De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
(1934)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 553]
| |
Inhout.1 Het oproer van Fineus en zijne aenhangelingen, op de bruiloft van Perseus, in steen 2 verandert. Pallas bezoekt de hengstebron. Hier wort verhaelt van Pirenus, en hoe deGa naar voetnootr. 2 3 Pieriden, na den zangstrijt van verscheide veranderingen met de zanggodinnen, in aexters herschapen worden. | |
[pagina 554]
| |
Terwyl helt Perseus 't hooft der Moorenlantsche kroone,Ga naar margenoot+Ga naar voetnootvs. 1
En Cefeus raet met dees vertellinge onderhiel,
Begint de bruiloftszael, op 't buldren en gekrielGa naar voetnoot3
Van een' hoop kryghsvolx, luit te galmen en te wanken.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Het schynt geen liefelyk geluit van bruiloftsklanken,
Maer eer een wapenklank, en gruwzaem kryghsgewelt.
De gansche bruiloftszael steekt op, en bruischt ontstelt,Ga naar voetnoot7
Gelyk men eene zee, strax kalm en stil en effen,Ga naar voetnoot8
Met bulderenden storm heur baren hoort verheffen.
10[regelnummer]
Vermeeten Fineus zelf, eerste oorzaek van 't krakkeel,Ga naar voetnoot10
En boos berokkenaer van 't gruwzaem feestgescheel,Ga naar voetnoot11
Koomt met eene essche speer al drillende ingevlogen,
En roept: hier ben ik zelf, die van de wraek bewogen,
My wreeken wil aen u, om dien geleden hoon,
15[regelnummer]
Het schaeken van myn bruit. nu kunnen, by de goôn!Ga naar voetnoot15
Uw vleugels, noch Jupyn, vermomt met gouden regen,Ga naar voetnoot16
U myne handen niet ontrukken. elk verlegenGa naar voetnoot17
Zagh om, en Cefeus riep hem toe, die schieten wou:Ga naar voetnoot18
Wat gaet u, broeder, aen? wat dolheit stoort dees trou,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Dees bruiloft met een' moort? vergeltge op 't ongezienste,
Ondankbaer op dees wys des bruidegoms verdienste?
Besteetge dees verloofde en pas verloste bruitGa naar voetnoot22
Met zulk een lasterstuk, en moort en schennisse uit?Ga naar voetnoot23
Indienge recht bevroet, geen dappre Perseus schaekteGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
Dees jongkvrou, maer de wraek der zeegodinnen blaekte
Van gramschap: Ammon, met den horen scherp gespitst,Ga naar voetnoot25-26
En 't grimmigh zeegedroght, van onder opgehitst,
Opborlende om myn kint te zwelgen en verslinden;
Toen zy, ter doot gedoemt, zich aen de klip liet binden,
30[regelnummer]
Beroofdenze u alreede, of gy most wreet en snoot
Gedient zyn met myn' rouwe, en haere onnoosle doot.
Is 't niet genoegh dat gy de jongkvrou, als verslonden,
Zaeght onmedoogende aen de steenrots vast gebonden,Ga naar voetnoot33
Daer gy, haer bruidegom en oom, de dochter nietGa naar voetnoot34
| |
[pagina 555]
| |
35[regelnummer]
Verdaedighde in dien noot op 't uiterste? en verdrietGa naar voetnoot35
Het u hier boven dat een ander haer beschermde,Ga naar voetnoot36
En weigertge den helt, die zich uit liefde ontfermde,
Onbillyk zynen loon? scheen u die prys te groot?
Dees stont te haelen, toen menze aen de strantrots sloot.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Nu staze billyk toe die my, stokout van jaeren,Ga naar voetnoot40
Voor kinderloosheit hoede, en laet hem minzaem paeren.
Vergun den bruidegom de bruit, en zyn beding,Ga naar voetnoot42
Rechtvaerdiglyk verdient. bedenk, o jongeling!
Hoe ik my tegens u geensins uit nyt verzette,
45[regelnummer]
Maer tegens het gevaer des doots, die d'onbesmette
Ree boven 't hooft hing. de verbolgen Fineus staetGa naar voetnoot46
Voor zulk een antwoort stom, ziet met een stuur gelaet
Zyn' broeder Cefeus, dan helt Perseus onder d'oogen.
Hy twyfelt wie van bey hy eerst zou treffen mogen,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En mikkende eene poos, schiet flux met al zyn maght
Helt Perseus, doch vergeefs, een esschenhoute schacht
Wraekgierigh naer het hooft, datze in het tafelkussenGa naar voetnoot52
Bleef steeken: Perseus, die geduldigh ondertussen
Vast wachte, sprong flux op, en hadde, fors getart,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Den dollen Fineus met dien schicht geraekt in 't hart,
Zoo 't outer dezen schelm, op wien de schicht het munte,
En daer hy achter dook, niet veilighde. de punteGa naar voetnoot57
Treft Retus evenwel in 't voorhooft, dat hy stort,Ga naar voetnoot58
Het punt uit brein en been met kracht getrokken wort,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Den bruiloftsdisch met bloet besprengkelt, daer hy spartelt.Ga naar voetnoot60
Al 't bruiloftsvolk ontstelt, hem ziende dus gemartelt,
Stuift op, en schiet verwoet in dien verwaten hoop.Ga naar voetnoot61-62
Een deel dreef toornigh men behoorde met een' loopGa naar voetnoot63
Den schoonvaêr en den zoon met kracht ter neêr te vellen.Ga naar voetnoot64
| |
[pagina 556]
| |
65[regelnummer]
Maer Cefeus daetlyk, toen zich 't feest begon t'ontstellen,Ga naar voetnoot65
Al heimlyk tydigh door eene achterdeur ontvloôn,Ga naar voetnoot66
Riep 't heiligh gastrecht, en gewyde bruiloftsgoônGa naar voetnoot67
Tot tuigen van 't gewelt, dat tegens zyn geboden
Wert aengestelt. Belloon, de schutsvrou der genooden,
70[regelnummer]
Hier tegenwoordigh, dekt den broeder met haer' schilt,Ga naar voetnoot69-70
En moedight hem. ook was hier Atis, woest en wilt,
In Ganges stroomkristal uit een godin geboren,
Genoemt Limnatis, zoo de faem zich recht laet hooren.Ga naar voetnoot73
Hy telde zestien jaer, was schoon. het feestgewaet
75[regelnummer]
Verrykt de schoonheit door optoisel en cieraet.
Hy droegh een' purpren rok met gout geboort, een keten
Van gout om zynen hals. de mirreboomen zweeten
Een' aengenaemen geur, om 's jonglings krollent haerGa naar voetnoot77-78
Te zalven. hy was fix op snelle schichten, maer
80[regelnummer]
Noch fixer met den boogh den vyant aen te rannen.
Helt Perseus zagh dien knaep den taeien hantboogh spannen,
Greep flux een branthout, daer 't noch rookte op 't outerplat,Ga naar voetnoot82
En klonk hem in 't gezicht 't gebit in twee, bespat
De zael met been en bloet, gemengt en uitgespogen.
85[regelnummer]
Toen Likabas Sirier, met toegelokene oogen,Ga naar voetnoot85
Den ongeveinsden vrient, genoot, en bloetverwant,Ga naar voetnoot86
En zyn geschonden hooft, in zulk een' droeven stant,
Te dootelyk gewont, zagh scheiden uit dit leven,Ga naar voetnoot87-88
En wentelende in bloet, den lesten dootsnik geven,
90[regelnummer]
Beschreide hy den knaep, en greep in dit rumoer
| |
[pagina 557]
| |
Den opgespannen boogh van Atis, op den vloer
Te deerlyk uitgestrekt, en zeght: waer zyn de helden?Ga naar voetnoot92
Nu is 't uw beurt met my. nu zultge dit ontgelden,
En u niet langer in des jonglings droeve doot
95[regelnummer]
Verheugen, die u min tot lof gedyt, dan snoot
Tot laster en verwyt. het woort was naeu gesproken,Ga naar voetnoot96
Of't snorrend punt bleef, mits helt Perseus lagh gedoken,Ga naar voetnoot97
In zynen wyden rok vast hangen. Perseus, rasGa naar voetnoot98
En vaerdigh, dryft hierop den wreeden LikabasGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
De kromme sabel, met Meduzaes bloet bestreeken,
Manhaftigh in de borst, waerom hy, dootsch bezweeken,
En flaeu, en stervende, in zoo groot een nachtverdrietGa naar voetnoot102
Benevelt en bezwalkt, naer Atis ommeziet,Ga naar voetnoot103
Op wien hy jammerlyk het hooft leght, daerze vielen,
105[regelnummer]
En vaeren met dien troost, als reisgenoots, ter zielen.Ga naar voetnoot105
Hier sneuvlen op den vloer in bloet, dat t'zamenron,Ga naar voetnoot106
Sieensche Forbas, zoon en telgh van Metion,Ga naar voetnoot107
Amfimedon met een, uit Libiaensche zanden,
Beide even fors en stout om andren aen te randen.Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
d'Een kryght den degen door den strot al t'onverwacht,
En d'ander in de rib geduwt met volle kracht.
