De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
(1935)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina II]
| |
[pagina 5]
| |
Brieven van en over Vondel door Dr. J.F.M. SterckINu het ‘Leven van Vondel’, waarmede de voorafgaande deelen geregeld werden ingeleid, in Dl. VIII niet kan worden voortgezet, omdat de groote Vergilius- en Ovidius-vertalingen dit en de vorige deelen geheel of gedeeltelijk vullen, en dus de kleinere gedichten, waarmede de voortzetting van het ‘Leven’ direct verband houdt, tot later werden verschoven, kan daarvoor gevoegelijk in de plaats worden gesteld een beschouwing over de biographische gegevens welke de Vondel-brieven aanbieden, d.w.z. de brieven van, aan en over den dichter. Zoo zal: ‘Vondel in het oog van zijn tijdgenooten’, een gelegenheid geven om den dichter en zijn persoon van een andere zijde te belichten. Een juist begrip van een persoonlijkheid als Vondel geven ons vóór alles zijn verschillende gedichten; de uitdrukking van wat hem ontroerde, ergerde of bewondering inboezemde. Daarnaast levert zijn levensbeschrijving stof tot beoordeeling van zijn wezen. Hierbij echter werken steeds verschillende storende factoren, die het beeld meer vertroebelen dan verhelderen; als daar zijn de eigen levensbeschouwingen van den tijdgenoot-biograaf, diens vooropgezette meeningen over dichter en mensch, zijn vermelden of verzwijgen van teekenende bijzonderheden, zijn verkeerd inzicht in de bedoelingen of beweegredenen van den dichter. Voor Vondel lijdt de, overigens nooit genoeg te waardeeren, biografie van zijn tijdgenoot Geeraerdt Brandt aan verscheidene dier gebreken. Tot een onmisbare aanvulling werden ons daarnaast de verschillende belangrijke vondsten uit de archieven, opgediept. Maar stellig van even groot belang voor de beoordeeling van Vondel zijn voorts de brieven, waarin hij over zichzelf, en zijn tijdgenooten over hem, schrijven of zijn gedichten beoordeelen. Die briefschrijvers toch geven hun | |
[pagina 6]
| |
meening naar de eerst ontvangen indrukken. En, al zijn ook zij hierbij niet altijd onpartijdig, hun oordeel heeft waarde als uiting van verschillende richtingen en opvattingen uit Vondels eigen tijd. Wat lofverzen of schimpdichten niet kunnen geven, evenmin als lijkzangen, die nu eens aan een edelen, dan weer juist aan onedelen aandrang hun ontstaan danken, dat verschaffen ons soms een paar regels van een brief, die niet bestemd was voor eenige openbaarheid en daardoor juist des te onbevangener geschreven is. | |
IIDe kunst van in de moedertaal brieven te schrijven was in de 17e eeuw ten onzent nog in een staat van wording, toen de ontwikkelde mannen hun correspondentie als regel in het Latijn voerden. De vrouwen en de eenvoudige lieden schreven een taaltje op hun eigen hand. Coornhert was, ook in den Nederlandschen briefstijl, de baanbreker voor den nieuweren tijd. Zijn briefjes aan Hendrik Lourensz Spieghel: ‘Met gelijck-moedigheijdt een deughtsame Huysvrouwe verliesen’, en: ‘Vermaninghe tot gelijck-moedigheijt int sterven van Kinderen’, zijn én door de wijze strekking en door de zuivere taal toonbeelden van briefstijl. Ook van Spieghel zijn brieven in krachtig Nederlandsch bewaard. Een brief aan Hooft van 1606 is opmerkelijk wegens het begin: ‘De vriendschap van UE. Vader en Ooms deed my eerst aan U schrijven: U antwoord deed my uw vernuft achten en lieven’; enz. Daarop volgt in 1606 een verklaring van zijn ‘Hertspiegel’, in een schrijven aan zijn neef, professor Pieter Pauw te Leiden.Ga naar voetnoot1) ‘Het is aandoenlijk, zegt prof. Verwey, hoe Spieghel in deze jaren school trachtte te maken bij jongeren.’ Zijn aankloppen bij Pieter Hooft, pas uit het ‘Hoogh Italia’ thuisgekomen, had op dezen niet veel invloed. Wel trachtte Hooft een Nederlandschen briefstijl te scheppen, maar hij bleef te sterk onder den indruk van zijn zuidelijke voorbeelden dan dat de mooie taal van Spieghel hem vermocht te beïnvloeden. De Drost behandelde zijn brieven met de uiterste zorg door ze eerst in het klad van zijn brievenboek, en daarna soms met veranderingen | |
