De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Inhoudt.1 Terwijl Eneas van der hant, en in Tuskanen, met hulptroepen te werven bezigh is, voertGa naar voetnootr. 1 2 Turnus, van Iuno door Iris opgeweckt, om zoo schoon een gelegentheit niet te verzuimen,Ga naar voetnoot2 3 zijn volck naer de vyanden, en pooght, om hun alle hoop van ontvlieden te benemen, de 4 vloot te verbranden, dewijlze zich binnen de wallen hielden, en weigerden, op 't vlacke 5 velt, voor den dagh, te komen. Het hout, waer van deze vloot gebouwt wert, was op Ide, 6 in 't woudt van vrouw Cybele, gehouwen, dies Iupiter door de gebeden dezer GodinneGa naar voetnoot6 7 bewogen, alle de schepen uit den brant berghde, en in Zeejoffers veranderde. Tegens hetGa naar voetnoot7 8 vallen van den avont zet Turnus, om door 's vyants uitval geen schade te lijden, voor 9 elcke poort, wacht uit, waer over Messapus gebodt hadde. De Troische Oversten onder- 10 tusschen te rade, en verlegen wienze best naer Eneas zouden zenden, om hem 't gevaerGa naar voetnoot10 11 der zijnen te verwittigen, zoo aenvaerden Nisus en Euryalus, getrouwe mackers, juist van 12 pas dien last van zelf, en buiten komende, vinden 's vyants wacht in haren slaep enGa naar voetnoot12Ga naar voetnoot12-13 13 dronckenschap versmoort, vermoorden Rhamnetes en eenen hoop Rutulen, en gaen met 14 den roof strijcken: doch vermits de dagh aenbrack wort Volscens met zijn ruiterye henGa naar voetnoot14 15 gewaer, waerom zy boschwaert vlieden, daer Euryalus van den buit overladen, en op zijnGa naar voetnoot15 16 padt verdwaelt, in 's vyants handen vervalt, en van Volscens, schoon Nisus hem pooghde 17 te verbidden, doorsteken wert. Nisus, zich aen Volscens en zijne vyanden, over Euryalus 18 doot, strengelijck wrekende, ploft, met zijn lichaem vol wonden, op zijnen verslagen vrientGa naar voetnoot18 19 neder, en geeft den geest. Hunne hoofden op spietsen gesteken, worden in 't legerGa naar voetnoot19 20 gebroght, en van de Trojanen, die den wal manden, gekent, dat geweldigen rouw baert.Ga naar voetnoot20 21 Middelerwijl bestormt Turnus met alle maght zijnen vyant, en van weerzijde komt 'er 22 menigh te sneuvelen. Daer doorschiet Askaen Numaen, dien baldadigen stoffer, met eenenGa naar voetnoot22 | |
[pagina 881]
| |
23 pijl. Pandarus en Bitias door 't geluck aengemoedight, zetten de poort open, en keeren 24 den inval der vyanden met afgrijsselijcken moort. Turnus hier van verkuntschapt, berstGa naar voetnoot24 25 ter geopende poorte in, en drijft de Trojanen op de vlught, tot dat hy endelijck, van 26 vyanden omcingelt, allengs naer den waterkant wijckt, en al gewapent in den stroom 27 springende, by zijn volck over zwemt.Ga naar voetnoot27 Terwijl een ieder vast dus woelt, in zijnen oort,Ga naar voetnoot28
Ruit Iris Turnus op, die der Trojanen kielen
30[regelnummer]
In brant zet: Cybele, die overlang haer woort
Daer boven hielt, bevrijt de schepen voor 't vernielen;Ga naar voetnoot30-31
Verandert ieder schip in eene Zeegodin.
Euryalus geraeckt met Nisus om zijn leven.
De Rutuler bespringt den Teucer, binnen in
35[regelnummer]
Zijn vesting; maer vermoeit en mat van tegenstreven,Ga naar voetnoot35
Begeeft zich, over wal en diepe waterkolck,Ga naar voetnoot36
Na zoo veel moorts te rugh, gewelkomt by zijn volck.
| |
[pagina 882]
| |
Het negende boeck.38 En terwijl deze dingen, verre van der hant, zich ter wederzijdeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot38 39 aldus toedroegen, wert Iris van Juno, Saturnus dochter, uit denGa naar voetnoot39 40 hemel aen den stouten Turnus gezonden. Turnus zat toen by geval 41 in 't gewijde dal en wout van Pilumnus, zijnen voorvader; en Thau-Ga naar voetnoot41 42 mas dochter sprack hem met haren roosverwigen mont aldus aen: 43 o Turnus, zie de gelegenheit des tijts biedt u van zelf aen, hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot43 44 geen niemant van de Goden u zou durven beloven, al wenschteGa naar voetnoot44-45 45 ghy het schoon. Eneas is, verre van zijne stadt en mackers en vloot, 46 naer den Palatijnschen bergh en Koningk Evanders hof toegereist: 47 dat 's hem noch niet genoegh; hy is doorgeboort tot in d'uitersteGa naar voetnoot47 48 steden van Korytus, en wapent het volck van Lydie en de ge-Ga naar voetnoot48 49 worve huislieden. Wat twijfelt ghy? nu is het tijt om paerden enGa naar voetnoot49 50 wagens op t'ontbieden. Sammel niet langer: rant het leger aen,Ga naar voetnoot50Ga naar voetnoot50-51 51 terwijl het in roer is. Zoo sprackze, voer snel ten hemel, en sneetGa naar voetnoot51-52 52 in hare vlught eenen geweldigen regenboogh in de lucht. De jonge- 53 lingk kende haer, hief beide zijn handen naer den hemel, en riepGa naar voetnoot53 54 de vlugge Godin aldus toe: o Iris, eere des hemels, wie dreef uGa naar voetnoot54 55 uit de wolcken op d'aerde neder? Hoe komt dit klare weder zoo 56 haestigh op? Ick zie den hemel in het midden opgaen, en starrenGa naar voetnoot56 57 aen de lucht schijnen. Wie ghy zijt, die my in 't harnas verdagh-Ga naar voetnoot57 58 vaert; ick zal zoo groot en geluckigh een voorteken volgen: en ditGa naar margenoot+ 59 zeggende, gingk hy naer den vliet toe, schepte water uit denGa naar voetnoot59-60 60 stroom, riep vierigh de Goden aen, en zocht den hemel met vele | |
[pagina 883]
| |
Het negenste boeck.En midlerwijl zich dit dus toedraeght op die gronden,
Heel verre van der hant, wort Iris heengezonden
Aen stouten Turnus, uit den hemel naer beneên,
Van Juno. Turnus zat juist by geval alleen,
5[regelnummer]
In 't godtgewijde woudt en dal van zijnen vader,
Pilumnus. Thaumas spruit en dochter komt hem nader,
En spreeckt den jongling aen met haeren roozenmont:
O Turnus, 't geen gy door geen' wensch verwerven kont,
Al waer het u belooft by iemant van de Goden,Ga naar voetnootvs. 9
10[regelnummer]
Dat wort u door den tijt van zelf nu aengeboden.
Eneas, verre van zijn stadt, en volck, en vloot,
Is naer Evanders hof, en Palatijn uit nootGa naar voetnoot12
Getrocken: dat 's hem niet genoegh: hy is op heden
Alreede doorgeboort in d'uiterste der steden
15[regelnummer]
Van Korytus, en rust, het woelen nimmer moe,Ga naar voetnoot15
't Geworven lantvolck, en de Lydiaenen toe.
