De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe XCIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Deus ultionum Dominus. Gy, die een wreecker zijt
Van 't quaet, ten troost van elck, die onrecht lijdt,
Gy wreecker, noit besproocken,
Hebt, zonder gunst of haet, elx leedt gewroken.
5[regelnummer]
O Godt, 't is tijt dat gy,
Die rechter zijt in 's weerelts heerschappy,
Gaet over d' ongelijckenGa naar voetnoot7
Der wreevlen eens een billijck oordeel strijcken.
Hoe lang, o Heer, hoe lang
10[regelnummer]
Gedooghtge dat het onrecht ga in zwang,
En, zonder 't quaet te doemen,Ga naar voetnoot11
Geweldenaers zich van hun boosheit roemen?Ga naar voetnoot12
Zy stoffen in uw Rijck,Ga naar voetnoot13
En groejen alle in schendigh ongelijck,
15[regelnummer]
En valsche godeloosheit,
Braveeren elck in hun bedreve boosheit.
Zy hebben, Heer, verruckt
Door eige baet, uw eigen volck verdruckt,
En naemen hun behaegen
20[regelnummer]
Uw erfdeel fel te perssen, en te plaegen.
Zy hebben arme weeuw
En vreemdeling vermoort in 't moortgeschreeuw,Ga naar voetnoot22
| |
[pagina 460]
| |
En ouderlooze weezen
Om hals gebrogt, oock zonder straf te vreezen.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Zy stoffen: Godt de Heer
Zit hoogh en droogh: hy ziet zoo laegh niet neêr.Ga naar voetnoot26
De Godt van Josefs vaderGa naar voetnoot27
Verneemt het juist zoo stip niet al te gader.Ga naar voetnoot28
Onweetende geslacht,
30[regelnummer]
Gy dwazen, neemt eens op uw boosheit acht.
De planter van onze ooren,Ga naar voetnoot31
Van 't scherp gehoor, zou die u spraek niet hooren?
De Godtheit, die noit sliep,
Zou die niet zien, die 't oogh bootseerde, en schiep?
35[regelnummer]
Beknelt hy geen geweeten,
Die wijsheit leert, en geesselt den vermeeten?Ga naar voetnoot35-36
d'Alweetende verstaet
Wat ieder veinst, en peinst, elx ydlen raet.Ga naar voetnoot38
Men moet geluckigh prijzen
40[regelnummer]
Dien Godt zijn wet ontvout door 't onderwijzen;
Op dat hy in den damp
Des onheils zich leer' maetigen in ramp,Ga naar voetnoot41-42
Tot dat de boozen huilen,Ga naar voetnoot43
En storten in hun diepgegrave kuilen:
45[regelnummer]
Want d'Opperste verstoot
Zijn volleck van zijn aenschijn niet in noot.
Hy zal in 't rustloos leven
Zijn erfdeel niet verlaeten, noch begeven;
Tot dat de dagh van Recht
50[regelnummer]
Alle ongelijck rechtvaerdighlijck beslecht',
En, 's hemels stoel ten prijze,Ga naar voetnoot51
't Rechtvaerdigh hart ten troost, het vonnis wijze.
Wie neemt mijn zaeck in acht,
Verdaedight my voor 's boozen valsche klaght?
55[regelnummer]
Wie staet en houdt mijn zijde,
Daer 't boos geslacht mijn zuiver Recht benijde?
Wie anders dan de Heer,
De noothulp, en beschermer van mijne eer?
| |
[pagina 461]
| |
Want zonder Godts bewaeren
60[regelnummer]
Mijn geest was lang by 's afgronts schim gevaren.Ga naar voetnoot60
Wanneer ick riep: mijn voet
Zal slibberen, ten zy gy my behoedt;
Dan holp my uw genade;
Dan quam uw hulp en goetheit my te stade.
65[regelnummer]
Naer maete van de smert
En droefheit van mijn aengevochten hart,
Verblijdde, in spijt der boosten,Ga naar voetnoot67
Zich mijne ziel, toen my uw hulp quam troosten.
Zoude onrecht uwen troon
70[regelnummer]
Aenhangen, die door 't juck der wetgeboôn
Vermast den hals der menschen,Ga naar voetnoot71
Zoo datze u niet behaegen naer hun wenschen?Ga naar voetnoot72
De schalcken mogen staêghGa naar voetnoot73
d' Oprechte ziel bespieden uit hun laegh,
75[regelnummer]
En 's vroomen bloet vergieten,
Na datze hem verdoemden, en verstieten:
Maer Godt blijft in den staet
Van druck en angst der vroomen toeverlaet.
Mijn Godt is mijn betrouwen.
80[regelnummer]
Ick wil mijn hoop op 's hemels bystant bouwen.
Hy schenckt elck loon naer 't werck,
Verdelght de quaên, en valt dien hoop te sterck.Ga naar voetnoot82
Zijn maght verpletze aen mortel,Ga naar voetnoot83
Verdelghtze, en roit hen uit met tack en wortel.
|
|