[pagina 7]
| |
in het net te schrijven. Het verlangen om aan zijn brieven een bijzonderen stijl te geven heeft Hooft vaak verleid tot gezochtheid en valsch vernuft naar het voorbeeld van sommige Italianen. Erger is het, dat het precieuse van den drostelijken briefstijl in zijn kring een ijverige navolging vond. Huygens was met zijn verbazende talenkennis daarbij voor Hooft een meesterlijke partner. Geestig kaatsten zij elkander woordspelingen en raadselachtige zinnen toe, die in een luchtig gesprek aardig gevonden kunnen worden, maar op schrift al te zeer hun gezochtheid verraden. Hun brieven waren vaak een lekkernij voor de vrienden en vriendinnen, welke Hooft zoo gastvrij wist te vereenigen in de feestelijke zalen van het oude ridderslot aan de Zuiderzee. Maar het smullen aan al die vreemde gerechten heeft ook in dien kring den zuiveren Hollandschen smaak bedorven. Tesselschade vooral dweept met de Hooftsche taal, die zij, nog met overdrijving, tracht na te volgen. Maar niet allen schrijvers past dit omslachtige geschrijf. De Groot en de zijnen staan hier geheel buiten. Zijn kloeke gade Maria van Reigersberg schrijft in haar eenvoudigen stijl briefjes even zuiver van naïeve taal, als roerend van inhoud. Ook Willem de Groot heeft een natuurlijken, duidelijken stijl. De strenge oefening der juristen kon hun geen vernuftigheidjes toestaan. Maar ook van Jacob van der Burgh zijn briefjes bewaard, zoo aardig en ongedwongen als men ze van een uit Hoofts kring niet zou verwachten. Vondel hield zijn briefstijl zuiver van al de smetten, die de mode in de brieven van anderen trachtte te brengen. In het eerste deel van deze uitgave heeft Prof. Prinsen opgemerkt, dat ik de weinige brieven die van Vondels hand zijn bewaard, in mijn ‘Oorkonden over Vondel en zijn kring’ had behooren op te nemen. (Dl. I, bl. 109). Maar toen reeds had ik het voornemen, de brieven van Vondel uit te geven in het kader waarin zij het duidelijkst uitkomen, tusschen de brieven die zijn tijdgenooten over hem geschreven hebben. Intusschen heeft prof. Prinsen bij de bespreking van Vondels proza, ook bij diens brieven eenige lezenswaardige opmerkingen gemaakt, waardoor uitvoerige beschouwingen over den briefstijl van Vondel hier overbodig worden. | |
[pagina 8]
| |
De professor wijst er dan o.a. op, hoe weinig openbaring van gemoedsleven uit de brieven van Hooft en Huygens spreekt tegenover die gevoelens in Vondels brieven. Vondels opdracht van zijn Virgilius aan Hooft geeft in korte zinnetjes een eenvoudig verlangen te kennen tot verzoening en vriendschap, een weemoedig aroom geurt uit dit schrijven. Het is een aandoenlijke brief van een fijnen en grooten geest, frank en eerlijk van toon. Vondels brieven aan De Groot bevatten geen kunstig gedraaide zinnen; hij is voor dezen zijn ‘treffelijke vrient.’ Het briefje aan Antonides noemt Prinsen ‘fleurig en levendig’; Vollenhove wordt te veel opgehemeld. Dit zijn slechts enkele trekjes uit Prinsen's toelichting. Het is jammer, dat van Vondel weinig of geen brieven bewaard zijn, behalve die met een officieel karakter, meest om te bedanken, of van literairen aard. Waarom bezitten we niet meer de episteltjes zooals hij er geschreven moet hebben in antwoord op die van broer Willem, toen deze in Italië reisde; of aan beider door hen hoog vereerde moeder Sara Cranen? Laten we tevreden zijn, dat de aan hem gerichte familiebrieven althans nog bewaard zijn. Dat Joost ook wel luimige brieven heeft geschreven valt op te maken uit Hooft's vermelding van een ‘kluchtigen brief’ van Vondel in verband met een ‘Boecxken van d'Inquisitie’, in 1631. Aan Vondels ‘humor’ is nog te weinig aandacht gewijd bij het lezen, zoowel van zijn spelen als van talrijke verzen onder zijn gedichten. De zwaarmoedigheid waarvan het meerendeel zijner portretten blijk geven was nooit zijn ware aard. Blijkbaar heeft hij voor zijn schilders willen poseeren als ernstig poëet of als zwaarbeproefd vader. Maar één keer is hij gesnapt met een glimlachje, toen Philips Koning hem onverwacht driemaal achtereen conterfeitte en hij de 90 al voorbij was, zeggende: ‘ick ben wel oud, maar niet gemelijk.’ (Zie Vondel-Kroniek V, 1934 bl. 74-75). Gemelijk is Vondel nooit geweest; dat getuigen zijn soms grappige hekeldichten, zijn versje aan Tesselschade bij Huygens' Donne-vertaling. Van Vondels brieven zijn in handschrift alleen degenen bewaard die hij aan Hooft, de Groot en Huygens heeft geschreven, omdat dezen ze merkwaardig vonden en op prijs stelden. Kladbrieven van Vondel zijn niet bekend. Brieven van De Groot en Barlaeus, welke hij belangrijk vond, | |
[pagina 9]
| |
schreef Vondel over, of vertaalde ze voor anderen, zooals die van Barlaeus. Er moeten brieven, door Hooft aan Vondel geschreven, verloren zijn, daar er genoemd worden in de correspondentie met zwager Baeck. De brieven van Vondel geven veelal den indruk zonder klad te zijn geschreven. Zijn autografen bewijzen dit. Hij volgt niet den gewrongen en gezochten stijl van Hooft en Huygens; maar legt zich er toch wel op toe om geestig te zijn, als geinspireerd door de concettistijl van beiden. Aan Huygens schrijft Vondel beleefd, ernstig en onderdanig. Als hij bedankt voor het paspoort aan zijn dochter verstrekt, is het eenige aardigheidje: ‘UE. luchtige en geestige buitensprongen’, als aanduiding van Huygens' ‘Momenta Desultoria’. De toezending van Virgilius geeft aanleiding tot een ‘captatio benevolentiae’. ‘Het betreft geen zaken waerover men tegenwoordigh stryt voert’, namelijk Vondels pasverworven geloof, doch Maro die een ieder even na is; Huygens moge hem de Virgilius opdracht dus niet ten kwade duiden. Bij zijn opdracht van hetzelfde werk aan Hooft is hij nog omslachtiger en gezochter in zijn verontschuldiging. Laat het nu eens S. Virgiliusdag zijn, als patroonheilige. Oude herinneringen worden daarbij opgehaald aan de grapjes van den vroolijken Mostart; het gemis van de overleden Mecenaten en vrienden, die in de Nieuwe kerk ‘onder de zerck gekropen leggen’ wordt betreurd om Hoofts hart te verteederen, dat ver van Vondel was verwijderd om de bekende redenen, o.a. Vondels onvoorzichtige insinuatie op Hoofts financieele belangen in Z.-Nederl. Van een fijn gevoel is de bedankbrief aan Huygens voor den ‘genadepenning’, van Prinses Amalia, waarin de schrijver ook diens belangstelling opwekt voor Vondels familieleed. Zijn jeugdige bewonderaars Vollenhove, Antonides, Oudaen onthaalt de oude dichter in zijn brieven op eenige gezochte geestigheidjes en woordspelingen in den stijl van Hooft en Huygens, en overlaadt hen met overdreven lof: ‘Ick kenne niemant, zonder pluim-strycken gesproken, die Vollenhove in het renperck (der poëzie) voorbij streeft.’ Den ‘Vrijer der Zanggodinnen’, Antonides verzoekt Vondel hem te helpen bij het drukken van zijn Ovidius-vertaling, terwijl hij over de aanstaande geboorte van een jongen Buisero een paar geneeskundige voorspellingen waagt: echt gezocht, afschoon ze voor Antonides als genees- | |