Toen Eritus, de zoon van Aktor, met zyn breede
En blinkende oorloghsbyl, heel bits en scherp van snede,Ga naar voetnoot113
Hier aenquam, ging de helt hem met geen zwaert te keer,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Maer greep een' beker, groot en zwaer, tot hantgeweer,Ga naar voetnoot115
Een' beker, kunstigh met kleen beeldewerk gedreven,
En dreef, met allebey de handen opgeheven,
Hem voor het voorhooft, dat hy, flaeu en zonder moedt,Ga naar voetnoot118
Heentuimelde op den rug, in 't uitgebraekte bloet.
120[regelnummer]
Hy velt Polidemon, Semiramis bestaende,Ga naar voetnoot120
Kaukaeschen Abaris, Liceet, eer 't iemant waende,
Sperchions eigen zoon, ook Elix, Flegias,Ga naar voetnoot122
En Klitus mede, en stapt op eenen hoogen tasGa naar voetnoot123
Van dooden. Fineus, die hier onder vyants oogen
| |
[pagina 558]
| |
125[regelnummer]
Niet treên durf, schiet een' schicht, die by geval gevlogenGa naar voetnoot125
Juist Idas treft, die by geen schult den stryt ontgelt,
En geene zyde koos. dees zagh, ter neêr gevelt,
Heel nors naer Fineus om, en sprak: nu ik, gedwongen
Door u, ook zyde kies, gevoel van my besprongen
130[regelnummer]
Wien gy ten vyant terght. boet met uw wonde en smartGa naar voetnoot129-30
Myn dootwonde, en het bloet onschuldigh aengesart.
Zoo sprak hy, wou den schicht, getrokken uit de wonde,
Hem tornen naer het hooft: maer 't hart bezweek. hy kondeGa naar voetnoot133
Door 't storten van zyn bloet niet langer, en viel neêr.
135[regelnummer]
Hier trof Klimeen Odyt, den treffelyxten heerGa naar voetnoot135
Naest Cefeus in het ryk. toen most Protenor snevenGa naar voetnoot136
Door Hipseus. Linceüs holp flux Hipseus mede om 't leven.Ga naar voetnoot137
In dit krakkeel was d'oude Emation, oprechtGa naar voetnoot138
En recht godtvruchtigh, wien de jaeren het gevechtGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
Verboden, dies hy met de tong alleen most stryden.
Hy vloekte 't goddeloos gevecht van wederzyden.
De felle Kromis maeit den ouden kouden man,Ga naar voetnoot142
Die siddrende 't altaer ter noot omhelzen kan,
Het hooft af, dat het op 't altaer ter neder storte,
145[regelnummer]
Daer vloekt de tong hem noch, die zyne dagen korte,Ga naar voetnoot145
Terwyl het gaepend hooft den geest geeft in den brant.
Nu velde Fineus twee gebroeders, op de wantGa naar voetnoot147
Geoefent, Broteas en Ammon, noit verwonnen,Ga naar voetnoot148
Zoo zwaerden door de want de neêrlaegh krygen konnen.Ga naar voetnoot148-49
150[regelnummer]
Hy velde ook Amikus, aen Ceres dienst verlooft,Ga naar voetnoot150
| |
[pagina 559]
| |
Met zynen witten bant gevlochten om het hooft.Ga naar voetnoot151
Iäpets zoon, die niet geoefent in krakkeelen,Ga naar voetnoot152
Gewoon op zyne lier, een vredetuigh, te speelen,
Nu bezigh hier 't gehoor te streelen van dit paer,
155[regelnummer]
Stont niemant in den wegh, en tokkelde de snaer
Met zyne citerpen. ga heene uit deze feesten,Ga naar voetnoot156
Schimpt Pettalus, volent het bruitsliet by de geesten
Des afgronts. hierop dreef hy 't spits ter slinke zy
Hem door den slaep van 't hooft, zoo schrikkelyk, dat hy
160[regelnummer]
Ter aerde stervende bedrukt de snaeren streelde,
Met styve vingren by geval een klaeghliet speelde.Ga naar voetnoot160-61
Likormas, fors van aert, kon zonder wraek en rouGa naar voetnoot162
Niet aenzien dat men dus een' speelman martlen zou.
Hy rukte van den post met kracht ter rechte zydeGa naar voetnoot164
165[regelnummer]
Een' boom af, dreef Pettael, die Perseus eer benyde,Ga naar voetnoot165
Zoo hardt op 't bekkeneel van boven, dat het kraekt,Ga naar voetnoot166
En hy, gelyk een os, voor zyne star geraekt,Ga naar voetnoot167
Ter aerde nederploft. toen komt met sterke handen
Cinifsche Pelates den slinken post aenranden,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
En wrikt: maer Koritus Marmarianer hechtGa naar voetnoot170
De rechtehant terstont met eenen pyl, die recht
Zyn' gang ging, dat de hant aen eenen post bleef hangen:Ga naar voetnoot172
En Abas stak hem, daer hy vast stont, als gevangen,Ga naar voetnoot173
Den degen in de zy: waerom hy, hangende aen
175[regelnummer]
Den post met zyne hant, den geest gaf. onder 't slaen
Rolt Melaneus om ver, die 't heir der Perseanen
Met grooten yver volght. de rykste in weide en graenen,Ga naar voetnoot176-77
Een Nazamoner, die lantrykste DorilasGa naar voetnoot178
| |
[pagina 560]
| |
Wert door zyne eechenis getroffen, dat de plasGa naar voetnoot179
180[regelnummer]
Van bloet ter dootquetsuure al schuimende uit quam springen.Ga naar voetnoot180
Alcioneus van Baktre, een wreedaert, niet te dwingen,Ga naar voetnoot181
Die hem neêrvellende den dootsnik geven ziet,Ga naar voetnoot182
En d'oogen in het hooft verdraeien: nu geniet
Gy, sprak hy, van uw graen en uitgestrekte landenGa naar voetnoot184
185[regelnummer]
Niet meer dan 't lichaem dekt. hiermede scheit hy van denGa naar voetnoot185
Verslagen dooden: en helt Perseus rukt terstont
Den schicht ter wonde uit, en treft boven zynen mont
Alcioneus recht op den neus met kracht van voren,
En 't snorrend punt komt vlug door zynen nek te booren,
190[regelnummer]
Steekt voor en achter uit. de helt vervolght zyn' spoet,Ga naar voetnoot190
Velt Klanis, Klitius, twee broêrs, een moeders bloet,
Doch ongelyk gewont: want d'arm met moedt gesteven,
Heeft Klitius de schacht van esschen toegedreven,
Door bey de heupen heene, en Klanis byt de speer
195[regelnummer]
Met zynen bitsen tant, en stort ter aerde neêr.
Hier sneuvlen Celadon Mindezer, de getrouwe,Ga naar voetnoot196
En Astreus, zoone van een Palestynsche vrouwe.
De naem des vaders schuilt. Etion bleef'er me,
Die, loos op wichlery, getroffen hier ter ste,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
Zich vint bedrogen in zyn vogelwichleryen.
Toaktes, schiltknaep van den koning, heet in 't stryen,
Bleef hier verslagen, en Agirt, om vaderslaghtGa naar voetnoot196-202
Verlastert, en gevloekt. de doôn hier omgebraght
Zyn min dan levenden. het raetslot van hun allenGa naar voetnoot203-204
205[regelnummer]
Stont vast dat Perseus, daer hy stont, most nedervallen.
Al 't vloekverwantschap houdt gestreng uit haet en nytGa naar voetnoot206
De zy, die tegens recht verdienste en voorwaerd stryt.Ga naar voetnoot207
De schoonvaêr, schoonmoêr, bruit en 't hof houdt Perseus zyde
Vergeefs, en huilt en kermt. de galm rolt door de wyde
210[regelnummer]
Gewelfde bruiloftszael. 't geklikklak van het stael
En schor gerammel van de wapens vult de zael.
Het jammeren, gesteen, en schreien der gewonden
| |
[pagina 561]
| |
Verdooven hunne stem. Belloon verft ongebonden
De kamers met veel bloets, en mengelt zich van 't eenGa naar voetnoot214
215[regelnummer]
In 't andere gevecht. helt Perseus, hier alleen
Omringt van Fineus, en zoo veele aenhangelingen,
Ziet zynen vyant, die hem vreeslyk wil bespringen,
Daer dus afgrysselyk en dapper wort gestreên.
Het hagelt pylen, buy op buy, als hagelsteen.
