De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendDe III. Harpzang.Ga naar voetnoot*Domine, quid multiplicati. Hoe groeit het leger, datme plaeght!Ga naar voetnoot1
't Weêrspannigh leger, datme daeght
In 't oorloghsperck,
Wort vreeslijck sterck:
5[regelnummer]
Het krielt, en krijt vast, rot by rot:Ga naar voetnoot5
Hy vint geen heul aen zijnen Godt:
| |
[pagina 229]
| |
Maer ghy beschutme, o Heer, en stuit
Dien hoop, en voert den oorlogh uit,
Als ghy belooft,
10[regelnummer]
En heft mijn hooft,
Ten trots van 't muitende gerucht,
Met vollen zegen in de lucht.Ga naar voetnoot7-12
Ick riep, door noot geperst, tot hem,
Die van den Godtsbergh mijne stemGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Verhoorde in last.Ga naar voetnoot15
Ick sliep te vast,
En lagh ter doot toe uitgestreckt,Ga naar voetnoot17
Maer zijne hant heeft my geweckt.
Nu vreeze ick niet, hoe ongeteltGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Soo menigh duizent kriele in 't velt,
Op op, mijn Heer,
En berghme weêr:
Want ghy 't gebit in stucken slaet,Ga naar voetnoot23
En kneust al watme t'onrecht haet.
25[regelnummer]
Verwacht geen heil dan uit de wolck
Van Godt, den zegenaer van 't volck.Ga naar voetnoot25-26
|
|