De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe LXV. Harpzang.Ga naar voetnoot*Jubilate Deo, omnis terra. Al het aerdtrijck valle aen 't loven,
Valle aen 't zingen van Godts lof,
Schencke vrolijck prijs daer boven
Aen den Vorst van 't hemelsch hof,
5[regelnummer]
Zegge: o Godtheit, boven 't zwerck,
Hoe verschricklijck is uw werck!Ga naar voetnoot6
Voor uw nimmer telbre maghten,
Al de weerelt door befaemt,
Staen d'afgodische geslachten
10[regelnummer]
Logenachtigh, en beschaemt.Ga naar voetnoot7-10
Al het aerdtrijck bidde u aen,
Zinge en speele u onderdaen.Ga naar voetnoot12
Koomt nu herwaert: leert eens mercken
En hem kennen, wijs en goet
15[regelnummer]
En almaghtigh in zijn wercken,
Groot en rijck van overvloet,
Schricklijck in zijn' raet, en rijp,
Boven menschelijck begrijp.Ga naar voetnoot17-18
Hy kan zee en meer uitmaelen,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Stroomen stuiten, en hun kolck,
Zet de vloeden hinderpaelen,
| |
[pagina 384]
| |
Tot een' doorgang voor zijn volck,
Dat al juichende in den Heer
Heenestapt door stroom, en meer.
25[regelnummer]
Eeuwigh heerscht hy uit den hoogen,
Met een ongeleende maght.
Niemant schuilt voor d'alziende oogen.
Wie hem terght op zijne wachtGa naar voetnoot28
Stoffe niet: want Godts geweltGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
d'Allerstercksten nedervelt.
Looft dees Godtheit, o gy volcken,
Onze Godtheit, anders geen.Ga naar voetnoot32
Voert zijn' lof tot aen de wolcken.
Hy verzekert mijne treên,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Mijne voeten, datze niet
Slibbren, wanckelbaer als riet:Ga naar voetnoot36
Want gy proeft ons, hier verschoven
In veel rampen, als metael,
Als het zilver in den oven,
40[regelnummer]
Dat, geloutert door den strael
Van de vlamme, laet in 't stofGa naar voetnoot41
Wat toevalligh is en grof.Ga naar voetnoot42
Gy verstoot ons in de bandenGa naar voetnoot43
Van den vyant, leght zijn juck
45[regelnummer]
Op ons necken met zijn handen,
Laet ons trappen in den druck,
Laet hem ons, van helm berooft,
Trappen op 't ontwapent hooft.
Daerze lachen, dat het schater'
50[regelnummer]
Voertge ons heene in slaverny,Ga naar voetnoot49-50
Door de proef van vier en water.
Endtlijck steltge ons vranck en vry,
Daer de rugh geen juck gevoelt,
En de schaduw 't hart verkoelt.Ga naar voetnoot53-54
| |
[pagina 385]
| |
55[regelnummer]
'K zal my in uw hut verblijden,Ga naar voetnoot55
En brandoffer op 't altaer
Uwen naem ter eere wijden,
Mijne kerckbeloften daerGa naar voetnoot58
U betaelen, Godt, mijn hooft,
60[regelnummer]
Als mijn mont u heeft belooft.
'K heb my in den noot verbondenGa naar voetnoot61
Met mijn' mont u toegeleitGa naar voetnoot62
Puick van vee, door 't vier verslonden,
Ram, en runders, vet geweit,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
En den bock, uw offerdier,
Aen te steecken in het vier.
Koomt, en hoort het, 'k zal met vreughden,
Die Godt aenbidt, en ontziet,Ga naar voetnoot68
U ontvouwen wat al deughden,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Wat al weldaên ick geniet,
En genooten heb van Godt,
Oorsprong van mijn heilgenot.
Hy verwecktme tot gebeden:Ga naar voetnoot73
Ick verhef hem met mijn tong.
75[regelnummer]
Zoeckt mijn hart hem hier beneden
Noch in boosheit, wulpsch en jong;Ga naar voetnoot75-76
Zeker Godt in 't hemelsch hof
Heeft geene ooren tot dien lof.
Hierom hoort hy toe en luistert,
80[regelnummer]
Als ick hem reinhartigh smeeck',Ga naar voetnoot80
En, van vlack noch vlies verduistert,Ga naar voetnoot81
Ongeveinst den hemel spreeck',
De gebedtgalm, onbezwaertGa naar voetnoot83
Van het aerdtsch', ten hemel vaert.
85[regelnummer]
Hoogh gelooft zy Godt daer boven,
Die genadigh op my let,
| |
[pagina 386]
| |
Noit mijn bede heeft verschoven,Ga naar voetnoot87
En zijn' dienaer helpt en redt
Zoo genadigh hier beneên
90[regelnummer]
Uit het slijm der zwaericheên.Ga naar voetnoot90
|
|