Wat twijfelt gy? het is nu tijt om paert, en wagen,
En kryghsvolck op t'ontbiên, en in het velt te daegen.
Nu toef niet langer: grijp 't verbaesde leger aen.Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Zoo sprackze, en voer om hoogh, en spande op haere baen
Een' grooten regenboogh met even snelle pennenGa naar voetnoot21
In 't vliegen. Turnus, die haer voort begint te kennen,Ga naar voetnoot22
Heft bey zijn handen naer den hemel in de lucht,
En roept de luchtgodin dus toe, in haere vlught:
25[regelnummer]
O Iris, 's hemels eer, wat Godtheit dreef u neder
Op d'aerde? waerom komt dit klaere en heldre weder
Dus haestigh op? ick zie den hemel opengaenGa naar voetnoot27
In 't midden, en gestarnte aen 't glyden uit zijn baen.Ga naar voetnoot28
Wie gy oock zijt, die my in 't harnas komt verdaegen,
30[regelnummer]
Ick volgh dat voorspoock, en getroostme een kans te waegen.Ga naar voetnoot30
Zoo spreeckende genaeckt hy voort den zuivren vloet,
Schept water uit den stroom, en roept, vol brant en gloet,
De Goden aen, en pooght het hemelsch hof, daer boven,
Te zetten naer zijn hant met bidden, en beloven.Ga naar voetnoot34
| |
[pagina 884]
| |
61 beloften te bewegen: en nu trock het gansche heir, heerlijck teGa naar voetnoot61 62 paerde gezeten, heerlijck met gout en geborduurde kleederenGa naar voetnoot62 63 uitgestreken, over het vlacke velt. Messapus voerde den voor-Ga naar voetnoot63 64 toght, de Tyrrheensche jongelingen den hindertoght aen: deGa naar voetnoot64 65 Veltheer Turnus reedt gewapent in den middeltoght, en stackGa naar margenoot+Ga naar voetnoot65 66 met hals en hooft boven alle anderen uit: gelijck de diepe GangesGa naar voetnoot66-69 67 met zeven bedaerde vlieten, zonder geruisch noch hooger wast; 68 of de Nijl met zijnen vetten stroom weder uit het lant afloopt, 69 om in zijn kil te duicken. De Teukren zien een zwarte stofwolckGa naar voetnoot69 70 haestigh voor hen opstuiven, en duisternis uit het velt opstijgen.Ga naar voetnoot70 71 Kaykus roept eerst van den wachttoren, die recht daer tegensGa naar voetnoot71 72 over stont: o burgers, wat rolt daer voor eenen kloot zoo bruinGa naar voetnoot72 73 en donker herwaert aen? op mannen op: haest u: brengt zwaerden, 74 brengt schichten, mant de muren: de vyant komt. Op dit vreesselijckGa naar margenoot+Ga naar voetnoot74Ga naar voetnoot74-75 75 geroep bezetten de Trojanen alle poorten, en mannen de vesten: 76 want Eneas, een ervaren krijgsman, had voor zijn vertreck hun dit 77 zoo geboden: datze (indien men gedurende zijn vertreck ergensGa naar voetnoot77 78 onraet vernam) niet zouden bestaen uit te vallen, nochte zich inGa naar voetnoot78 79 het velt waegen, maer slechts veiligh van binnen hun wallen en 80 vesten beschermen. Weshalve zylieden, of wel schaemte en spijtGa naar voetnoot80 81 hen aenporren om hantgemeen te worden, evenwel den vyant 82 de poorten voor het hooft sluiten, hunnen last nakomen, en uit 83 de wachttorens in 't harnas den vyant verwachten. Turnus,Ga naar voetnoot83 | |
[pagina 885]
| |
35[regelnummer]
En nu trock 't gansche heir, in 't harrenas te paert
Gezeten, 't heir, daer kunst noch gout aen is gespaert,
Noch rijck borduurssel, braef en heerlijck uitgestreecken,Ga naar voetnoot37
In 't vlack en open velt, op 't geven van het teken.
Hier voert Messapus eerst den voortoght aen met vreught.
40[regelnummer]
En d'achtertoght is aen Tyrreene en zijne jeught
Bevolen: Turnus zal den middeltoght bewaeren.Ga naar voetnoot41
Hy rijdt, als veltheer, trots in 't midden van de schaeren,
En steeckt met hals en hooft, gelijck een oorloghshelt,
In zijn slaghorden uit: gelijck de Ganges zwelt,
45[regelnummer]
En uit zijn diepte rijst, met zeven zachte vlieten,
En geen geruisch: of als de Nyl komt nederschieten
Met zijnen verschen stroom uit d'ackeren, om stilGa naar voetnoot47
Beneên den waterkant te duicken in zijn kil.
De Teukren zien terstont een zwarte stofwolck boven
50[regelnummer]
Naer 't zwerck in d'ope lucht, ten velde uit, opgestoven,
En naere duisternis opstijgen van den gront.Ga naar voetnoot51
Kaïkus, op den trans, die hier recht over stont,
Daer hy de schiltwacht hielt, begon luids keels te roepen:Ga naar voetnoot53
Wat rolt 'er voor een kloot, ô burgerlijcke troepen,
55[regelnummer]
Zoo zwart en doncker naer dees vesten herwaert aen?