220[regelnummer]
De schichten vliegen van ter zyde, en ook van vooren,
Langs bruiloftsfakkels en de tafel om zyne ooren.Ga naar voetnoot220-21
Helt Perseus zet zich aen een' dikken hofpilaer
Met zynen rugge schrap, en scheutvry voor gevaerGa naar voetnoot223
Van schichten, om 't gewelt der vyanden te keeren,
225[regelnummer]
En houtze moedigh staende: al d'andre, om hem te deeren,
Genaeken vast, ter rechte en ook ter slinke hant,
Etemon Nabateer, Chaonsche Molp, gekantGa naar voetnoot227
Van wederzy. gelyk uit twee verscheide wegen
De tiger in een dal, van hongers noot verlegen,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
Twee kudden loeien hoort, met jammerlyk geschal,
Noch twyfelt welke hy van beide aanranden zal,
Verhit omze alle beide en teffens aen te tasten:
Zoo twyfelt Perseus wien hy eerst van deze gastenGa naar voetnoot233
Toevaeren wil ter rechte of aen de slinke zy.
235[regelnummer]
Hy treft eerst Molpeus been, en laet hem vrank en vryGa naar voetnoot235
Ontslippen, aengezien Etemon niet wil wachten,
Maer dingt naer Perseus hals, en treft met domme krachtenGa naar voetnoot237
Den kant des hofpilaers, daer 't zwaert aen stukken springt,
En wont hem in de keel niet dootlyk. Perseus dringtGa naar voetnoot239
240[regelnummer]
Den degen hem in 't lyf, die sidderende d'armen
Noch vruchtloos uitsteekt, of de helt zich woude ontfermen.
Maer Perseus sprak, toen voor de menighte en 't geweltGa naar voetnoot242
De deught bezweek: dewylge u zoo geweldigh steltGa naar voetnoot243
Om my te praemen, dwingt de noot my hulp te zoeken
245[regelnummer]
By myn Meduze. keert uwe oogen van dees hoeken,Ga naar voetnoot245
En draeit uw aengezicht, gy die myn vrienden zyt.
Hy haelt, zoo spreekende in het barnen van den stryt,
| |
[pagina 562]
| |
Meduze voor den dagh. een Teskelus byzonderGa naar voetnoot248
Riep: zoek een slechthooft, dat vervaert is voor uw wonder:Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
En toen dees met zyn hant den helt een' schicht naer 't lyf
Wou schieten, bleef hy flux in 't mikken kout en styf,Ga naar voetnoot251
Gelyk een marmerbeelt. na hem stont Ampix vaerdigh,
Om Linceus zoon, een' helt, grootmoedigh en eêlaerdigh,Ga naar voetnoot253
Te raeken, maer de hant verstyfde als steen alree,
255[regelnummer]
En kon zich 't minste niet eens reppen. Nileus me
[Die zich een' zoon des Nyls opveilende, en te krachtighGa naar voetnoot256
De zeven monden van den Nylstroom trots en prachtigh
Half zilver, hallef gout, en kunstigh gegraveert,Ga naar voetnoot258
In zynen beuklaer voert,] riep: Perseus, eerge u deert,
260[regelnummer]
Let op den adel en den stam, waeruit wy sproten.Ga naar voetnoot260
Gy mooght u troosten, dat gy sneuvelt door een grooten
Manhaftigen, en met dien roem ter zielen zweeft.
Zoo spreekend staet hy stom, mits hem de stem begeeft.
Gy zout gelooven dat dees gaepende ook wil spreeken,Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Hoewel de tong bezwykt. dien smaet wil Erix wreeken,Ga naar voetnoot265
En graeutze toe: uw laf en suffende gemoet,Ga naar voetnoot266
Maer niet het slangryk hooft is oorzaek dat uw bloet
En leên verstyvende, zich langer niet beweegen.
Valt aen met my, en hout met uwen blanken degen
270[regelnummer]
Dien tovervechter neêr. toen trok hy op hem aen:
Maer daetlyk hielt de gront de beide voeten staen,
Hem styf en stom, als een geharnast beelt van marmer.
Deze alle quamen om, en vonden geen' beschermer,
By hun verdiende schult: maer Perseus had noch een'Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Trouwant Akonteus, die al vechtende ook in steen
Verstremde, toen hy 't hooft met adderen behangen
Aanschoude. Astiages, van misverstant bevangen,
Noch meenende dat dees noch leefde, nam zyn zwaertGa naar voetnoot278
En klonk het op den steen. Astiages veraert,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
En houdt verwonderende alleen den schyn van 't leven,Ga naar voetnoot280
| |
[pagina 563]
| |
Dat zich verwondert, en in marmer staet gedreven.
Het valt te lange hier te noemen hooft voor hooft.Ga naar voetnoot282
Tweehondert was 't getal, dat van verstant berooft,
Dien braven Perseus dorst oproerigh wederstreven,Ga naar voetnoot283-84
285[regelnummer]
En juist tweehondert sterk door 't slangryk hooft versteven.Ga naar voetnoot285
Nu roude Fineus het onbillyke gevecht.Ga naar voetnoot286
Maer och, wat gaet hem aen? hy zagh'er vast en hechtGa naar voetnoot287
Verscheide beelden staen, en kende noch de zynen,
Noemde elk by hunnen naem, die nog te leven schynen,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
En naeu geloovende het geen hy hier ziet staen,
In schyn van 't leven, tast hen met de handen aen:
Dan och zy waeren steen. nu keert hy droef met kermen
Zyne oogen van hun af, en bidt: wil u ontfermen:Ga naar voetnoot293
Verschoon ons, Perseus. och gy wint den stryt alleen.
295[regelnummer]
Neem uw gedroghten uit onze oogen, eerwe in steenGa naar voetnoot295
Verkeeren. neem het hooft vol slangen uit onze oogen,
Of wat het zy, dat elk verstomt door zyn vermogen.Ga naar voetnoot297
De haet noch staetzucht voerde ons aen tot dit gevecht.Ga naar voetnoot298
Wy vochten om de maeght. zy komt met grooter rechtGa naar voetnoot299
300[regelnummer]
Door uw verdienste u toe, niet my: want zy verloofdeGa naar voetnoot300
Zich eerst alleen aen my, die om haer schoonheit sloofde.
't Geschil is in den tyt. 'k gevoel nu, my ter straff',Ga naar voetnoot302
Myn onrecht: want ik u niet tydigh plaetse gaf.
Och allerbraefste helt, laet my'er 't lyf afdraegen,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Behou al 't ander vry. zoo bidt hy neêrgeslagen,
En durf niet aenzien dien hy aenspreekt. Perseus zeght:
O bloode Fineus, 'k schenke u 't leven tegens recht,Ga naar voetnoot307
| |
[pagina 564]
| |
En 't is een groot geschenk voor een' versuften blooden.Ga naar voetnoot308
Laet vaeren alle vrees: geen sabel zal u dooden:
310[regelnummer]
Maer in myn schoonvaêrs hof blyftge eeuwigh schelms en snoot
Een erfgedachtenis voor myne bedgenoot.Ga naar voetnoot310-11
Hy keert Meduzes hooft naer Fineus, in het ende
Dus spreekend derwaert dees 't gezicht al bevend wende,Ga naar voetnoot312-13
En 't hooft al schrikkende verdraeien woude, maer
315[regelnummer]
De hals stont styf, 't gezicht versaeght en vol misbaer.Ga naar voetnoot315
De traenen worden steen. het aenzicht stont bezweekenGa naar voetnoot316
In marmersteen gedrukt. de hant houdt aen met smeeken.
Helt Perseus triomfeert met zyne gemaelin,
En trekt naer Argos toe, en vaders vesten in,
320[regelnummer]
Om 't schendigh ongelyk van zyne onnoosle moeder
Aen dwinglant Pretus streng te wreeken, die den broeder
Akrys zoo godeloos ten troon hadde uitgejaeght,Ga naar voetnoot319-22
En 't koningkryk bezat. maer die oprechten plaeght
Kan zich met onrecht en gewelt geensins verweerenGa naar voetnoot324
325[regelnummer]
Voor Perseus slangryk hooft, gewoon te triomfeeren.
De dapperheit des helts, in zoo veel zwaericheên
Gebleeken, noch de straf by menighten geleên,Ga naar voetnoot327
Vermurwt geen' Polidekt, den kleenen heer van 't eilantGa naar voetnoot328
Serifus, die te trots helt Perseus, ieders heilant,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Noch onverzoenbaer, en onbillyk schent en haet,
En dryft dat Perseus kracht niet zy dan logenpraet,
| |
[pagina 565]
| |
En noit Meduze voor zyn sabel zich most buigen.
De helt sprak: laet de daet uw logens overtuigen.
Dat ieder wie my kent terstont zyne oogen dekk'.
