate nomen Domini. Gy wachters van Gods heiligdom en drempel,
Verheft des hooghsten naem en lof.
Gy die den dienst van 't hemelsch hof
Zijt toegewijt, looft Godt in zijnen tempel.
5[regelnummer]
Gy godtgewijden altemael,
Gestelt in 't heilige poortael,
Ter eere van den Heer daer boven,
Volhardt getrouw in hem te loven.Ga naar voetnoot1-8
Zijn goetheit geeft u stof om aen te vangen,
10[regelnummer]
Te zingen op de schelle faem
Van zijnen liefelijcken naem.
De Godtheit koos met hartelijck verlangen
Den vader Jakob, Isacks spruit,
En Jakobs zes paer stammen uit,
15[regelnummer]
Gewettight door zijn gunst te zamen
Tot 's hemels wettige erfgenaemen.
Wy noôn u tot dien lof: want wy bevondenGa naar voetnoot17
Hoe groot en heerelijck gewis
Dees groote Godt der goden is,
20[regelnummer]
Oock boven al de goôn, die laeger stonden.
Deze Almaght werckt al stil,
Beschickt al watze wil,
In hemel, aerde, en zee, en baeren,Ga naar voetnoot23
Die hooger dan de wolcken vaeren.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
De wolcken treckt hy op, van 't eindt der aerde,
Wanneer de hemel snel betreckt,
Het zwerck de starren schichtigh deckt,Ga naar voetnoot27
Dat regenvlaegh, en donderslagen baerde,
| |
[pagina 540]
| |
En blixemen, en wederlicht:
30[regelnummer]
Een ieder vierstrael schijnt een schicht.Ga naar voetnoot28-30
Hy haelt den wint uit duistre hoecken,
Een' schat, te diep om t'onderzoecken.Ga naar voetnoot31-32
Hy sloegh rondom den Nijl den eerstgeboren,
En trof al teffens mensch, en vee.
35[regelnummer]
Egypte zagh, van ste tot ste,
Godts wonderdaên, en tekens van te vooren,Ga naar voetnoot36
Toen hy de tulbantkroon en hofGa naar voetnoot37
En hofgezin van Faro trof.
Hy trof de volcken op de velden,
40[regelnummer]
En Koningen, en dappre helden.
Zijn dappre hant trof Sehon, en zijn wijcken,Ga naar voetnoot41
Den Koningh over d'Amorrheen,
En Og, in Basan en zijn steên
Gekroont. hy trof de dertigh koninghrijckenGa naar voetnoot41-44Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
In Kanaän, en deeldeze uit
Tot Jakobs errefdeel, en buit.
Hy schonck hun erf in zijn vergrammen
Aen d' uitgeleze zes paer stammen.Ga naar voetnoot48
O Heer, uw naem zal d'eeuwen zelfs verduuren,
50[regelnummer]
Uw naems gedachtenis bestaen,
Van stam tot stam, en niet vergaen:
Want gy uw volck verdaedight t'aller uuren,
En wreeckt door uw rechtvaerdigh Recht.
Wanneer uw bondgenoot en knecht,
55[regelnummer]
Uw aenroept, dan bedaert uw toren:Ga naar voetnoot55
Dan laetge u weder zien, en hooren.Ga naar voetnoot54-56
De beelden, op 't altaer des onbesneden,
Zijn gout, en zilver, altemael
Met kunst gegooten uit metael.Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
De mont is stom. het brein gebruickt geen reden.Ga naar voetnoot60
Het oogh ontbeert gezicht.
| |
[pagina 541]
| |
Het oor is doof, en dicht.
De mont en leden, hun gegeven,
Zijn doot, en zonder geest, en leven.
65[regelnummer]
Datze altemael, die deze goden gooten,
En zich betrouwen op dees stof,
Vergaen, verdwijnen zonder lof.
Gy stammen, looft den Heer. gy amptgenooten
Van Aron, looft dien grooten Heer.
70[regelnummer]
Levijten, geeft hem prijs, en eer.
Godtvruchtigen, houdt aen in 't eeren
Van dezen Godt, den Heer der Heeren.
De Godtheit, die op Sion woont,
Te Salem, zy met lof gekroont.
|
|