[pagina 10]
| |
heer wel toepasselijk waren. De brief aan Oudaen is waardig tegenover den dichterlijken vriend, die een afschuw heeft van Vondels roomsche geloof, wat hij meermalen heeft geuit. De toelichting door prof. Prinsen bij dezen brief verdient alle aandacht. (Zie Dl. I, bl. 107-109). Dat er tegen de helft van de 17e eeuw ten onzent een opmerkelijk streven is ontstaan om het briefschrijven te beoefenen en den Hollandschen stijl te verbeteren valt op te maken uit verschillende model-boekjes, die toen van de pers kwamen, waaronder slechts enkele oorspronkelijke, doch des te meer uit het Engelsch en Fransch vertaalde handleidingen. Van N. Breton werd door Willem Christiaens van den Boxe, in 1645 uit het Engelsch vertaald: ‘Nederduytse Briefdragher geladen met een pack van verscheyde oubollige, diepzinnige, vernuftige, en tijdtverdrijvende brieven en hare antwoorden;’ enz. In hetzelfde jaar kwam te Hoorn van de pers het geheel in schrijfletters gedrukte werkje van H. Jacobi: ‘Ghemeyne zeyndt-brieven, profijtelijck voor de ouders, meesters ende kinderen, om te leeren brieven dichten, wel te leven, ende ordentelijck te schrijven.’ Uit het Fransch van J. de la Serre vertaalde een zekere J.D. de ‘Fatsoenlycke sendbrief-schrijver ... vermeerdert’, enz. en in 1658 uitgegeven bij Abraham de Wees, Vondels verkoren uitgever. Ik bezit hiervan den tweeden druk. Reeds eer moet het dus van de pers zijn gekomen. Boven al deze duodecimootjes, blonk uit in handig zakformaat, de ‘Nederduytse Secretaris oft Zendtbriefschrijver’, door den geestigen vriend van Hooft en Vondel, den Stads-secretaris Daniël Mostart, reeds in 1635 verschenen en dertig keer herdrukt o.a. in 1649 en 1656 bij den Vondeluitgever Dirck Pietersz Pers. Als stedelijk ambtenaar geeft de samensteller vanzelf meest voorbeelden van officieele missiven voor allerlei gelegenheden, zooals ze ten Stadhuize geschreven behoorden te worden. Toch loopen er ook nog wel briefjes van anderen aard onder zijn voorbeelden door, zoodat dus wel kan worden aangenomen, dat Mostart door zijn handleiding ook een directen invloed kan hebben gehad op den briefstijl in het algemeen. Bijzonder door de nuttige wenken die hij geeft over ‘Nederduytsche tael en konst der woorden’, en het ‘Cieraet in 't briefschrijven’, zelfs over den ‘Stijl van allerhande ouderdom’, d.w.z. van de ontvangers, en talrijke andere voor de briefschrijvers be- | |
[pagina 11]
| |
langrijke aanwijzingen zal Mostart hen een richtwijzer verstrekt hebben. Het boekje werd door de vrienden met uitbundige lofdichten verwelkomd: Hooft, Vondel, J. van der Burgh, Barlaeus en anderen wedijverden in welgemeende hulde. De eerste dichtte: Kloeke vondt der reisbre spraecken,
Die haer' stomheidt hoorlijk maecken
Meenigh' hondert mylen veer,
U toe wyd' ik d'opper eer
Onder al, wat 's menschen listen
Vyt hun brein te puyren wisten.
Zet geen' geestigheit zoo hoogh,
Als dat luystren in het oogh.
Maer, tot nochtoe was dit praeten,
In ons Hollandtsch enkel blaeten
Van een wildt en laf geluydt.
Dat het voortaen innekruydt
Zyne Zinnen ten verstande
Lieffelijk belezen, van de
Smaek der welgeschikte klank;
Heb de schrandre Mostart dank:
Die ons geur van schrift leert kennen,
En de Nederduitsche pennen,
Aerdigh, met de sneedigheên
Zijns vernufts dus heeft versneên.
Vondel begroette den ‘Zendtbriefschrijver’ met het werkelijk fraaie gedichtje, in deze uitgave op bl. 425 van deel III afgedrukt, waaruit hier enkele regels niet mogen ontbreken: O weeligh Amsterdam, mijn hope,
Ghy glory van 't vermaerde Europe,
Die dartel zijt van zoo veel keurs;
Nu stof niet op u rijcke beurs,
............