Op mannen, haest u: brengt geweer om schrap te staen:
Brengt schichten: mant den muur: de vyant is voor handen.Ga naar voetnoot57
De Troischen op dien kreet de vesten daetlijck manden,
Bezetten poort by poort: want vorst Eneas had,
60[regelnummer]
Als een ervaren helt, voor zijn vertreck de stadt
Hun dus bevolen, en belast datze al te zamen,Ga naar voetnoot60-61
Zoo dra zy onraet, na zijn heenereis, vernamen,
Zich wachten zouden uit te vallen, daer het gelt,Ga naar voetnoot63
Noch zich en hunne maght betrouwen in het velt,
65[regelnummer]
Maer veiligh veste en wal beschermen, en bewaeren:
Waerom zy, [schoon de spijt en schaemte den ervaeren
Bezetter uitdaeght om te vechten, hant voor hant,]Ga naar voetnoot66-67
Den vyant houden staen, en sluiten, in dien stant,Ga naar voetnoot68
De poorten hem voor 't hooft, hun meesters last betrachten,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
En uit den torentrans den vyant vast verwachten.Ga naar voetnoot70
| |
[pagina 886]
| |
84 met den gulden helm op het hooft, daer een roode pluimaedjeGa naar margenoot+ 85 op stack, op een bont Thracisch paert gezeten, vloogh snel voor-Ga naar voetnoot85 86 uit de voetknechten voorby, en quam met twintigh uitgelezeGa naar voetnoot86-87 87 ruiteren vergezelschapt, onvoorziens de stadt op, en sprack: o 88 jongelingen, wie zal eerst met my op den vyant toezetten? enGa naar voetnoot88 89 schiet eenen schicht in de lucht, tot eenen aanvangk des strijts, 90 en geeft zich trots veldewaert in. Zijne spitsbroeders volgen hemGa naar voetnoot90 91 op dat woort met afgrijsselijck veltgeschrey achter aen. Zy ver-Ga naar voetnoot91 92 wonderen zich over de suffery der Frygianen, die in hun beschans-Ga naar voetnoot92 93 sing blijven nestelen, en zich niet eens in het vlacke velt zienGa naar voetnoot93 94 laten, om hun gewapent het hooft te bieden. Hy te paerde, be-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot94 95 zichtight verdrietigh de muren herwaert en derwaert, en zoecktGa naar voetnoot95 96 langs onwegen vast naer eenigen toegangk: en gelijck de wolf eenGa naar voetnoot96 97 volle schaepskoy beloerende, om den stal, in wint en regen, 98 's midnachts huilt; terwijl de lammers veiligh onder de oyen blaten; 99 en hy buiten gesloten, en fel en boos van ongedult vast raest;Ga naar voetnoot99 100 naerdien de dolle hongersnoot, door lang vasten gescherpt, en 101 zijn drooge keel naer bloet snackende, hem afmatten: niet andersGa naar voetnoot101 102 ontvonckt de gramschap des Rutulers; en de spijt grizelt hem,Ga naar voetnoot102Ga naar voetnoot102-103 103 onder het bespieden van wal en bezetting, door het lijf. Hy leitGa naar voetnoot103-104 104 het vast over, om eenigen toegangk te vinden, en door wat middel 105 men de bezette Frygianen best zal buiten hun beschanssinge, opGa naar voetnoot105 106 het vlacke velt, uitlocken. Hy rant de vloot aen, die ter zijde aenGa naar voetnoot106Ga naar voetnoot106-107 107 de beschanssinge vast, met den wal beschut, en van den stroomGa naar voetnoot107 | |
[pagina 887]
| |
De veltheer Turnus, met den gulden helm op 't haer,
Die met een roode pluim het uiterste gevaer
Durf tarten, op een bont en Thracisch paert gezeten,
Vloogh d'eerste op kuntschap uit, en rende, op roof gebeeten,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Den voetknecht snel voorby, en quam met een gespanGa naar voetnoot75
Van twintigh ruiteren, de beste riddren vanGa naar voetnoot76
Zijn paerdevolck, bestuwt, de stadt en wal bespringen,
Heel brusk en onvoorziens, en sprack: ô jongelingen,Ga naar voetnoot78
Wie zet nu eerst met my op onzen vyant aen?
80[regelnummer]
Hy schiet een' schicht, en vangt het oorloghsvoorspel aen,
Begeeft zich trots in 't velt, en terght den torenwachter.Ga naar voetnoot81
De spitsbroêrs volgen hem op deze leus van achter
Met vreeslijck veltgeschrey. het geeft den Rutuler
Groot wonder dat de Frygh dus suffen blijft van verr',Ga naar voetnoot83-84
85[regelnummer]
En nestlen in zijn schansse, en datze, als oorloghslieden,
Zich in het vlacke velt, om hun het hooft te bieden,
Niet moedigh laeten zien. prins Turnus, dus te paert,
Bezichtight met verdriet de muuren herrewaert
En derwaert heene, en zoeckt, langs ongebaende wegen,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Een kans, en toegangk: en gelijck de wolf, verlegenGa naar voetnoot90
Van bittren honger, om de volle schaepskoy loert,
En om den stal, in wint en regen, heel ontroert,Ga naar voetnoot92
By midnacht tiert en huilt; terwijl d'onnoosle lammers,
Nu veiligh onder d'oy, haer moeder, met veel jammers
95[regelnummer]
Noch blaeten, als hy beeft en uitgesloten blijft,Ga naar voetnoot95
En fel en overboos van ongedult, verstijft
Van koude, raest, naerdien de honger, aen het hollen,Ga naar voetnoot97
Gescherpt door 't vasten, en de drooge keel den dollen,
Terwijlze snackt naer bloet, afmatten: anders nietGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Ontvonckt den Rutuler, daer hy de wal bespiet,Ga naar voetnoot100
En haer bezettingen, het bloet van toornicheden.Ga naar voetnoot101
Hy voelt van groote spijt een grisling door zijn leden.
Hy overleght vast waer een toegangk openstaet,Ga naar voetnoot103
En door wat middel men den Frygischen soldaet,
105[regelnummer]
Die nu bezet is, uit zijn sterckte op 't velt zal locken.
Hy rant de scheepsvloot aen, daer, wallen opgetrocken,
Zy aen de sterckte vast gemaert leght, van de walGa naar voetnoot106-07
Beschut, en van den stroom omheint wort overal.
| |
[pagina 888]
| |
108 omheint leit: en hy eischt zijn braveerende mackers vierwerck enGa naar voetnoot108 109 brandtuigh, en grijpt al verhit eenen brandenden pijnstock in deGa naar voetnoot109 110 vuist. Toen vielenze 'r op aen: de tegenwoordigheit van TurnusGa naar margenoot+ 111 moedightze: en al de jeught verziet zich van barnende fackelen: 112 zy ruckenze van den haert: de roockende torts geeft een pickigeGa naar voetnoot112 113 vlam, en vier en voncken vliegen onder een gemengt naer de 114 starren toe. 115 O Zanggodinnen, zeght my, wat Godt de Teukren voor dienGa naar margenoot+Ga naar voetnoot115 116 schrickelijcken brant beschermde? Wie hunne schepen voor zulck 117 een vlam beschutte? want men hielt van outs voor de waerheit,Ga naar voetnoot117 118 gelijck noch, dat Cybele zelf, der Goden moeder, Jupijn aldusGa naar voetnoot118 119 aensprack, toen Eneas eerst zijne vloot in Frygie, op den bergh 120 Ida, bouwde, en toeruste, om zee te nemen: o zoon, vergun u 121 moeders bede het geen zy, die u berghde en op den troon zette,Ga naar voetnoot121-22 122 op u verzoeckt. Boven op het slot stont een pijnbosch, een woudtGa naar margenoot+ 123 wel zwart en doncker van harsboomen en ahornen, dat my lange 124 jaren waert was, en daer men offerde: dit schonck ick rustigh denGa naar voetnoot124 125 Dardaenschen jongelingk, toen hy een vloot behoefde. Nu steeck 126 ick vol vrees en bekommering. Bevry my van die vreeze, en laetGa naar voetnoot126-127 127 uw moeders gebedt dit hout behouden, op dat het door geen 128 vaeren bederve, nochte door wint of water verga: laet het dit 129 voordeel genieten, dewijl 't op ons geberghte gewassen is. De zoon, 130 die den loop der starren aen den hemel bestiert, antwoorde haer: 131 o moeder, waer wilt ghy het nootlot toe brengen? Wat verzoeckGa naar voetnoot131 132 is dit? Dat kielen, van sterflijcke handen gebouwt, een onsterflijckGa naar voetnoot132-33 133 Recht hebben? en Eneas veiligh 't onveilige water bevare? Wat | |
[pagina 889]
| |
Hy eischt van zijne maets, die door het velt braveeren,
110[regelnummer]
Het vierwerck, brandttuigh, en wat branden kan en deeren,Ga naar voetnoot110
Grijpt zelf, verhit van toorne, een brandend pijnhout aen.
Toen vielenze op de vloot. prins Turnus stout bestaen
En tegenwoordigheit geeft moedt, en sterckt alle anderen.
De fiere jeught verziet zich voort van stoockebranderen,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
En gloênde fackelen. men rucktze van den haert.