335[regelnummer]
Zoo spreekend wort het hooft des konings en de nekGa naar voetnoot335
In bloedeloozen steen verkeert door 't hooft, vol slangen.Ga naar margenoot+
De strytbre Pallas was dus lang om hoogh de gangen
Van haeren broeder, 't zaet der goude regenvlaegh,Ga naar voetnoot338
Gevolght: nu lietze hem, na Fineus nederlaegh,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
In kleen Serife, en in een holle wolk gestegen,
Zweeft Citnus en Giaer, ter rechte hant gelegen,Ga naar voetnoot341
Voorby, en kiest eensgangs, noit ommevliegens moe,Ga naar voetnoot342
De reisbaen overzee, heel kort naer Tebe toe,
En komt aen Helikon, den maeghdebergh geheeten.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
Daer houdtze stant, en spreekt haer zusters, hier gezeten,Ga naar voetnoot345
En uitgeleert in kunst en weetenschappen, aen:Ga naar voetnoot346
De faem der nieuwe bronne, ontsprongen door het slaen
Der hengstehoeve, van Meduzaes bloet gesproten,Ga naar voetnoot348
Quam ons ter ooren. ik belust, koome aengeschoten
350[regelnummer]
Om deze bron te zien. ik zagh dit vliegent paert
Eer steigeren, en uit Meduzaes bloet gebaert.Ga naar voetnoot351
Uranie antwoort: 't zy wat reên u hebb' gedrevenGa naar voetnoot352
Om, o godin, te zien dees huizen, hoogh verheven;Ga naar voetnoot353
Gy zyt van ganscher harte ons allen wellekoom.
355[regelnummer]
't Gerucht, alom gespreit, is geen verzierde droom.Ga naar voetnoot355
Pegaes is oirzaek van dees bron: met eenen leide
Zy Pallas, daer de stroom des waters zich verspreide,Ga naar margenoot+
Verwondert staende voor dees hoefbron, als kristal.
Zy liet van dezen bergh haere oogen overal
360[regelnummer]
Gaen weiden, in aeloude en vrolyke bosschaedjen,
En berghspelonken, dicht van groene boompluimaedjen
Beschaduwt, en met kruit en bloemen gestoffeert.
Zy schat den maeghdenrey, die zang en spel hanteert,Ga naar voetnoot363
| |
[pagina 566]
| |
Gelukkigh om haer kunst, verblyf en oefeningen,Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
Dies een der zustren sprak: o strytbre Pallas, gingen
Uw zinnen niet zoo hoogh opzweven naer het zwerk,Ga naar voetnoot366
Wy kozen, zuster, u ten reie in onze kerk.Ga naar voetnoot367
Gy pryst met groote reên onze oefeninge en stede.Ga naar voetnoot368
Dit lot is wenschelyk, indienwe slechts in vrede
370[regelnummer]
En veiligh zaten: maer de lasteraer van kunstGa naar voetnoot370
Acht allen moetwil vry, betoont ons haet, geen gunst.Ga naar voetnoot371
Wy zuivre maeghden hier, gestreelt van alle weelden,
Ons allerhande ramp errinren en verbeelden.Ga naar voetnoot373
Pireneus, waert gevloekt, zweeft noch voor ons gezicht,
375[regelnummer]
En naulyx is myn hart van angst en schrik verlicht.
Dees dwinglant durf, met hulp der Traciaensche benden,Ga naar voetnoot376
't Gewest van Daulis en het ryke Focis schenden,Ga naar voetnoot377
En zette met gewelt zich in dees ryken neêr.
Wy gingen op Parnas ter kerke, ryk van eer.
380[regelnummer]
Hy zagh ons heenegaen, en groete ons godtheên, medeGa naar voetnoot380
By hem bekent, doch valsch met een geveinsde zede,Ga naar voetnoot381
En riep: o zangrey, houdt, ik bidde u, och houdt stant.
Ontschuilt dees regenvlaegh, dit buldrende onweêr [want
Het regende] in de schim en schaduw van myn daeken.Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
De goden schuilden wel, en konden zich vermaeken.Ga naar voetnoot385
Gedoken onder riet, en lager rieten dak
Dan 't myn. wy dus beweeght door hem, die nedrigh sprak,Ga naar voetnoot387
En om den regen treên ter voorzaele in naer binnen.
De wint in 't zuiden wykt den noortwint, die zyn vinnenGa naar voetnoot389
| |
[pagina 567]
| |
390[regelnummer]
Heel grimmigh van zich steekt, en meer en meer gestyft,
De donkre wolken aen 't gewest der lucht verdryft,
Den hemel opklaert. wy staen reede te vertrekken,Ga naar voetnoot392
De schelm Pireneus sluit de poorten en de hekken,
Wil ons schoffeeren, dies wy, vliegende uit zyn hant,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Ons mosten redden. hy hiel op zyn hoftin stant,Ga naar voetnoot395
Gereet te volgen, en riep toornigh en verbolgen:
Vlieght heene waer 't u lust, ik zal uw luchtstreek volgen,Ga naar voetnoot397
En springt krankzinnigh uit den trans, daer hy op leunt,Ga naar voetnoot398
Het bekkeneel aen twee, dat d'aerde schud en dreunt,
400[regelnummer]
En 't godelooze bloet den gront rondom bemaelde.
Zoo sprak Uranie, en na datze dit verhaeldeGa naar voetnoot401
Hoort Pallas een gesnor van vleuglen in de luchtGa naar voetnoot402
Uit hooge boomen, een geheele vogelvlught
Haer groeten, en zy vraeght hoe deze, als menschen, spreeken.Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Het was een negental van aextren, die hier streeken,Ga naar margenoot+
En snaterbekkende dus jammeren van druk,
Beklaegende dit droef en deerlyk ongeluk,
Het welk haer overquam. Uranie in 't byzonder
Berechte Pallas, die het aenhoorde als een wonder:
410[regelnummer]
Dit wuft gezelschap, lest in zangstryt overheert,Ga naar voetnoot410
Verkeerde in voglen. een Piërus, hoogh ge-eertGa naar voetnoot411
En lantryk binnen Pelle in Grieken, was de vader.Ga naar voetnoot412
Peoniaensche Euip de moeder brogt te gaderGa naar voetnoot413
Dees negen zusters voort, na datze in arbeit zat,Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
En negenmael Lucyn om haer verlossing badtGa naar voetnoot415
En uitkomst. deze vlugt van negen zustren boogenGa naar voetnoot416
| |
[pagina 568]
| |
Op zulk een groot getal, en quamen snel gevlogen
Langs Emonye, en langs Achaie herwaert aen,Ga naar voetnoot418
En daeghden ons dus uit: houdt op van uw bestaen,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
Gy Tespische, die stout u uitgeeft voor godinnen.Ga naar voetnoot420
Houdt op met licht gezang het hart des volx te winnen,
En ydel streelen van hunne ooren. hebtge 't hart,
Komt uit: zingt tegens ons: gy wort ten stryt getart.
Gy zult ons noch in kunst noch stemmen overtreffen.
425[regelnummer]
Wy zyn zoo sterk als gy: het negental staet effen:Ga naar voetnoot425
En schroomtge, wykt voor ons, en staet de hengstebron
Met Aganippe ons toe: of zoo party het won,Ga naar voetnoot426-27Ga naar voetnoot427
Wy staen gereet om uit Ematie te wyken,Ga naar voetnoot428
En in het berghsneeu van Peonie te stryken.
430[regelnummer]
Men kieze een' maeghdenrey, tot slechting van dit pleit.Ga naar voetnoot430
Het stont oneerlyk dit gezelschaps onbescheitGa naar voetnoot431
Te volgen in dien eisch, en schandelyker echter
Te schroomen 't vonnis, uit te spreeken by den rechter.
Men koos een maeghdental, dat by de stroomen zwoer
435[regelnummer]
Geen zy te kiezen, en het zette in dit rumoer
Zich neêr in zetelen, uit steen van zelf gewassen.Ga naar voetnoot436
Terstont hief een van al, die op geen lot wou passen,Ga naar voetnoot437
Den zangstryt aen, en zong den reuzestryt met goôn,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot438
Verkleende 't godendom, gaf 't reuzendom de kroon.
440[regelnummer]
Zy zong hoe, uit de kolk des aertryx opgedondert,Ga naar voetnoot440
Tifeüs 't godendom, van staf en kroon geplondert,Ga naar voetnoot441
Verschrikte, en met den rug gekeert en afgemat,
Naer Memfis, en den Nyl, die uit zyn watervatGa naar voetnoot443
De zeven stroomen giet, verjoegh, hy zelf verwatenGa naar voetnoot444
| |
[pagina 569]
| |
445[regelnummer]
Hen op de hielen volghde, en zy, ten roof gelaeten,Ga naar voetnoot445
Van angst zich berghden in gedierten, en hunn' schyn.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot446
De koning en het hooft der goden, godt Jupyn
Veranderde in een' ram, den leitsman van de schaepen,
Die door gansch Libie voor Ammon, door zyn wapenGa naar voetnoot449-vlg
450[regelnummer]
Bekent, twee horens draeght. Apollo schynt een raef.
Godt Bacchus schynt een bok, Minerve, kuisch en braef,
Een kat, Jupyns genoote een witte koey in 't weiden,Ga naar voetnoot451-52
En Venus schynt een visch. Merkuur kon 't oogh verleiden,Ga naar voetnoot453
Vermomt met vederen, gelyk een oievaer.
455[regelnummer]
Dus lang zongze op den klank der schelle citersnaer.
Toen wert het onze beurt. doch u moght tyt ontbreeken
Te luistren naer dien toon, dies laet men dit best steeken.