Noch Keiserlijcke wapenkroon,
Noch wysen Raed vol aerdsche goôn,
En al het geen zoo openbaer is:
Maer stof, om dat uw Secretaris,
Uw zendbriefschryver treed recht door,
Op 's Roomschen Burgemeesters spoor,
En volght den vader van 't welspreken,
Soo dat ick hem de schaduw reken
Van Cicero, die omme siet
En belght sich om dien volger niet,
Die, door het voorschrift sijner brieven,
Kan allerhande pen gerieven,
En houden soo de rechte Maet,
Dat elck ontmoet word nae sijn' staet,
En rechten eisch van schryvers stoffen.
| |
[pagina 12]
| |
Uw Mostart heeft het wit getroffen,
Daer menigh geest vergeefs op mickt.
Sijn styl staet vast en onverwrickt.
Gelijck een suil van uw' gestichten.
Ontfang hem onder d'andre lichten,
Daer uwe stad meê is vereert,
En eer hem, die uw burgers leert.
Iuste.
Toch mag worden betwijfeld of de geestige Mostart, om een toen zeer geliefde zinspeling te gebruiken, wel in staat is geweest den briefstijl van zijn vrienden te kruiden door zijn prikkelende voorschriften. Noch in de brieven van Hooft, of van Huygens en Tesselschade valt eenige inwerking daarvan te bespeuren. Vondels briefstijl was reeds zoo zelfstandig gevormd, dat geen brievenboekje daarop invloed vermocht te hebben. Zijn schrijftrant kwam uit het hart, en liet zich niet leiden door vernuftigheidjes, of gewilde frasen, die Hooft's stijl gekluisterd hielden en zijn navolgers bleven boeien. Mostart bedoelde met zijn ‘Nederduytse Secretaris oft Zendtbriefschrijver’ meer dan een gewone handleiding te geven voor de Secretarie van het Stadhuis; hij heeft zelfs daarin een plaats gegeven aan ‘boertige’, ja, aan ‘minnebrieven’, en de voorgeschreven modellen voor de samenstelling daarvan in enkele voorbeelden aangegeven. Zouden de jeugdige paartjes, die voor den Commissaris van huwelijkszaken gingen verschijnen, soms van Mostarts aanwijzingen partij getrokken hebben? Terwijl de drang des volcks en toeloop vast de wangen
Der bloode bruiden verft, in 't op- en nedergaen
Van 't Raethuis, naer hun straet, bestroit met pallemblaên,
En goude loveren, door eene straet van menschen,
Die 't nieugetroude paer den schoot vol zegen wenschen;
Of weegen onderling de bruit, en bruidegom,
Te rijck, te vreck, te lang, te kort, te wijs, te domGa naar voetnoot1).
Zoo stelt Vondel den trouwdag voor bij het nieuwe Stadhuis, wanneer Secretaris en Commissaris daar zitting houden. In een ander brievenboekje komt zelfs een ‘klaagbrief wegens onbe- | |
[pagina 13]
| |
stendigheid eener verloofde’ voor: ‘Noyt souw ick gelooft hebben dat ghe, na sooveel voor-tuyghende beloften van trouwe, verlooren soudt hebben tot 't geheugen vanse oyt self gedaen te hebben.’ Zoo behoefden de briefschrijvers in geen omstandigheden verlegen te zitten met den inhoud.
Mijn voornemen om, behalve de brieven door Vondel zelf geschreven, ook die van zijn tijdgenooten voor zoover die over hem handelen, gezamenlijk uit te geven, heb ik kunnen uitvoeren in een afzonderlijk boek, dat binnenkort zal worden gedrukt bij de Wereldbibliotheek, en dat dus als een aanvulling tot de groote Vondel-uitgave beschouwd kan wordenGa naar voetnoot1). De ruimte voor Vondels vele groote dichtwerken liet niet toe ook nog eenige vellen druks te besteden voor de Brieven.
