De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Inhoudt.1 Turnus steeckt de bloetvlagh ten Laurentijnschen burgh uit, en sterckt zich met deGa naar voetnootr. 1 2 hulptroepen der aengrenzende steden van Latium. Venulus wort oock naer Argos, byGa naar voetnoot2 3 Diomedes, gezonden, om hem, door de gelijckheit van 't zelve gevaer, als een bont-Ga naar voetnoot3 4 genoot, in dien oorloogh mede in te wickelen. Eneas, hier door opgeweckt, en zijnGa naar voetnoot4 5 kleene maght mistrouwende, roeit, op Stroomgodt Tyberijns waerschuwinge, den TyberGa naar voetnoot5 6 op, naer de plaets, daer Rome namaels gebouwt wert; en verzoeckt hulp by Koningk 7 Evander, die uit Arkadie gevloden, hier op den Palatijnschen bergh, de stadt Pallanteum, 8 naer des zelven naem geheeten, bouwde. Evander, van Eneas aenkomst en d'oirzaeckGa naar voetnoot8 9 der zelve verkuntschapt, onthaelde hem minnelijck, noodighde den Trojaen tot HerkulesGa naar voetnoot9 10 offerfeest, het welck men vast vierde, en ontvouwende zijnen gast d'oirzaeck dezer in-Ga naar voetnoot10 11 stellinge, toonde hem ter loop alle de vermaertste plaetsen dezer lantstreke. Eneas 12 's anderen daeghs met vierhondert ruiteren [waer over Evanders eenigh zoon geboot] 13 gesterckt zijnde, stierde een deel van zijne maght, voor stroom af, den zijnen te hulp; 14 en trock zelf met het overschot naer Agylle, de bloejende hooftstadt der Tyrrhenen, 15 op Mezentius, om zijne onverdraeghzame wreetheit, dootelijck verbittert. Vulkaen onder-Ga naar voetnoot15 16 tusschen door zijn gemalins liefkoozery aengeprickelt, smeedt voor zijnen stiefzoonGa naar voetnoot16 17 wapens, van de moeder haren zoon terstont overgelevert, die met dit braef geweerGa naar voetnoot17 18 vermaeckt, zich ten hooghste verwondert over den beuckelaer, waer in de heerlijckeGa naar voetnoot18 19 daden zijner toekomende nakomelingen gedreven staen. | |
[pagina 817]
| |
20[regelnummer]
Prins Turnus steeckt ten burgh den oorlooghsstandert uit,Ga naar voetnoot20
En zent gezanten heen naer Diomedes muren,
Op dat men den Trojaen en zijne bruiloft stuit'.Ga naar voetnoot22
De Tyber stiert den Helt by andre nageburen.Ga naar voetnoot23
Hy wint Evanders gunst en Pallas op zijn hant,
25[regelnummer]
En scheit getroost van hier: de moeder vaert hem tegen,Ga naar voetnoot25
En offert haren zoon, tot 's vyants wederstant,Ga naar voetnoot26
De wapens van Vulkaen, het harnas, schilt, en degen.
Hy eert die gifte, en wort, in dezen beuckelaer,Ga naar voetnoot28
D'aenstaende mogentheit van 't Roomsch geslacht gewaer.Ga naar voetnoot29
| |
[pagina 818]
| |
Het achtste boeck.30 Toen Turnus den standert, het oorlooghsteken, ten Laurentijn-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot30 31 schen burgh uit, en de schorre trompet stack, en het paert metGa naar voetnoot31 32 sporen; en de wapens in de vuist nam; geraeckte strax al het volckGa naar voetnoot32 33 in rep en roer: het gansche Latium begaf zich terstont verbaestGa naar voetnoot33-34 34 onder den eet, en de jeught aen 't hollen, borst met dreigementen 35 uit. De voorbarighste oversten, Messapus, en Ufens, en Mesentius,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot35 36 de godtslasteraer, rucken van alle kanten de hulptroepen by een,Ga naar voetnoot36 37 en ontblooten het lant wijdt en zijt van huisluiden: en VenulusGa naar margenoot+Ga naar voetnoot37 38 wort naer de stadt van den grooten Diomedes gezonden, om by-Ga naar voetnoot38 39 stant te verzoecken, en te verkuntschappen, dat de Teukren inGa naar voetnoot39 40 Latium vast leggen, Eneas met zijne vloot gelant zy, d'overwonneGa naar voetnoot40 41 Huisgoden invoere, en zich laete verluiden, hoe het Rijck hem byGa naar voetnoot41 42 nootlot beschoren zy; dat oock vele volcken den Dardaner toe-Ga naar voetnoot42 43 vallen, en geheel Latium van hem gewage; dat Diomedes zelf, 44 beter dan Koningk Turnus of Koningk Latinus, kan afzien, waerGa naar voetnoot44 45 Eneas alree op toeleit; en wat uitkomst hy, zoo 't geluck hemGa naar voetnoot45 46 dienen wil, door dezen krijgh verwacht. Dit gingk 'er in Latium,Ga naar margenoot+ 47 om. De helt, Laomedons nakomelingk, dit altemael ziende, zooGa naar voetnoot47 48 liep hem het hooft om van groote bekommeringen: zijn zinnenGa naar voetnoot48-49 49 zwierden dan herwaert, dan derwaert; hy had veelerhande be-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot49-50 50 denckingen, en overwoegh al wat hem voorquam: gelijck zonne- | |
[pagina 819]
| |
Het achtste boeck.Toen Turnus zijn trompet, en 't bloedigh oorloghsteken,
Den standert op den muur en torens had gesteeckenGa naar voetnootvs. 2
Des Laurentijnschen burghs, het paert met spooren stiet,
En 't zwaert nam in de vuist, geraeckte in dit gebiet
5[regelnummer]
Al 't volck in rep en roer: gansch Latium, gedreven
Van schrick, heeft zich terstont in 's konings eedt begeven:
De jeught, aen 't hollen, borst met dreigementen uit:
De treflijckste oversten, Messapus op 't geluitGa naar voetnoot8
En Ufens, en Mezents, de godelooze, ruckenGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
De hulleptroepen, die rondom den bodem drucken,Ga naar voetnoot10
By een, ontblooten 't lant alom van ackerliên:
En Venulus, om 't rijck van bystant te voorzien,
Gaet heen de hooftstadt van den grooten Diomedes
Verkuntschappen hoe nu de Frygen 't hof des vredesGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Ontrusten, Latium met hunne maght beslaen,Ga naar voetnoot15
Eneas met zijn vloot gelant zy, een Trojaen
Verwonne Huisgoôn in het lant voer', zich laet hoorenGa naar voetnoot17
Hoe 't rijck van boven hem by nootlot wiert beschoren;Ga naar voetnoot18
Dat volck by volck alree den Troischen gunst toedraeght,
20[regelnummer]
Het gansche Latium, al 't lant van hem gewaeght;
Dat Diomedes zelf veel beter af kan meetenGa naar voetnoot21
Dan Turnus, of de vorst Latinus, hier gezeten,Ga naar voetnoot22
Wat vorst Eneas zoeckt; wat voor eene uitkomst hy,
[Indien 't geluck hem diene, en hierin gunstigh zy,]
25[regelnummer]
Door dezen krijgh verwacht. dit draeft vast by Latynen.Ga naar voetnoot25
Den helt, gesproten uit Laomedon, verschijnen
Veel zaecken, en hy ziet den handel te gemoet,Ga naar voetnoot26-27Ga naar voetnoot27
En wat de weêrparty nu drijft, en ommewroet.Ga naar voetnoot28
Zijn hooft liep om van zorge en nadocht, en de zinnenGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Aen 't maelen, zwierden heene en weder. 't hart van binnen
Voede onrust, en zijn geest bedocht en overwoeghGa naar voetnoot31
Al wat hem voorquam, rijp en wijsselijck genoegh:
Gelijck de klaere zon, of volle maen, aen 't blickeren,
| |
[pagina 820]
| |
51 schijn of maneschijn in een koperen watervat flickert, van daerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot51 52 overal weerschijnt, in de lucht hene en weder vlieght, en omGa naar voetnoot52 53 hoogh tegens de balcken van 't huis aenschittert.Ga naar voetnoot53 54 Het was nacht, en vee en vogel lagh, over al het velt uit ver- 55 moeitheit, van eenen diepen slaep bevangen; wanneer vader Eneas, 56 in zijn gemoedt om den droevigen oorloogh ontstelt, zich op denGa naar voetnoot56 57 kouden oever, onder den blaeuwen hemel, had uitgestreckt, en 58 ten lange leste in slaep geraeckte. Tyberijn, d'oude StroomgodtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot58 59 zelf, scheen uit het genoeghelijcke water, tusschen de populieren,Ga naar voetnoot59 60 voor hem op te borlen, en was bekleet met dun waterblaeuw linnen,Ga naar voetnoot60 61 en beschaduwde zijn hair met riet. Daer na begost hy hem aen teGa naar voetnoot61 62 spreken, en aldus van zorgen t' ontlasten: o goddelijcke afkomst,Ga naar voetnoot62 63 die ons de stadt Troje uit den vyant weder toevoert, en PergamumGa naar voetnoot63 64 in der eeuwigheit bewaert; o ghy, naer wien het LaurentijnscheGa naar voetnoot64 65 geweste en de Latijnsche landouwen zoo lang verlangden; be- 66 zwijck niet: hier is een veilige woonplaets, een veilige stadt voorGa naar margenoot+ 67 u ten beste: verschrick voor geene oorlooghsdreigementen: al 68 de verbolgenheit en gramschap der Goden is over: en nu (op dat 69 u dit geen ydele droom schijne) zult ghy een geweldige zeuge,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot69-72 70 die dertigh witte jongen in de willegen op den oever geworpen 71 heeft, op d' aerde, voor u vinden leggen, met de witte biggen om 72 haere spenen. Hier zult ghy uwe stadt stichten, en na de geledeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot72 73 zwaerigheden veiligh rusten. Hier zal Askaen, na verloop vanGa naar voetnoot73 74 dertigh jaren, de wijtbefaemde stadt Alba bouwen. Ick spel u geeneGa naar voetnoot74 75 onzekere dingen: nu zal ick u, merck op, in het kort berichten, 76 op wat wijze ghy het geen op handen is kunt te boven komen. 77 d'Arkaders, een geslacht van Pallas gesproten, die, als medege-Ga naar voetnoot77 | |
[pagina 821]
| |
In 't kopren watervat met glans en weêrlicht flickeren,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
En schittren in de lucht, en met haer schijnsel staen
En scheemren tegens balck en hoogen zolder aen.Ga naar voetnoot36
't Was nacht, en dier en vee en vogel, uit verlangenGa naar voetnoot37
Naer rust, lagh moede op 't velt, van diepen slaep bevangen,
Als vorst Eneas, om den droeven ooreloogh
40[regelnummer]
Beducht, gestreckt lagh op den oever, koudt en hoogh,
In d'ope lucht, en wert in 't endt van slaep bekropen.
De grijze Tiberijn, de Stroomgodt, scheen bedropen
Uit zijne zoete kil, geboort met populier,Ga naar voetnoot43
Te borlen uit den gront, en was, op zijn manier,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Bekleet met water blaeu en dun doorschijnigh linnen,
Het haer met riet gehult. hy scheen hierna met zinnenGa naar voetnoot46
Hem dus te spreecken en t'ontlasten van verdriet:Ga naar voetnoot47
O godlijcke afkomst, die de stadt, en 't out gebiedt
Van Troje, uit 's vyants hant, ons toevoert door de baren,
50[regelnummer]
En slaeft om Pergamum voor eeuwigh te bewaeren;Ga naar voetnoot50
O gy, naer wien alleen het Laurentynsch gewest
En al 't Latijnsche lant dus lang en tot op 't lest
Verlangden, hou slechts moedt, hier is, na veele elende,
Een vrye woonplaets, en een vrye stadt in 't ende
55[regelnummer]
Voor u ten beste: schrick voor krijgh noch dreigement:
Der Goden gramschap is bedaert, en omgewent.Ga naar voetnoot56
Nu zult gy, hou dit niet voor krachtelooze droomen,
Een groote witte zeugh in ruige wilgeboomen,
Die dertigh jongen, wit van borstlen, aen den kant
60[regelnummer]
Des vliets geworpen heeft, zien leggen op het zant,
De biggen om haer speen. hier zultge uw muuren stichten,
En, na geleên verdriet, uw zwaericheên verlichten.
Hier zal Askaen, na een verloop van dertigh jaer,
De wijt vermaerde stadt, groot Alba, voor gevaer
65[regelnummer]
Bevestigen. ick spel u geene onzekre zaecken.Ga naar voetnoot64-65
Nu zal ick u beknopt, indien gy op wilt waecken,Ga naar voetnoot66
Berechten op wat wijs gy moedigh met gedult
Al 't geen voorhanden is te boven streven zult.Ga naar voetnoot68
d'Arkaders, een geslacht van Pallas eer gesproten,Ga naar voetnoot69
| |
[pagina 822]
| |
78 zellen, Koningk Evander en zijne standaerden volgden, kozen in 79 dit geweste een plaets uit, en stichtten op het geberghte een stadt, 80 naer Pallas outgrootvader Pallanteum genoemt. Deze lieden voerenGa naar voetnoot80 81 gedurigh oorloogh tegens de Latijnen: sluit met hunlieden een vastGa naar margenoot+ 82 verbont, en versterck uw leger met deze bontgenoten. Ick zelf zal 83 u, langs mijn oevers, te water voeren, op dat ghy met uwe riemen 84 recht tegens stroom op mooght geraecken. Wacker op dan, o 85 spruit van Venus, draegh Juno, zoo dra de starren ondergaen,Ga naar margenoot+ 86 kerckplichtigh uwe gebeden op, en vermorw hare gramschap enGa naar voetnoot86 87 dreigementen door ootmoedige beloften; en offer na d'overwin- 88 ninge my ter eere. Ick ben de blaeuwe en godtlieve Tybervliet,Ga naar voetnoot88Ga naar voetnoot88-90 89 dien ghy ziet overloopen, d'oevers strijcken, en over de vette 90 ackers vloeien. Ick, die voorby de groote steden kome herwaertGa naar voetnoot90-91 91 bruizen, houde hier mijn hof. Zoo sprack de stroom, en doock 92 daer na onder het water diep in den gront. Toen de nacht over,Ga naar margenoot+ 93 en de slaep uit was, rees Eneas op, en ziende de zon aen den hemel 94 uit den oosten opgaen, schepte met zijne handen het water godts-Ga naar voetnoot94 95 dienstigh uit den stroom, en verhief aldus zijne stem naer de lucht: 96 o Nymfen, Laurentijnsche Nymfen, uit wie de stroomen gesprotenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot96 97 zijn; en ghy, o vader Tyber, met uwen heiligen vliet, ontfangt uwen 98 Eneas, en ruckt hem ten leste eens uit het gevaer: het zy in watGa naar voetnoot98-99 99 bron ghy, die u over onzen wederspoet erbarmt, u verschuilt; het 100 zy wat gront ghy allerliefelijckst bevloeit; ick zal u altijt met mijne 101 offerhanden, altijt met mijne offergaven eeren: O Horenstroom,Ga naar voetnoot101 | |
[pagina 823]
| |
70[regelnummer]
Die vorst Evander, als getrouwe toghtgenooten,
En zijne standerden navolghden, kozen hier
In dit geweste een plaets, en stichtten, kloeck en fier,
Een stadt op 't hoogh geberght, die Pallas ingezetenGa naar voetnoot73
Noch Pallanteum, naer zijn grootvaêrs vader, heeten.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Dit volck voert doorgaens krijgh met ons Latijnsch geslacht.Ga naar voetnoot75
Ga sluit verbont met hun: versterck uwe oorloghsmaght
Met dezen bondtgenoot. ick zelf zal 't water roeren,Ga naar voetnoot77
En u, langs mijnen kant, te water derwaert voeren,
Op datge met den riem mooght roeien tegens stroom.
80[regelnummer]
Op op dan, wacker op, ô Venus waerde zoon:
Eer Juno met gebeên kerckplichtigh, als de straelenGa naar voetnoot81
Der starren voor den dagh, die opkomt, onderdalen:
Verzacht haer gramschap door beloften, en gebeên,
En, na de zege, pas uw offer te besteênGa naar voetnoot84
85[regelnummer]
Aen my, die u verschijne. ick ben de Godtheit van den
Godtlieven Tyber, die dus blaeu de groote landen
En oevers, als gy ziet, in 't overloopen strijck',Ga naar voetnoot87
En 't vette klay met slib verbetere, en verrijck'.Ga naar voetnoot88
Ick, die van 't hoogh geberght koom stroomen naer beneden,
90[regelnummer]
Heb hier mijn hof gebout, het hooft der groote steden,Ga naar voetnoot89-90
Alom vermaert. zoo sprack de stroom, en doock al stil
Heel diep in 't water naer den gront toe van zijn kil.
Zoo dra de bruine nacht en slaep voor 't oogh verdweenen,Ga naar voetnoot93
Rees 't hooft van Troje, en zagh den hemel overscheenenGa naar voetnoot94
95[regelnummer]
Van 't gouden zonneradt, dat uit den oosten steegh.Ga naar voetnoot95
Hy schepte met zijn hant het water van om leeghGa naar voetnoot96
Godtsdienstigh uit den stroom, en hief zijn stem naer boven:
O Laurentynsche rey van Nymfen, waert te loven,
Gy Nymfen, moeders van de vlieten en hun kil,
100[regelnummer]
En gy, ô Tiberijn, ô vader, 't ga zoo 't wil,
Neem met uw' heilgen stroom Eneas en zijn schaeren
In uwe hoede: ontruckt hem eens zoo veel gevaeren.Ga naar voetnoot102
Het zy in welcke bron gy [die met al uw hart
Medoogen hebt met onze omsuckelinge en smart,]
105[regelnummer]
U dompelt; 't zy wat gront gy liefelijck wilt laven;
Ick zal u altijt met mijn' dienst en offergaven
| |
[pagina 824]
| |
102 vooght over de Hesperische vlieten, sta ons by, en verzeker onsGa naar voetnoot102 103 toch klaerder van uwe goddelijcke gunst. 104 Zoo spreeckt hy, en kiest uit de vloot een paer roeijaghten, ver-Ga naar voetnoot104 105 zietze met roeituigh, en wapent met een zijne mackers: maer zie 106 schielijck openbaerde zich, op den groenen oever in 't bosch, eenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot106 107 eenhairige en witte zeuge, met hare biggen, zoo wit als zy, eenGa naar voetnoot107 108 wonderlijck voorspoock: weshalve de godtvruchtige Eneas dezeGa naar voetnoot108 109 met haere jongen slaght, en op het altaer offert, de groote JunoGa naar margenoot+ 110 ter eere. Aldus paeide hy, in dien langen nacht, den hoogen vloetGa naar voetnoot110-13 111 des Tybers, waer door de vliet viel, en stil stont, als een staende 112 water, en zoo vlack lagh, gelijck een meir, daer geen stroom gaet; 113 op dat men zonder arbeit moght oproejen. Zy spoejen dan alGa naar voetnoot113 114 krieoelende hun aengevange reis. De geteerde denneboom stuift 'erGa naar margenoot+Ga naar voetnoot114 115 door: het water verwondert zich, en het bosch verwondert zich, 116 ongewoon dat wijtflickerende rondassen en mannen en beschil-Ga naar voetnoot116 117 derde schepen op den vliet drijven. Zy slijten nacht en dagh met 118 roejen, geraken boven de lange boghten, varen onder veelerhandeGa naar voetnoot118 119 boomen tusschen groene bosschen door, over het stille water. DeGa naar voetnoot119 120 gloeiende zon was midden aen den hemelkloot gestegen, toenze 121 van verre de muren zagen, en het slot, en hier en daer eenigeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot121 122 huizen, nu door de Roomsche mogentheit hemelhoogh opge-Ga naar voetnoot122-23 123 trocken: Evander was toen van kleen vermogen. Zy zetten 'er 124 haestigh met den boegh naer toe, en genaken de stadt. 125 By geval droegh d'Arkadische Koningk ten dien dage, buitenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot125 126 de stadt in een woudt, Amfitryoos grooten zoon en den GodenGa naar voetnoot126 | |
[pagina 825]
| |
Vereeren. horenstroom en vooght van elcken vliet,
Die door Hesperien, en zijn landouwen schiet,
Och, sta ons heden by, verzeker openbaerderGa naar voetnoot109
110[regelnummer]
Ons van uw gunst: berecht ons van uw godtheit klaerder.Ga naar voetnoot110
Zoo spreeckt de Troische vorst, en kiest uit al de vloot
Twee jaghten, wapent zijn gezelschap voor den noot,
Bezorght het roeituigh. strax ontdeckt zich in de boomen,Ga naar voetnoot113
En op den groenen kant, daer 't water langs komt stroomen,
115[regelnummer]
Een witte zeuge, met haer biggen, van een haer,
En wit als zy, een merck van zegen, hel en klaer:Ga naar voetnoot116
Waerom Eneas, de godtvruchtige, niet wachte,
Maer dees, ter eere van de groote Juno, slaghte,Ga naar voetnoot118
En met haer jongen wijdde en offerde op 't altaer.