Neen neen, zey Pallas, zyt hierover niet bezwaert.
Zing op van voren aen. zy zette zich bedaert
460[regelnummer]
In zachte schaduwe van 't koele bosch ter neder.
Toen sprak de zanggodin: de stryt der cyterveder
En keele wert by ons aen eene alleen gestelt:Ga naar voetnoot462
En Kallioop, gehult met klimop, rees op 't veltGa naar voetnoot463
Recht overende, en speelde een voorspel op heur snaeren,
465[regelnummer]
En wist dus in dien stryt gezang en lier te paeren.Ga naar voetnoot465
Het was de graengodin, die eerst den ploegh door 't lantGa naar margenoot+Ga naar voetnoot466-vlg.
Quam dryven, en het graen ging zaeien met haer hant,
De menschen spyzen, en verzien met wyze wetten.
Van Ceres komt het al. ik wil myn toonen zettenGa naar voetnoot469
470[regelnummer]
Op haeren lof, indien men slechts, gelyk het voeght,
Haer eer verheffen kan met zang, die elk vernoeght.Ga naar voetnoot470-71
Voorwaer de graengodin wint lof by 's lants gemeente.
| |
[pagina 570]
| |
Sicilje leght bezaeit met 's reuzendoms gebeente.Ga naar voetnoot473
Tifeüs, die de goôn des hemels quam aen boort,Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Leght onder zwaer geberght' begraven, en gesmoort.
De wreedaert rept zich noch, en spartelt menighmaelen,Ga naar voetnoot476
Of hy opryzende zyn schade kon herhaelen,Ga naar voetnoot477
Doch vruchteloos. Peloor verplet de rechte hant,Ga naar voetnoot478-vlg.
Pachyn de slinke, en Lilibeüs drukt de plant
480[regelnummer]
Der voeten, Etne 't hooft. hy op den rug gelegen,
Braekt vier en vlam, die steil ten hemel komt gestegen.
Hy pooght het aertryk, dat zwaerlyvigh leght en stuch,
Noch om te keeren, en den overladen rug
t' Ontlasten van geberghte, en zwaere rots, en steden:
485[regelnummer]
Dan davert al de gront, van boven tot beneden.
De vorst des afgronts beeft en siddert reis op reis,
Uit vreeze dat hy bloot, met zyn ondekt pallais,
Moght leggen, elk ten schimp, en 't aertryk opgekloven,Ga naar voetnoot488
Het inneschynend licht met zynen strael van boven
490[regelnummer]
't Gedoemde zielendom een' schrik aenjaegen zal.
De helsche dwingelant, voor zulk een ongeval,Ga naar voetnoot491
In zynen duistren stoel, van 't leven afgezondert,
Met reên beducht, quam uit de nachtkolk opgedondert,
Met twee paer paerden, zwart van haer, gespannen voor
495[regelnummer]
Den wagen, en liep langs den gront van 't eilant doorGa naar voetnoot495
Sicilje, en vindende geen plaetsen die bezweeken,Ga naar voetnoot496
Verging zyn vrees, en wert gezien, langs deze streeken,
In 't ommerennen van nicht Ericyn, die pratGa naar voetnoot498
Met haeren zoon, de minne op haeren lustbergh zat.
500[regelnummer]
Toen sprakze aldus: myn zoon, myn andre hant en wapen,
Myn kracht, Kupido, neem uw hantgeweer, geschapenGa naar voetnoot500-501
| |
[pagina 571]
| |
Om elk te trotsen, schiet terstont een' pyl in 't hartGa naar voetnoot502
Van hem, die door het lot een vorst des afgronts wert,Ga naar voetnoot503
Het allerlaeghste lot van dry hooftheerschappyen.
505[regelnummer]
Gy dwingt al 't godendom, Neptuin, die t'allen tyen
De holle baren toomt, en 't hooft van alle goôn
Jupyn, die 't godendom der aerde voor zyn' troon
Leert buigen. wat verschoont gy Pluto hier beneden?
Waerom verbreitge uw eer en moeders mogentheden
510[regelnummer]
Niet wyder uit? nu wort om 's werrelts derde deelGa naar voetnoot509-10
Gestreên. waerom gedooght het hemelsche kasteel
Den laster en den schimp der schimpende aerdelingen?Ga naar voetnoot511-12
Uw groot gezagh en 't myn vermindert. laetge u dwingen?Ga naar voetnoot513
En zietge niet alree hoe Pallas en Diaen,
515[regelnummer]
De jaghtgodin, ons maght niet meer zyn onderdaen?Ga naar voetnoot515
De telgh van Ceres zal haer zuiverheit bewaeren,
Indien wy 't lyden: want zy schuwt ook 't minzaem paeren,
En volght haer voorbeelt na. maer zoo gy zorge draeghtGa naar voetnoot518
Voor uw en myn gezagh, paer dees godin, de maeght,
520[regelnummer]
Met uwen grooten oom. zoo sprakze, en hy met ylenGa naar voetnoot520
Ontsluit den koker, neemt uit duizent minnepylen
Den sterksten, en die fix en scherp ten boge uit schiet,Ga naar voetnoot522
En spant op zyne knie, nu moeder dit gebiet,
De taeie pees, en dryft godt Pluto, dat het smarte,Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
Het vlug geweêrhaekt punt in 't binnenste van 't harte.
Niet wyt van Etna leght een stillestaende meer,Ga naar voetnoot526
Het welk Peruze heet. Kaïster, ryk van eerGa naar voetnoot527
Door zwaenequeeken, hoort in zyne staende wateren
Geen' luider zwaenezang op watervallen klateren.Ga naar voetnoot528-29
| |
[pagina 572]
| |
530[regelnummer]
Rondom den oever loopt een loofryk bosch, dat dicht
Den bodem boort en dekt voor 't vinnigh straelend licht,Ga naar voetnoot530-31Ga naar voetnoot531
Als met een kleet. de gront schakeert naer zyn gewenteGa naar voetnoot532
Hier bloemen zonder tal. hier is 't geduurigh lente.
Terwyle Prozerpyn, hier speelziek, en verrukt
535[regelnummer]
Van yver, lelien en violetten plukt,Ga naar voetnoot534-35
Den schoot en korven vult, om haere speelvriendinnenGa naar voetnoot536
Voorby te streven, en den bloemprys af te winnen,
Komt Pluto naeuwelyx dees schoonste bloem te zien,
Of wordt verlieft, en schaekt die geene weer kan biên:Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot538-39
540[regelnummer]
Zoo schichtigh wort ook zelf een godt vervoert door 't minnen.
Zy riep de moeder, en haer trouwe gezellinnen,
Verbaest en deerlyk, doch de moeder allermeest,Ga naar voetnoot542
Om hulp aen, en ontzet, en scheurt, ontstelt van geest,
Haer kleet. den open schoot ontschieten al de bloemen.
545[regelnummer]
d'Onnoosle, in 't opgaen van haere oude, ontvalt het roemenGa naar voetnoot545
Op dien geplukten schat, niet zonder hartewee,
Zoo simpel was dees maeght. de schaeker voertze me,
En dryft den wagen, port de paerden met hun naemen,
En viert den teugel op den rug, om hun te praemen,
550[regelnummer]
Den teugel, op den roest der mane en nek geschudt.Ga naar voetnoot550
Zoo rent hy schichtigh voort, door 't nimmer uitgeputGa naar voetnoot551
En staende lek, en door de Paliceensche moeren,Ga naar voetnoot552
Daer 't water, uit de kloof des aertryx, zich komt roeren
En schuimen, en de stank van zwavel opwaert vaert:
555[regelnummer]
En daer Bacchias zaet, uit Korintiers gebaert,Ga naar voetnoot555
Twee zeen den langkhals hoort van wederzyde schaven,Ga naar voetnoot556
En namaels Sirakuis bout met een dubble haven.
| |
[pagina 573]
| |
Men hoort een volle zee verheffen haer geruisch
Recht in het midden van Ciane en Aretuis
560[regelnummer]
By Pize, daer het ryst, en van het schuim begotenGa naar voetnoot558-60
Met enge hoornen, in een' inham wort gesloten.Ga naar voetnoot561
Hier woont Ciaen, waervan het meer den titel draeght,Ga naar voetnoot562
Het puik der godtheên, daer Sicilje van gewaeght.
Dees stak ten navel toe in 't water, en in 't rennen
565[regelnummer]
Begintze Pluto heel bescheidelyk te kennen,Ga naar voetnoot565
En roept terstont: hou stant: gy mooght niet verder gaen.
