De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe XI. Harpzang.Ga naar voetnoot*Salvum me fac. Behoeme, o Heer, de Heiligen verminderen,Ga naar voetnoot1
En spatten uit het loot
Van uwe wet. de deught van Adams kinderen
Neemt af, te bros en snoot.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Oprechte trouw is heden wijt te zoecken.
Bedrogh behoudt het velt.
De logen pooght den naesten te verkloecken.Ga naar voetnoot7
Het hart is niet gesteltGa naar voetnoot8
Gelijck de snaer der tonge, en haere klancken,
10[regelnummer]
Vol valscheit en bedrogh.
O Godt, besnoey's bedriegers tong en rancken,Ga naar voetnoot11
En sulcke stoffers toch:Ga naar voetnoot12
De stouten, die zich stoffende bedriegen,
En roepen overluit:Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Betoom u niet: ontzie u niet te liegen:
| |
[pagina 247]
| |
Zet zoo uw paelen uit.Ga naar voetnoot16
Wie is zoo groot, die onzen mont kan toomen?
Wie stelt ons tonge een maet?
Maer wat zegt God? Ick zal van boven komen,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Ten troost en toeverlaet
Der hulpelooze en troostelooze harten,
Van zuchten moede en mat,
En voeren hen getrouw, en vry van smerten,
In een behoude stadt.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Godts woorden zijn zoo louter als metaelen,
Als zilver, in den gloet
Des viers beproeft, geloutert zevenmaelen,Ga naar voetnoot27
Getoetst ten overvloet.
Gy, schutsheer der onnooslen, zult ons hoeden
30[regelnummer]
Voor dit veraert geslacht.
De snooden staen nae tijdelijcke goeden,Ga naar voetnoot31
Onrustigh dagh en nacht.
Zy winnen in getal door uw vermogen:
d'Onnozelheit ontziet
35[regelnummer]
De maghtigen, ter aerde neêrgebogen,
En beeft voor hun gebiet.Ga naar voetnoot31-36
|
|