120[regelnummer]
Dus paeit de stroomgodt voort den springvloet, vol gevaer,Ga naar voetnoot120
In deze langen nacht, waer op de watren vallen,
En, als een staende plas, de vliet, beneên zijn wallen,
Zoo vlack lagh, als een meer, dat stil leght, zonder stroom;
Op dat men onvermoeit den vliet te boven koom'.Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Zy spoên krioelende hun reis om op te vaeren.
't Geteerde dennenhout gaet bruischen door de baren.
De stroom verwondert zich, het bosch en d'oever schat
Een wonder nu zy zien dus ongewoon, op 't natGa naar voetnoot127-28Ga naar voetnoot128
Van dezen watervliet, wijdtflickrende rondassen,
130[regelnummer]
En mans, en schepen, schoon beschildert, hen verrassen,
En drijven op den vloet. zy slijten dagh en nacht
Met roeien, raecken hoogh gemackelijck en zachtGa naar voetnoot132
De boghten, 't lange rack des krommen vliets, te boven,Ga naar voetnoot133
Door veelerhande slagh van boomen voortgeschoven,
135[regelnummer]
En tusschen 't groene bosch van dezen stillen vloet.
De zon stont midden aen den hemelkloot in gloet,Ga naar voetnoot136
Toen zy van verr' den muur, het slot, en hier en ginder
Wat huizen zagen, door de Roomsche maght, van minder
Gelegenheit, in top geheven, en gebouwt.Ga naar voetnoot138-39
140[regelnummer]
Evander was toen arm. zy zetten snel en stout
Den boegh recht derwaert, en genaecken poorte, en walle.
d'Arkader koning wijde eerbiedigh by gevalle,
Op dezen zelven dagh, in 't kerckwoudt, voor de stê,Ga naar voetnoot143
Den grooten zoone van Amfitryo, en mê
| |
[pagina 826]
| |
127 de pleghtige offereere op. Pallas, zijn zoon, en te gelijck al deGa naar voetnoot127 128 treflijckste jongelingen, en d'arme Raet wieroockten met hem, enGa naar voetnoot128 129 het laeuwe bloet smoockte op d'altaren. Toenze de groote schepenGa naar voetnoot129 130 zagen, en hen ten schaduwachtigen bossche invaren, en al stilGa naar voetnoot130 131 komen aenroejen, stondenze schielijck verbaest, verlieten alle teGa naar voetnoot131 132 zamen de tafels, en rezen overendt. Pallas verbiedt de zijnen wel 133 ernstigh 't offerfeest te staecken, grijpt eenen schicht in de hant, 134 vlieght zelf schichtigh den vreemdelingen te gemoet, en roeptzeGa naar voetnoot134 135 van eenen heuvel van verre toe: o jongelingen, wat oirzaeck port 136 u onbekende wegen naer te sporen? Waer streeft ghy hene? WatGa naar voetnoot136 137 volck zijt ghy? Waer hoort ghy t'huis? Brengt ghy peis of oor- 138 loogh? Toen sprack vader Eneas van het hooge achterkasteel aldus,Ga naar voetnoot138 139 en stack hun met zijne hant den vreedzamen olijftack toe: ghy zietGa naar voetnoot139 140 hier d'inboorlingen van Troje, die wapens tegens de Latijnen,Ga naar margenoot+ 141 hunne vyanden, voeren, van wienze, als ballingen, uit hoovaerdyGa naar voetnoot141-42 142 bevochten en verdreven wierden: wy zoecken Evander: draeght 143 hem dit over, en zeght, dat 'er uitgeleze Vorsten van DardanieGa naar voetnoot143 144 gekomen zijn, om bystant aen zijne wapens te verzoecken. Pallas 145 om dien grooten naem verslagen, stont verbaest. O wie ghy zijt,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot145 146 zeit hy, tre op, en spreeck mijnen vader mondeling aen, en vergastGa naar voetnoot146Ga naar voetnoot146-47 147 ons in ons hof: en hy gaf hem de hant, en druckte zijne hant wel 148 hartelijck. Zy verlaten den stroom, en gaen voort het woudt in.Ga naar voetnoot148 149 Toen sprack Eneas den Koningk vriendelijck aen: o overbraveGa naar voetnoot149 150 Grieck, het beliefde de fortuin my herwaert te stieren, om u teGa naar margenoot+ 151 bidden, met den olijftack, van wolle snoeren bewonden, in deGa naar voetnoot151 | |
[pagina 827]
| |
145[regelnummer]
Den Goden, naer den stijl, hunne eer, en offergaven.Ga naar voetnoot145
De zoon prins Pallas, met de bloem der jeught en braven,Ga naar voetnoot146
En zijnen armen raet, brant wieroockgeuren, daerGa naar voetnoot147
Het offerbloet, noch laeu, vast smoockt op 't woudtaltaer.
Toen d'offeraers die trotse en hooge schepen zagen
150[regelnummer]
Ten schadurijcken bossche invaeren, zonder vraegen,
En stil aenroeien, wert een iegelijck verbaest,
Verliet den offerdisch. zy stonden met der haest
Altsamen overendt: maer Pallas, die Godts zaecken
Bemint, verbietze streng het offerfeest te staecken.Ga naar voetnoot153-54
155[regelnummer]
Hy grijpt een' schicht, en vlieght terstondt het vreemde jaght
Aen 't water in 't gemoet, en roeptze uit al zijn maght
Van eenen heuvel toe van verre: ô jongelingen,
Wat onbekende drift beweeght u in te dringen,Ga naar voetnoot158
Langs onbekende paên? waer streeftge recht naer toe?
160[regelnummer]
Wat zijtge toch voor volck? waer hoortge t'huis? of hoe
Is 't met u? brengtge pais, of brengtge ons oorlogh mede?Ga naar voetnoot160-61
Eneas, daer hy staet, beantwoort deze rede,
Van zijn kampanje, en spreeckt prins Pallas lieflijck aen,Ga naar voetnoot162-63Ga naar voetnoot163
En stack hem met zijn hant de blonde vredeblaên,
165[regelnummer]
En zijn' olyftack toe: gy ziet nu hier verschijnen
De Troische burgery, die tegens dees Latijnen,
Uwe errefvyanden, met recht de wapens draeght:
Dewijlze, als ballingen, van hun uit trots verjaeghtGa naar voetnoot168
En aengevochten zijn. wy komen naer dees strandenGa naar voetnoot168-69
170[regelnummer]
Evander zoecken: zeght hem aen hoe in dees landen
Doorluchte vorsten, uit Dardanje en zijn geslacht,
Gekomen zijn, om hulp en bystant aen zijn maght
Te zoecken. Pallas staet verbaest om deze maeren,
En om dien grooten naem, en antwoort na'et bedaeren:Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
Gy zijt dan wie gy zijt, tree op, en staeck uw reis.
Spreeck vader zelf: neem uw verblijf in ons palais.
Hy geeft hem voort de hant, en drucktze uit rechte minne.
Zy leggen daetlijck aen, en stappen boschwaert inne.
De vorst Eneas sprack den koning minzaem aen:
180[regelnummer]
O overbrave Grieck, Fortuin wees my de baen,
En heeftme, op dat ick, met olyfloof, vast gebonden
Met wol, u vreedzaem moght verbidden, hier gezonden.
| |
[pagina 828]
| |
152 hant: ick vreesde niet eens voor u, die een Arkader en Vorst derGa naar voetnoot152 153 Grajen zijt, en beide de zonen van Atreus in bloet en maeghschapGa naar voetnoot153 154 bestaet: maer mijne vromigheit en de heilige Orakels der Goden,Ga naar voetnoot154 155 en de bloetvrientschap onzer ouderen, en uwe faem door de landenGa naar voetnoot155 156 uitgebreit, dreven my gewilligh door het nootlot herwaert, en ver-Ga naar voetnoot156 157 knochten my aen u. Dardaen, zoo de Grajen zeggen, uit Elektre,Ga naar voetnoot157 158 Atlas dochter, gesproten, en d'eerste vader en stichter der stede 159 Ilium, quam naer Frygie gevaren. De groote Atlas, die den hemel-Ga naar voetnoot159 160 kloot op zijne schouder draeght, won Elektre. Merkuur, uit de 161 blancke Maje, op de kille kruin van Cyllene geboren, is uw vader.Ga naar voetnoot161 162 Maer Atlas (zoo wij eenigsins gelooven het geen ons ter ooren 163 quam) de zelve Atlas, die de starren en den hemel onderstut, teelde 164 Maje. Aldus spruiten de tacken dezer beide uit eenen zelven 165 stamme. Hier op dan steunende, zoo besloot ick niet u met ge- 166 zanten eerst van verre t'ondertasten, maer quam ootmoedigh zelfGa naar voetnoot166 167 in persoon in uwe tegenwoordigheit. Indien het zelve DaunischeGa naar voetnoot167-68 168 volck, dat u hardt beoorlooght, ons den voet lichte, zoo geloovenze 169 het kan hun niet missen, of zy zullen het gansche Hesperie onder 170 het juck brengen, en de zee, die van wederzijde tegens hun strantGa naar voetnoot170 171 aenspoelt, beheerschen. Laet ons dan elkandere getrouwicheitGa naar margenoot+ 172 zweeren. Wy hebben dappere krijghslieden, en oorlooghsborsten, 173 en jonge gasten, die bedreven zijn. Zoo sprack Eneas: d'anderGa naar voetnoot173 174 zagh hem vast de woorden uit den mont, en door en weder door.Ga naar voetnoot174 175 Daer na antwoorde hy in het kort: o manhaftige Trojaen, hoe liefGa naar margenoot+ 176 is my, dat ick u hier zie, en verwellekomen magh. Nu dunckt my dat | |
[pagina 829]
| |
Ick vreesde niet voor u, die een Arkader zijt,
En vorst der Griecken, en van Atreus zoons niet wijt
185[regelnummer]
In bloet en maeghschap dwaelt: maer mijne dapperheden,Ga naar voetnoot184-85
De heilge orakels van de Goden, in veel steden,Ga naar voetnoot186
De bloetverwantschap van onze oudren, en uw naem,
Zoo veele landen door gedraegen van de Faem,
My, die gewilligh was, by nootlot herwaert dreven,
190[regelnummer]
Verbonden aen uw hof. Dardaen [de Graien gevenGa naar voetnoot190
Hier reên af, en bescheit] Elektres zoon, een spruitGa naar voetnoot190-91
Van Atlas, en die Troje in zijne muuren sluitGa naar voetnoot192
En bouwt, en vader wort van Ilium geheeten,
Quam eerst naer Frygie de zee met kielen meeten.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
De vreeslijcke Atlas, die de kloot des hemels draeghtGa naar voetnoot195
Op zijne schouders, won Elektre, een schoone maeght.
Merkuur, uit blancke Maje, op 't kilste van Cyllene,Ga naar voetnoot197
Geboren, wert geacht uw vader lang voorheene:
Maer Atlas [zoo 't gerucht, dat ons ter oore quam,
200[regelnummer]
Geloof verdienen magh,] dees Atlas is de stamGa naar voetnoot200
Van Maje, en onderstut de starren noch hier boven.
Dus zijn de tacken van de beide koningshoven
Uit eenen zelven stam gesproten, als gy hoort.
Ick, steunende op dien troost, besloot niet dezen oortGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
En u van verre eerst loos door boden t'ondertasten,Ga naar voetnoot205
Maer koom ootmoedigh zelf u zoecken, en vergasten.Ga naar voetnoot206
Zoo 't zelve Daunisch volck, waer van gy wort bestreên,
Ons nu den voet licht', zoo gelovenze met reên
Het kan niet missen, [dat de Goôn dit noit gehengen,]
210[regelnummer]
Het gansche Hesperye oock onder 't juck te brengen,
En 't water, dat hun strant van wederzy bespoelt,
Te toomen door hun maght. indienge dit gevoelt,
Laet ons elckandre dan, als bontgenooten, zweeren.Ga naar voetnoot213
Wy hebben volck om 't heir met braven te stoffeeren,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
En ons ontbreeckt geen jeught noch dapper oorloghsgast.
Dus sprack Eneas: en de koning zagh hem vast
De woorden uit den mont, en door en weêr: ten lesteGa naar voetnoot217
Beantwoort hy 't beknopt: dat ick in dit geweste,
Manhaftige Trojaen, u zie, en wellekoom',
220[regelnummer]
Is my ten hooghste lief. het duncktme, als in een' droom,
| |
[pagina 830]
| |
177 ick uwen dapperen vader Anchises voor my zie, en spreken hoor: 178 want my gedenckt, hoe Priaem, Laomedons zoon, naer SalaminGa naar voetnoot178 179 treckende, en de rijcken zijner zuster Hesione bezoeckende, inGa naar voetnoot179 180 't voorbyreizen de grenzen van het koude Arkadie ter loop quamGa naar voetnoot180 181 bezichtigen. De baert begost toen in mijne bloeiende jeught eerstGa naar voetnoot181 182 uit te breken: en ick zagh de Trojaensche Vorsten met verwon-Ga naar voetnoot182 183 dering aen, en verwonderde my over Laomedons zoon: doch 184 Anchises was de langste van hun allen: mijn gemoedt blaeckte 185 door een vierige begeerte om dien man aen te spreken, en hem 186 de hant te geven: ick tradt met verlangen naer hem toe, en leideGa naar voetnoot186-87 187 den heer om Feneus vesten. Hy schonck my op zijn vertreck 188 eenen braven pijlkoker met Lycische pijlen, eenen rock met goudeGa naar voetnoot188Ga naar voetnoot188-89 189 strepen doorwrocht, en een paer goude breidels, die mijn zoon 190 Pallas noch heeft: waerom het bontgenootschap, dat ghy verzoeckt,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot190 191 al voorhene met hanttastinge bevestight is: en ick zal, zoo rasGa naar voetnoot191 192 morgen de zon het velt beschijne, u welgemoedt met bystantGa naar voetnoot192 193 afvaerdigen, en met middelen de hant bieden. Ondertusschen,Ga naar voetnoot193 194 mijn vrienden, viert, dewijl ghy hier gekomen zijt, gewilligh metGa naar margenoot+Ga naar voetnoot194 195 ons dit heiligh jaergetijde, het welck men niet magh uitstellen,Ga naar voetnoot195 196 en zet u ter tafel by ons, uwe megenooten. Zoo gesprokenGa naar voetnoot196 197 hebbende, beval hy spijs en opgenome bekers weder op te zetten,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot197 198 zette zelf de mannen op de grazige zoden neder, en vlijdde Eneas, 199 den voornaemste, op het ruige leeuwsvel, zijn banckkussen, enGa naar voetnoot199Ga naar voetnoot199-200 200 noodighde hem van zijnen ahornen stoel. Daer na rechten d'altaer- | |
[pagina 831]
| |
Dat ick Anchises zelf, zoo dapper van vermogen,Ga naar voetnoot221
Uw' eigen vader hoore, en staen zie voor mijne oogen:
Want my magh heugen hoe van overlang Priaem,Ga naar voetnoot223
Laomedons vermaeck en zoon en erfgenaem,Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Toen hy naer Salamin, het eilant, in die hoeckenGa naar voetnoot225
Zijn zuster Hesioons landouwen quam bezoecken,
Met eenen oock ter loop, op dien uitheemschen toght,Ga naar voetnoot227
Het koude Arkadisch lant en zijne grens bezocht.
Ick, toen in 't bloeienst van mijn jeught, stont opgeloken,
230[regelnummer]
Gelijck een bloem: de baert was effen uitgebroken.
'k Zagh met verwonderen de Troische vorsten aen,
Den vader in den zoon hier tegenwoordigh staen:Ga naar voetnoot232
Doch vorst Anchises was de langste van hun allen.
Mijn hart en yver blaeckte om met een welgevallenGa naar voetnoot234
235[regelnummer]
Hem aen te spreecken, en te groeten van zoo veer.Ga naar voetnoot235
Ick tradt met lust naer hem, en leide dezen heerGa naar voetnoot236
Om Feneus vesten, en hy schonckme midlerwylen
In 't scheiden milt en heusch een' koker, zwaer van pylen,
Uit Lycie, oock een' rock, heel rijck gestreept met gout,
240[regelnummer]
Twee goude breidels, die mijn zoon in waerde houdt,
En heden noch bewaert: waerom de bondtverwantschap,Ga naar voetnoot241
Die gy verzoeckt en eischt, van outs al in dit lantschap
Ten hove, hant aen hant wel sterck bevestight is.