Gy mooght, in weêrwil der godin van 't korengraen,Ga naar voetnoot567
Geen schoonzoon worden: want het voeght u niet te schaeken,
Maer aen te zoeken. staet het vry by groote zaeken
570[regelnummer]
Geringe zaeken te gelyken: 't is bekent
Hoe Anapis my vryde, en ook verworf in 't ent,Ga naar voetnoot571
Geensins door dwang, als dees, maer aenzoek en gebeden.Ga naar voetnoot572
Zoo sprakze, en wou den godt, dus verre voortgereden,
Met uitgestrekten arm verhindren in zyn vaert:
575[regelnummer]
Maer Pluto, die een poos, zachtzinnigh en bedaert,
Zyn' yver intoomt, berst in gramschap uit ten leste,Ga naar voetnoot576
Begraeut het helsch gespan, en wringt den toom, en presteGa naar voetnoot577
Het heftigh aen, en slaet den gront met zynen staf
En oversterken arm. de gront getroffen, gaf
580[regelnummer]
Een' krak in deze kolk, en in het overhangen
Des wagens Dis ruimbaen. de paerden gaen hun gangenGa naar voetnoot580-81
In 't midden door de kloof. maer och de brongodin,
Om 't schaeken van dit pant, ontstelt van geest en zin,
En om 't verweldigen der bronne, voet met smarteGa naar voetnoot584
585[regelnummer]
Een ongeneesbre wonde in 't binnenste van 't harte.
| |
[pagina 574]
| |
Zy smilt aen traenen, en aen water, van verdriet,Ga naar margenoot+
Waerover zy voorheen, als een godin gebiet.
Haer lendens worden week. 't gebeente laet zich buigen.Ga naar voetnoot588
De nagels worden zacht. het dunste lidt kon tuigenGa naar voetnoot589
590[regelnummer]
Hoe 't lichaem smolt, als sneeu. het blaeuwe haer verdween.Ga naar voetnoot590
De vinger, been, en voet, de dunne en teêre leên,Ga naar voetnoot591
Verandert in een koude en kille bron, verdwynen.Ga naar voetnoot592
De schouders, en de rug, de borst, en lendens quynen,
Gemat van droefheit, en vergaen in eene beek.
595[regelnummer]
Het water trekt ten leste in bloet, verrot en bleek,Ga naar voetnoot595
Eerst levendigh. niet schoot hier over na dit zypen,
Geen lichaem, met de hant en vingeren te grypen.
De droeve moeder zocht vergeefs het lieve kint,
Te water en te land', het welk zy nergens vint;
600[regelnummer]
Het zy de morgenstont ten daeuwe uit koom' gerezen,
Of d'avont vall'. z'ontsteekt, gepraemt van duizent vreezen,Ga naar voetnoot600-601
Een pynboomfakkel in de smidtze van Vulkaen,Ga naar voetnoot602
En zoekt haer kint by nacht, en donkre en klaere maen,Ga naar voetnoot603
In 't vallen van den ryp, en 's daeghs, als 't licht hier bovenGa naar voetnoot604
605[regelnummer]
Het leven aenqueekt, en de starren uit komt dooven.
Zy zocht het van den op- tot aen den ondergang.Ga naar voetnoot606
Vermoeit van zoeken, valt de dorst heur zwaer en bang;
Dewylze een lange wyl geen bron noch water nutte.
Toen zaghze, by geval, een laege stroie hutte,
610[regelnummer]
En stapte naer de deur, die laegh hing onder 't riet.
Zy klopte. een stokout wyf kykt daetlyk uit, en ziet
Een hemelsche godin om een' dronk water smeeken.
Zy schonk het haer terstont met een eerbiedigh teken,
En eene teil vol moes, met garst gezoôn heel gaer.Ga naar voetnoot614
| |
[pagina 575]
| |
615[regelnummer]
Terwylze dronk quam hier een snatrend jongske haerGa naar voetnoot615
Beschimpen, gulzige en een vuile prachster schelden.Ga naar voetnoot616
De graengodin gestoort wou zulk een' smaet vergelden,
En goot het overschot van 't moes het kint op 't lyf.Ga naar voetnoot618
Het aengezicht des kints wert om dit snoot misdryf
620[regelnummer]
Gespikkelt, en men ziet den arm in 't been verkeeren.Ga naar voetnoot620
Het kryght een' staert, en krimpt, om niemant meer te deeren
Noch hinderen met smaet, heel kort en dicht in een,
Wort een haeghdis. het vlught nu bang, en schuilt alleenGa naar voetnoot623
Voor 't oude wyf, dat zich verwonderde en vast huilde,
625[regelnummer]
En pooghde dit gedroght te raeken, daer het schuilde.
Het jongsken over 't lyf gesprengkelt en gevlekt,
Wort naer zyn verf genoemt, gespikkelt en geplekt.Ga naar voetnoot626-27
Het valt verdrietigh lang naeukeurigh op te haelenGa naar margenoot+
Wat lant en stroomen dees godin ging ommedwaelen:
630[regelnummer]
Want onder 't zoeken docht haer d'aerde noch te kleen.
Terwylze omsnufflend zwerft door alle hoeken heen,
Zietze in Sicilie Ciaen, die alle dingen
Haer naekt ontdekken zou, zoo geen veranderingenGa naar voetnoot633
Dit werk verhinderden. nu weigert haer de mont
635[regelnummer]
De spraek, en evenwel vertoontze haer terstontGa naar voetnoot635
Te water uit den riem, die Persefoon in 't rydenGa naar voetnoot636
In deze heilge bron uit schrik zich liet ontglyden.
De moeder kent den riem, rukt schreiende en bemorst
De haervlecht uit het hooft, en slaet voor haere borst,
640[regelnummer]
Alleens als of men haer de dochter eerst ontschaekte.Ga naar voetnoot640
Noch wistze niet waer dees vervoerde heeneraekte.
Zy vloekte lant by lant, scholt d'aerde alle eer onwaert,
Ondankbaer, onwaert dat haer schoot noch vruchten baert;
Sicilje boven al, daer zy, niet zonder toren,Ga naar voetnoot644
| |
[pagina 576]
| |
645[regelnummer]
Het blyk vont van haer scha, te jammerlyk verloren.
Hier over toornigh brakze al 't eilant door den ploegh,Ga naar voetnoot646:
Dien d'akkerman door 't klay der korenlanden joegh,Ga naar voetnoot647
Holp huisman, akkerman, en ossen om het leven,Ga naar voetnoot648
Geboot alle akkers streng noch zaet noch vrucht te geven,
650[regelnummer]
Maer onkruit. dees landou, al 't aertryk door vermelt,
Staet stil. het graen verdort, 't welk groen stont op het velt.
Dan gloeit de zon te heet: dan regent het gestadigh:
Dan lyt het koren last: dan ruischt de wint baldaedigh.Ga naar voetnoot653
De vogels pikken 't zaet. de distel groeit door 't gras.
655[regelnummer]
De doorne en onkruit smoort den oogst, en 't ryk gewas.
Toen liet zich Aretuze uit heure bronaêr hooren,Ga naar voetnoot656
En streek het druppend haer van 't voorhooft naer heure ooren,
En sprak: o moeder, van de maeght, alom gezocht,
Aenteelster van het graen, ay staek eens wel bedocht
660[regelnummer]
Dien slaefschen arrebeit. vergram u niet op d'aerde,Ga naar voetnoot660
Die u getrou bleef, en gehoorzaem vruchten baerde.
Och d'aerde draeght geen schult. haers ondanx gafze uit dwang
Den schaeker vryen pas. ook bidde ik, die eerlangGa naar voetnoot663
Hier aenquam, geensins voor myn vaderlant en werve.
665[regelnummer]
Myn vaderlant is Pize, en Elis is onze erve.Ga naar voetnoot665
'k Bewoon Sikanie, als een vreemde, zonder faem:Ga naar voetnoot666
Doch geen landou noch lucht is my meer aengenaem.Ga naar voetnoot667
Ik Aretuis bewoon dit lantschap, en geweste,Ga naar voetnoot668
En neem hier myn verblyf in 't lant, dat gy ten beste
| |
[pagina 577]
| |
670[regelnummer]
Des lantmans wilt behoên. de reên van myn vertrekGa naar voetnoot670
Waerom ik over zee 't Ortigiaensche lekGa naar voetnoot671
Ging zoeken, wil ik u ter rechte tyt verhaelen,Ga naar voetnoot672
Wanneer uw hart, ontlast van zorge en ommedwaelen,
U tyt en lust verleent. het aertryk gaf beneên
675[regelnummer]
My pas, en voerde my door zyn spelonken heen.Ga naar voetnoot675
Ik heffe 't hooft omhoogh, en zie d'ontwende starren.
'k Vernam, terwyl ik door den afgront zonder marrenGa naar voetnoot677
Al voortgle, Prozerpyn, en zaghze daer in staet.Ga naar voetnoot678
Zy zagh'er eenighzins bedrukt uit van gelaet.
680[regelnummer]
De dootschrik was noch uit haer aenzicht niet gedreven.
z' Is daer nochtans ten hove als koningin verheven,
In 't schemerdonker ryk des afgronts fier en trots,Ga naar voetnoot682
En heerscht, als gemaelin des onderaertschen godts.