De fackel roockt en smoockt. de vette peckstock baert
Een zwarte vlam, en smoock: en vier en voncken waeien
En vliegen in de lucht, en daer de starren draeien.Ga naar voetnoot118
O Zanggodinnen, zeght my nu wat Godt, wiens hant
120[regelnummer]
De Troischen hoedde voor dien schrickelijcken brant:
Wie hunne vloot voor zulck een vlamme en vier beschutte:
Want elck van outs geloofde, en waerheit onderstutteGa naar voetnoot122
Dat moeder Cybele, de moeder van de Goôn,
Jupijn, der Goden vooght, dus aensprack voor zijn' troon;
125[regelnummer]
Toen vorst Eneas eerst zijn vloot op Ida boude,
En reedde in Frygië, eer hy zich ter zee betroude:Ga naar voetnoot126
Vergun uw moeders bede, ô zoon, het geene zy,
Die u geborgen heeft voor wreede tiranny,Ga naar voetnoot128
En op den troon gezet, verzoeckt aen uw vermogen.Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Een pijnbosch stont in top van Ida opgetogen,Ga naar voetnoot130
Een woudt, heel zwart en dicht en doncker om zijn loofGa naar voetnoot131
Van harsboom en ahorn, en daer het out geloof
En offerhanden my behaeghden veele jaeren:Ga naar voetnoot132-33
Dit schonck ick den Trojaen, toen hy ter zee zou vaeren,
135[regelnummer]
Een vloot van noode had: nu houdt de vrees my vastGa naar voetnoot135
Bekommert, en beducht. ontlastme van dien last,
En laet uw moeders bê dit heiligh hout behoeden,
Op dat geen vaeren het bederve in zoute vloeden,
En water nochte wint dit krencke. dat genotGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
Geniet' de stam, die op ons bergen bloeit en bot.Ga naar voetnoot140
De zoon, die 's hemels loop bestuurt door zijn vermogen,
Zeght: moeder, waer toe wilt gy 't nootlot uit den hoogen
Nu brengen? wat verzoeck is dit, dat pijnboomhout,
En houte kielen, van een sterflijck mensch gebout,
145[regelnummer]
Een onversterflijck recht genieten op de bare?Ga naar voetnoot145
Eneas veiligh het onveiligh vlack bevaere?
| |
[pagina 890]
| |
134 Godt vermagh dit? doch ick wil liever, wanneerze hare reis afge-Ga naar margenoot+ 135 leit hebben, en in de havens van Ausonie leggen, al die te voreGa naar voetnoot135 136 de golven ontquamen, en den Dardaenschen Vorst aen het 137 Laurentijnsche lant voerden, hare vergangbaerheit benemen, enGa naar voetnoot137 138 haer in Zeegodinnen veranderen: hoedanigh Dotho, NereusGa naar margenoot+Ga naar voetnoot138 139 dochter, en Galathea het zeeschuim met hare borst doorsnijden. 140 Zoo sprack hy, en bezwoer dit by de stroomen zijnes helschenGa naar voetnoot140-41 141 broeders, en by d'oevers en zwarte poelen, die van peck en zwavel 142 branden; en de gansche Olymp daverde, toen hy haer met zijnGa naar voetnoot142 143 hooft toeknickte. De beloofde dagh en tijt van de SchickgodinnenGa naar voetnoot143-44 144 bestemt, was nu voorhanden, wanneer Turnus gewelt der Goden 145 moeder aendreef om zijn tortsen van de geheilighde schepen af 146 te keeren. Toen flickerde eerst een nieuw licht in hunne oogen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot146 147 een groote wolck scheen uit den oosten door de lucht te drijven,Ga naar voetnoot147 148 men hoorde de reien van Ida, en uit de lucht borst een ysselijckeGa naar voetnoot148 149 stem, van Rutulische en Trojaensche scharen gehoort: o Trojanen, 150 bekommert u zoo byster niet om mijne schepen te beschermen:Ga naar voetnoot150 151 nochte stelt u te weer: want Turnus zal eer de zee dan dit gewijde 152 pijnhout verbranden. Ghy Zeegodinnen, gaet los hene, gaet hene,Ga naar voetnoot152 153 de Moeder gebiet het: en alle schepen rucken terstont elck hunGa naar margenoot+ 154 touwen los van den oever, en vaeren en dompelen hunne snuitenGa naar voetnoot154 155 diep in zee, gelijck dolfljns. Hier veranderenze (een wonderlijckGa naar voetnoot155-56 156 stuck) in zoo vele maeghden, en worden door zee gevoert, zooGa naar voetnoot156-57 157 sterck in getale, als 'er eerst kielen aen de kust lagen. De Rutulers 158 staen verbaest van zinnen, Messapus zelf verschrickt, en zijneGa naar voetnoot158 159 paerden verbystert. De stroomgodt des Tybers slaet een heeschGa naar voetnoot159 | |
[pagina 891]
| |
Wat Godt vermagh dit? doch veel liever wil ick wat,
[Wanneerze haere reis afleggende, afgemat
En moegevaeren, in d'Ausoonsche havens rusten,]
150[regelnummer]
De zee ontquam, en aen de Laurentijnsche kusten
Den Troischen krijghshelt voerde uit zoo veel angst en noot,
Ontlasten van bederf, en dan de gansche vlootGa naar voetnoot152
In Zeegodinnen door mijn maght om hoogh verkeeren,Ga naar voetnoot153
Op datze als Galatee en Dotho heenlaveeren,
155[regelnummer]
En klooven met haer borst de wateren der zeen.Ga naar voetnoot155
Zoo sprack hy, en bezwoer dit by d'afgrijslijckheênGa naar voetnoot156
Van 's helschen broeders stroom, by d'oevers, om zijn' navel
Bevloeit van poelen, zwart als peck, en root van zwavel.Ga naar voetnoot157-58
De hemel davert fel, en dreunt, als hy 't belooft,
160[regelnummer]
En haer dit sterckt met eede, en toeknickt met zijn hooft.Ga naar voetnoot160
De lang beloofde dagh, de tijt, van Schickgodessen
Bestemt, is voor de hant, wanneer om brant te lessen,
De torts te keeren van het godtgewijde hout,
't Gewelt van Turnus, in zijn' aenslagh brusk en stout,
165[regelnummer]
Der Goden moeder weckt. toen flickerde uit den hoogenGa naar voetnoot162-65
Een nieu en hemelsch licht met straelen in hunne oogen:
Een groote wolck scheen uit den oosten door de lucht
Te drijven, en men hoorde een' zangrey in der vlughtGa naar voetnoot168
Van Ida, en een stem borst yslijck uit de wolcken,
170[regelnummer]
Gehoort by Rutulers, en by Trojaensche volcken:
O Troischen, weest gerust, en arbeit niet zoo zeer,
Tot voorstant van mijn vloot, met bystre tegenweer:Ga naar voetnoot171-72
Want Turnus zal de zee eer branden, en verwinnen
Dan 't heiligh pijnboomhout. gaet heen, gy Zeegodinnen,
175[regelnummer]
Gaet los en vry in zee, op 's moeders hoogen last.