Ick zal u morgen, als de zon de duisternis
245[regelnummer]
Verdreven heeft, en 't lant beschijnt met haere straelen
Terstont afvaerdigen met bystant naer uw paelen,Ga naar voetnoot246
Van middelen voorzien, met krijghsliên biên de hant.Ga naar voetnoot247
Dewijlge hier nu zijt ter goeder uur gelant,
Zoo viert toch hartelijck de heilge jaergetijden
250[regelnummer]
Met ons, naerdienze geen vertreck noch uitstel lijden,Ga naar voetnoot250
En zet u aen den disch. zoo sprack hy, en geboodt
Den opgenomen kelck en spijs, den dischgenoot
Ten dienst weêr op den disch te brengen, zette blijde
De mans op 't grazigh bed van zoden neêr, en vlijde
255[regelnummer]
Eneas, 't opperhooft, op zijn banckkussen neêr,Ga naar voetnoot255
De ruige leeuwenhuidt, en noode dezen heer
Uit zijn' ahornen stoel. toen dit beschickt was gingen
| |
[pagina 832]
| |
201 priester en uitgeleze jongelingen om strijt gebraden ingewantGa naar voetnoot201 202 van stieren aen, en vullen de korven met bischuit, en schenckenGa naar voetnoot202 203 den wijn. Eneas en de Trojaensche jeught bancketteren te gelijck 204 van ossenharsten, en den gewijden afval. Na dat de honger ge-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot204 205 boet, en de grage maegh verzaet is, zeit Koningk Evander: geenGa naar voetnoot205 206 ydele nochte onwetende overgeloovigheit van oude Goden steldeGa naar voetnoot206 207 by ons uit gewoonte deze pleghtigheit, deze spijs, en dit altaerGa naar voetnoot207 208 van zulck een treffelijcke Godtheit in. O Trojaen, o vrient, wyGa naar voetnoot208-209 209 onderhouden, wy vernieuwen met recht deze offereere, aenge- 210 zien dit gewest van schrickelijck gevaer verlost wiert. Bezie eens 211 deze klip van outs over de rotsen hene hangen; hoe dat gevaerteGa naar voetnoot211 212 wijt van een gesmeten, de berghspelonck woest leit, en de rots-Ga naar voetnoot212 213 breuck een ysselijcke kloof veroirzaeckte. Hier verre achter af,Ga naar voetnoot213-16 214 in deze woestijne, had Kakus, half mensch, zijn spelonck, die 215 afgrijsselijcke wilt en woest begroeit, van geene zonnestralen 216 beschenen, en altijt laeuw van verschen moort lagh: de menschen-Ga naar voetnoot216 217 hoofden, uit trotsheit op de deuren genagelt, hingen bleeck enGa naar voetnoot217 218 vuil van bloet en etter. Vulkaen teelde dit gedroght, dat zwaer-Ga naar voetnoot218 219 lijvigh hene tredende, zijn vaders dompigh vier ten monde uit-Ga naar voetnoot219 220 braeckte. De tijdt boodt ons, die vast verlangden, hulp, doorGa naar voetnoot220 221 d'aenkomst dezes Godts: want Alcides, die stercke verlosser,Ga naar voetnoot221 222 moedigh op den roof en neerslagh des drielijvigen Geryons, quamGa naar voetnoot222 223 herwaert, en dreef, als een triomfeerder, zijn geweldige stieren | |
[pagina 833]
| |
Hier d'offerpriester en de bloem der jongelingen
En rechtten elck om strijt ter offermaeltijt aen
260[regelnummer]
Het ingewant, en vleesch van stieren, versch gebraên,
En korven, vol bisschuit: men schenckt'er wijn in schaelen.
Men ziet Eneas en de jeught van Troje onthaelen
Met afval, Godt gewijdt, en offerossenharst.
Na dat het feestbancket den honger, die hen perst,Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Geboet hadde, en de maegh, die graêgh was, dus verzaedight,
Heeft vorst Evander dus het offerfeest verdaedight:Ga naar voetnoot266
Geene ydle onkundigheit noch bygeloof van GodtGa naar voetnoot267
Of oude Goden heeft by ons dit erfgebodt,Ga naar voetnoot268
Dees pleghtigheit, gewoonte, en maeltijt, en altaeren
270[regelnummer]
Van zulck een' grooten Godt en Godtheit, onervaeren
Onweetende ingestelt, neen zeker. Troische heer,Ga naar voetnoot270-71
Mijn dischgast, men vernieut en viert deze offereer
Uit rechte danckbaerheit, naerdien dit berghgeweste
Van schrickelijck gevaer eens wiert verlost ten leste.
275[regelnummer]
Bezie hoe deze rots, van outs ten val geneight,
En hellende overhangt, en andre klippen dreight;
Hoe dit gevaerte om hoogh, zoo wijdt van een gesmeeten,Ga naar voetnoot277
Het hol verwoest leght, en de rotsbreuck zulcke spleeten
En vreesselijcke kloof veroirzaeckte. achteraf,
280[regelnummer]
Heel diep in dees woestijn had Kakus, wreet en straf,
Half mensch, half dier, zijn hol, dat, schricklijck wilt omheenen
Begroeit, van zon, noch maen, noch starren wiert bescheenen,
En altijt laeu lagh en noch versch van menschemoort.Ga naar voetnoot279-83
Men zagh de hoofden, trots genagelt op de poort,
285[regelnummer]
Die, bleeck en vuil, van bloet en stinckende etter stoncken.
Vulkaen had dit gedroght geteelt, dat in speloncken
Zoo groot stapte als het was, zijn vaders vier om hooghGa naar voetnoot287
Heel dick en dompigh uit zijn mont en keele spoogh.
Wy hoopten vast op hulp, die ons wert aengeboden
290[regelnummer]
Door d'aenkomst van den Godt, ge-eert by dees genooden:Ga naar voetnoot290
Want Herkules, des volcks verlosser, sterck en fier,
En moedigh op den roof en neêrslagh van het dier,Ga naar voetnoot292
Reus Geryon, die met dry lichaemen kon vechten,
Quam herwaert aen, en dreef, als triomfeerders pleghten,Ga naar voetnoot294
| |
[pagina 834]
| |
224 en ossen hier langs, by den stroom, in dit dal naer de weide. MaerGa naar voetnoot224 225 Kakus door zijne dollicheit van zinnen verwildert, om geen be-Ga naar voetnoot225Ga naar voetnoot225-26 226 driegery nochte schelmery onbezocht te laten, dreef vier van de 227 vetste stieren, en vier van de beste koejen uit den stal wegh, en ver-Ga naar voetnoot227 228 borgh in zijn beschaduwde steenrots dit vee, met den staert achter-Ga naar voetnoot228-30 229 waert in zijn spelonck getrocken, op dat men geen spoor nochte 230 rechte voetstappen zou vinden. Geene mercktekens meldden deGa naar voetnoot230 231 spelonck, hoe men oock zocht. Toen Amfitryoos zoon middelerwijlGa naar voetnoot231 232 zijn zatte drift nu naer den stal zou drijven, en reede stont om teGa naar voetnoot232 233 vertrecken, begosten d'ossen in het henegaen te loejen, al hetGa naar voetnoot233-34 234 bosch met bulcken te vullen, en al klagende van de heuvels te 235 scheiden. Een van d'ossen sloegh geluit, en loeide hier tegens 236 aen, uit het woeste hol, daer het vee opgesloten, Kakus buitenGa naar voetnoot236-37 237 zijn gissing meldde. Maer toen begost Alcides bloet van gram- 238 schap te zieden, en de zwarte gal van dolheit over te loopen. HyGa naar voetnoot238 239 grijpt het geweer, en zijn quastige knods in de vuist, en tijdt alGa naar voetnoot239 240 zijn best den steilen top des hoogen berghs op. Toen zagenGa naar voetnoot240-41 241 d'onzen Kakus eerst schricken, en de verbaestheit in zijn oogen. 242 Terstont vlught de booswicht van angst, sneller dan den wint, 243 de spelonck in, of hy vloogh. Na dat hy zich in het hol sloot, en 244 den vreesselijcken steen, die kunstigh door zijnen vader, aen eenGa naar voetnoot244Ga naar voetnoot244-47 245 yzere keten vast gekloncken hing, liet nederschieten, zoo ras de | |
[pagina 835]
| |
295[regelnummer]
Zijn groote stieren en zijne ossen overal
By dezen stroom te weide, en in dit grasrijck dal.
Maer Kakus, byster dol, verwildert, en verwaten,Ga naar voetnoot297
Om geen bedriegery noch schelmstuck na te laten,
Dreef tweepaer stieren, en vier koeien, vet gemest,
300[regelnummer]
Het puick van al het vee, ter weide uit naer zijn nest,
Verstackze in schaduwe van zijn speloncke, en holen,
By hunnen staert gesleept, op dat de zoeckers doolen,Ga naar voetnoot302
Geen' rechten voetstap zien, geen spoor, dat derwaert leit.Ga naar voetnoot303
Geen merreckteken melt het roofnest: geen bescheitGa naar voetnoot304
305[regelnummer]
Verneemt men, hoe men zoeckt. toen Herkles van die pleckenGa naar voetnoot305
Met d'andre zatte drift nu stont op zijn vertrecken,Ga naar voetnoot306
En haer verweiden wou, begon, in 't heenegaen,
Zijn drift te loeien, en een schor geluit te slaen,
Door al het boschgewest het bulcken wijt te spreiden,
310[regelnummer]
En klaegende uit het groen der heuvelen te scheiden:
Maer een der ossen, daerze in 't hol gesloten staen,Ga naar voetnoot311
Bulckt op, en antwoort luide, als d'anderen heenegaen,Ga naar voetnoot312
En melde Kakus, daer hy allerminst op giste.
Toen zoodt Alcides bloet van gramschap, dat het siste,
315[regelnummer]
Van dolheit liep zijn gal toen over, meer en meer.
Hy zoeckt naer wapentuigh, ziet om naer zijn geweer,
En grijpt de zwaere knods, vol quasten, vlieght ontsteeckenGa naar voetnoot317
Den steilen heuvel op in top, om zich te wreecken.
Toen zagh, toen zagh men eerst hoe Kakus lijf en leên
320[regelnummer]
Van vreeze beefden, schrick hem uit zijne oogen scheen.
De booswicht vlught van angst, en, sneller dan de winden,
Vloogh heene in zijn spelonck. de vrees en zorgen binden
Hem vleugels aen den hiel. na dat hy zich dus dolGa naar voetnoot323
Hadde opgesloten, en voor slot en deur van 't holGa naar voetnoot324
325[regelnummer]
Den vreesselijcken steen, die kunstigh van zijn' vader
Aen d'ysere keten en haer schakel hecht te gaderGa naar voetnoot326
Aen een gekloncken hing, liet schieten, dat het klonck;Ga naar voetnoot327
Zoo ras de keten van metael in stucken sprongk,
| |
[pagina 836]
| |
246 keten in stucken sprongk; en hy de posten met eenen boom palGa naar voetnoot246-47 247 en vast zette; zie zoo quam 'er de verbolgen Tirynther, die alle 248 toegangen doorsnuffelende, zijn oogen vast herwaert en derwaertGa naar voetnoot248 249 sloegh, en op de tanden knerste. Hy verhit van toorne, bespiedeGa naar voetnoot249 250 driewerf den geheelen bergh Aventijn: driewerf verwrickte hy deGa naar voetnoot250 251 steene poort te vergeefs: driewerf gingk hy van vermoeitheit inGa naar voetnoot251 252 het dal nederzitten. Op den rugh der speloncke, rontom metGa naar voetnoot252 253 afgebroke steenrotsen omheint, stont een scherpe klip, die heelGa naar voetnoot253 254 hoogh uitstack, een recht broeinest voor heilooze vogels. HerkulesGa naar voetnoot254 255 deze klip, die aen de slincke zijde des heuvels over den stroom 256 helde, met zijn rechte hant aengrijpende, verwrickte en scheur-Ga naar voetnoot256-57 257 deze los van haren wortel; stietze daer na haestigh van boven 258 neêr, zoo dat de lucht overwijt van den slagh wedergalmde,Ga naar voetnoot258 259 d'oevers daverden, en de stroom van verbaestheit te rugh sprongk.Ga naar voetnoot259 260 Toen quam Kakus moorthol en diep roofnest naeckt aen den 261 dagh, en de beschaduwde moortkelders lagen geheel open: niet 262 anders gelijck of het aertrijck, ergens van onder opgereten,Ga naar voetnoot262 263 den helschen poel ontdeckte, en het Rijck des doots, zoo gehaetGa naar voetnoot263 264 by de Goden, opsloot, zoo dat men, van boven in den afgrijsse-Ga naar voetnoot264 265 lijcken afgront, de zielen voor 't inschijnende licht zagh sidderen.Ga naar voetnoot265 266 Weshalve Alcides van boven af met pijlen schoot, al zijn geweerGa naar voetnoot266Ga naar voetnoot266-67 267 te baet nam, en met vreesselijcke steenen, en dicke tacken van 268 boomen, zonder ophouden hem te keer gingk, die strax tegensGa naar voetnoot268 269 zijne hoop in het licht betrapt, in de holle steenrots besloten was,Ga naar voetnoot269 | |
[pagina 837]
| |
En hy den post en deur, die 't innegaen belette,
330[regelnummer]
Met eenen dicken boom heel pal en stevigh zette;
Zoo quammer juist op slagh de gramme Tiryntier,Ga naar voetnoot331
Die 't al doorsnuffelde, en zijne oogen gins en hier
Aen alle kanten sloegh, en op de tanden knerste.
Hy, dus verhit van toorne, en die van spijt schier berste,
335[regelnummer]
Bespiede drywerf den geheelen Aventijn.
Drywerf verwrickte hy de steene poort met pijn,Ga naar voetnoot336
Doch ydel en vergeefs, ging drymael, in 't verhitten
Van zijne wraeck, vermoeit in 't dal ter neder zitten.Ga naar voetnoot337-38
Recht boven op den rug van 't hol, met rots by rots
340[regelnummer]
En afgebroke klippe omheint, stont spits en trotsGa naar voetnoot340
Een klip, die uitstack in de hooghte, een nest voor gieren,
Een broeinest voor de rave en roofgezinde dieren.
Alcides deze klip, die aen den slincken kant
Des heuvels naer den stroom zich buight, met zijne hantGa naar voetnoot344
345[regelnummer]
Aengrijpende, verwricktze, en scheurtze van haer' wortel,
En stootze flux om laegh aen puin en gruis te mortel,Ga naar voetnoot346
Dat al de lucht rondom gewaeghde van den slagh,Ga naar voetnoot347
En d'oevers daverden, de stroom van groot ontzagh,Ga naar voetnoot348
Verbaest te rugge sprongk. toen quamen dees speloncken
350[regelnummer]
En Kakus moorthol, en zijn roofnest, diep gezoncken,Ga naar voetnoot350
Heel helder aen den dagh. de kelders, vuil van moort,
En zwart van schaduwen en schimmen, lagen voortGa naar voetnoot351-52
Voor ieder open, en niet anders of 't gereeten
En gaepende aerdtrijck, diep van onder opgespleeten,
355[regelnummer]
Den helschen jammerpoel ontdeckte, en 't naere rijckGa naar voetnoot355
Des Doots, gehaet by 't licht der Goden, te gelijckGa naar voetnoot356
Nu opensloot, zoo dat men onderwaert van bovenGa naar voetnoot357
In dien gevloeckten poel, voor 't licht, dat door de kloven
Beneden scheen, de schaer der zielen siddren zagh:Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Weshalve Alcides flux, van boven uit den dagh,Ga naar voetnoot360
Met zijne pijlen schoot, al zijn geweer en wapen
Te hulp nam, en met steen en kaien op te raepen,
En tacken, van geboomt geruckt, hem zonder rust
Te keer gingk, daer hy stont, zoo snel en onbewust,Ga naar voetnoot364
365[regelnummer]
En tegens zijne hoop betrapt, en opgeslooten
In 't hol van deze rots, en bevende verschoten,Ga naar voetnoot366
| |
[pagina 838]
| |
270 en nu afgrijsselijck tierde en brulde. Maer Kakus (want daer wasGa naar voetnoot270 271 geen vlughten aen) braeckte zulck eenen geweldigen damp te 272 keele uit, dat het wonder was, en blies in het hol zulck eenen 273 duisteren nacht en nevel, en benevelde de spelonck zoo byster, 274 met zwarten roock en duisternisse, met vier gemengelt, dat men 275 uit zijn oogen niet zien kon. Dit stont den moedigen Alcides nietGa naar voetnoot275 276 te lijden: hy sprongk van boven neder in 't vier, daer de roock 277 allerdickst opdreef, en de zwarte damp allermeest uit het woesteGa naar voetnoot277 278 hol op quam smoken. De helt greep Kakus toen, die vast vergeefs 279 uit de duisternisse vier en vlam spoogh, en hy knoopte hem deGa naar voetnoot279Ga naar voetnoot279-80 280 voeten met de handen aen een, duwde d'oogen uit den kop, en 281 worghde zijn keel toe, zonder dat 'er een druppel bloets uit quam. 282 Terstont ruckte hy de deuren op, zette den gruwzamen moortkuil 283 open, broght de weghgedreve ossen en den gelochenden roofGa naar voetnoot283 284 voor den dagh, en sleepte het wanschape doode lichaem met deGa naar voetnoot284 285 voeten buiten het roofnest. De menschen kunnen zich niet zadt 286 zien aen afgrijsselijcke oogen, en aenzicht, en borstelige en ruige 287 borst van het halve dier, en het vier, dat in zijne keel smoorde.Ga naar voetnoot287 288 Sedert vierde men hier over, Alcides ter eere; en de nakome-Ga naar voetnoot288 289 lingen onderhielden vrolijck dezen feestdagh. Potitius is d'eersteGa naar voetnoot289 290 insteller, en d'afkomst van Pinarius d'onderhoutster van HerkulesGa naar voetnoot290 291 offerfeest. Hy stichtte in het woudt dit altaer, het welck by onsGa naar voetnoot291 292 altijt het Allerhooghste zal genoemt worden, en altijt het Aller-Ga naar voetnoot292 293 hooghste blijven. Weshalve, o jongelingen, bekranst, uit danck- | |
[pagina 839]
| |
Afgrijslijck tiert, en brult: maer Kakus braeckte [want
Hy zagh geen straf t'ontgaen aen dien noch dezen kant,]Ga naar voetnoot368
Zoo vreeslijck eenen damp ter keele uit, dat het wonder
370[regelnummer]
Te zien was, en hy blies in 't woeste hol van onder
Zulck eenen donckren damp en nevel, en betooghGa naar voetnoot371
De moortspelonck zoo dick en byster voor het ooghGa naar voetnoot372
Met zwarten mist en damp, en naere duisternissen,
Gemengt met roock en smoock, dat d'oogen zich vergissen,Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
En geen gedaente zien. dit kon de vroome heltGa naar voetnoot375
Niet lijden: hierom sprong hy moedigh met gewelt
Van boven neêr in 't vier, daer roock en smoock met wolcken
Het dickste opdrijven quam, en uit de bystre kolckenGa naar voetnoot378
De zwarte damp het grofst quam smoocken naer de lucht.
380[regelnummer]
De helt greep Kakus toen, die slechts met loos geruchtGa naar voetnoot380
Zijn vier en vlam vergeefs uit duisternisse rispte.Ga naar voetnoot381
Hy knoopte hant en voet aen een, en duwde en knispteGa naar voetnoot382
Hem 't gloeiende gezicht en d'oogen uit het hooft,Ga naar voetnoot383
Verworghde hem, wien, gansch van lucht en aêm berooft,
385[regelnummer]
Verstickt geen druppel bloets ter keele uit quam gedropen.
Hy ruckt de deur op, zet den donckren moortkuil open,
Brengt al 't gestolen vee, den dier verzworen buit,Ga naar voetnoot387
En d'ossen voor den dagh. hy sleipt het ondier uit
Het roofnest, doot en warm, by zijn gebonde voeten.
390[regelnummer]
De toeloop en het volck, die 't lantgedroght gemoeten,Ga naar voetnoot390
Verzaên hunne oogen naeu aen deze afgrijslijckheên
Van blicken, en gezicht, en borst, en ruggebeen,
Heel ruigh van borstelen, en 't vier, dat, al verlorenGa naar voetnoot393
Gespogen en gebraeckt, in zijne keel most smooren.
395[regelnummer]
Men vierde na dien tijt hierover Herkles feest,
En elck nakomeling hielt met een' blijden geest
Dien vierdagh, jaer op jaer. Potitius is ouder,Ga naar voetnoot397
En innesteller van dees hooghtijt: d'onderhouder
Van Herkles feestdagh is het stamhuis van Pinaer.
400[regelnummer]
Hy stichte hier in 't woudt dit godtgewijde altaer,
Dat eeuwigh onder ons het Allerhooghst' zal heeten,
En 't Allerhooghste blijft by ieder ingezeten.
