De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 302]
| |
De XXXIII. Harpzang.Ga naar voetnoot*Benedicam Dominum. Ick wil in weelde en ongeluck,
Het ga zoo Godt wil, op een wijs
En maet, die mijnen geest verruck',
Godt doorgaens loven, hem te prijs.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Ick wil mijn keel op toonen wetten,
En eeuwigh 's hemels lof trompetten.
Mijn zang zal eer inleggen by
De Godtheit, wien ick eere schenck.Ga naar voetnoot7-8
d'Ootmoedige, die 't hoort, zal bly
10[regelnummer]
En vrolijck aentreên op mijn' wenck,
Wanneer ick roep: nu spant te gader,
En looft met my dien grooten vader.
Toen mijne ziel was in de klem
Riep ick hem vierigh aen, en hy
15[regelnummer]
Boogh d'ooren naer mijn droeve stem,
En jammerklaght, en ruckte my
Uit alle elende, en zwaericheden,
Die my benauden hier beneden.
Stijght op naer Godt in uwe smart.
20[regelnummer]
Zijn troost verlichte u, als de damp
Des drucks benevelt zin en hart:
Zoo staet gy niet beschaemt in ramp.
Toen d'arme klaeghde, in 't overstulpenGa naar voetnoot23
Des drucks, wert hy van Godt gehulpen.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
De Godtheit zent haer' Engel neêr.
Dees legert zich rondom den man,
Die Godt ontziet, en 's hemels eer
Zoo loflijck uitbreit, als hy kan:
En Godt, in goetheit noit volprezen,
30[regelnummer]
Verlostze uit noot al die hem vreezen.
| |
[pagina 303]
| |
Och, merckt eens op, en verght den smaeckGa naar voetnoot31
Der tonge van 't bekoort gemoedt
Dat dees u melde, op haere spraeck,Ga naar voetnoot33
Hoe liefelijck, hoe honighzoet
35[regelnummer]
De Godtheit is. geluckigh bouwenGa naar voetnoot31-35
De Wijzen, die op Godt betrouwen.
Gy Heiligen, van 's hemels geest
Gedreven naer het hooghste lot,
Ziet toe dat gy de Godtheit vreest,
40[regelnummer]
En nimmer quetst het hoogh gebodt:Ga naar voetnoot37-40
Want die Godt vreezen onbezweeckenGa naar voetnoot41
Geen hulp noch nootdruft zal ontbreecken.
De rijcke, vreck in overvloet,Ga naar voetnoot43
Leedt armoe, hongerde, onverzaet
45[regelnummer]
Van roof en onrechtvaerdigh goet:Ga naar voetnoot45
Maer die Godt zochten vroegh en laet
Ontbrack 't in armoe, hoe verlegen,
Noch noit aen schat van troost en zegen.
Komt herwaert, mijn scholieren koomt;
50[regelnummer]
Ick zal u leeren door Godts Geest
Hoe Godt den zoon beloont, die schroomt
Zijn' naem te quetsen, en hem vreest.Ga naar voetnoot49-52
Wie wil zijn levens tijt verlengen,
Zijn dagen zaligh overbrengen?Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Wie zaligh leven wil, en bly,
Betoom' besnoey' zijn tong van quaet,
Van dubbelheit, bedriegery,
En logentael, en valschen raet,
Schuw' quaet, zoeck' 't goede met verlangen,
60[regelnummer]
Zoeck' vrede, en volge vredegangen:
Want Godt bewaeckt het vroom geslacht
Van boven met zijn alziende oogh,
En neight zijne ooren naer hun klaght,
| |
[pagina 304]
| |
Maer dreight vergramt van 's hemels boogh
65[regelnummer]
De boozen t'zamen te verdelgen,
Den naem des stams met al zijn telgen.
De vroome riep den hemel aen,
En 's hemels Heer verhoorde hem,
Verloste hem, die, overlaên
70[regelnummer]
Van druck, den druck melt met zijn stem.Ga naar voetnoot70
Godt legert zich om droeve harten,
En zalft ootmoedige in hun smarten.Ga naar voetnoot72
De zwaericheên der vromen zijn
Ontelbaer: maer hun Godt alleen
75[regelnummer]
Verlost, na'et nijpen van de pijn,
Zijn volck uit alle zwaericheên,
Bewaert hun beenders op hun smeecken,
En laet niet een in stucken breecken.
De doot der godeloozen isGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
De slimste en jammerlijckste staet.Ga naar voetnoot80
Hy dwaelt van 't padt des heils gewis,
Die den oprechten plaeght, en haet.
Godt vrijt de zielen van zijn knechten:
Het heilwit treffen alle oprechten.Ga naar voetnoot84
|
|