De schepen rucken tou, en wat aen d'oevers vast
Gemaert leght, daetlijck los, en dompelen in 't vaeren
Hun snuiten, als dolfijns, in zee en zoute baren,
Veranderen van vorm [het is een wonderwerck,]
180[regelnummer]
In zoo veel maeghden, en zy worden even sterck
Van tal, als schepen, die hier aen de zeekust laegen,
Voor wint in zee gevoert. de vyant staet verslagen
Van zin, Messapus en het paerdevolck ontstelt.Ga naar voetnoot183
De Godt des Tybers slaet een heesch geluit op 't velt,
| |
[pagina 892]
| |
160 geluit, en treckt zijnen voet naer de diepte te rugge. Maer deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot160 161 stoute Turnus zwicht niet: hy toont zijn moedicheit noch metGa naar voetnoot161-62 162 forsse woorden, en stoft aldus: deze zeegedroghten dreigen de 163 Trojanen: Jupiter zelf berooft hun van zijn gewoone hulp: de 164 Trojanen hoeven niet naer het geweer nochte het vier der RutulenGa naar voetnoot164-65 165 te wachten. De zee is nu voor de Trojanen onbevaerbaer, en geene 166 hoop van t'ontvlughten schiet voor hun over: het water, 't anderGa naar voetnoot166-67 167 deel der weerelt, is hun benomen: wy zijn meester te lande: 168 zoo menigh duizent Italianen wapenen zich tegens hen. Ick schrick 169 voor geen nootlot; al stoffen de Frygen, dat d'antwoorden der 170 Goden hun mede zijn. Hun nootlot en Venus wert genoegh toe-Ga naar voetnoot170 171 gestaen; overmits de Trojanen hunnen voet op den bodem van 172 het vruchtbare Ausonie zetten. Ick heb 'er oock mijn nootlotGa naar voetnoot172 173 tegen, namelijck, het schelmachtige volck die bruit weder t'ont-Ga naar voetnoot173 174 weldigen, en hen te verdelgen: want dit smart Atreus zonen nietGa naar voetnoot174 175 alleen, nochte het staet Mycenen alleen niet vry de wapens t'aen-Ga naar voetnoot175 176 vaerden. Doch iemant moght zeggen: het behoorde genoegh teGa naar voetnoot176 177 zijn, datze eens vergingen: was het dan niet genoegh, datze teGa naar voetnoot177 178 vore eens een schelmstuk begingen? en waer het dan niet beterGa naar voetnoot178 179 geweest zich van alle vrouwen ganschelijck af te houden? Zagen 180 zy (die zoo moedigh zulck een zekerheit op deze wallen en graften,Ga naar voetnoot180 181 een kort uitstel en klein onderscheit des doots, stellen) niet deGa naar voetnoot181 182 vesten van Troje, door Neptuins handen gesticht, in den brantGa naar voetnoot182 183 vergaen? Maer, o mijn uitgeleze gasten, wie rust zich toe, om metGa naar voetnoot183 | |
[pagina 893]
| |
185[regelnummer]
En treckt zijn' voet te rug naer zijne kil en bronnen:Ga naar voetnoot185
Maer stoute Turnus geeft het hierom niet gewonnen:
Hy toont zijn moedigheit met woorden, en braveert,
En stoft van forsheit dus: dit zeegedroght onteertGa naar voetnoot188
En dreight den Troischen. Godt Jupijn komt zelf van boven,
190[regelnummer]
Van zijn gewoone hulpe en bystant hun berooven.
Geen Troische wachte zich voor wapens, en geweer,Ga naar voetnoot191
En 't vier des Rutulers: de zee en ieder meer
Is onbevaerbaer voor Trojaenen, die nu zuchten,
En geene hoop zien om hun vyanden t'ontvlughten.
195[regelnummer]
Zy missen 't ander deel der weerelt aen het strant.
De zee wort hun berooft en wy zijn heer op 't lant.
Zoo veele duizenden van dappere Italjaenen
In 't harnas komen hun op 't lijf met standertvaenen.Ga naar voetnoot198
Ick schrick voor 't nootlot niet, al stoft de Frygiaen
200[regelnummer]
Dat Godts orakels klaer op zijne zijde staen.
Hun nootlot heeft zijn deel nu ruim genoegh genoten,
En Venus desgelijx, terwijl de vracht der vlootenGa naar voetnoot202
Van Troje haeren voet op deze Ausoonsche kust
Gezet heeft. ick heb zelf oock naer mijn' wensch en lust
205[regelnummer]
Mijn nootlot op de hant, om schelmen, die 't zich belgen,Ga naar voetnoot205
Dees bruit t'ontweldigen, en Troje te verdelgen:Ga naar voetnoot206
Want Atreus bloet gevoelt het schaecken niet alleen,
En zich te wapenen past niet alleen Myceen.
Doch zoo men zeght: 't behoort de wraeckzucht te genoegenGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Datze eenmael zijn gestraft, die zich al t'eerloos droegen:Ga naar voetnoot210
Hoe nu? was 't niet genoegh datze eens een lasterstuckGa naar voetnoot211
Begingen? waer 't niet best van 't jofferlijcke juck
Zich gansch t'onthouden? en dit volck, dat nu dus moedighGa naar voetnoot211-13
Zich zelf op wal en graft [een kort en wederspoedighGa naar voetnoot214
215[regelnummer]
En een klein uitstel van een wisse doot,] verlaet,
Zagh dit Neptunus bou, de stadt en al den staet
Van Troje, niet in gloet en kool en asch begraven?
Maer ô mijn gasten, ô mijn uitgeleze braven,Ga naar voetnoot218
Wie rust zich toe om met houweel en schuppe en spa
| |
[pagina 894]
| |
184 houweelen en schuppen dien wal te vernielen? en met my op hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot184 185 verbaesde leger aen te vallen? Ick behoef nochte Vulkaens wapens,Ga naar voetnoot185 186 nochte duizent schepen om de Teukren te vermeesteren: laetzeGa naar voetnoot186 187 vry geheel Hetrurie te hulp nemen: zy behoeven voor geenenGa naar voetnoot187-88 188 duisteren nacht te vreezen, nochte dat wy uit bloodicheit by nacht, 189 na het ombrengen der schiltwacht op het hooge slot, hun hetGa naar voetnoot189 190 Palladium zullen ontstelen; of ons heimelijck in den paerdebuickGa naar voetnoot190 191 verschuilen. Men heeft besloten den muur by lichten dage metGa naar voetnoot191 192 vierwerck aen te tasten. Ick zal hun toonen datze met geene 193 Griecken, of jonge Pelasgianen te schaffen hebben, die HektorGa naar voetnoot193 194 tien jaren buiten hielt. Dewijl o mannen het beste deel van denGa naar voetnoot194 195 dagh al verloopen is, zoo laet het werck hier by berusten, en pastGa naar voetnoot195Ga naar voetnoot195-96 196 voort het lijf wel te bezorgen, om hun morgen met den dagh 197 moedigh op te komen. Ondertusschen beveelt men Messapus deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot197Ga naar voetnoot197-98 198 zorge van schiltwacht tegens de poorten uit te zetten, en rontomGa naar voetnoot198-99 199 de vesten licht op te steken. Men kiest zeven paer Rutulers uit, 200 om met soldaten tegens het uitvallen van de stadt te waecken:Ga naar voetnoot200 201 elck worden hondert jongelingen by gezet, die van gout schitteren,Ga naar voetnoot201 202 purpere pluimaedjen voeren, ronde doen, schiltwacht by beurtGa naar voetnoot202Ga naar voetnoot202-03 203 veranderen, en in het gras leggende, elckanderen den wijn toe- 204 schencken, en verzilverde kroezen uitvegen. Men boet wackerGa naar voetnoot204 205 vier, en de wacht brengt den nacht zonder slaepen met tuisschenGa naar voetnoot205 206 over. De Trojanen zien dit van den wal vast aen, houden de hoogeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot206Ga naar voetnoot206-7 | |
[pagina 895]
| |
220[regelnummer]
Die wal te sloopen, en met my, op Godts gena,
't Verbaesde leger in zijn wallen te vernielen.Ga naar voetnoot221
'k Behoef Vulkaens geweer, noch geene duizent kielenGa naar voetnoot222
Om dit Trojaensch gewelt te dempen: laetze vry
Geheel Hetrurie te hulpe neemen: zy
225[regelnummer]
Behoeven geenen nacht noch duisternis te schroomen,
Noch datwe bloo by nacht, en, na het ommekomenGa naar voetnoot226
Der schiltwacht op het slot om hoogh, het heilighdom
Hun steelen zullen: of van schrick ons wederomGa naar voetnoot228
Verschuilen in den buick van 't paert: maer wy belastenGa naar voetnoot229
230[regelnummer]
By lichten dage hen met vierwerck aen te tasten.