Hierom bekranst uw hooft, ô uitgeleze jeught,
| |
[pagina 840]
| |
294 baerheit voor zoo groot een weldaet, uw hair met loof; drincktGa naar voetnoot294 295 malkanderen den beker toe; roept den Godt, een' beschermerGa naar voetnoot295 296 des lants aen, en schenckt rustigh wijn in den kop. Zoo sprackGa naar voetnoot296 297 Evander, en beschaduwde zijn hair met tweeverwigen populier,Ga naar voetnoot297 298 Herkules loof, bekranste zijn hooft met bladeren, en nam denGa naar voetnoot298 299 heiligen offerbeker in de hant. Terstont plengdenze al te zamen 300 den wijn vrolijck op tafel, en riepen de Goden aen. De zon 301 middelerwijl aen den hemel dalende, zoo begost d'avont te vallen: 302 en nu gingen de Priesters, en inzonderheit Potitius, volgens deGa naar voetnoot302 303 gewoonte, met vellen om hun lijf gegort, en ontstaecken het vier.Ga naar voetnoot303 304 Zy rechten maeltijden, en het tweede offergerecht aen, en over-Ga naar voetnoot304 305 laden d'altaren met volle schotelen. Daer op komen de huppe-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot305Ga naar voetnoot306 307 van hun hooft gevlochten, om rontom de brandende altaren te 308 zingen. D'een rey bestaet uit jongelingen, d'ander uit oude 309 mannen, die op maetgedicht Herkules lof zingen, en zijn daden 310 prijzen: hoe hy eerst met zijne vuisten de stiefmoeders gedroghtenGa naar voetnoot310-11 311 worghde, en een paer slangen te berste duwde; hoe hy Troje 312 en Oechalie, die brave steden, in den oorloogh verdelghde: hoeGa naar voetnoot312 313 hy duizenterleie zwaericheden en rampen, onder Koningk Euris- 314 theus, door Junoos ongerechtigen wrock most uitstaen. O zeeg-Ga naar voetnoot314Ga naar voetnoot314-15 | |
[pagina 841]
| |
Met loof, tot danckbaerheit voor zulck een groote deught,Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
En past elckandren met den offerkelck t'onthaelen.Ga naar voetnoot405
Schenckt rustigh nu den wijn den gasten toe met schaelen,
En roept den Godt des lants en 'slants beschermer aen.
Zoo spreeckt Evander, en bedeckt zijn haer met blaên,
Met zwarte en witte verf van populier, de blarenGa naar voetnoot409
410[regelnummer]
En 't loof van Herkules, en kranst zich voor d'altaeren,
Neemt d'offerschael, die Godt gewijdt is, in de hant.
Zy plengen te gelijck met vreught door 't feestverbantGa naar voetnoot412
De wijnen op den disch, en roepen om de Goden.
De zon beneên de kim, terwijlze elckandren nooden,
415[regelnummer]
Gedaelt, zoo viel de schim en avont op zijn' tijt.Ga naar voetnoot414-15
Nu ging Potitius, tot offerman gewijdt,
En 't gansche priesterdom, gelijck van outs, met vellenGa naar voetnoot417
Om 't lijf gegort, het rijs in brant en vlammen stellen.
Men schaft'er offerspijs, en 't ander dischgerecht,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
Stoffeert d'altaeren milt volop, gelijck men pleght,Ga naar voetnoot420
Met volle schotelen. de rey van Mars, met kranssen
En tacken om het hooft bevlochten, valt aen 't danssen,
En huppelt op den zangk om 't brandend woudtaltaer.
Een rey bestaet uit jonge, en d'ander, grijs van haer,
425[regelnummer]
Uit oude mannen, die, met trippelen en wijzen
Op maetdicht, Herkles faem en zijne daeden prijzen;Ga naar voetnoot425-26
Hoe vroegh hy met zijn vuist de stiefmoêrs wiegeslang
Verworghde, en duwde een paer te bersten, dootsch en bang;Ga naar voetnoot428
Hoe hy out Troje en oock Echalie, twee steden
430[regelnummer]
Ten hemel toe befaemt, met maght hadde afgestreden;Ga naar voetnoot430
Hoe hy veel duizenden gevaeren ramp en leedt,
In vorst Eristheus dienst, door Junoos wrock, te wreetGa naar voetnoot432
En onrechtvaerdigh, most zijn leven lang verduuren.
| |
[pagina 842]
| |
315 haftige helt, ghy slaght met uwe vuist Hyleus en Folus, met hunGa naar voetnoot315Ga naar voetnoot315-16 316 dubbele leden uit eene wolcke geboren; ghy velt het KretenzerGa naar voetnoot316 317 wanschepsel, en den afgrijsselijcken leeuw, onder de steenrotsGa naar voetnoot317 318 van Nemea. Voor u schrickte de jammerpoel; voor u schrickteGa naar voetnoot318-20 319 de hellewachter, die in het bebloede hol, op het halfgegeten 320 gebeente, achterover lagh en knaeghde: en geenerlei ondier,Ga naar voetnoot320 321 nochte zelf de groote Tyfeus verschrickte u met zijn geweer:Ga naar voetnoot321 322 nochte de Lerneesche slang, die van hoofden krielde, verbaesdeGa naar voetnoot322 323 of benaeude u niet. Zijt gegroet, o Jupijns rechte afkomst, dieGa naar voetnoot323 324 by de Goden in eere leeft: begunstigh en zegen ons, en uwenGa naar voetnoot324 325 offer. Deze daden verheffenze met lofzangen: inzonderheit mel-Ga naar voetnoot325 326 denze mede van Kakus spelonck, en hoe hy vier en vlam spoogh. 327 Al het woudt wedergalmde, en de heuvels dreunden van dit 328 geluit. De Godtsdienst ge-eindight, zoo begevenze zich daer naGa naar voetnoot328 329 alle te zamen stedewaert. De Koningk hoogh op zijn dagen, gingkGa naar voetnoot329 330 neffens Eneas, zijnen megenoot, leunde onder 't henegaen opGa naar voetnoot330 331 zijnen zoon, en verkortte den wegh met kouten. Eneas slaet zijne 332 oogen met verwonderinge wacker rontom, schept vermaeck inGa naar voetnoot332Ga naar voetnoot332-33 333 die plaetsen, en ondervraeght, en hoort met lust naer de gedenck- 334 waerdighste stucken der oude helden, elck in 't byzonder. ToenGa naar voetnoot334 335 zeide Koningk Evander, grontlegger des Roomschen burghs:Ga naar voetnoot335 336 D'ingezete Boschgoden en Veltgodinnen, en een slagh van men-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot336 337 schen uit struicken en harde eicken geboren, bewoonden dezeGa naar voetnoot337 338 bosschen, liepen zonder zeden, zonder tucht hene; en wistenGa naar voetnoot338 | |
[pagina 843]
| |
Zeeghafte helt, gy slaghte, in alle uwe avontuuren,Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
Hyleüs met de vuist, en Folus, bey geteelt
Uit wolcken, sterck van leên, hun dubbel megedeelt.Ga naar voetnoot436
Gy velt het ondier der Kretensen onder 't schreeuwen,Ga naar voetnoot437
En dien Nemeeschen leeuw, den gruwel aller leeuwen,
Gescholen in zijn rots. d'afgrijsselijcke poel
440[regelnummer]
Van jammer schrickt voor u. de hont, die Plutoos stoelGa naar voetnoot440
In 't bloedigh hol bewaeckt, ten schrick van die 't belaeghde,Ga naar voetnoot441
De helhont, die het half verteert gebeente knaeghde,
En achterover lagh, verschrickte voor uw kracht.
Geen ondier, Tyfeus zelf, een reus, zoo groot van maght,
445[regelnummer]
Vervaerde u met zijn spits. geen waterslang vernieldeGa naar voetnoot445
U, schoon haer vruchtbre hals van veele hoofden krielde.Ga naar voetnoot446
O wettige afkomst van Jupijn, zijt nu gegroet,Ga naar voetnoot447
Die by de Goden leeft in weelde en overvloet.
Ay zegen onzen dienst, uwe offers, dat wy 't mercken.Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Dus lovenze met zang zijn daeden, en zijn wercken,
Gedencken boven al waer Kakus moorthol stont,
En hoe hy vier en vlam kon blazen uit zijn' mont.
Al 't feestwoudt wedergalmt: de heuvels staen bewogen.Ga naar voetnoot453
En dreunen op 't geluit. de godtsdienst dus voltogen,
455[regelnummer]
Zoo gaenze stedewaert. de koning, grijs en out,
Ging aen Eneas zy, zijn megenoot, door 't woudt,
En leunende op zijn' zoon in 't gaen, van onvermogen,Ga naar voetnoot457
Kort koutende den wegh. Eneas opgetogen
Slaet met verwondering zijne oogen overal,
460[regelnummer]
Schept zijn vermaeck in plaets, en lantschap, bergh, en dal,
En ondervraeght en hoort met lust, als naer een wonder,
Naer d'oude helden, en hun daeden, elck byzonder.Ga naar voetnoot462
Toen sprack Evander, die den gront der Roomsche stêGa naar voetnoot463
Geleght heeft: Boschgoôn en de Veltgodinnen mê,
465[regelnummer]
En een hardtvochtigh volck, geteelt uit eick en struicken,Ga naar voetnoot465
Van overouts dit bosch tot hun verblijf gebruicken,
En loopen, zonder tucht en zeden, wilt genoegh.
| |
[pagina 844]
| |
339 van geen stieren onder het juck te spannen, of van middelen teGa naar voetnoot339 340 vergaren, of die te besparen; maer leefden by boomvruchten, en 341 opgejaeght wilt, een' harden kost. Saturnus, vlughtigh voor JupijnsGa naar voetnoot341Ga naar voetnoot341-43 342 wapenen, en uit zijn Rijck in ballingschap gedreven, quam eerst 343 van den hemelhoogen Olymp herwaert. Dees tuchtighde dienGa naar voetnoot343 344 onleerzamen aert, op steile bergen verstroit, en gaf hun wetten,Ga naar voetnoot344 345 en wou dat men het lant Latium, of schuilhoeck, zou heeten,Ga naar voetnoot345 346 naerdien hy in dien hoeck veiligh gescholen had. De goude eeuw,Ga naar voetnoot346 347 zoo men zeit, bloeide onder dezen Koningk: zoo stil en vreed-Ga naar voetnoot347 348 zaem regeerde hy het volck; tot dat allengs een slimmer enGa naar voetnoot348 349 misverfde tijt en dolle oorlooghslust en goutzucht opquamen:Ga naar voetnoot349 350 toen quamen die van Ausonie en Sicilie herwaert, en SaturnusGa naar voetnoot350 351 landouw veranderde zomtijts van naem: daer na quamen deGa naar voetnoot351 352 Koningen, en de straffe Tyber, met zijn onbeschoft lijf, naer wienGa naar voetnoot352 353 wy Italianen sedert dezen vliet den Tyber noemden: en d'oude 354 Albula verloor zijnen rechten naem. D'almogende Fortuin, enGa naar voetnoot354 355 't onontworstelbare Nootlot zetten my op dezen bodem neder, 356 sedert ick uit mijn vaderlant gedreven wiert, en ter zee hetGa naar voetnoot356-57 357 uiterste gevaer uitstont. Godt Apollo, mijn raetgever, en d'ont- 358 zaghelijcke vermaningen der Nymfe Karmente, mijne moeder,Ga naar voetnoot358 359 dreven my herwaert. Naulicks verhaelde hy dit, of van hier 360 voortgaende, toonde hem het altaer, en de Karmentische poort,Ga naar voetnoot360 361 op zijn Roomsch van oudts alzoo genoemt, ter gedachtenisse enGa naar voetnoot361 | |
[pagina 845]
| |
Zy wisten van geen' stier te spannen voor den ploegh,
Van middelen noch goet te gaeren, en te spaeren,
470[regelnummer]
Maer leefden slechts by loof, en wilt, gejaeght in 't garen,Ga naar voetnoot470
Een' byster harden kost. Saturnus, vlughtigh voor
Jupijn, en zijn gewelt, en uit zijn rijck en spoorGa naar voetnoot472
In ballingschap gejaeght, quam uit den hemelhoogen
Olymp naer dit gewest ter sluick en stil getogen.
475[regelnummer]
Dees tuchtighde het volck, onleerzaem, stuur van aert,Ga naar voetnoot475
Verstroit in steil geberghte, en heeftze allengs vergaert,Ga naar voetnoot476
Door wetten ingetoomt, en hun dit lant bevolen
Te noemen Latium, naerdien hy zat gescholen
In dezen vryen hoeck. men wil dat d'oude tijtGa naar voetnoot479
480[regelnummer]
Gebloeit hebbe onder hem: zoo stil, en onbenijt,
En vreedzaem leit hy 't volck, tot dat de tijt, aen 't slimmen,Ga naar voetnoot481
Zijn eerste verf verschoot, de goutzucht raeckte aen 't klimmen,Ga naar voetnoot482
Met dollen oorloghslust: toen quam d'Ausoniaen
En 't Siciljaensche volck zich herwaert nederslaen.
485[regelnummer]
Saturnus lant verkeert by wijl van naem: toen quamenGa naar voetnoot485
De koningen, met hun de straffe Tyber t'zamen,Ga naar voetnoot486
Heel groot en onbeschoft, naer wien d'Italiaen
Dien stroom den Tyber noemt, en sedert is vergaen
De naem van Albula, van outs aen hem gegeven.
490[regelnummer]
d'Almaghtige Fortuin en 't nootlot, daer geen streven
Noch worstlen tegens helpt, hoe kloeck zich iemant redt,Ga naar voetnoot491
Die beide hebben my hier vast ter neêr gezet,
Na dat ick, uit mijn lant en vaderlant verdreven,
Ter zee 't gevaer ontsloop, op d'oevers van mijn leven.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
De Godt Apollo, die my raet te geven plagh,
En nymf Karmente mê, mijn moeder, vol ontzagh,Ga naar voetnoot496
Vermaenden my naer dit geweste toe te streven.
Zoo sprack Evander naeu, of toonde in 't voortgaen, neven
Den wegh, het outer, en de Karmentijnsche poort,
500[regelnummer]
Op out Romainsch aldus genoemt, gelijck men hoort,Ga naar voetnoot500
| |
[pagina 846]
| |
362 ter eere der Nymfe Karmente, de waerzeggerin, die eerst speldeGa naar voetnoot362 363 d'opkomst van de groote Eneadijnen en d'edele stadt Pallanteum.Ga naar voetnoot363 364 Daer na toonde hy hem het geweldige wout, van den gestrengenGa naar voetnoot364 365 Romulus namaels tot eenen vryburgh gemaeckt, en Luperkal,Ga naar voetnoot365 366 onder de koude steenrots gelegen, en van Parrhasius, volgensGa naar voetnoot366-67 367 het gebruick, naer den Lyceeschen Pan genoemt: hy toonde oock 368 het bosch aen Argus toegewijt; en verhaelde de doot van Argus,Ga naar voetnoot368-69 369 zijnen gast, waer van de plaets noch getuight. Van hier leit hy 370 hem naer het slot, op den Tarpeeschen heuvel gesticht, en hetGa naar voetnoot370 371 Kapitool, dat nu heerlijck vergult, eertijts van kreupelbosch be-Ga naar voetnoot371 372 deckt en verwildert lagh. Toen droegen de saechachtige acker-Ga naar voetnoot372-73 373 lieden alreede de wilde godtsdienstigheit der plaetse ontzagh 374 toe: toen schroomdenze alreede voor bosch, en steenrotse. EenGa naar voetnoot374 375 Godt, het is onzeker wie, zeit hy, bewoont dit bosch, deze boom- 376 rijcke kruin des heuvels: d'Arkaders gelooven, datze'r Jupijn zelfGa naar voetnoot376 377 gezien hebben; zoo menighmael hy, by doncker weder, den 378 geitenschildt zwenckte, en regen uit de wolcken goot. BehalveGa naar voetnoot378 379 dit ziet ghy hier deze twee steden, met hare omgeworpe muren,Ga naar voetnoot379 380 een overschot en de gedencktekens der oude voorvaderen. Vader 381 Janus stichte d'eene, Saturnus d'andere stadt: d'een hiet Jani-Ga naar voetnoot381 382 kulum, d'ander Saturnie. Aldus onderling koutende, gingenzeGa naar margenoot+ 383 in het hof van den armen Koningk Evander, en zagen overal vee,Ga naar voetnoot383 384 en hoorden het loeien, daer namaels het marcktvelt van Rome was,Ga naar voetnoot384 | |
[pagina 847]
| |
De nymf Karmente ter gedachtenisse en eere,
Waerzeggerin, die eerst gespelt heeft van den heere
Eneas, en zijn komste, en 't volck naer hem genaemt;
Van Pallanteüm oock, een stadt, zoo wijt befaemt.
505[regelnummer]
Hy toont hierna het woudt, dat breet staet op geschoten,
Van strengen Romulus, voor zijne tijtgenooten,
Ten vryburgh opgebout; oock waer Luperkal schuilt
Op eene koude rots, een kerck, van naem verruilt,Ga naar voetnoot508
En op 't Arkadisch Pan gewijt, die van Lycye
510[regelnummer]
Gedient wort, en geviert. hy wees oock op die ryeGa naar voetnoot510
Het bosch, aen Argus door een' lantvloeck toegepast,
Verhaelt hem Argus doot, en d'ontrou van dien gast,Ga naar voetnoot512
En zuivert zich met eede, en leit hem door de heggenGa naar voetnoot513
Van hier, tot daer men op Tarpeius 't slot ziet leggen,
515[regelnummer]
Het groote Kapitool, dat, nu dus trots vergult,
Eer woest van kreupelbosch en wilt lagh op dien bult.
't Vertsaeghde lantvolck droegh alree de wilde en rouweGa naar voetnoot517
Godtsdienstigheit der plaetse ontzagh toe. dees landouwe,
Bosschaedje en steenrots zijn zoo vroegh by 't volck gevreest.Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Een Godt, men twijfelt wie, zeght hy, een hemelsch geest
Bewoont dit bosch, dees kruin des heuvels, dicht van boomen.
d'Arkader houdt dat hy daer Godt Jupijn zagh komen,Ga naar voetnoot522
Zoo dickwijl hy, by droef en doncker weêr, voor 't volck
Den geitenbeucklaer zwenckte, en uit een zwarte wolck
525[regelnummer]
Een' dichten regen goot. noch zietge hier twee steden,
Nu woeste muuren, een geheughenis der voorleden
Voorvaderen, en hun naemhaftigh overschot.Ga naar voetnoot527
De vader Janus stichte een stadt: het ander slot
Met zijne stadt bedanckt Saturnus bouwerye:Ga naar voetnoot529
530[regelnummer]
d'Een hiet Janikulum, en d'andre Saturnye.