Nog te weinig waarde is tot nu toe gehecht aan de vermelding van Vondel en zijn werk in de 17de eeuwsche correspondentie, met vaak een treffenden kijk op het oordeel, dat vrienden en tegenstanders onder zijn tijdgenooten hadden over den dichter en den mensch. In hun onderlinge briefwisseling geven bijvoorbeeld Hooft, Huygens, Vossius, Barleus en De Groot, en andere groote geesten, onbewimpeld hun oordeel over Vondel. Door het onjuist begrijpen der uitlatingen van den Drost over Vondel is zelfs nog in den jongsten tijd de verkeerde meening verbreid van een in den aanvang geringschattende verhouding van Hooft tot Vondel. Schrijft Hooft toch waardeerend na de verschijning van Harpoen en Roskam aan zijn zwager Baeck: ‘dat (hem) zulke rijmen niet alledaeghs voor den neus komen;’ en draagt hij daarbij Baeck op: ‘den vrient zulks aen te dienen, nevens myn' groetenis’. Kort daarop zendt Hooft, weder door Baeck, aan Vondel de zoo spontane uitnoodiging: ‘Komt het zijn E. ook te pas met UE. eens over te stappen (naar Muiden)’? En van den anderen kant verzuimt Vondel niet als hij in 1628 voor zaken naar Denemarken reist aan Hooft een paar dichterlijke brieven te schrijven, welke de Drost dan als ‘een | |
[pagina 14]
| |
Deensch gerecht op zijn Hollandsch gekookt’ aan Huygens zendt; als een ‘leckerny’, waarin hun ooren zich meer dan hun monden ‘verloopen zullen’, zelfs meer dan bij zijn eigen verzen. Alles bewijzen van vriendelijke belangstelling. Vooral prof. J.W. Muller heeft in de Nieuwe Taalgids 1930, een uitvoerig onderzoek ingesteld over de verhouding van Hooft tot Vondel, voorzoover die kan blijken uit beider geschriften. Meermalen verschil ik met zijn meening over deze bijzonderheden, zooals ik doorloopend in de Vondel-brieven heb aangetoond. In de brieven komt ook zoo duidelijk aan den dag, hoe groote dichters, als Huygens, gesteld waren op een ‘Lofrijm’ van Vondel voor in hun werken; Hooft heeft bijv. Vondel aangezocht tot het schrijven van een lofdicht op Huygens' ‘Ledige Uren’ (1625). Ook voor diens ‘Korenbloemen’ en, nog later voor zijn ‘Daghwerck’, wordt een vers van Vondel gevraagd. Uit de brieven blijkt ook, met hoe groote belangstelling het verschijnen van Vondels verzen wordt opgemerkt, en van bijzondere beteekenis geacht. Nauw is bijvoorbeeld de Palamedes verschenen of Nicolaas van Reigersberg meldt het aan Hugo de Groot, zijn zwager; aan dezen zendt ook Uytenbogaert twee brieven over het treurspel (zie hierachter bij de ‘Opmerkingen’) en Bleyenburg meldt het aan Hooft. Niellius en de Loevenstijnsche gevangenen Vezekius en Cupus correspondeeren erover met groote bezorgdheid. Door Hooft ontvangt weer Tesselschade Vondels Hecuba en aan haar zuster Anna zendt de Drost Vondels vers op diens vader, den oud-burgemeester. Als Vondel heeft aangeboden op het Muiderslot vijf zangen van zijn epos Constantijn te komen voorlezen, noemt Hooft dit ‘een poeetsche maeltydt’, waarop hij zijn gasten hoopt te onthalen. Hoe hoog Vondels taal geschat werd, zien we uit een briefje van Matthaeus Vossius, dien hij aan zijn vertaling der ‘Annales’ had geholpen (1642). Bijzondere waardeering van den dichter blijkt ook uit den brief, dien de bekwame Johan de Brune de Jonge in 1644 aan Vondel heeft geschreven: ‘Op het stuk van Poëzi!’ Dan komt echter met Vondels stoutmoedig optreden na zijn bekeering gaandeweg een andere toon in de brieven, die hem noemen. Hooft is | |
[pagina 15]
| |