Ick zal hun toonen dat geen wulpsch Pelasgiaen,Ga naar voetnoot231
Noch Grieck, dien Hektor voor de poorte en wal hiel staen,
Tien jaeren achter een, hun vesten aen komt rannen.Ga naar voetnoot233
Dewijl het beste deel van dezen dagh, ô mannen,
235[regelnummer]
Nu al verlopen is, zoo ruste 't werck hier by.
Bezorght het lijf, en past om vroegh op uw getyGa naar voetnoot236
Hen morgen met den dagh kloeckmoedigh op te wecken.
Messapus wort terwijl bevolen alle plecken
En wegen naer de poort met schiltwacht te voorzien,
240[regelnummer]
En licht rondom de vest t'ontsteecken voor 't bespiên.
Men kiest'er zeven paer Rutulische en getrouwen,
Om voor den uitval van de muuren wacht te houwenGa naar voetnoot242
Met krijghsliên. ieder wort voorzien met een kornet
Van hondert borsten, die in gout en pracht heel net
245[regelnummer]
Uitmunten, purpere pluimaedjen laeten zwaeien,Ga naar voetnoot244-45;
Hun ronde gaslaen, met de leus de schiltwacht paeien,Ga naar voetnoot246
En die veranderen by beurten, en in 't velt
Ter aerde leggende, hun mackren, daer het gelt,Ga naar voetnoot248
Den wijn toeschencken, en de zilvre kroezen veegen.Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Zy boeten wacker vier. de wacht brengt, niet verlegen
Met vaeck, den ganschen nacht met spel en tuischen door.Ga naar voetnoot250-51
De Troischen zien dit van de wal aen, houden voor
Den vyant vast de wacht gewapent op den toren,
| |
[pagina 896]
| |
207 torens met hun geweer bezet, slaen van vreeze de poorten wackerGa naar voetnoot207-8 208 gade, maken bruggen en torens vaerdigh, en brengen geweer byGa naar voetnoot208 209 der hant: Mnestheus en de gestrenge Serestus drijven het werckGa naar margenoot+Ga naar voetnoot209 210 aen: want vader Eneas stelde hen, indien de noot het vereischte, 211 tot hoofden over de jongelingen, en tot bewintsmannen in voor-Ga naar voetnoot211 212 vallende zaken. De geheele keurbende, om de gevaerlijckheitGa naar voetnoot212Ga naar voetnoot212-13 213 der plaetse lotende, waeckt, en een ieder past op zijn beurt, dieGa naar voetnoot213-14 214 hem staet te bewaren. 215 Nisus, Hyrtakus zoon (een dapper krijghsman, afgerecht opGa naar voetnoot215-16 216 schichten en vlugge pijlen, ontrent en op den jaghtrijcken Ida, 217 die hem Eneas ten medegezelle toezondt) hielt de wacht aen deGa naar voetnoot217 218 poort, met Euryalus, zijnen macker, de schoonste onder alle Enea-Ga naar voetnoot218-19 219 dijnen, en Trojanen, die het harnas aenschoten: een aenkomende 220 knaep, wiens baert, noch noit geschoren, effen aen de kin begostGa naar voetnoot220 221 uit te loopen. Deze beide droegen evengroote liefde tot elckan-Ga naar voetnoot221 222 dere, en trocken te zamen ten oorlogh. Toen stondenze oock teGa naar margenoot+Ga naar voetnoot222 223 zamen op schiltwacht aen de poort. Nisus zeide: o Euryalus, 224 zouden de Goden wel mijn hart met zulck eenen yver ontvoncken?Ga naar voetnoot224 225 Of is een ieders eige onverzaetzame begeerlijckheit zijn Godt?Ga naar voetnoot225 226 Mijn geest wert al over een poos gedreven om te vechten, ofGa naar voetnoot226 227 wat treffelijcks aen te rechten, en kan niet duren dus stil te leggen.Ga naar voetnoot227 228 Ghy ziet met wat een zorgeloosheit de Rutulen ingenomen zijn:Ga naar voetnoot228 229 hier en daer ziet men licht branden: zy leggen in hunnen slaepGa naar voetnoot229-30 230 en dronckenschap versmoort: men hoort nergens geen gewagh: 231 weshalve vat mijn overlegh, en het geen my in den zin schiet.Ga naar voetnoot231 | |
[pagina 897]
| |
En slaen de poorten ga, en maecken van te voren
255[regelnummer]
De brug en torens klaer, en brengen hun geweer
Met yver by der hant. de forsse en strenge heerGa naar voetnoot256
Sergestus, Mnestheus mê het werck te zamen spoeden:Ga naar voetnoot257
Want vorst Eneas, om alle onheil te verhoeden,
Indien 't de noot vereischt, hen over d'oorloghsjeught
260[regelnummer]
Tot hoofden in 't bewint gestelt heeft, om met deughtGa naar voetnoot260
En raet en daet in al wat voorvalt haer te stijven.Ga naar voetnoot261
De keurbende, om 't gevaer der wachtplaets te verblijven
Aen 't lot, bewaert zijn beurt, by lot elck toegeleit,Ga naar voetnoot262-63
En past op zijne wacht, gewilligh en bereit.
265[regelnummer]
De zoon van Hyrtakus, heer Nysus, op de plichten
Des oorloghs afgerecht, en fix op pijl en schichten,Ga naar voetnoot265-66
Omtrent en op den bergh van Ida, rijck van jaght,
Die hem naer Troje zont, hiel aen de poort de wacht
Met Euryael, zijn spits, den schoonsten der genootenGa naar voetnoot269
270[regelnummer]
Van Troje, die getroost het harrenas aenschoten;Ga naar voetnoot270
Een jongen knaep, die noch den baert noit scheeren liet,
Dewijl men aen de kin het haer uitbreecken ziet.Ga naar voetnoot272
Dees blaeckten beide in trouwe en onderlinge minne,
En volghden dezen toght. toen stondenze, eens van zinne,
275[regelnummer]
Oock bey hun schiltwacht by de poort uit, zonder smert:Ga naar voetnoot274-75
En Nisus zeght: zou Godt, ô Euryael, mijn hart
Nu wel met zulck een' brant en yver hier ontvoncken?