De moeder hoort dit aen, wort kout als ys van schrikken,
685[regelnummer]
En styf als steen, en schynt een lange poos te stikken.Ga naar voetnoot685
Verbaest om deze maer, en zinneloos van rou,Ga naar voetnoot686
Vertrektze met haer kar naer 't hemelsche gebou.
Daer staet de moeder, met een zwaert van rou doorregen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot688
Voor Jupiter, bedroeft, en schreiende, en verlegen,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
Met ongebonden haer, en zeght: o godt Jupyn,
U koome ik bidden voor uw eigen kint en 't myn.
Verdient de moeder geen genade voor uwe oogen,
De dochter raeke 't hart des vaders met medoogen.Ga naar voetnoot693
Al staetze niet zoo diep gewortelt in zyn hart,
695[regelnummer]
Hy acht ze daerom toch niet minder in haer smart.Ga naar voetnoot694-95
Myn dochter, lang gezocht, wert endelyk gevonden;
Indien 't verzekren van 't verlies op duistre grondenGa naar voetnoot697
Magh vinden heeten; of indien het weeten waer
| |
[pagina 578]
| |
Zy heenevoer, den naem van vinden na gevaerGa naar voetnoot699
700[regelnummer]
Magh draegen: evenwel wy zullen noch gedoogen
Dat dees geschaekt zy, zoo het onderaertsch vermoogenGa naar voetnoot701
Haer wederlevere aen de moeder, als het voeght:
Want uwe spruit verdient geensins datze onvernoeghtGa naar voetnoot703
Dien schaeker trouwe, al waer 't myn kint niet. hierop zeideGa naar voetnoot704
705[regelnummer]
Jupyn: deze is een pant en zorge van ons beide:
Doch wort dees daet op 't hooft met haeren naem geraekt,Ga naar voetnoot706
Uit wrevelmoedigheit is zy geensins geschaekt,Ga naar voetnoot707
Maer uit oprechte liefde, en let men op 't betaemen,
Wy hoeven zeker ons dien schoonzoon niet te schaemen,Ga naar voetnoot709
710[regelnummer]
Zoo gy, godin, dit slechts bestemt met uwen wil,Ga naar voetnoot710
Al zytge niet gekent: laet vaeren dit geschil.
Hoe heerlyk is 't een broêr van Jupiter te wezen!Ga naar voetnoot712
Nu hangt'er meer gelux aen vast, dies staek dit vreezen.Ga naar voetnoot713
Hy wyktme in herkomst niet, maer enkel door het lot.Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
Doch lust u 't pleiten voor den allerhooghsten godt;Ga naar voetnoot715
Dat Prozerpyn van daer ten hemel opwaert ryze,
Behoudens zooze om laegh zich zelve onthiel van spyze:Ga naar voetnoot717
Want deze zaek staet vast by nootlot eens gestemt.Ga naar voetnoot718
Aldus sprak Jupiter: maer Ceres hiel zich vremt.Ga naar voetnoot719
720[regelnummer]
Zy eischt met alle maght haer dochter weder boven.
Het nootlot lyt dit niet, dewylze in Plutoos hoven
Een' rooden appel plukte, en zeven kernen at
Van 't bleeke tuinooft, by Askalafus te radtGa naar voetnoot722-23
Gezien. dees was een zoon van Orfne, by de reienGa naar voetnoot724
725[regelnummer]
Des afgronts niet de minste in 't lek, daer zielen schreien.
| |
[pagina 579]
| |
De poelstroom won hem in zyn smookende spelonk.Ga naar voetnoot726
Dees zagh het, en verklikt het stuk, dat luide klonk.Ga naar voetnoot727
Hy hindert Prozerpyns verlossing door het melden.Ga naar voetnoot728
Maer 's afgronts koningin bedroeft, wou dit vergelden,
730[regelnummer]
En sprengde hem met nat van Flegeton uit wraek,Ga naar voetnoot730
Verkeerde Askalafus, aenbrenger van dees zaek,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot731
In eenen vogel, 't hooft in eenen bek en veêren,Ga naar voetnoot732
En groote blikken. hy bedekt in dit verkeeren
Den rug met vleuglen, ros van verwe, en traegh, niet licht.
735[regelnummer]
Het hooft groeit aen, vermast het lyf door overwight.Ga naar voetnoot735
De nagels worden lang. de vlerken, die hem voeren,
En d'armen dekken, zyn pas maghtigh zich te roeren.Ga naar voetnoot737
Dees vuile vogel is een nachtuil, boos van aert,
Een gruwzaem voorspook van 't geen menschen wedervaert,Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
En bo van ongeluk en droefheit, ree voor handen.Ga naar voetnoot740
Elk docht Askalafus had deze straf en schandenGa naar voetnoot741
Rechtvaerdighlyk verdient met zyn verklikkend lidt.
Maer Acheloüs zaet, ay zegh ons, hoe komt dit,Ga naar voetnoot743
Dat gy geraekte aen poot, en nagel, pluim, en pennen,
745[regelnummer]
En 't maeghdenaenzicht hielt, waeraen men u kan kennenGa naar margenoot+
Voor meereminnen? of gebeurde het om dat,
Toen Prozerpyn in 't velt, van plukken moe noch mat,Ga naar voetnoot747
Gy haer gezelschap hielt, en wenschte, na het zoekenGa naar voetnoot748
De gansche werrelt door, in winkelen en hoeken,
750[regelnummer]
Doch vruchteloos, haer noch te volgen over zee,Ga naar voetnoot750
Met uwe vleugelen, van d'eene aen d'andre ree,
Op dat de zee gevoele alle uw bekommeringen?
Verhoorden u de goôn, zoo dra uw leên vergingen,
En met een rosse pluim begroeiden? evenwel
755[regelnummer]
Op dat uw heldre keel, gestelt op zang en spelGa naar voetnoot755
| |
[pagina 580]
| |
Om 't oor te streelen, en de honighzoete lippenGa naar voetnoot756
En mont 't gebruik des zangs niet zouden laeten glippen,
Behieltge een menschenstem, en maeghdenaengezicht.
Maer Jupiter, gelyk een scheitsman in 't gericht
760[regelnummer]
Van Pluto, zynen broêr, en Ceres, zyne zuster,
Verdeelde 't jaer in twee. nu zitze daer geruster,Ga naar voetnoot761
Als een godin, gemeen aen 't een en 't ander ryk,
En vergezelschapt man en moeder, te gelykGa naar voetnoot763
Zes maenden lang. hierop verandertze van wezenGa naar voetnoot764
765[regelnummer]
En aenzicht: want gelykze eerst droevigh zagh van vreezen,
Zoo zietze weder bly, gelyk uit eene wolk
De zon te voorschyn komt, en zich vertoont voor 't volk.
De koestrende godin had naeu haer kint bekomen,Ga naar voetnoot768
Of vraeghde aen Aretuis: wat 's d'oirzaek datge uit schroomen
770[regelnummer]
De vlught naemt? waerom zytge in eene bron verkeert?
De beeken zweegen stil. de brongodin, ge-eertGa naar voetnoot771
By allen, stak het hooft ter bronaêr uit naer boven,
En haere groene vlecht, aen d'eene zy geschoven,Ga naar voetnoot773
Afwissende, verhaelde al d'oude vryery
775[regelnummer]
Van stroomgodt Alfeüs, en zeide: hoor naer my:Ga naar voetnoot775
Ik ben een speelnoot van Achaische veltgodinnen,Ga naar voetnoot776
En niemant meer dan ik plagh bosschen te beminnen,Ga naar voetnoot777
Noch net te spannen: en hoewel ik nimmer eerGa naar voetnoot778
Uit myne schoonheit zocht, en in de jaght niet teêr
780[regelnummer]
Maer sterrek was, wert my alleen de kroon gegeven,Ga naar voetnoot780
Als d'allerschoonste bloem. dit kon op my niet kleven,Ga naar voetnoot781
Noch 'k was beholpen met myn gaven, en dien naemGa naar voetnoot782
Van schoonheit, overal geprezen door de faem.
In 't spieglen schaemde ik my t'aenschouwen 't geen bevalligh
785[regelnummer]
In d'oogen schynen moght, en minzaem, en lieftalligh,
| |
[pagina 581]
| |
Dat anderen verquikt. ik rekende dit schant.Ga naar voetnoot786
Het heughtme dat ik eens van jaegen moede op 't lant,
Uit Stimfalis, het bosch, weêrkeerde na het jaegen.Ga naar voetnoot788
De hitte was te groot. de moeilykheên en plaegen
790[regelnummer]
Der jaght verdubbelden de hitte en bangen brant.
Ik quam by 't staende meer, dat langs den waterkantGa naar voetnoot791
Niet ruischte, en klaer was op den gront. wie neêrgebogenGa naar voetnoot792
Zich spiegelde, zoude al de kaikens tellen mogen.Ga naar voetnoot793
Men zagh het water zich niet roeren. popelblaên
795[regelnummer]
En witte wilgen, van de bron gekoestert, staen
Van zelf gewassen, langs de barmte van de zoomen,Ga naar voetnoot796
En schaduwen den gront. ik naeulyx aengekomen,
Tre neder, steek den teen in 't water, en terstont
Aen 't lobbren tot de knien, en niet vernoeght, ontbontGa naar voetnoot799
800[regelnummer]
Ontkleede my, en hing de kleeders aen de takken
Der willigen, en quam heel naekt in 't water zakken,
En voort aen 't plenssen, baên, en gieten met de hant.