Dus koutenze onderling, en gaen in 't arm palais
Van vorst Evander, zien en hooren, reis op reis,
Het loeien van het vee, daer namaels dees gebouwenGa naar voetnoot533
| |
[pagina 848]
| |
385 en de heerlijcke gebouwen en spitse gevels gebouwt werden.Ga naar voetnoot385 386 Toenze aen zijn hof quamen, zeide hy: de zeeghaftige Herkules 387 zetten zijnen voet wel over dezen drempel, en vernoeghde zich 388 met dit hof. Mijn vrient, leer van hem pracht en prael versmaden: 389 draegh u gelijck die Godt, en stoot u niet aen mijn kleenicheit.Ga naar voetnoot389 390 Zoo sprack hy, en leide den grooten Eneas in zijn hof, laegh en 391 bekrompen gebouwt, en zette hem op een banckpeuluwe vanGa naar voetnoot391 392 bladeren, en een Libyaensche beerenhuit. De nacht quam aen, 393 en beschaduwde de landouw met vale wiecken. 394 Maer Venus, zijn moeder, niet te vergeefs verschrickt en ontstelt,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot394 395 om het vreesselijck oproer en de dreigementen der Laurentijnen,Ga naar voetnoot395 396 spreeckt Vulkaen, haren gemael, aldus in de goude slaepkamerGa naar voetnoot396 397 aen, en ademt met hare woorden hem een goddelijcke liefde in 398 het harte: terwijl de Koningen van Argos vast het verwezenGa naar voetnoot398 399 Pergamum, en de sloten, die van 's vyants handen mosten in brantGa naar voetnoot399-400 400 gesteken worden, verdelghden, verzocht ick by u voor de verlege 401 Trojanen geene hulp, nochte geene wapens met uw eige handenGa naar voetnoot401 402 kunstigh gewrocht; nochte ick woude, o mijn liefste beddegenoot, u 403 niet te vergeefs om uwen arbeit vergen; hoewel ick zeer in PriaemsGa naar voetnoot403 404 kinderen gehouden was, en menighmael Eneas groote zwaricheitGa naar voetnoot404 405 beschreide. Nu sloegh hy zich door Jupijns gebodt op den bodem 406 der Rutulen neder: weshalve ick, de zelve moeder, ootmoedighGa naar voetnoot406 407 uwe heilige Godtheit om wapens voor mijnen zoon koom bidden.Ga naar voetnoot407 408 Nereus dochter, Tithons echtgenoot, kon u wel door hare tranenGa naar voetnoot408 | |
[pagina 849]
| |
En spitse gevels, trots gebout en uitgehouwen,
535[regelnummer]
Op 't groote mercktvelt van ons Rome staen te prijck.Ga naar voetnoot535
Hy sprack, toen zy ten hove aenquamen te gelijck:Ga naar voetnoot536
De dappre Herkules, zoo trots in 't overwinnen,
Te vrede met dit hof, heeft zijnen voet hier binnen
Voorheene wel gezet: mijn vrient, leer pracht en prael
540[regelnummer]
Versmaeden: draegh u, in dit slecht en arm onthael,Ga naar voetnoot540
Gelijck die Godt, niet schuw van mijn bekrompe wooning.
Zoo spreeckt Evander, leit zijn' gast, den grooten koning
Eneas in zijn hof, heel zuinigh opgerecht,Ga naar voetnoot543
En laegh, en zet hem op een dischbed, arm en slecht
545[regelnummer]
Met blaên gevult, en op de huit van een beerinne
Uit Libye. de nacht quam 's hemels hooge tinne
En 't lant beschaduwen met haere vaele schacht.Ga naar voetnoot547
Maer Venus, moeder van Eneas, in der nacht,
Niet zonder noot ontstelt, om 't oproer en het dreigenGa naar voetnoot549
550[regelnummer]
Van 't Laurentynsche volck, sprack Godt Vulkaen, haer' eigen
Gemael aen op dees wijs, in zijn vergult salet,
En ademt met haer tonge en taele op 't zachte bed
Een Goddelijcke liefde en treck hem dus in 't harte:Ga naar voetnoot553
Terwijl de koningen van Argos, my tot smerte,
555[regelnummer]
't Verwezen Pergamum, de sloten, wijt beroemt,
De tortse en 's vyants zwaert en fackel toegedoemt,Ga naar voetnoot556
Verdelghden, zocht ick noit by u voor mijn verlegen
Trojaenen hulp, en troost, noch geene wapens tegenGa naar voetnoot558
De Griecken, in uw smids, van uwe hant met kunst
560[regelnummer]
Gewrocht, noch woude, al droeght gy mijne schoonheit gunst,Ga naar voetnoot560
O liefste bedgenoot, geen werck by u verwerven,Ga naar voetnoot561
Noch verghde u, schoon ick zeer in Priaems bloet en ervenGa naar voetnoot562
Gehouden was, en my Eneas zwaricheit
Zoo dickmael traenen kost, met oogen root beschreit.
565[regelnummer]
Nu sloegh hy, op 't gebodt van Jupiter, zich neder
In 't Rutulers gewest, waerom van liefde teder,
Ick zijne moeder, my voor uwen heilgen troon
Vernedere, en u smeeck om wapens voor mijn' zoon.
Het zaet van Nereus, een genoot van Tithons trouwe,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Vermurwde u eertijts wel met haer gekerm en rouwe.
| |
[pagina 850]
| |
409 vermorwen. Let eens hoe vele volcken aenspannen, hoe veleGa naar voetnoot409 410 steden met geslote poorten den degen, ten bederve van my enGa naar voetnoot410 411 den mijnen wetten. Zoo sprack de Godin, en streelde en omhelsdeGa naar margenoot+ 412 met hare sneeuwitte en zachte armen hem, die vast wanckelde, enGa naar voetnoot412 413 terstont naer zijn gewoonte begost te blaecken, en d'oude hitte 414 door zijn mergh en vermoeit gebeente voelde glyen en gloeien:Ga naar voetnoot414 415 eveneens gelijck de gloeiende blixem, in de wolcken met donder 416 uitberstende, door de schitterende lucht voortslaet, en weerlicht.Ga naar voetnoot416 417 Zijn ega vermaeckt met dit bedrogh, en wel wetende datze schoonGa naar margenoot+Ga naar voetnoot417 418 was, merckte dit. De vader, door een eeuwige minne aen haer 419 verbonden, sprack toen: waerom dit zoo verre gehaelt? o Godin,Ga naar voetnoot419 420 waer is uw betrouwen op my gebleven? Had ghy eertijts zulck 421 een zorge voor uwe Trojanen gedragen, ick hadze toen al van 422 wapenen konnen voorzien; nochte d'almaghtige vader, nochte 423 het nootlot verboden dat Troje langer staen, en Priaem noch tien 424 jaren te lijve zou blijven: En zoo ghy nu ten oorloogh toerust,Ga naar voetnoot424 425 en dat uw meening is; al wat ick met mijne kunst en zorghvul-Ga naar voetnoot425 426 digheit kan te wege brengen; al wat van yzer en gesmolten elek-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot426 427 trum kan gewrocht worden; en wat vier en hamer vermagh, datGa naar voetnoot427-28 428 is voor u ten beste: smeeck niet, gelijck of uwe schoonheit my 429 zoo veel niet waert waere. Zoo sprekende omhelsde hy haer met 430 al zijn hart, en in den schoot zijner egade smeltende, viel allengs 431 zacht en zoet in slaep. 432 Daer na, toen de nacht nu zijn halve ronde gedaen had, enGa naar margenoot+ 433 d'eerste slaep over was, rees de Viergodt om te gaen smeden, 434 ten zachten bedde uit; zoo wacker en eveneens, gelijck een vrouw,Ga naar voetnoot434 435 die slechts by den spinrock en Minerves hantwerck levende, eerstGa naar voetnoot435 | |
[pagina 851]
| |
Bezie eens hoe veel volx nu aenspant; hoe veel steên
Met toegeslote poort den staelen degen smeên,
En wetten, ten bederf van my en van den mijnen.
Dus spreeckt de Schoone, en streelt hem achter haer gordijnen,
575[regelnummer]
Omhelst hem met sneeuwit en poezeligh albast,
Die wanckelt, en hierop, naer zijn gewoonte, vast
Begint te blaecken, en, na'et woelen en vermoeien,Ga naar voetnoot577
Gevoelt hoe d'oude brant, aen 't glyen is, aen 't gloeien,Ga naar voetnoot578
In zijn gebeente, en mergh: aleens gelijck in 't ooghGa naar voetnoot579
580[regelnummer]
De gloênde blixem in de wolcken, daer om hoogh,
Met donder uitberst door de lucht, en straelt, en blickert,
En voortslaet strael op strael, en wederlicht, en flickert.
Zy, die wel weeten wou hoe overschoon zy was,
Gevoelt verheught de kracht van haer liefkoozen ras.
585[regelnummer]
De vader, eeuwigh door zijn min aen haer verbonden,
Beantwoort dit: waer toe zoo verre my verzonden?Ga naar voetnoot586
Waerom mistroutge my? had gy by tijts gelet
Op uw Trojaenen, 'k had hen overlang ontzet,Ga naar voetnoot588
En van geweer voorzien: want d'almaght van de Goden,
590[regelnummer]
Noch 't nootlot had den staet van Troje niet verbodenGa naar voetnoot590
Te duuren, noch Priaem tien jaeren levens tijt
Geweigert. zoo gy nu ten oorlogh rustigh zijt,Ga naar voetnoot592
En dat uw meeninge is: wat Godt en kunst gehengen;Ga naar voetnoot593
Wat mijn zorghvuldigheit voor u te weegh kan brengen;
595[regelnummer]
Al wat van yzer en van messing, in het vierGa naar voetnoot595
Gesmolten, wort gewrocht; wat smidtze en blaesbalgh hier
Vermogen, ô Godin, het is u al geschoncken.
Ay smeeck niet, als of my uw schoonheit en uw loncken
Zoo veel niet waerdigh zijn. zoo leenight hy haer smert,
600[regelnummer]
En zorgen, en omhelst de Schoone uit al zijn hart,
En, smiltende in den schoot van zijne lieve gade,
Valt zoet en zacht in slaep, en rust in haer genade.Ga naar voetnoot602
Zoo dra de nacht de helft van haere ronde treckt,
De zorgh den Viergodt, na den eersten slaep, opweckt,Ga naar voetnoot604
605[regelnummer]
Verlaet hy 't zachte bedde, om in zijn smids te smeden,
Zoo wacker als een vrou, van nootdruft aengestreden,Ga naar voetnoot606
En die by spinrock en Minerves hantwerck leeft,
| |
[pagina 852]
| |
436 vier en doove kolen uit d'assche oprekent, by nacht aen het werckGa naar voetnoot436 437 valt, en hare dienstmaeghden, by de lamp, met de lange takeGa naar voetnoot437 438 bezigh houdt, om haer huis eerlijck voor te staen, en haer kleeneGa naar voetnoot438 439 kinders op te trecken. Ter zijde aen Sicilie, en het Eolische LipareGa naar voetnoot439 440 rijst een eilant, met zijn roockende rotsen steil om hoogh, waerGa naar voetnoot440-41 441 onder de Reuzespelonck en holen van Etna door hun uitgebarrende 442 schoorsteenen donderen: men hoort 'er zoo vreesselijck op aen- 443 beelden smeden, dat al de spelonck op den klanck wedergalmt: 444 de staele voncken vliegen door het hol, dat het snort, en het vierGa naar voetnoot444 445 hijght in de smitsen. Dit is Vulkaens winckel, en het lant heetGa naar voetnoot445 446 Vulkaens lant. De Viergodt daelde toen uit den hemel herwaertGa naar margenoot+ 447 neder. De Reuzen, Brontes, Steropes, en Pyrakmon, met naeckteGa naar voetnoot447 448 armen, smeedden vast het yzer, in het ruime hol. Zy hadden al- 449 reede den blixem, waer mede de vader dickwils, over al de luchtGa naar voetnoot449 450 op d'aerde blixemt, met hunne vuisten gesmeet, en ten deele 451 gepolijst; een deel was noch onvolwrocht. Zy hadden 'er aen ge-Ga naar voetnoot451-55 452 smeet drie gedraeide hagelstralen, drie natte waterstralen, drie 453 roode vierstralen, en vliegende wintstralen: nu mengdenze schric- 454 kelijck weerlicht, en gedreun, en schrick, en gramschap, die met 455 vier en vlam uitberst, in hun werck. Elders haddenze het drock 456 met den wagen en vlugge wielen van Mars, waermede hy volckGa naar voetnoot456 457 en steden in rep en roer zet; en zy polijsten om strijt het wapenGa naar voetnoot457 | |
[pagina 853]
| |
Eerst vier en doove kool uit d'assche leven geeft,
Oprekent, en by nacht aen 't werck valt, en begeerlijckGa naar voetnoot609
610[regelnummer]
Haer dienstboôn aendrijft met de lange taecke, om eerlijck
Het huis te stutten, en haer kinders op te voên.Ga naar voetnoot611
Ter zijde aen 't vet Sicilje, en Lipare, daer toenGa naar voetnoot612
De wintgodt heerschte, rijst een eilant met zijn rotsen,
Vol roock en smoock, zoo hoogh dat zy de wolcken trotsen,
615[regelnummer]
Waeronder de spelonck der reuzen, en het hol
Van Etna, door de keel des schoorsteens, zwart en vol
Van roet, en uit gebrant, vast dondert door de steden.
Men hoortze vreesselijck op 't aenbeelt slaen, en smeeden,
Dat op dien klanck het hol hier weêrgalmt met geschal,Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
De vonck al snorrende zich uitspreit over al
Het hol. men hoort'er vier en vlam geduurigh hygen,
En zwoegen in de smidts. 't geweer, om mê te krijgen,Ga naar voetnoot622
Wort in dien winckel van den Godt Vulkaen gesmeet,
En 't lant voert 's viergodts naem, die quam nu, vroegh gereet,Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Hier uit den derden kreits des hemels nederzweven.Ga naar voetnoot625
Pyrakmon, Steropes, en Brontes, wel bedreven,
Dry reuzen, smeedden in d'afgrijslijcke spelonck,
Ten halven lijve naeckt, het yzer, dat het klonck.
Zy hadden juist den schicht des blixems, daer de vader
630[regelnummer]
Door al de lucht by wijl mê blixemt, nu te gader
Met hunne vuist gesmeedt, ten deele gebruineert:Ga naar voetnoot631
Een deel was onvolwrocht aen 't werck, by Godt begeert.Ga naar voetnoot632
Men zagh alreede dry gedraeide hagelstraelen,
Dry waterstraelen, nat en vochtigh: naest hen praelenGa naar voetnoot634
635[regelnummer]
Dry roode straelen viers en van den vluggen wint:
Nu mengt men weêrlicht, en gedreun, en wat gezwint
Met schrick en gramschap vier en vlam komt uit te breeckenGa naar voetnoot637
In Jupiters geweer, hun werck, gestreng in 't wreecken.Ga naar voetnoot638
Zy hadden 't elders drock met wagens, as, en radt
640[regelnummer]
Van Mars, waermê hy volck, en rijcken, landt en stadt
In rep en roere zet. zy spoeden met hun knaepen,
| |
[pagina 854]
| |
458 van de verbolge Pallas, de schrickelijcke rondas, gezoomt metGa naar voetnoot458 459 geschubde slangen en goude adderen, aen een gevlochten; enGa naar voetnoot459 460 Meduze zelf verdraeide noch, op de borst der Godin, haer oogen,Ga naar voetnoot460 461 en afgesneden hals. Ghy Reuzen van Etna, zeit hy, wech met alGa naar margenoot+Ga naar voetnoot461 462 dit werck; staeckt den begonnen arbeit, en luistert naer my. Ghy 463 moet voor eenen dapperen man wapens smeden: stelt nu al uwe 464 krachten te werck: rept nu uwe handen: toont nu al wat de kunst 465 vermagh: haest u, zonder vertreck. Meer sprack hy niet: maerGa naar voetnoot465 466 zy luiden het werck gelijckerhant by lotinge verdeelende, vallenGa naar voetnoot466 467 'er alle te zamen strax op aen: het gesmolten gout en koper vloeitGa naar voetnoot467 468 by beken, en het bloetdorstige metael wort in den grooten ovenGa naar voetnoot468 469 gesmolten. Zy gieten eenen geweldigen beuckelaer, die alleenGa naar voetnoot469 470 tegens al het geweer der Latijnen scheutvry en zeven ronde platenGa naar voetnoot470 471 dick is. Anderen snuiven de lucht uit en in met windtachtige blaes-Ga naar voetnoot471 472 balgen: anderen steken het kissende metael in den koelback. HetGa naar voetnoot472 473 hol klinckt en rammelt van ambeelden, die hier staen. Zy houden 474 onderling slagh, uit alle hun kracht, en keeren de staef met de 475 tange om en wederom. 476 Terwijl de vader van Lemnos dit werck vast op de kust vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot476 477 Eolie aendreef, zoo weckten het voetzame licht en de vogelzangk,Ga naar voetnoot477 478 's morgens binnen het dack, Koningk Evander in het laeghgebouw-Ga naar voetnoot478 479 de hof op. d'Oude man rijst, treckt zijnen lijfrock aen, bint de Tyr-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot479 | |
[pagina 855]
| |
Bruineeren, elck om strijt, verbolge Pallas wapen,
De dreigende rondas, gezoomt en rijck geboort
Met slangeschubbe, en gout van addren, dol van moort,Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Gevlochten onder een. Meduze zelf hierinneGa naar voetnoot645
Verdraeit noch, op de borst der strijdende Godinne,
Haer' afgesneden hals, en d'oogen, dat men 't ziet.
Gy reuzen van mijn smisse in Etna, hoortge niet?
Wegh wegh met al dit tuigh, en staeckt dit aenbesteedeGa naar voetnoot649
650[regelnummer]
Dit aengevangen werck, en luistert naer mijn rede.
Gy moet nu, zeght hy, voor een' dappren oorloghshelt
Eens wapens smeden: stelt uw krachten met gewelt
Gelijckerhant te wercke, en rept uw wackere armen.Ga naar voetnoot653
Laet blijcken wat uw kunst vermagh, tot 's volx beschermen.
655[regelnummer]
Nu zonder uitstel, haest en spoet u, even sterck.Ga naar voetnoot655
Meer spreeckt hy niet: maer zy, gelijckerhant het werck
Verdeelende by lot, zijn daetlijck met hun allen
Op 's meesters last gereet, aen 't heerlijck werck gevallen.Ga naar voetnoot658
Het koper en het gout gesmolten geeft een' strael,
660[regelnummer]
En vloeit, als beecken. het bloetdorstige metael,
Door 't vier verwonnen, smilt in 't gloeien van den oven.
Men giet den ronden schilt, die, groot van ronde, bovenGa naar voetnoot662
En tegens al 't geweer van Latium kan staen,Ga naar voetnoot663
En scheutvry, zeven dick van plaeten, onder 't slaen,Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Den stoutsten vyant tart. d'een valt met kracht aen 't snuiven
Des blaesbalghs, daer de lucht dan in dan uit komt stuiven.
Een ander koelt het sissende yzer in den back.