niet goed te spreken over zijn Heilige Stede-verzen en zoekt instemming bij Barlaeus (1645), die zich spottend uitlaat over Vondels eerste Virgilius-vertaling (1646). Vooral de dichter Westerbaen bemoeit zich met Vondels geloofsverandering, waarover hij zelfs niet zwijgen kan, noch in brieven, noch in pamfletten (1655). De verhouding van Hooft tot Vondel, toch reeds vertroebeld door dezes onvoorzichtige uitlating in verband met het proces dat de Drossaert, volgens Brandt, voor het Hof te Brussel had hangen, werd na Vondels bekeering en openlijk optreden als katholiek, nog meer gewrongen. Aangenaam klinkt daartusschen het briefje van Christiaan Huygens den wijdberoemden astronoom, die oordeelt, dat Vondel ‘en s'adressant à moy par ses vers, il m'a fait de l'honneur que je n'avais ny merité ny attendu’. (1657). Al bijzonder treffend zijn de brieven door Vondel zelf in proza en poëzie geschreven aan zijn vrienden, te beginnen met het ‘Epistre’ van 1612 aan ‘mon singulier Amy Jean Michiels Vaerlaer’, gevolgd door een gelukwensch aan zijn zwager Abraham de Wolff. Hoe bijzonder openbarend zijn de intieme brieven van broeder tot broeder uit 1625, toen Willem in Italië reisde. En waar de opdrachten der treurspelen meest meer echte verhandelingen zijn, waren toch stellig als persoonlijke brieven bedoeld de opdracht van ‘Electra’ aan Tesselschade (1639), een model van een galant schrijven; en de ‘Opdracht aen Eusebia’ van ‘Peter en Pauwels’ voor dezelfde bedoeld in 1641, een brief verheven en overtuigend als een gebed van een bekeerling. Hoogst merkwaardige brieven over Vondels bekeering zijn ook te vinden in de verslagen der Nederlandsche Jezuïeten van zijn tijd, en de Nuntiatuur-berichten. Vondels eigen waardeering voor het werk der jongere dichters blijkt uit zijn brieven aan Vollenhove, Oudaen en Antonides. Eindelijk geeft na Vondels dood de typeerende correspondentie van Brandt en Vollenhove bij de uitgave van diens dichtwerk, naast een getuigenis van groote zorg voor Vondels dichterlijke nalatenschap, er tevens een van hun benepen kritische beoordeeling. Van veel belang voor de kennis van Vondel is ook de brief van Antonides aan Brandt van | |
[pagina 16]
| |
1681, vol opmerkelijke inlichtingen, die hierbij wordt afgedrukt, als een der voornaamste bronnen van Brandt's biographie. | |
Antonides aan Brandt. 23 Maart 1681.Ga naar voetnoot1)Eerwaerdige Heer. Op Uw E. aengenamen dient dezen tot antwoort, voor eerst: ‘Dat den Hr Vondel zelden Antonides anders plagh te noemen als met de naem van zoon, en dat hy den zelve een teedere en genoughsaem vaderlyke zught toedrough met meer gemeenschap en ommegangh als men van zulk een out eerwaerdigh man, ontrent een jongelingh van zoo weinigh jaeren, scheen te mogen hopen. D'aenleidinge tot die gemeenschap, die Vondel met Antonides onderhielt, heeft gegeven het Treurspel van Zungchin, dat Vondel in die tyt berymde, en alzoo hy van jemant gehoort hadde dat Antonides mede een onder handen hadde van diergelyke stoffe quam hy denzelven bezoeken, verzoght dat te lezen, en alzoo hy in 't begin van zyn treurspel den Keijzer dede zeggen: Wie plantte in Tartarye een bosch van krygsstanddaerden, zeide Vondel om den jongen dichter aen te moedigen, zal ik deze eige maetaphora in myn Treurspel ontleenen, gelijk hij ook gedaen heeft en het dikmaels met vermaek verhaelt.’ ‘De Drost Hooft was by hem in uitsteekende groote achtingh, zoo wel wegens de Poëzij als zyn Historiën; maer vooral wegens de laetste, van welke hy pleegh te zeggen, dat hy niemant in Nederlandt bequaem kende om maer een bladt te schryven, gelyk de Drost dat gansche werk heeft uitgevoert.’ ‘Zijne gemeenzaemheit met den Drost voorsz. wiert eenige jaeren voor deszelfs doot door dit voorval merkelyk gescheiden: De Drost hadde voor 't Hof van Brussel een pleidoy hangen en de Heeren Plempen, die aldaer aen veel aenzienelyke vrienden vermaegschapt waeren, tot zyne hulpe en voorspraeke, zoo door Vondel als andere dikmaels aengezoght, en alzoo eenige priesters en pausgezinde in Goylandt en daer ontrent wonende wel geerne wat meer vryheit van den Heer Hoofd zouden hebben begeert, verzochten die nevens de voorn. Plempen dat Vondel dit den Drossaert wilde voordraegen, die dat ook dede, en onder andere daer by voegde: dat het andersins hem tot Brussel schadelyk zouden mogen wezen, waer over den Drost zeer t'onvreden zynde hem | |