Ik sprey myne armen, en verneeme in dezen stant,
In 't midden van het lek, ik weet het naulyx, 't ruisschen
805[regelnummer]
Van water, en verbaest, om 't geen ik hoorde bruisschen,
Ga nederzitten op den koelen waterkant.Ga naar voetnoot806
Terstont riep Alfeüs aldus heel heesch: hou stant.Ga naar voetnoot807
Waer looptge, o Aretuze? o Aretuis, waer heenen?Ga naar voetnoot808
Ik vlugt terstont, zoo naekt als ik'er was verscheenen.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot809
810[regelnummer]
Myn kleeders hingen in den tak, aen d'andre zy
Des waterkants. zoo veel te heeter blaekte hy,
En hiel'er meer op aen: dewyl ik bleek van vreezen,
Hem, nader by der hant, gereeder scheen te wezen.Ga naar voetnoot813
Zoo liep ik vast vooruit, de wreedaert achteraen:Ga naar voetnoot814
815[regelnummer]
Gelyk de tortel voor den havixklaeu belaên:
Gelyk de havik snel de duif zit op de hakken.Ga naar voetnoot816
'k Volharde in 't loopen, om my uit den wegh te pakken,Ga naar voetnoot817
| |
[pagina 582]
| |
Tot onder Erimant, Menael, en Orchemeen,
En Elis, Psofis, en den berghtop van Cilleen.Ga naar voetnoot818-19
820[regelnummer]
Hy vielme niet te snel: doch echter kon ik 't jaegenGa naar voetnoot820
Om myne zwakheit niet lang harden, noch verdraegen,
En hy dien arrebeit verduuren door zyn kracht.Ga naar voetnoot822
'k Liep evenwel door velt en bosch met alle maght,
En over rots en bergh door ongebaende plekken.
825[regelnummer]
De zon scheen achter my, en 'k zagh in 't heenerekken
Zyn schaduwe vooruit, ten waer 't de vreeze zagh:Ga naar voetnoot825-26
En zeker 'k was vervaert, en anders dan ik plaghGa naar voetnoot827
Voor 't hardt getrappel en het stuiven van zyn planten,Ga naar voetnoot828
En hyghde naer myn' aêm. myn haer aen alle kanten
830[regelnummer]
En haersnoer droopen van zyn' adem, vocht en nat.Ga naar voetnoot830
Ten leste sprak ik, door lang rennen afgemat:
Diane, och helpme, die uw jaghtgenoote in 't jaegen,Ga naar voetnoot832
Uw' koker, en uw' boogh zoo dikwyl plagh te draegen.
De jaghtgodin beweeght, bedektme in myne vlugt,
835[regelnummer]
Met eene donkre wolke en nevel uit de lucht.
De vlietgodt zoekt rondom my heen, gelyk een blinden,Ga naar voetnoot836
En wistme, door dien mist verduistert, niet te vinden.
Hy liep tot tweewerf toe onwetende om dit rak,Ga naar voetnoot838
Daer my de jaghtgodin voor zyn gezicht verstak.
840[regelnummer]
Hy riep: o Aretuze, o Aretuis tweemaelen.
't Is my vergeeten, en ik kan het niet verhaelenGa naar voetnoot841
Hoe bang my was te moede, als 't jonge lam, 't welk schuilt
In eenen hoogen stal, waer langs de boschwolf huilt:
Of als een bloode haes, die schuilende in de haege,
845[regelnummer]
De haezewinden hoort, die roofziek evengraegeGa naar voetnoot845
Op wiltbraet vlammen, daer de haes zich rept noch roert.Ga naar voetnoot846
| |
[pagina 583]
| |
Zoo wykt dees hier niet af, terwyl hy 't spoor beloert,Ga naar voetnoot847
Het welk niet verder ging. hy blyft de plaets bespieden,
En slaet den nevel ga, daer ik verdween in 't vlieden.Ga naar voetnoot849
850[regelnummer]
Het koude zweet brakme uit, en droop langs al myn leên.
De blaeuwe zweetdrup vloeit langs al myn lichaem heen.Ga naar voetnoot851
Waer ik een' voet verzet, daer drupt en vloeit het mede.Ga naar voetnoot852
De dau drupt langs myn vlecht: en sneller dan dees redeGa naar voetnoot853
Het onheil u ontvout, en melt al mynen druk
855[regelnummer]
En jammeren geleên in 't breede stuk voor stuk,
Verandere ik allengs, door myne klaghte en beden,
In water, vloeiende natuurlyk naer beneden.
Maer aengezien de stroom dit water daetlyk kent,
En mint, leght hy den schyn van man af in het ent,
860[regelnummer]
Na'et lange loopen, om zich met myn' vloet te mengen.
Hy wort weêr water door het goddelyk gehengen.Ga naar voetnoot861
Diane ontsluit den gront. ik kruip'er heimlyk in,
Vloeie in Ortigie, dat my om dees godin
Heel aengenaem was: want dit hadde my het levenGa naar voetnoot863-64
865[regelnummer]
En eersten ademtoght in ope lucht gegeven.
Dus lang rekte Aretuis voor Ceres dit verhael.
De vruchtbre graengodin, genezen van heur quael,
Spant een paer slangen, fix in 't vliegen, voor den wagen,Ga naar voetnoot868
En toomtze, en laet zich door de lucht en nevels draegen
870[regelnummer]
Recht naer Athene, en geeft den wagen, snel ter vlugt,
Triptolemus, beveelt hem weder, uit een zuchtGa naar voetnoot871
Tot 's menschdoms heil, het lant met koren te bezaeien,Ga naar voetnoot872
Dat lang verwildert lagh, en daer niet viel te maeien,
En een geruimen tyt ge-egt wert noch geploeght.
875[regelnummer]
De jongeling reedt door Europe, heel vernoeght,Ga naar voetnoot875
En over Azie in 't gewest van Tartarye,Ga naar voetnoot876
Daer koning Linkus heerscht, bekent door dwinglandye.
Men vraeghde hem in 't hof van waer hy herwaert quam:Ga naar voetnoot878
| |
[pagina 584]
| |
Wat reên hem herwaert dreef. men vraeght naer zynen stam,
880[regelnummer]
En vaderlant en naem. hy zeght: het wyze Athene
Is 't vaderlant, myn naem, door al de werrelt heene
Bekent, Triptolemus. ik koom niet over lant
Noch over zee, maer door de lucht aen dezen kant,
Die voor my open leght. ik brenge u Ceres gaven,
885[regelnummer]
Die over d'akkers heengeworpen, hunne slaven
Zacht voetsel geven. dees Tartaer benyde dit,Ga naar voetnoot886
Herberghde hem, en om den vont van 't korenpit
Zich toe te schryven, zocht dien gast in slaep te keelen:
Maer Ceres straft den schelm, die 's anders eer wil steelen,
890[regelnummer]
Herschept hem in een' losch, en riedt den jongelingGa naar margenoot+Ga naar voetnoot890
Dat hy met zyn gespan van draeken stryken ging.
De wyze Kallioop, de bloem der zanggodinnen,
Zwyght stil, en staekt den zang en stryt om prys te winnen.
Al 't veltgodinnedom bestemt uit eenen mont,Ga naar voetnoot894
895[regelnummer]
Dat Helikon de kroon met recht te haelen stont.Ga naar voetnoot895
Toen d'overwonnen rey op dezen zangprys smaelde,
Sprak Kallioop: dewyl u allen 't oordeel faelde,
En gy geensins genoeght datge ons ten zangstryt daeght,
En hierom straf verdient, of gy, die andren plaeght,Ga naar voetnoot898-99
900[regelnummer]
Moet trots uw misdaet dus met lastren noch verzwaeren,Ga naar voetnoot900
En tergen ons gedult; zoo staet ons voort te vaerenGa naar voetnoot901
Met straffe, op datge voelt wat ons de gramschap leert.
De zusters loegen, en beschimpten heel verkeertGa naar voetnoot903
Het felle dreigement, en poogende te spreeken,
905[regelnummer]
En met een luit geschal de hant aen ons te steeken,
Zien hoe een lichte pluim de nagels ruigh bewast,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot906
De veder d'armen dekt, de mont, verstyft en vast,
In eenen bek verkeert. zy vliegen boschwaert binnen,
En willende misbaer bedryven, droef van zinnen,
910[regelnummer]
Zoo roeienze, op den arm gedreven, door de lucht,Ga naar voetnoot910
Als snatrende aexters: en noch heden is dees vlugtGa naar voetnoot911
Van vogelen de lust van 't spreeken bygebleven,
Een heesche snaterzucht, ter spraekkunde aengedreven.Ga naar voetnoot913
|
|