De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe XV. Harpzang.Ga naar voetnoot*Conserva me, Domine. Behoeder van uwe uitgeleze troepen,
Behoeme voor 't genaeckende gevaer:
Want ick niet ruste in noot u aen te roepen,
Waer op mijn hoop, als op een' troostpylaer,
5[regelnummer]
Gebouwt is. 'K heb uw Godtheit aengehangen,Ga naar voetnoot1-5
Die, rijck van heil, van my niet hoeft t'ontfangen.Ga naar voetnoot6
Dit 's d'oirzaeck dat ick d'uitgekoore zoonen,
Uw heiligh volck, in 't lang beloofde lant,
| |
[pagina 252]
| |
Hun errefdeel, de handt boodt, waerze woonen,
10[regelnummer]
En holpze aen rust, en in een' vasten stant.
Gy zelf getuight hoe ick voor uw genooten
In 't openbaer mijn hart heb uitgegooten.Ga naar voetnoot7-12
Maer toenze na verzwackten in hunn' yver,Ga naar voetnoot13
Verlietenze u, hun toeverlaet, en lot.
15[regelnummer]
Afgodery wint velt door haeren drijver.Ga naar voetnoot15
Elck volght zijn' droom, en dient zijn' eigen Godt,
Tot datze in 't endt en spade naer hem spoeden,Ga naar voetnoot17
Godt kennen voor den oirsprong aller goeden.Ga naar voetnoot13-18Ga naar voetnoot18
Ick wil geensins, ten smaet van uw geboden,
20[regelnummer]
Den offerdisch des afgodists bekleên,Ga naar voetnoot20
Mijn lippen aen den bloetkelck van zijn goden
Noch offerbloet besmetten, neen, o neen.
Ick wil geensins die gruwelen verbloemen,Ga naar voetnoot23
Noch hunnen naem gewaerdigen te noemen.
25[regelnummer]
'K verwacht van Godt mijn erflot na dit strijden.
De rijcke loon des kelcks van mijn verdriet
En zwaericheên en overbitter lijden
Verwacht ick van het oogh, dat alles ziet.
Gy zultme, o Heer, en niemant zal 't beletten,
30[regelnummer]
In 't wettigh erf, my toebeschoren, zetten.
Het beste lot is my ten deel' gevallen.
Mijn erfdeel munt in alle loten uit:
Dies loof ick Godt, wiens gunst my boven allen
Gezegent heeft. hij steef mijn raetsbesluit
35[regelnummer]
Met kennisse en verstant, om recht te micken,
En 't hooghste lot voorzichtigh uit te picken.Ga naar voetnoot31-36
Hy prickelde mijn hart en mijn gedachten
Inwendigh, spa tot midden in den nacht.Ga naar voetnoot38
| |
[pagina 253]
| |
'k Had hem alleen voor oogen, onder 't wachtenGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Op zijn genade en goetheit: want zijn maght
My hanthaefde, op dat ramp noch ongelucken
Godts dienaer van zijn wacht en schiltwacht rucken.Ga naar voetnoot37-42Ga naar voetnoot42
Dit's d'oirzaeck dat de blyschap in mijn harte
Niet schuilen kan, maer uitberst op de tong,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Die huppelt na het uitstaen van de smarte:Ga naar voetnoot45
En schoon de Doot mijn sterflijckheit besprong,
Mijn lichaam zal geen' worm in d'aerde spijzen,
Maer sluimeren met hoope van verrijzen:
Want gy, o Godt, zult nimmermeer gedoogen
50[regelnummer]
Dat mijne ziel in helsche duisternis
Gedompelt blijf, noch 't lichaem uit elx oogen
In 't graf verrott': het lichaem, dat u is
Geheilight, zal noch kan, na'et bitter sterven,
Geensins vergaen, verrotten, noch bederven.Ga naar voetnoot51-54
55[regelnummer]
Gy leertme klaer de baen des levens kennen,
De baen naer Godt, en Godts onsterflijckheit;
Bestraeltme met uw blyschap, onder 't rennen,
Die neêrstraelt van uw aenschijns Majesteit.
Uw rechte hant begaeft, na deze elende,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Den hoopenden met blyschap, zonder ende,
|
|