[pagina 17]
| |
antwoorde dat hy zich daer niet mee te moejen hadde en dat zulks een dreigement was, zynde sedert de vriendschap genoegsaem gesleten.’ ‘Over den Heer van Zuilichem pleegh hy zigh te verwonderen, dat hy, in zoo grooten drangh van bezigheden, evenwel in zoo veele taelen en verscheide stoffen zich hadde kunnen oeffenen, en zoo weinigh weten te laeten verloren gaen.’ ‘De Hartspiegel van Hr. Laurentsz Spiegel hielt hy in zoo grooten waerde dat hy weinigh jaeren voor zyn doot niet alleen Antonides aenmoedighde, om die te willen nocturnâ versare manu versare diurnâ maer hy die zelfs overluit voor zyn dochter en nogh in zyn eenigheit tot tweemael toe geheel uit [las].’ ‘Anslo, Brant en Dekker pleegh hy dichters van een sierlijke nettigheit te noemen.’ Wat hy voor Westerbaen gevoelde heeft hy zelfs genoug geschreven. ‘Hy klaegde dikmaels over de groote nydicheit van Jan Vos, die dat pas hooft van de Schouburgh was, en de rollen van zyne treurspeelen al willens qualijk verdeelde aen onbequaeme personadien, en die noch meer mismaekte met de zelve in ongerymde en oude versleten klederen ten toonneele te voeren.’ ‘Nae 't overlijden van zyn huisvrouw die neven hem Mennonist was, en hy diaken in de Waterlandsche Kerk tot Amsterdam, hielt zyn dochter zijn huis op, die te Keulen by Vondels vader in de Roomsche kerkzeden was opgevoet en daer door grooten toegangh [gaf] ten zynen huize Pater Marius en eenige van de Fransche Jesuïten, welke geestelyken wel, 't meest gearbeit hadden om hem Roomsch te maeken.Ga naar voetnoota) ‘Van den Aertsbisschop van Mechelen kreegh hy een slegte kopy van een altaerstuk 't welk Vondel eerst ontfangen als een treffelyk geschenk naderhant door hem aen zijn zuster tot Hoorn wiert gezonden, niet willende die hatelyke gedachtenis langer onder zyn oogen hebben, zoodrae hy de slechte waerde daervan hadde leeren kennen. ‘Voor d'opdragt van Virgilius wiert hem een aem rijnsche wijn, en, voor die van Ovidius een schoone vergulde kop thuis gezonden. Voor 't geboortedicht van Prins Willem kreegh hij net zoo veel al hem de boete van Palamedes gekost hadde’.Ga naar voetnootb) Ik heb geen ongedrukte vaerzen dan alleen 'tgeen Vondel eens gemaekt heeft op dat Sineesche Treurspel van mij, en heeft myn vader daer de kopy van aen Dirk Boom gegeven.Ga naar voetnootc) | |
[pagina 18]
| |
Hy vertelde dat hij eens gaende spreken voor een arme wees aen jemant van de nakomelingen van Jan Gysbrechts zoon de zelve hem nogh schamperlyk het maken van dat bekende knypelvaersje verweten hadde. ‘Weinigh jaeren voor zyn dood reysde hy nogh nae Keulen en nam daer nogh groot vermaek in om op de bedstede te klimmen, daer hy op geboren was, en maekte daer op ook een gedichtje dat hy zeide vergeten te hebben.’ ‘Hy verlangde zeer om te sterven, klagende dat d'ouderdom zulk een zwaren last was, maer zeide altijt voor een geesticheit: Ik ben oud, maer niet gemelyk.’ In zyn laetste jaeren hebben, behalven eenige geestelyken, Antonides, en Phlip Coningh wel zijn meeste gezelschap geweest. Waermede blyve Eerwaerdige Heer
Rotterdam, 23 Maert 1681. Uw E.E.D.D. Joannes Antonides.
Het onbevangen oordeel van Vondels tijdgenooten over hem kan alleen uit hun brieven worden achterhaald. Wat zij in den mensch en in sommige zijner werken mochten afkeuren, onweerstaanbaar bleef de dichter de aandacht der ontwikkelden trekken, die hen tot bewondering dwong. |
|