Het aenbeelt klinckt en raest in dees spelonck, niet zwack
Getroffen, slagh op slagh, op zekre maet bewoogen.Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
De buightang keert de staef, dan dus dan zoo gebogen.Ga naar voetnoot670
Terwijl de vader van zijn Lemnos, op de kustGa naar voetnoot671
Des Wintgodts, vast dit werck hardt aendrijft, zonder rust,Ga naar voetnoot671-72
Zoo weckt de voglezangk en 't voedzaem licht Evander,Ga naar voetnoot673
In 't laegh geboude hof, vroegh morgens, voor al d'anderGa naar voetnoot674
675[regelnummer]
Ten bedde uit, onder 't dack. de grijze koning, stijfGa naar voetnoot675
Van oude, rijst, en treckt den lijfrock aen zijn lijf,Ga naar voetnoot676
| |
[pagina 856]
| |
480 rheensche zolen aen zijne voeten, hangt daerna den TegeeschenGa naar voetnoot480Ga naar voetnoot480-81 481 degen met den draegbant over zijn schouder op de zijde: het 482 panthersvel hangt van de slincke schouder, over zijn rechte zijde. 483 Een paer lijfschutten treden vooruit den hoogen drempel af, enGa naar voetnoot483 484 de honden volgen hun meesters voetstappen. De helt noch ge- 485 dachtigh aen zijn gespreck, en beloofde schenckaedje, teegh alzooGa naar voetnoot485 486 naer de kamer en het vertreck van Eneas, zijnen gast, die zoo 487 vroegh op was als hy. Pallas, de zoon, vergezelschapte zijnen vader; 488 gelijck Achates Eneas. Te zamen gekomen, gevenze elckandere 489 de hant, zetten zich midden in het hof neder, en geraecken ende-Ga naar voetnoot489 490 lijck openhartigh in gespreck: de Koningk begint aldus: over-Ga naar voetnoot490 491 treffelijcke Vorst der Teukren, die my hoop geeft, dat het met 492 den staet en het Rijck van Troje noch niet gansch omgekomenGa naar voetnoot492 493 is, zoo lang ghy behouden zijt; luttel krachten schieten ons over,Ga naar margenoot+ 494 om zoo groot een naemhaftigheit in den oorloogh de hant teGa naar voetnoot494 495 bieden: van dezen kant worden wy van den Tuskaenschen stroomGa naar voetnoot495 496 belegert: van dien kant benaeuwt ons de Rutuler, en rammelt metGa naar voetnoot496 497 zijne wapenen om onze vesten. Maer ick ben uit, om u een leger,Ga naar voetnoot497 498 bestaende uit geweldige volcken van maghtige landen, toe teGa naar voetnoot498 499 stieren; een onverwachte slaghboegh, waer van ghy u dienenGa naar voetnoot499 500 kunt. Ghy komt, als van 't nootlot geroepen, te rechte tijdt hier. 501 Nietverre van hier wort de stadt Agylle bewoont, van oude steenenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot501Ga naar voetnoot501-502 502 opgebouwt, daer eertijts het strijtbare volck van Lydie zich op het 503 Hetrurische geberghte nedersloegh. Daer na heeft Koningk Mesen-Ga naar voetnoot503-505 504 tius haer, die vele jaren bloeide, trots en wreedelijck met zijne 505 wapenen onder zijn heerschappy gedwongen. Wat wil ick d'on- | |
[pagina 857]
| |
Bestrickt de voetzool weits met taey Tyrrenisch leder,Ga naar voetnoot677
En laet Tegeesch geweer aen zijnen draeghbant neder
Op zijde hangen, van de rechte schouder af.
680[regelnummer]
Het panthersvel hangt van de slincke schouder, strafGa naar voetnoot680
En ruigh van haer, om 't lijf geslagen naer beneden.
Een paer lijfschutten gaen voor hunnen heere, en treden
Den hoogen drempel af. de honden, trou van aert,
Hunn' meester volgen, met die lijfwacht wel bewaert.Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
De helt gedenckt noch aen 't gespreck, noit aengenaemer,Ga naar voetnoot685
En aen 't belooft geschenck, teegh heene naer de kamer,
Het kleen vertreck van vorst Eneas, zijnen gast,
Zoo vroegh gekleet als hy. prins Pallas, als het past,
Verzelt zijn' vader, en Achates zijnen koning.
690[regelnummer]
Toen zy, in 't midden van het hof en deze wooning,
Te gader quamen, boônze elckandre heusch de hant,
En zittende by een, begonnen, na verbant,Ga naar voetnoot692
Heel openhartigh dus op staetgespreck te vallen.Ga naar voetnoot693
Evander hief eerst aen: ô braefste vorst van allen,
695[regelnummer]
Eneas, die my stijft en sterckt met hoope dat
De staet van Troje, en 't rijck van Priam met de stadtGa naar voetnoot696
Niet gansch verging, zoo lang uw leven is behouden;
Wat onze jeught belangt, en die u stutten zouden,Ga naar voetnoot698
En uw naemhaftigheit, in zulck een krijghsverdriet;
700[regelnummer]
De maght is byster kleen, die ons noch overschiet.Ga naar voetnoot700
Tuskaenen met zijn' stroom beleght ons van dees kanten:Ga naar voetnoot701
De Rutuler ontziet zijn standerts niet te plantenGa naar voetnoot702
Aen d'andre zijde, en klinckt met wapens om ons steên.
Maer ick zie uit en poogh een leger op de been
705[regelnummer]
Te brengen, eene maght bestaende uit dappre mannen,
En groote landen, om met Troischen aen te spannen;Ga naar voetnoot706
Een slaghboegh niet verwacht, u dienstigh in dien strijt.
Gy komt, of 't nootlot zelf u riep, ter rechte tijt.
Agylle, een stadt, gebout van rotse, en oude steenen,
710[regelnummer]
Leght niet heel wijt van hier, daer 't Lydisch volck voorheenen,
Een strijtbaere aert, zich op 't Hetrurische geberghtGa naar voetnoot711
Ter neder sloegh. hier na ten oorloge aengeterghtGa naar voetnoot712
Van vorst Mezentius, na datze veele jaeren
Voorspoedigh bloeide, heeft hy met zijne oorloghsschaeren
715[regelnummer]
Haer trots en wreet gedruckt in zijne heerschappy.
| |
[pagina 858]
| |
506 menschelijcke moorderyen en gruwelijcke stucken des dwinge- 507 lants ophalen! De Goden zetten 't hem en zijnen nakomelingenGa naar voetnoot507 508 betaelt. Ja hy druckte oock dooden en levenden lijf aen lijf opGa naar voetnoot508 509 een, en bondtze handen op handen, en aenzicht tegens aenzicht, 510 (een zeker slagh van pijnigen) en moordeze alzoo deerlijck, metGa naar voetnoot510 511 een langkzame doot, en arm in arm, zoo datze van etter en vuil 512 bloet vloeiden en verstoncken. Maer de burgers endelijck ver-Ga naar voetnoot512Ga naar voetnoot512-13 513 drietigh om zijn dolle schelmeryen, omcingelen al gewapent hem, 514 en zijn hof, brengen zijne mackers om hals; en bestormen hetGa naar voetnoot514Ga naar voetnoot514-15 515 palais met brandtuigh. Hy onder de dooden ontglippende, vlughtte 516 naer 't gebiedt der Rutulen, en beschutte zich door de wapens 517 van Turnus, die hem het hooft ophielt. Weshalve het ganscheGa naar voetnoot517 518 Hetrurie uit rechtvaerdige verbolgenheit op de been geraeckt, 519 gewapenderhant den Koningk, op staenden voet, ter straffe vor-Ga naar voetnoot519 520 derde. Ick zal, o Eneas, u ten veltoverste over zoo menigh duizentGa naar voetnoot520-21 521 mannen zetten: want alree grimmelt het, al den oever langs, van 522 schepen, en zy bevelen met de standaerden voort te trecken. DeGa naar voetnoot522 523 bedaeghde Offervinder, spellende het geen hy te gemoet ziet,Ga naar voetnoot523 524 houdtze door deze rede noch op: o uitgeleze jeught van Meonie,Ga naar voetnoot524 525 bloem en puick der oude geslachten, die door een rechtvaerdige 526 wraeck en gramschap, by Mesentius berockent, dien dwingelantGa naar voetnoot526 527 te keer wilt; geen Italiaen is maghtigh zulck een dapper volckGa naar voetnoot527 528 onder het juck te brengen: zoeckt uitheemsche Oversten. Het 529 Hetrurische heir door der Goden waerschuwingen afgeschrickt, 530 legerde zich toen daer op het velt. Tarchon zelf zent zijne GezantenGa naar voetnoot530 531 aen my, en rijckskroon en scepter, en stuurt my de Koningklijcke | |
[pagina 859]
| |
Wat rep ick van de wreede ondraeghbre moordery
En gruwlen des tyrans! dat uit hun strenge troonen
De Goden hem en al zijne afkomst dit beloonen.
Hy bondt de levenden en dooden hecht op een,
720[regelnummer]
En mont op mont, d'een hant op d'ander, scheen op scheen,
Een zeker vreeslijck slagh van pynigen en moorden,
En holpze langkzaem dus, daer andren 't kermen hoorden,
Om hals, en aen hun doot, geknevelt arm in arm,
Zoo datze, vuil van bloet en etter, rot en warm,
725[regelnummer]
Verstoncken. alle steên en burgers, dus in lyen,
En afgepijnight van zijn dolle schelmeryen,Ga naar voetnoot726
Omringen met geweer den dwinglant, en 't palais,
Verdelgen zijnen stoet, bestormen 't, reis op reis,Ga naar voetnoot728
Met brandtuigh. hy, ontglipt in 't midden door de dooden,
730[regelnummer]
Is naer de Rutulers en hun gebiet gevloden,
Beschutte door 't geweer van Turnus, in die smert,
Zijn leven in het rijck, daer hy gehanthaeft wert;Ga naar voetnoot731-32
Dies gansch Hetrurie, rechtvaerdighlijck verbolgen,
Aen 't hollen, komt den vorst in 't harrenas vervolgen,Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
En eischt rechtvaerdighlijck den dwingelant ter straff'.
Ick stelle, ô Troische vorst, u overste hier af,Ga naar voetnoot736
En kieze u tot een hooft van menigh duizent zielen:
Want d'oevers overal alree van schepen krielen.
Zy willen dat men voort den oorloghsstandert licht',Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
En optreck': maer de grijze aertsoffervinder zwicht,Ga naar voetnoot740
En, spellende het geen hy ziet van verre komen,Ga naar voetnoot741
Weet door dees rede noch den optoght in te toomen:Ga naar voetnoot742
O uitgeleze jeught, Meonisch bloet, verwacht
Den tijt: ô bloem en puick van 't overout geslacht,Ga naar voetnoot743-44
745[regelnummer]
Die, uit gerechte wraeck en gramschap, aengesteeckenGa naar voetnoot745
Door dien tyran, u aen Mezentius wilt wreecken;
Geen Italjaen heeft maght, tot weernis van den druck,Ga naar voetnoot747
Dat dappere oorloghsvolck te brengen onder 't juck:Ga naar voetnoot748
Zoeck uitheemsche oversten. het leger der Hetrusschen,
750[regelnummer]
Gewaerschuwt door Godts raet, blijft leggen ondertusschen
In 't vlacke en open velt. de veltheer Tarchon zent
Gezanten aen mijn hof met kroone, en staf, en kentGa naar voetnoot752
| |
[pagina 860]
| |
532 mercktekens, op dat ick in het leger zou komen, en het Tyrrheen-Ga naar voetnoot532 533 sche Rijck aenvaerden: maer nu ick van ouderdom maghteloos 534 en traegh ben, en het bloedt koudt is, ontraden my de jaren deze 535 heerschappy; en mijn zwackheit komt te spade, om iet dappersGa naar voetnoot535 536 uit te voeren. Ick zou mijnen zoon wel hier toe opmanen, indienGa naar voetnoot536 537 hy niet uit een Sabijnsche vrouwe geboren, dat lant een deel vanGa naar voetnoot537-38 538 zijn vaderlant rekende. Ghy, wien het nootlot, van wegen uwe 539 oude en afkomst, dit toelaet, en van Goden wort aengezocht;Ga naar voetnoot539 540 ga hene, o kloeckmoedige Vorst der Trojanen en Italianen. IckGa naar voetnoot540 541 zal mijnen Pallas, den toeverlaet en troost mijnes ouderdoms, metGa naar margenoot+ 542 u zenden: onder uwe meesterschap zal hy den lastigen oorlooghs-Ga naar voetnoot542Ga naar voetnoot542-43 543 handel, en in den oorloogh harden leeren: hy spiegele zich aenGa naar voetnoot543 544 uwe dapperheit, en leere u van jongs op eeren. Ick zal hem twee 545 hondert Arkadische ruiters, het uitgelezen puick der jeught, by-Ga naar voetnoot545 546 zetten, en Pallas zal 'er oock zoo vele op zijnen naem voor u werven.Ga naar voetnoot546 547 Naulix sprack hy dit, of Eneas, Anchises zoon, en de getrouwe 548 Anchates lieten hun hooft hangen van droefheit, dewijlze in hun 549 gemoedt overdochten vele zwarigheden, die te hardt vielen, had 550 Venus uit den helderen hemel niet een teken gegeven: maer on- 551 voorziens quam 'er een weerlicht met eenen donderslagh uit de 552 lucht flickeren; en alle dingen schenen haestigh overhoop teGa naar voetnoot552-53 553 tuimelen, en de Tyrrheensche klaroen in de lucht te klincken. Zy 554 zien opwaert, en het donderde weder vreesselijck slagh op slagh. 555 Zy zien in eene wolck, in het heldere geweste des hemels, byGa naar voetnoot555 556 klaer weder, wapens schitteren, en tegens elckanderen knarssen.Ga naar voetnoot556 557 Anderen stonden verbijstert van zinnen: doch de TrojaenscheGa naar voetnoot557 | |
[pagina 861]
| |
Door koningklijcke draght my waert, gesterckt met zwaerden,Ga naar voetnoot753
In 't heir te komen, het Tyrreensche rijck t'aenvaerden:
755[regelnummer]
Maer ick, van ouderdom te traegh, en maghteloos,
En koudt van bloet, zie hoe my 't heerschen voor altoos
Ontraên wort van den tijt, en afgeleefde jaeren.
Mijn zwackheit komt te spade, om d'eere te bewaeren
Met moedt en dapperheit. ick zou mijn' eigen zoon
760[regelnummer]
Wel raeden tot dien toght: maer dit wort my verboôn:
Dewijl hy zelf, uit een Sabijnsche vrou gesproten,
Dat lant zijn vaderlant, en 't volck zijn lantsgenoten
Ten deel magh rekenen: maer gy, wien 't noodigh lotGa naar voetnoot761-63Ga naar voetnoot763
En oude en afkomst dit niet weigren, en van Godt
765[regelnummer]
Hiertoe wort aengezocht, treck heene op mijn vermaenen,Ga naar voetnoot765
Kloeckmoedige oorloghshelt, en koning der Trojaenen.
'k Zal mijnen Pallas, al den troost en toeverlaet
Van mijnen ouderdom en koningklijcken staet,
Nu met u zenden, om, gesticht door uwen wandel
770[regelnummer]
En uw heirmeesterschap, den zwaeren oorloghshandelGa naar voetnoot769-70
Te leeren, en 't gevaer en uiterste uit te staen.
Hy spiegle zich aen uw kloeckhartigheit in 't slaen,Ga naar voetnoot772
En leere u vroegh en jongk, als zijnen vader, eeren.
Ick zal twee benden uit Arkadie stoffeeren,Ga naar voetnoot774
775[regelnummer]
En zetten hem het puick der jonge riddren by,
En Pallas werve u, op zijn' naem, zoo veel als wy.
Zoo sprack hy. Venus zoon, van zorge en rou bevangen,Ga naar voetnoot777
Met trouwe Achates, laet het hooft van droefheit hangen,
Dewijlze in hun gemoedt zoo veele zwaericheên
780[regelnummer]
Erkaeuden, die te hardt hun dreighden voor de scheenGa naar voetnoot780
Te springen, hadde toen hem Venus niet gezegentGa naar voetnoot780-81
Met zeker troostmerck, dat hun uit de lucht bejegent:Ga naar voetnoot782
Maer 't weêrlichte onvoorziens met donderslagh op slagh
Al flickrende uit de lucht. al wat men hoorde en zagh
785[regelnummer]
Scheen schichtigh overhoop te tuimelen, daer d'oorenGa naar voetnoot785
Tyrrene schijnen in zijn krijghsklaeroen te hooren.Ga naar voetnoot785-86
Zy zien, in eene wolcke, en 's hemels helder deel,Ga naar voetnoot787
De wapens schitteren, klicklacken, vol krackeel.Ga naar voetnoot788
Alle andren staen verbaest, uit vreeze voor elende:Ga naar voetnoot789
| |
[pagina 862]
| |
558 helt kende dien klanck, en docht aen de beloften der Godinne,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot558 559 zijne moeder. Toen sprack hy: beleefde Koningk, zeker onder-Ga naar voetnoot559 560 zoeck niet eens wat deze voorspoken beduiden. Ick worde vanGa naar voetnoot560 561 den hemel verdaghvaert om te vechten: de Teelgodin, mijn moeder,Ga naar voetnoot561 562 beloofde datze, zoo de krijgh begost aen te gaen, my door ditGa naar voetnoot562 563 teken zou waerschuwen, en de wapens van Vulkaen gesmeet, uit 564 de lucht te hulpe zenden. Och, hoe groot een neerlaegh zienGa naar voetnoot564-65 565 d'ellendige Laurentijnen te gemoet! o Turnus, hoe dier zult ghy 566 het my boeten! o vader Tyber, hoe vele schilden en helmen en 567 lichamen van kloecke mannen zult ghy met uwen stroom om-Ga naar voetnoot567 568 wentelen. Zy mogen wel slagh zoecken te leveren, en het ver-Ga naar voetnoot568 569 bont breken. Aldus sprekende, rijst hy uit den hoogen troon, en 570 ontvonckt eerst het vier, dat op Herkules altaren gedooft lagh, 571 en genaeckt vrolijck de kleene Huisgoden, en den Haertgodt,Ga naar voetnoot571 572 's daeghs te vore ingewijdt. Evander en de Trojaensche jeughtGa naar voetnoot572 573 slaghten beide, volgens 't gebruick, uitgeleze schapen. Daer na 574 gaet hy naer de schepen, en bezoeckt de maets weder: waer uit 575 hy de braefste en beste soldaten kiest, om met hem te trecken:Ga naar voetnoot575 576 en stuurt d'anderen te water af, die met den stroom zachtelijck 577 nederdrijven, om Askaen zijn vaders wedervaren en gelegenheitGa naar voetnoot577 578 te bootschappen. Men geeft den Teukren paerden, om naer hetGa naar voetnoot578 579 Tyrrheensche lant te reizen; aen Eneas een' uitmuntende ros, be- 580 hangen met een dekkleet van een rosse leeuwshuit en zijn ver- 581 gulde klaeuwen. 582 Terstont vlieght het gerucht over de kleene stadt, dat de ruitersGa naar voetnoot582 583 haestigh naer de grenzen des Tyrrheenschen Konings draven.Ga naar voetnoot583 584 De vrouwen verdubbelen uit angst hare beloften, en de vreesGa naar voetnoot584Ga naar voetnoot584-86 | |
[pagina 863]
| |
790[regelnummer]
Doch 't hooft van Troje, dat die wapenklancken kende,
En aen 't beloofde van zijn lieve moeder docht,
Sprack: ô beleefde vorst, het blijve ononderzocht
Wat ons dit voorspoock nu bediên wil uit den hoogen.
De hemel daghvaert my om weder t'oorelogen.
795[regelnummer]
Mijn moeder, een Godin van aenteelte, altijt trou,
Beloofde my, zoo dra de krijgh beginnen zou,
By tijts te wecken door haer wonderspoock, en mercken,Ga naar voetnoot797
Met 's Viergodts wapenen my uit de lucht te stercken.
O wat al neêrlaeghs ziet de droeve Laurentier,
800[regelnummer]
Van verre! ô Turnus, och hoe dier, hoe byster dier
Zult gy dit boeten! ô gy vader van de stroomen,Ga naar voetnoot800-801
O Tyber, wat zult gy al schilden neêr zien komen,
Lichaemen en geweer van moedigh oorloghs volck
Omwentelen voor stroom in uwe waterkolck!
805[regelnummer]
Zy mogen zeker nu wel yvren om te vechten,
En breecken 't vreverbont. dus spreeckt hy, gaet zich rechtenGa naar voetnoot806
Uit zijnen hoogen stoel, ontvonckt het haertvier ras,
Dat, op Alcides disch of outer, onder d'aschGa naar voetnoot808
Gedooft lagh, en genaeckt met vreught de kleene goden,
810[regelnummer]
Den haertgodt, 's daeghs voorheen gewyt door zijn geboden.
Evander en de jeught van Troje slaghten vast
Het puick der schaepen, naer 't gebruick, en 's hemels last.Ga naar voetnoot812
Zoo ging Eneas naer de vloot de mackers vinden,Ga naar voetnoot813
Waeruit hy krijghsvolck en het puick der strijtgezinden
815[regelnummer]
Ten toght koos, en verzont al d'andren naer beneên,Ga naar voetnoot815
Die met den zachten stroom gemacklijck nedergleên,
Om 's vaders avontuur, en heilzaem wedervaren,
En zijn gelegentheit Iülus t'openbaeren.