Of is een ieders lust, noit zadt, en noit volschoncken,Ga naar voetnoot278
Zijn Godtheit, die hem drijft? mijn geest wert al een poos
280[regelnummer]
Gedreven naer den strijt, om eenmael voor altoosGa naar voetnoot280
Wat treflijcks uit te staen, en kan dus stil niet rusten.Ga naar voetnoot281
Gy ziet hoe zorgeloos de Rutulers dees kustenGa naar voetnoot282
Bewaeren. hier en daer brant licht voor onze poort.Ga naar voetnoot283
Zy leggen in hunn' slaep en dronckenschap gesmoort.
285[regelnummer]
Wy hooren geen gewagh; dies vat mijn overleggen,
En 't geen my leght op 't hart, om u alleen te zeggen.
| |
[pagina 898]
| |
232 Het volck en de Raet al te zamen willen, dat men Eneas herwaert 233 ontbiede, en mannen uitzende, om hem iet zekers te verkunt-Ga naar voetnoot233-34 234 schappen. Indienze u willen beloven het gene ick eisch [wantGa naar voetnoot234 235 d'eere van de daet is my genoegh] zoo dunckt my, dat men onderGa naar voetnoot235 236 dien heuvel een padt naer Pallas stadt en vesten zou kunnenGa naar voetnoot236 237 vinden. Euryalus van groote liefde tot lof getroffen, stont stom,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot237 238 en sprack zijnen blakenden vrient met een aldus aen: o Nisus,Ga naar voetnoot238 239 schroomt ghy my tot eenen macker van zoo een treffelijck stuck 240 mede te nemen? Zou ick u alleen in zulck een gevaer sturen? Mijn 241 vader Ofeltes, een ervaren soldaet, heeft my, in 't belegh en gevaer 242 en de zwarigheden van Troje, zoo niet opgetogen en onderwezen;Ga naar voetnoot242 243 nochte ick den groothartigen Eneas en zijne fortuin ten uitersteGa naar voetnoot243Ga naar voetnoot243-44 244 toe navolgende, heb my neffens u zoodanigh gedragen. Hier isGa naar margenoot+ 245 oock een hart, dat op geen leven past, en ick houde dat die eere,Ga naar voetnoot245 246 waer naer ghy streeft, niet te dier met den hals betaelt wort. 247 Nisus antwoorde hier op: waerachtigh dat 's de meening niet,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot247 248 nochte redelijck: zoo waerlijck laet de groote Jupiter, of wie dezenGa naar voetnoot248 249 aenslagh met genadige oogen aenschouwe, my u nimmermeerGa naar voetnoot249 250 behouden weder zien: doch indien eenigh ongeval (gelijck ghyGa naar voetnoot250-51 251 weet dat zulcke aenslagen vol gevaers steken) my door GodtsGa naar voetnoot251-52 252 gehengenis overquame, zoo woude ick wel dat ghy, die om uwe 253 bevalligheit waerdiger zijt te leven, na my noch overbleeft, opGa naar voetnoot253 254 dat 'er iemant ware, die mijn lichaem onder de dooden zocht,Ga naar voetnoot254-56 255 voor gelt loste, en naer de gewoonte ter aerde bestelde: of indienGa naar voetnoot255 | |
[pagina 899]
| |
De raet en 't volck begeert dat men hierin voorzie,Ga naar voetnoot287
En mannen uitzende, en Eneas opontbiê,
En hem ons onheil voort verkundige naer boven.Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Indien men 't geen ick eische u willigh wil beloven:
Want d'eer van deze daet vernoeghtme meer dan schat;Ga naar voetnoot291
Zoo duncktme dat men langs dien heuvel wel een padt
Naer Pallas veste en stê van hier zou kunnen vinden.
Euryalus, van lust tot zulck een onderwindenGa naar voetnoot294
295[regelnummer]
En lof geprickelt, bleef hier stom en stil voor staen,
En sprack zijn' lieven vrient met deze woorden aen:Ga naar voetnoot296
O Nisus, schroomtge my, in eene daedt, zoo wacker
En treffelijck, met u te neemen, als een' macker?
Gedooge ick datge alleen dus heentreckt in dien noot?
300[regelnummer]
Ofelt, mijn vader, een soldaet, zoo trots en groot,
Heeft my, in 't zwaer belegh van Troje vijf paer jaeren,
Zoo zacht niet opgequeeckt. ick heb, den krijghservaeren
Eneas en zijn lot naerstrevende overal,Ga naar voetnoot303
My neffens u zoo niet, in allerley geval,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Gedraegen. hier is oock een hart, dat lijf noch leven
Ontziet. ick hou deze eer, waernaer gy wenscht te streven,
Noch niet te dier betaelt met storten van mijn bloet.Ga naar voetnoot307
Hier antwoort Nisus op: ick houde in mijn gemoedtGa naar voetnoot308
U niet zoo bloode, noch 't waer billijck, neen waerachtigh.
310[regelnummer]
Zoo waerlijck laet Jupijn, die groot is en almaghtigh,
Of wie genadighlijck dien aenslagh aenziet, my
U nimmer wederom, behouden 's lijfs, en vryGa naar voetnoot312
Van leedt, aenschouwen: doch quaem onheil my te drucken,
[Gelijck d'aenslagen meest met ramp en ongelucken
315[regelnummer]
Verzelschapt gaen,] door Godts gehengen van om hoogh,
Zoo woude ick wel dat gy, die aengenaem in 't oogh,
En 't leven waerder zijt, my zelf moght overleven,Ga naar voetnoot317
Op dat'er iemant waer, die, daer ick quam te sneven,
Mijn lichaem onder doôn noch zocht, en loste om gelt;
320[regelnummer]
Opdat het, naer 't gebruick, ter aerde wier bestelt,
| |
[pagina 900]
| |
256 eenige fortuin dit belette, mijn uitvaert in mijn afwezen hielt, enGa naar voetnoot256-57 257 my met een begrafenisse vereerde. Ick zou, o jonge knaep, geene 258 stof van zoo groot eenen rouwe willen geven aen uwe bedroefde 259 moeder, die alleen onder zoo vele moeders het hart heeft u teGa naar voetnoot259-61 260 volgen, en zich met de muren van den grooten Acestes niet eens 261 bekreunt. Maer d'ander zeit: te vergeefs en ydel zoeckt ghy myGa naar margenoot+ 262 dit uit den hoofde te slaen: ick blijf onveranderlijck by mijn opzet: 263 laet ons spoeden: met een weckt hy de wacht op, die treet in 264 in hunne plaets, en bewaert haer beurt. Hy gaet hene, vergezel-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot264 265 schapt met Nisus, en zy vragen naer den Koningk.Ga naar voetnoot265 266 Alle dieren lagen onbekommert op het velts en sliepen, enGa naar voetnoot266 267 vergaten hunne zwaricheit: d'opperhoofden der Trojanen en 268 d'uitgeleze jeught sloegen raet over de hooftzaken des Rijcks;Ga naar voetnoot268 269 wat hun te doen stont; of wie nu Eneas het gevaer zou verkunt- 270 schappen. Zy stonden midden in het veltleger, en leunden vastGa naar voetnoot270 271 op hunne spietsen, met den schilt aen den arm: toen hielden Nisus 272 en Euryalus beide rustigh aen, om strax ingelaten te worden: datGa naar voetnoot272 273 hun zaeck van groot belangk, en langk uitstel ten hooghsteGa naar voetnoot273-74 274 schadelijck ware. Julus liet terstont de haestigen binnen staen, 275 en beval Nisus te spreken. Toen begost Hyrtakus zoon: o Enea-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot275 276 dijnen, geeft ons naer uwe redelijckheit gehoor, en oordeelt deGa naar voetnoot276 277 zaeck, die u aengedient wort, niet naer onze jongkheit. De Rutulen 278 in hunnen slaep en dronckenschap versmoort, leggen zonderGa naar voetnoot278-79 279 spraeck: wy zagen zelfs op den tweesprongk van den wegh, die | |
[pagina 901]
| |
Of, zoo 't Fortuin belet, mijn uitvaert moght stofferen,Ga naar voetnoot321
En met een ydel graf mijn schimme noch vereeren.Ga naar voetnoot322
Ick zoude, ô jonge knaep, geen stof tot zulck een' rou
Bestellen willen aen de droeve weduwvrou,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Uw moeder, die alleen, daer andre vrouwen rusten,Ga naar voetnoot325
Het hart hadde u getrou te volgen op dees kusten,
En met de muuren, daer de groote Acest op steunt,
De nieugeboude stadt, zich 't minste niet bekreunt.