Men zet den Troischen maght van schoone paerden by,Ga naar voetnoot819
820[regelnummer]
Om naer Tyrrene toe te trecken, vranck en vry.
Men schenckt Eneas een uitmuntend paert, behangen
Met zeker deckkleet van een' leeu, in 't bosch gevangen,
En afgestroopt, en dat vergulde klaeuwen heeft.Ga naar voetnoot823
De Faem, die om de kleene en laege vesten zweeft,Ga naar voetnoot824
825[regelnummer]
Trompet dat ruiters snel zich nederwaert begaven,
En naer de grenzen des Tyrreenschen konings draven.
Het vrouwevolck uit angst verdubbelt flux haer woort,
En kerckbelofte, en is benaeut, hoewel de poortGa naar voetnoot827-28
| |
[pagina 864]
| |
585 benaeutze, hoewel 't gevaer noch verre is, en alreede beeldenze 586 zich den oorloogh schrickelijker in, dan die in der daet is. De vader 587 Evander den reisvaerdigen zoon toen by de hant vattende, kanGa naar margenoot+ 588 'er niet afscheiden, nochte zich zadt schreien, en spreeckt aldus: 589 och, of Jupiter my mijne vorige jaren wedergave, gelijck ick was, 590 toen deze hant d'eerste slaghorden onder de muren van PrenesteGa naar voetnoot590 591 zelf velde, zeeghaftigh den brant in eenen hoop schilden stack, 592 en naer den Tarter stuurde Koningk Herilus, uit zijne moederGa naar voetnoot592 593 Feronie, met drie zielen, het luit ysselijck, geboren, en dienmen 594 driemael most bevechten, en driemael nederhouwen: wien ick 595 evenwel toen met deze vuist van alle zijn zielen beroofde, en 596 driemael het harnas uitschudde: waer my die vorige sterckteGa naar voetnoot596 597 bygebleven, ick gedooghde nu niet, dat men u, o mijn zoon, 598 immermeer uit mijn lieve armen ruckte: nochte Mezentius, mijnGa naar voetnoot598Ga naar voetnoot598-99 599 naeste nagebuur, zou nimmermeer, my in mijn gezicht bravee- 600 rende, zoo menigh mensch wreedelijck met den zwaerde van kantGa naar voetnoot600 601 helpen, en de stadt van zoo veele burgeren ontblooten. Maer, oGa naar voetnoot601 602 oppergodtheên, en Jupiter, oppervooght der Goden, ick biddeGa naar voetnoot602 603 u, ontfarmt u des Arkadischen Konings, en aenhoort mijn vader- 604 lijck gebedt. Indien uwe goddelijcke maght en het nootlot mijnen 605 Pallas veiligh beschutten; magh ick hem levendigh weder zien,Ga naar voetnoot605-607 606 en mogen wy te zamen komen; zoo bidde ick om een langk leven; 607 wel getroost allerhande zwarigheit uit te harden. Maer, o Fortuin, 608 indien my eenigh zwaer ongeluck over het hooft hange, zoo 609 laet, zoo laet my nu dit pijnelijck leven endigen; terwijl mijnGa naar voetnoot609Ga naar voetnoot609-610 | |
[pagina 865]
| |
Noch geen gevaer verneemt, en elck verbeelt uit vreezen
830[regelnummer]
Zich 't oorlogh zwaerder in dan 't is in daet en wezen.Ga naar voetnoot829-30
Evander vat in 't endt bedroeft den lieven zoon,
Die hier toghtvaerdigh en gereedt staet voor den troon,
By zijne hant, en kan te noode van hem scheien,
En zeght, terwijl hy zich niet zat genoegh kan schreien:
835[regelnummer]
Och, of Jupijn my nu mijn jaeren wedergaef,
Gelijck ick eertijts was, toen deze hant zoo braefGa naar voetnoot836
Den voortoght velde, voor de muuren van Preneste,Ga naar voetnoot837
En triomfeerende den brant broght by de veste,
In een' hoop beuckelaers, en koning Herilus,Ga naar voetnoot839
840[regelnummer]
Uit vrouw Feronie geboren, en, aldus
Wanschapen als hy was, ['t luit yslijck te verhaelen,]
Dryzieligh van gestalte, en dien men tot drymaelen
Bevechten, drymael most neêrhouwen op het velt,
Ter helle stuurde, in 't rijck van Pluto met gewelt:
845[regelnummer]
En dien ick evenwel, daer zoo veele andren vielen,Ga naar voetnoot845
Beroofde met dees vuist van alle zijne zielen,
En schudde 't harnas hem met kracht tot drymael uit:
Hing my deze eerste kracht noch aen, ô lieve spruit,
Ick liet u nimmermeer uit mijnen arrem rucken:
850[regelnummer]
Mijn naeste nagebuur Mezents zou niet verdrucken,
Voor mijn gezicht, hoe trots en stout hy my braveert,
Zoo menigh mensch, van hem te schendigh geschoffeert,Ga naar voetnoot852
En door het zwaert gevelt: hy zou geen stadt ontblootenGa naar voetnoot853
Van zoo veel burgerye, en trouwe bondtgenooten.
855[regelnummer]
Maer gy, ô oppergoôn, en oppervooght der Goôn,
Almaghtige Jupijn, ontfermt uit uwen troon,
Ontfermt u over my, den koning der Arkaders,
En hoort, dat bidde ick u, 't gebedt des ouden vaders:
Indien uw maght om hoogh en 't nootlot, elck tot nut,Ga naar voetnoot859
860[regelnummer]
Mijn' Pallas veilighlijck in oorloghsnoot beschut;
Magh ick hem levendigh noch zien, daer wy vergaêren;Ga naar voetnoot861
Zoo bidde ick u, verschoont en reckt mijn grijze jaeren;
'k Getroost my alle slagh van rampen uit te staen:Ga naar voetnoot863
Maer ô Fortuin, indien dit qualijck zou beslaen,Ga naar voetnoot864
865[regelnummer]
En eenigh ongeval my dreight met veele elenden,
Zoo laet, zoo laet my nu dit pijnlijck leven enden;Ga naar voetnoot866
| |
[pagina 866]
| |
610 bekommering noch twijfelachtigh, terwijl de hoop van het toe-Ga naar voetnoot610-11 611 komende noch onzeker is; terwijl ick u, mijn lieve kind, mijn 612 eenigh en uiterste vermaeck, noch in mijn armen hebbe; en eerGa naar voetnoot612 613 een droeviger mare my het hart afstoote. Dusdanige woordenGa naar voetnoot613 614 ontvielen den vader in het jongste afscheit: de dienaers droegenGa naar voetnoot614 615 hem, van flaeute bezweken, binnen het hof. De ruitery was alreedeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot615 616 door d'ontslote poorten uitgereden, en Eneas en de getrouwe 617 Achates reden onder de voornaemsten, daer na volghden d'andereGa naar voetnoot617 618 Trojaensche oversten: Pallas reedt zelf midden in den troep, en 619 muntte met zijnen veltrock en beschilderde wapenen uit; gelijckGa naar voetnoot619 620 de Morgenstar, van Venus boven alle andere flonkerstarren bezint,Ga naar voetnoot620 621 wanneerze met de baren des Oceaens besprengkelt, haer heilighGa naar voetnoot621 622 aenschijn ten hemel opheft, en de duisternis verdrijft. De vrouwen 623 staen op de vesten, en sidderen, en volgen de stofwolck enGa naar voetnoot623 624 scharen, die in het blancke harnas flickeren, noch met hare oogen 625 na. De gewapenden streven voort tusschen de heggen, daer deGa naar voetnoot625-26 626 wegen allerkortst vallen. Het geroep verspreit zich, en het hoef- 627 yzer van den viervoetigen draver vertrappelt in zijne gelederen 628 den gront, dat het stuift en davert. By den kouden stroom vanGa naar voetnoot628Ga naar voetnoot628-29 629 Cere leit een groot woudt, wijdt en zijt door der voorouderenGa naar voetnoot629-30 630 godtsdienstigheit heiligh geacht, en van alle kanten met holleGa naar voetnoot630-31 631 heuvelen en donkere denneboomen omcingelt. Men zeit, dat 632 d'oude Griecken, die den Latijnschen bodem eerst bezaten, Syl-Ga naar voetnoot632 633 vaen, den Bosch-en-veegodt, dit woudt en eenen feestdagh toe-Ga naar voetnoot633 | |
[pagina 867]
| |
Terwijl mijn zorgh noch vreest, en twijfelt ongewis,
De hoop van 't geen genaeckt noch heel onzeker is;Ga naar voetnoot868
Terwijl ick u, mijn kint, mijn lust, mijn liefste leven,
870[regelnummer]
Noch in mijne armen drucke, en eer, door 't wederstreven
Van 't nootlot, my een maer van droefheit 't hart afstoot'.Ga naar voetnoot870-71Ga naar voetnoot871
De grijze vader stort dees klaght uit in dien noot
Van 't uiterste afscheit, en de dienaers, onder 't spreecken,Ga naar voetnoot873
Verdragen hem in 't hof, die flaeu is, en bezweecken.Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
De ruiters spoeden ree vooruit door d'ope poort.Ga naar voetnoot875
Eneas en de trouwe Achates reden voort,
Bestuwt met eenen stoet der treffelijckste heeren.
Alle andere oversten den Troischen sleep vermeeren.Ga naar voetnoot878
In 't midden van den troep rijdt Pallas, 's konings spruit,Ga naar voetnoot879
880[regelnummer]
En munt met veltrock en bemaelden beucklaer uit:Ga naar voetnoot880
Gelijck de morgenstar, van Venus zelve boven
De flonckerstarren, die het flaeuwer licht verdooven,Ga naar voetnoot882
Verkoren en bezint, wanneerze, klaer en licht,
En van de zee besprengt, haer heiligh aengezicht
885[regelnummer]
Ten hemel opheft, en de nacht verdrijft ten leste.
De vrouwen staen bedruckt, en siddren op de veste,
En volgen met haer oogh de stofwolck van den helt,
En blanck gewapenden, en hunnen draf door 't velt.
De krijghsliên streven voort, langs haegh, en ackerwallen,
890[regelnummer]
En tusschen heiningen, daer korter wegen vallen.Ga naar voetnoot890
Het krijghsgerucht verspreit door bosch, en bergh, en dal,
Op d'aenkomst van dit volck, zich breet en overal.
De kleppende ysre hoef van viervoetige draveren,Ga naar voetnoot893
Vertrappelt in 't gelidt den gront dat velden daveren,
895[regelnummer]
En stuiven, waer men draeft. omtrent den kouden vliet
Van Cere leght een woudt, dat breet zijn wortels schiet,Ga naar voetnoot896
En wijt en zijt ontzien, en, heiligh om der vaderenGa naar voetnoot897
Godtvruchtigheit geacht, rondom in denne bladeren,Ga naar voetnoot898
En donckre schaduwen, en holle daelen leght.
900[regelnummer]
Hier heeft van outs de Grieck, die eerst, gelijck men zeght,
Den gront van Latium bezat, den Ackergoden
En Bosch- en veegodt woudt en feestdagh aengeboden.Ga naar voetnoot902
| |
[pagina 868]
| |
634 wijdden. Niet wijdt van hier hadden Tarchon en de TyrrheenschenGa naar voetnoot634 635 veiligh hun leger geslagen, en men kon alreede van den hoogenGa naar voetnoot635 636 heuvel al de keurbende zien, die wijt en breet over het velt 637 uitgespreit lagh. Vader Eneas en de jeught ten oorloogh uitge-Ga naar voetnoot637 638 lezen, begeven zich derwaert aan, en vermoeit zijnde, verquickenGa naar voetnoot638 639 zich hier, en voederen hunne paerden. 640 Maer toen Venus, de blancke Godin, met geschencken uit deGa naar voetnoot640 641 wolcken, haren zoon genaeckte, en heimelijck van verre, by denGa naar voetnoot641 642 koelen stroom, in een boghtigh dal vernam, bejegendeze hemGa naar voetnoot642 643 minnelijck, en sprack: mijn zoon, zie hier breng ick u de beloofdeGa naar margenoot+ 644 wapens, die mijn man zoo kunstrijck heeft volwrocht, op dat ghy 645 nu niet zoudt schroomen verwaende Laurentijnen, of den straffenGa naar voetnoot645 646 Turnus in den strijt uit te daegen. Zoo sprack de CythereescheGa naar voetnoot646-47 647 Godin, omhelsde haren zoon, en leide de flickerende wapens 648 onder een eicke, tegens hem over. Hy vermaeckt met die gavenGa naar voetnoot648 649 en treffelijcke vereeringe der Godinne, kan zich niet zadt zien,Ga naar voetnoot649 650 slaet zijn oogen over elck stuck in 't byzonder, verwondert zich,Ga naar margenoot+ 651 en keert met zijne handen en armen om en wederom den vier-Ga naar voetnoot651-52 652 brakenden helm, met zijnen vervaerlijcken kam, het bloedigeGa naar voetnoot652 653 zwaert en koperen borstharnas, een blaeuwe wolcke gelijck, waerGa naar voetnoot653 654 in de zon met hare gloeiende stralen van verre speelt en flickert. 655 Daer na bezichtight hy de laerzen, luchtigh met gout en zilverGa naar voetnoot655 656 overtrocken; en speer en beuckelaer, met onuitsprekelijcke kunstGa naar voetnoot656 657 doorvlochten. De Viergodt schrander op profecyen, en niet on-Ga naar voetnoot657 | |
[pagina 869]
| |
d'Aertswichlaer Tarchon sloeg het leger by dees stê:
En van den hoogen top des heuvels kon men ree
905[regelnummer]
De keurebenden zien, die met de Troische bravenGa naar voetnoot905
Heel wijt en breet rondom door 't open velt quam draven.
De vorst Eneas, met al wat in 't harnas bloeit,Ga naar voetnoot907
Begeeft zich derwaert aen, en, van den toght vermoeit,
Verquickt zich hier, en voêrt het paert by dees bosschaedje.
910[regelnummer]
Maer toen nu Venus, blanck van verf, met haer schenckaedje
Uit eene wolck genaeckte, en nederzweven quam,
Daer zy den zoon alleen in 't boghtigh dal vernam,
By dezen koelen stroom, ontmoetze hem met minne,Ga naar voetnoot913
En zeght: mijn zoon, zie hier de wapens der Godinne,
915[regelnummer]
Uw moeder, door belofte aen dit geschenck verknocht,Ga naar voetnoot915
Zoo kunstrijck en zoo schoon van haer' gemael volwrocht,
Op datge niet ontziet verwaende Laurentynen,
Of strengen Turnus, een' aenhitser van den zijnen,Ga naar voetnoot918
Te daegen in den slagh. zoo spreeckt tot haeren zoon
920[regelnummer]
De Cypersche Godin, gedaelt uit 's hemels troon,Ga naar voetnoot920
Omhelst hem minzaem, leght in schaduwe van lover
En eicke blaên geweer en schilt hier tegens over
Eneas, die vermaeckt met dezen grooten schat,
Zich aen dit godtsgeschenck niet moê kan zien noch zadt.
925[regelnummer]
Hy weit zijne oogen vast in stuck voor stuck byzonder,Ga naar voetnoot925
Keert om en wederom elck hemelsch werck en wonder,Ga naar voetnoot926
Den helm, die vier braeckt, en afgrijslijck is van kam,
Het dootelijcke zwaert, de gloênde vlam by vlamGa naar voetnoot928
Van 't kopren harrenas, een wolck gelijck, die blickert,
930[regelnummer]
Waerin de zon van verr' met gloet van straelen flickert.
Hierna bespiegelt hy de laerzen, met fijn goutGa naar voetnoot931
En zilver overkleet, de speer, dat spitse hout,
Den beucklaer, zoo vol kunst doorvlochten als 't kan lyen.Ga naar voetnoot933
De Viergodt, schrander op verborge wichleryen,Ga naar voetnoot934
| |
[pagina 870]
| |
658 kundigh in toekomende zaecken, wrocht daer in d'Italiaensche 659 geschiedenissen, en Roomsche zegestaetsien: men zagh daer alGa naar voetnoot659 660 't geslacht des toekomenden stams, van Askaen af, en d'oorlogen,Ga naar voetnoot660Ga naar voetnoot660-61 661 d'een na d'ander gevoert. Hy wrocht'er, hoe een wolvin, zwangerGa naar voetnoot661-62 662 by Mars, in het groene hol gelagh: de tweelingen hingen en 663 speelden aen hare borsten, en zogen de moeder, zonder schroom-Ga naar voetnoot663 664 te: zij, haren hals reckende en ombuigende, streelde nu het een, 665 dan het ander, en lickte en bootste de leden met de tonge: nietGa naar voetnoot665 666 verre van hier tekende hy Rome, en de Sabijnsche maeghden,Ga naar voetnoot666 667 onbeschoftelijck in 't gestoelte des schouwburghs geschaeckt;Ga naar voetnoot667 668 terwijl men de groote schouwspelen speelde; en den nieuwenGa naar voetnoot668 669 krijgh, gesproten tusschen de Romainen, den ouden Tatius, enGa naar voetnoot669 670 het gestrenge Kurien: daer na hoe de zelve gewapende KoningenGa naar voetnoot670 671 onderling het gevecht staeckten, en voor Jupijns altaer, met offer- 672 schalen in de hant, het verbont door het slaghten van een zeugeGa naar voetnoot672 673 bevestighden: niet verre van hier wert Metius met vier paerdenGa naar voetnoot673 674 van een getrocken (maer ghy Albaener zoudt uw woort gestaenGa naar voetnoot674-75 675 hebben) Tullus sleepte 't ingewant des logenachtigen mans doorGa naar voetnoot675 676 het bosch; en de hagedorens dropen van bloet, dat hem ontliep. 677 Porsenne beval den uitgedreven Tarquijn wederom in te halen,Ga naar voetnoot677Ga naar voetnoot677-82 | |
[pagina 871]
| |
935[regelnummer]
En niet onkundigh van den tijt, die volgen zal,
Had hier al 't Italjaensch toekomende geval,Ga naar voetnoot936
De zegestaetsien van Rome oock in gedreven.
Men zagh 'er al 't geslacht, en d'afkomst, en de neven,Ga naar voetnoot938
Te spruiten uit Askaen, en wat die telgen roert,Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
En d'oorelogen, d'een na d'ander uitgevoert.
Hy wrocht'er een wolvin, die, by den Krijghsgodt zwanger,
In 't groene hol gelagh. de tweelingen, hoe langer
Hoe kloecker, hingen beide en speelden aen haer borst,
En zogen moeders speen vrymoedigh voor den dorst.
945[regelnummer]
Zy reckt en buight den hals by beurte naer die teêren,
Om overal hun leên te licken, te bootseeren
Met haere gladde tong. hy tekende hierby
De stadt van Rome, en hoe haer jonge burgery
Sabynsche maeghden schaeckte, al t'onbeschoft in 't woelen
950[regelnummer]
Des schouburghs, onder 't spel en levendigh krioelen.Ga naar voetnoot949-50
Men ziet den nieuwen krijgh, die tusschen den Romain
En ouden Tatius, en Kurien, noch klein
Van middelen, ontstack: hoe, na verloop van zaecken,Ga naar voetnoot952-53
Die koningen hierna 't gevecht in 't harnas staecken,
955[regelnummer]
En voor Jupijns altaer, met kelcken in de hant,
Door 't slaghten van een zeugh, bezeeglen 't vreverbant:
En Metius, niet wijt van hier, wort, om 't veraerden
Van trouwe, op 't velt van een getrocken met vier paerden.Ga naar voetnoot957-58
[Maer gy Albaener deed uw woorden best gestant.]Ga naar voetnoot959
960[regelnummer]
De straffe Tullus sleept het eerloos ingewantGa naar voetnoot960
Des logenaers door 't bosch. de hagedorens dropen
Van beecken bloets, dat uit zijne aderen quam loopen.
Porsén benaeut de Stadt met alle zijne maght,
Gebietze streng Tarquyn, voor 's hants met al 't geslachtGa naar voetnoot964
| |
[pagina 872]
| |
678 en benaeude de stadt met een machtigh belegh: d'EneadijnenGa naar voetnoot678-81 679 streefden voor den vrydom tegens yzere spietsen en zwaerden 680 aen: ghy ziet hem van gramschap tieren, en dreigen, om Kokles, 681 die de brugh durf afbreecken; en om Klelie, die hare banden 682 los ruckende, over den stroom zwemt. Boven in den schilt stont 683 Manlius, wachter van den Tarpeeschen burgh, beschermde denGa naar voetnoot683 684 tempel, en hielt het hooge Kapitool in; en het nieuwe hof vanGa naar voetnoot684Ga naar voetnoot684-85 685 Romulus was slechts met riet en stroo gedeckt. De zilvere gans, 686 hier in de vergulde galeryen hene en weder vliegende, quaeckteGa naar voetnoot686 687 vast, dat de Gallen voor de poort waren: de Gallen door duis- 688 ternis en gunst des donckeren nachts beschermt, en door heggenGa naar voetnoot688 689 en struicken heengeslopen, hielden den burgh in. Hun hair wasGa naar voetnoot689 690 zoo geel als gout, en hun goutgele baert begost uit te breken:Ga naar voetnoot690 691 hun gestreepte wapenrocken glinsterden: de goude keten hingGa naar voetnoot691 692 om den sneeuwitten hals: elck drilde met zijne vuist een paerGa naar voetnoot692-93 693 Alpische schichten: zy beschutten de borst met lange schilden. 694 Hier na had hy 'er de huppelende Salien, en naeckte LuperkalenGa naar voetnoot694 695 op gedreven, en offerbonetten van fijne schapewol, en rondassenGa naar voetnoot695-96 696 uit den hemel gevallen. De kuische joffers in zachte rosbaren,Ga naar voetnoot696 697 geleidden het Heilighdom door de stadt. Verre van hier steldeGa naar voetnoot697 | |
[pagina 873]
| |
965[regelnummer]
Uit zijnen stoel gejaeght, met eere weêr t'ontfangen.
Eneas afkomst streeft met blyschap en verlangen
Naer d'eerelijckste doot, voor haeren vryen staet,Ga naar voetnoot966-67
Door speer, en zwaert, en vreest noch vyant, noch soldaet.
Gy ziet hoe hy haer dreight, van toorne en gal ontsteeckenGa naar voetnoot969
970[regelnummer]
Om Kokles, die de brugh van achter af laet breecken;
En oock om Kleli, die, van boey noch stael beklemt,
Nu los en onbeschroomt den Tyber over zwemt.
In top van dezen schilt staet Manlius, de wachter
Van zijn' Tarpeeschen burgh, en keert den godtsverachterGa naar voetnoot974
975[regelnummer]
Uit d'eerste kercke, en houdt het hooge Kapitool,Ga naar voetnoot975
En 't hof van Romulus, dat, eerst gebout, noch schoolGa naar voetnoot976
In rieten dack, en stroo. hier schijnt de gans in lyen
Die met haer zilvre pen, door gulde gaeleryen
Vast heene en weder vlieght, en quaeckt al brant, en moort,Ga naar voetnoot979
980[regelnummer]
En schreeut, dewijl de Gal alreede is voor de poort.
De Gal, verdadight door de gunst en duisternissen,Ga naar voetnoot981
En schaduwen ter sluick geboort door braem, en klissen,Ga naar voetnoot982
En haegh, en struick, had nu den burgh in, trots en stout.
Zijn haerlock en zijn haer was blont en geel, als gout.
985[regelnummer]
De blonde baert brack uit. de wapenrocken bloncken
Van purpre streepen, en de goude ketens proncken
Om hunnen blancken hals. elck drilt met zijne hant
Twee berreghschichten. zy beschutten in dien stantGa naar voetnoot988
De borst en boezem fors met hunne lange schilden.
990[regelnummer]
Hy dreef hierna in 't werck de priesterlijcke gildenGa naar voetnoot990
Van Mars, de Saliën, den naeckten Luperkael,
De schaepewolle muts, des offraers tempelprael,Ga naar voetnoot992
En schilden en rondas, die uit den hemel vielen.
De rosbaer, prat gelaên met joffren, kuische zielen,Ga naar voetnoot994
995[regelnummer]
Geleit het heilighdom eerbiedigh door de Stadt.
| |
[pagina 874]
| |
698 hy oock Plutoos helsch Rijck, en hooge poorten, en de straf derGa naar voetnoot698 699 schelmeryen, en u, o Katilyne, die noch aen d'overhellende klipGa naar voetnoot699 700 hangt, en voor de grimmassen der Razernyen schrickt; oockGa naar voetnoot700 701 d'afgezonderde godtvruchtigen, en Kato, die hun wetten voor-Ga naar voetnoot701 702 schrijft. Onder deze afbeeldingen gingk het gouden beelt derGa naar voetnoot702-703 703 wijtstreckende en verbolge zee voort: de blaeuwe golven zagen 704 wit van schuim; en dolfijns van klaer zilver veeghden met hunneGa naar voetnoot704 705 staerten door het water hene, en sneden de baren in eenen kringk.Ga naar voetnoot705 706 Midden in zagh men de vloten met koper beslagen, en den Ak-Ga naar voetnoot706-707 707 tiaschen zeestrijt: ghy zoudt den ganschen Leukates van eenGa naar voetnoot707-708 708 volslagen gevecht zien barnen, en gout in de dijningen schitteren. 709 Aen dezen kant staet Augustus Cesar (wiens vrolijck hooft terGa naar voetnoot709 710 wederzijde van vier en vlam straelt, en op de kruin het vaderlijckeGa naar voetnoot710 711 gesterrente voert) op het hooge achterkasteel, met zijne Huis-Ga naar voetnoot711 712 goden, en groote Goden, en de Vaderen, en het volck, en voertGa naar voetnoot712 713 d'Italianen in den zeestrijt aen. Aen gene zijde staet de trotse 714 Agrippe, wiens hair met een kroon van galioenen, een trotsGa naar voetnoot714Ga naar voetnoot714-15 715 oorlooghsmerck, glinstert, terwijl winden en Goden hem begun- 716 stigen. Aen den anderen kant, met zijn onroomsche maght, enGa naar voetnoot716 717 velerhande wapenen, komt Antoni, de triomfeerder, van d'Oos-Ga naar voetnoot717 718 tersche volcken, en het roode meir aenzetten, en sleept met zich 719 Egypten, de maght van Oosten, de Baktren, het uiterste van zijnGa naar voetnoot719 | |
[pagina 875]
| |
De kunst heeft, wijt van hier, oock Plutoos rijck gevat,Ga naar voetnoot996
De hel, en hooge poort, en straf der schelmeryen,
En u, ô Katilijn, die voor de Razernyen
En haer grimmassen yst, daer elcken oogenblickGa naar voetnoot999
1000[regelnummer]
De steenrots overhelt, en u verplet van schrick:
Oock d'afgezonderden, godtvruchtigh by hun leven,
En Kato, die hun wet en wijs heeft voorgeschreven.Ga naar voetnoot1002
Het gouden beelt der wilde en overwijde zee
Hielt in dien ommegangk der beelden zijne stê.
1005[regelnummer]
De blaeuwe golf zagh wit van schuim, waer 't zeil quam vaeren.
De zilvren dolfijn vaeght met zijnen staert de baren,Ga naar voetnoot1006
En snijtze in eenen kringk. de vlooten, met beslagh
Van koper, quamen snel in 't midden voor den dagh,
Om t'Aktium te slaen. gy zoudt geheel LeukatenGa naar voetnoot1009
1010[regelnummer]
In dien volslagen strijt, en teffens uitgelaeten,Ga naar voetnoot1010
Zien barrenen, het gout zien schittren in den vloet.
Gy ziet, aen dezen kant, heel blijde en wel gemoedt,
Augustus Cesar, om zijn hooft met vlamme en straelen
En vaderlijck gestarnte op zijne kruin staen praelen,
1015[regelnummer]
In top van 't zeekasteel, met Huisgoôn, groote Goôn,
De vadren, en het volck. hy voert, als uit den troon,Ga naar voetnoot1016
Alle Italjaenen aen ten zeestrijt op de baren.
Aen geene zijde staet de trotse Agrip, wiens haeren
Een scheepskroon voeren, tot een merck van oorloghsprael,Ga naar voetnoot1019
1020[regelnummer]
Terwijl hem weêr en wint en Godtheên altemael
Begunstigen. men ziet aen d'andre zy genaecken
d'Onroomsche maght, en met verscheide wapens blaeckenGa naar voetnoot1022
Antoni, die in 't oost doorluchtigh triomfeert,
En van de roode zee zeeghaftigh wederkeert,
1025[regelnummer]
Egypten met zich sleept, de maght der morgenlanden,
De Baktren, 't uiterste van zijn gebiet en stranden:
| |
[pagina 876]
| |
720 gebiet; en d'Egyptische beddegenoot, zijne schantvleck, volghtGa naar voetnoot720 721 hem achter aen. Zy streven gelijckerhant toe, en de ganscheGa naar voetnoot721 722 vlackte, tusschen het aenperssen der riemen benepen, schuimtGa naar voetnoot722 723 voor d'aenbruizende snuiten. Zy steken diep in zee: ghy zoudtGa naar voetnoot723Ga naar voetnoot723-24 724 meenen, dat afgespoelde Cykladen in zee zwommen, of steile 725 bergen tegens bergen aenrenden: met zoo groot een gevaertGa naar voetnoot725 726 zetten de mannen de schepen, met galeryen en wachttorens op-Ga naar voetnoot726 727 gebouwt, op elckandere aen. Men worpt 'er vierwerck van hennep,Ga naar voetnoot727 728 en het hagelt 'er vlugge yzere punten: de zeeackers worden rootGa naar voetnoot728 729 van verschen moort. De Koningin midden onder de vloot, schentGa naar voetnoot729 730 de troepen met haer Egyptisch rinckeltuigh aen, en ziet noch hetGa naar voetnoot730 731 paer slangen achter haren rugh niet: allerhande slagh van ge-Ga naar voetnoot731 732 droghten, haere Goden, en Anubis, de wachthont, voeren hetGa naar voetnoot732 733 geweer tegens Neptuin, Venus, en Minerve: Mars hier in ge-Ga naar voetnoot733 734 wrocht, raest met zijn zwaert midden in 't gevecht, met de wreedeGa naar voetnoot734 735 Vloecken in de lucht: en de Tweedraght met den gescheurdenGa naar voetnoot735 736 sluier vermaeckt, gaet haren gangk: Bellone volght haer met deGa naar voetnoot736 737 bloedige geessel. D'Aktische Apollo dit van boven aenschou-Ga naar voetnoot737 738 wende, spande zijnen boogh: geheel Egypten en Indien, alle 739 d'Arabiers, alle de Sabeeschen hierom verschrickt, keerden teGa naar voetnoot739 740 rugge. De Koningin zelf scheen recht voor wint door te gaen,Ga naar voetnoot740 741 vierde de schooten, en liet alle zeilen vol staen. De Viergodt had | |
[pagina 877]
| |
En d'echtgenoote van Egypte, dat schandael,Ga naar voetnoot1027
Volght hem van achter na. zy streven altemael
Eendraghtigh toe. al 't vlack, gedeckt met oorloghsschepen,Ga naar voetnoot1029
1030[regelnummer]
En tusschen perssen van hun riemen fel genepen,
Komt bruisschen voor den boegh met zijn opkrullend schuim.
Zy steecken diep in zee. het schijnt dat op het ruim
Der zee eilanden, die van hunne wortlen spoelen,Ga naar voetnoot1033
In 't water zwemmen, of de bergen t'zamen woelen,Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
En rennen tegens een: met zulck een groot gevaert
Van schepen, door hun wacht en torentrans bewaert,Ga naar voetnoot1036
En heerlijck opgebout met pracht van gaeleryen,
Zet 't een op 't ander toe. men worpt aen alle zyen,
Daer 't yzer hagelt, werck en brandtuigh, boort aen boort,Ga naar voetnoot1039
1040[regelnummer]
En d'ackers van de zee zien root van verschen moort.
De koningin, heel fier, in 't harte van de vloote,Ga naar voetnoot1041
Schent met haer rinckeltuigh van Memfis kleene en grooteGa naar voetnoot1042
En alle troepen aen, en merckt noch niet hoe vlughGa naar voetnoot1043
Twee slangen kringkelen van achter op haer' rug.
1045[regelnummer]
Haer goden, allerley wanschapene gedroghten,
En hont Anubis boôn de tanden, en bevochten
Neptuin, en Venus, en Minerve met gewelt.
Hier raest de vader Mars, gedreven in het velt
Des schilts met zijnen dolck. de wreede Vloecken steurenGa naar voetnoot1049
1050[regelnummer]
De lucht. de Tweedraght, zoo beholpen met het scheuren
Van haeren sluier, gaet haer' gangk, en streeftze voor.Ga naar voetnoot1050-51
Bellone volght met haer bebloede zweep op 't spoor.Ga naar voetnoot1052
Apol op Aktium, dit ziende van om hooge,
Zet endelijck zich schrap met opgespannen booge.Ga naar voetnoot1054
1055[regelnummer]
Egypter, Indiaen, Arabers, en Sabeen
Verschricken voor zijn' pijl, en bieden vlughtgemeenGa naar voetnoot1056
Hem daetelijck den rug. de koningin verlegenGa naar voetnoot1057
Schijnt recht voor wint de zee te ruimen, en te veegen,
En viert de schooten, zet nu alle zeilen by.
1060[regelnummer]
De Viergodt had haer by de doôn, aen d'eene zy,
| |
[pagina 878]
| |
742 haer onder de dooden uitgebeelt met een bleeck aengezicht,Ga naar voetnoot742 743 alree naer de doot gezet; en hoe de wint uit Apulie waeiende,Ga naar voetnoot743 744 haer over het water voortholp. Maer tegens haer over verscheenGa naar voetnoot744 745 het groote lichaem van den Nijl, die treurigh, al zijn gewaetGa naar voetnoot745 746 ontvouwde, den boezem opende, en d'overwonne vloot in zijnen 747 schoot en stroom riep, om heur daer te bergen. Maer Cesar metGa naar voetnoot747 748 een driedubbele zegestaetsi de vesten van Rome inrijdende,Ga naar voetnoot748 749 offerde aen d'Italiaensche Goden een onsterflijcke kerckbelofteGa naar voetnoot749-50 750 in drie hondert overtreffelijcke kercken, de gansche stadt door: 751 de straeten krioelden van blijschap, en spel, en hantgeklap: in 752 alle tempelen, om alle altaren gingen de Joffers ten reye: d'offer-Ga naar voetnoot752 753 runders werden voor d'altaren ter aerde gevelt. Augustus op den 754 sneeuwitten drempel van den blancken Febus gezeten, namGa naar voetnoot754 755 kennis van der volcken schenckaedjen, en hingze aen de prachtigeGa naar voetnoot755 756 pylaren. D'overwonne volcken, zoo door spraeck, als draght enGa naar voetnoot756 757 wapens onderscheiden, gaen voort op een lange ry. Hier maeldeGa naar voetnoot757 758 Mulciber het geslacht der Nomaden, en d'ongegorde Afrikanen;Ga naar voetnoot758 759 hier de Lelegen, en Karen, en Geloonsche schutters: d'EufraetGa naar voetnoot759 760 ging 'er nu met eenen zachter stroom, en de Morijnen, de veer-Ga naar voetnoot760 761 gelegensten aller volcken, en de Rijn met beide zijn hoornen, enGa naar voetnoot761 762 d'ongetemde Daeck, en Araxes, t'ongestuimigh om zijn brughGa naar voetnoot762 | |
[pagina 879]
| |
Bestorven uitgebeelt, met dootsche en bleecke verven,
En met een aengezicht, alree gezet naer 't sterven,
En hoe de wint, die koel uit Apulye blaest,Ga naar voetnoot1063
Haer over 't water helpt. aen d'overzy hier naest
1065[regelnummer]
Verscheen de Nylstroom, groot van lichaem, die 't aenschoude,
Weemoedigh zijn gewaet en boezem breet ontvoude,
En d'overwonne vloot te rug riep naer zijn' vloet,
Om haer te bergen: maer vorst Cesar, wel gemoedt,
Met een drydubble zege en staetsi dus de veste
1070[regelnummer]
Van Rome inrydende, gaf danckbaer nu ten beste,Ga naar voetnoot1070
Door zijne kerckbelofte in eeuwigheit verknocht,Ga naar voetnoot1071
Aen d'Itaeljaensche Goôn zijne offers, hun gebroght
In drywerf honderden voortreffelijcke kercken,
Door al de gansche stadt; die viert van al haer wercken.Ga naar voetnoot1074
1075[regelnummer]
De straet krioelt, van spel, en hantgeklap, en vreught
In alle tempelen. de joffers gaen verheught
Om elck altaer ten reie, en d'offerrunders worden
Geslagen voor 't altaer, naer d'oude en pleghtige orden.Ga naar voetnoot1078
August, in 't wit gewelf van blancken Febus, hooghGa naar voetnoot1079
1080[regelnummer]
Gezeten op den troon, nam kennis met zijn oogh
Van 's volcks mildaedigheit, schenckaedjen van de schaeren,
En hingze voort ten toon aen prachtige pylaeren.
Verwonne volcken, zoo door spraeck als dragt van kleên,
En wapen, en blazoen, en tekens onderscheên,Ga naar voetnoot1084
1085[regelnummer]
Recht voor dees staetsie op een lange ry verschijnen.Ga naar voetnoot1085
Hier maelde Mulciber den stam der Nomadynen,
En d'Afrikaners, niet gegort, en eene schaer
Geloonsche schutteren, de Lelege, en de Kaer.
Hier ging d'Eufraet nu zacht met zijne waterkolcken.
1090[regelnummer]
Hier zagh men den Morijn, de veerste van die volcken,
En oock den Rijn, met bey zijn hoornen, en den Daeck,
Noch noit getemt, en voort Araxes, die, vol wraeck,Ga naar voetnoot1092
Uit ongestuimigheit ontzeght een brug te draegen.Ga naar voetnoot1093
Eneas ziet den schilt des Viergodts, rijck beslaegen
1095[regelnummer]
Van veel historien, en moeders milde gaefGa naar voetnoot1094-95
Met groot verwondren, en beholpen met dit braefGa naar voetnoot1096
Afbeelden van zoo veele en onderscheide zaecken,
Die, hem noch onbewust, van langer hant genaecken,Ga naar voetnoot1098
Schiet met die wapenen 't naemhaftige bedrijfGa naar voetnoot1099
1100[regelnummer]
En d'avontuuren van zijn afkomste aen het lijf.
| |
[pagina 880]
| |
763 te dragen. Eneas verwondert zich over den inhout van VulkaensGa naar voetnoot763 764 schilt, hem van zijne moeder geschoncken; en beholpen metGa naar voetnoot764 765 d'afbeeldinge der zaecken, hem noch onbewust, schiet de naem-Ga naar voetnoot765Ga naar voetnoot765-66 766 haftigheit en het nootlot zijner nakomelingen aen. |
|