Maer d'ander zeght: vergeefs en ydel is uw trachten,
330[regelnummer]
Om dezen braven toght te slaen uit mijn gedachten:Ga naar voetnoot330
'k Blijf onverandert by mijn opzet: laet ons spoên.
Hy weckte daetelijck de wacht op, die tradt toen
In hunne plaets, bewaerde op haere beurt hun stede.
Hy gaet terstont zijn' gangk, en Nisus volght hem mede.
335[regelnummer]
Zy vraegen ernstigh naer den koningk, hunnen heer.Ga naar voetnoot335
De dieren lagen al gerust in slaep ter neêr,
Ontslagen van hun zorgh en arbeit op den acker:Ga naar voetnoot337
Maer d'oorloghshoofden der Trojaenen even wacker,Ga naar voetnoot338
En d'uitgeleze jeught beraemden in den raet
340[regelnummer]
Wat dienstigh wezen moght voor 't rijck, en al den staet;
Wat hun te doen stont; wie Eneas best de maerenGa naar voetnoot341
Zou brengen van den noot en al hun wedervaeren.
Zy hingen midden in het leger, als een zwarm,Ga naar voetnoot343
En leunden op hun spiets, de beucklaer aen den arm.Ga naar voetnoot344
345[regelnummer]
De mackers Euryael en Nisus beide pordenGa naar voetnoot345
Om ingelaeten, en terstont gehoort te worden:
Hun zaeck was van belang; 't gewight van hun verzoeck
Zou 's raets verlet vergoên. Iülus, even kloeckGa naar voetnoot348
En rustigh in den raet, gaf daetelijck een teken,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
En lietze binnen staen, gaf Nisus last te spreecken,
Die hief met yver aen: ô Troische krijghsraet, guntGa naar voetnoot351
Ons naer uw reedlijckheit gehoor, en weeght dit punt,
Dat u wort aengedient, niet naer ons jonge jaeren.Ga naar voetnoot353
De Rutuler, in stê van 't leger te bewaeren,Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Leght nu in zijnen slaep en dronckenschap gesmoort,
En ronckt in 't open velt. wy zagen op de poort
| |
[pagina 902]
| |
280 naer de poort, de naeste aen den zeekant, open leit, een bequameGa naar voetnoot280 281 plaets, om hen te belagen. Hun vier begint hier en daer uit teGa naar voetnoot281-82 282 gaen, en leit vast en smoockt naer de lucht. Indien ghy ons toe- 283 laet onze fortuin te verzoecken, wel haest zult ghy Eneas, dieGa naar voetnoot283Ga naar voetnoot283-84 284 naer Pallas muren op ontboden is, met buit uit de vreesselijckeGa naar voetnoot284 285 neerlage hier zien aenkomen: en zoo wy henegaen, het padt zal 286 ons niet missen, die zommige dagen achter een op de jaght, enGa naar voetnoot286-87 287 uit een doncker dal, de toppen der stadt zagen rijzen, en weten 288 hoe de stroom loopt. Toen sprack de bedaeghde Alethes, rijp vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot288Ga naar voetnoot288-89 289 oordeel: o vaderlijke Goden, onder welcker goddelijcke beschut- 290 tinge Troje staet, ghy hebt noch niet voor de Trojanen gansche- 291 lijck te verdelgen; dewijl ghy ons zulcke moedige jongelingen, 292 en zoo rustige harten by zet. Zoo sprekende viel hy hun beideGa naar voetnoot292 293 om den hals, en druckte hunne hant, en de tranen borsten hem 294 ten oogen uit, en biggelden langs zijne kaken. Mannen, hoe kan 295 ick u naer uwe waerdy betalen, voor zoo stout een stuck? EerstGa naar voetnoot295 296 zullen de Goden en uwe daden u zeer treffelijck beloonen: deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot296 297 godtvruchtige Eneas zal het niet onvergolden laten, en Askaen 298 volwassen zijnde, nimmermeer uw groote verdienste vergeten. JaGa naar voetnoot298 299 ick [zoo vervangt Askaen dit] wiens eenige behoudenis aen vadersGa naar margenoot+Ga naar voetnoot299 300 wederkomst hangt, neeme, o Nisus, de groote Huisgoden, en As-Ga naar voetnoot300-1 301 sarakus Haertgodt, en het Heilighdom van de grijze Vesta tot 302 getuigen, en zweere by mijn trouw, wat geluck my oock toevalle,Ga naar voetnoot302-3 | |
[pagina 903]
| |
Den tweesprongk van den wegh, die, naer den zeekant open,
Zich stêwaert streckt, een plaets, waerlangs, zy onderkropen,Ga naar voetnoot358
Men hun belaegen kan. hun vier gaet hier en daerGa naar voetnoot356-59
360[regelnummer]
Vast uit, en smoockt om hoogh. indienwe op ons gevaerGa naar voetnoot360
Met uwe gunste nu een kans bestaen te waegen,Ga naar voetnoot361
Gy zult Eneas haest, die nu door velt en haegenGa naar voetnoot362
Naer Pallas muuren is ontboden, met zijn' roof
En groote neêrlaegh zien aenstreven hier ten hoof.Ga naar voetnoot363-64
365[regelnummer]
Indienwe heenegaen het padt zal ons niet faelen,
Die dagen achter een uit jaegen, onder 't dwaelen,
Uit zeker doncker dal, de torens in 't verschiet
Verryzen zagen, en den loop van dezen vliet
Wel kennen. hierop sprack Alethes, de bedaeghde,
370[regelnummer]
En rijp van brein: ô Goôn der vadren, wien 't behaeghde
Het volck van Troje, en 't bloet van 't vaderlijck geslacht,
Dat u vereerde, te beschutten door uw maght;
Nu hebtge noch niet voor de Frygiaensche zielen
Geheel ten uiterste te dempen, te vernielen;Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Dewijl gy ons voorziet met zulck een dappre jeught,
En rustige gemoên, begaeft met eere, en deught.Ga naar voetnoot376
Zoo spreeckt hy, valtze bey, met hartelijck verlangen,Ga naar voetnoot377
Om hunnen hals, en druckt hun handen: en zijn wangen
Zien nat van traenen, die hy uitstort overbly:
380[regelnummer]
O mannen, kan ick u met recht naer uw waerdy
Voor zulck een heldenstuck met prijs en eere kroonen.
De Goden zullen eerst uw daeden treflijck loonen.Ga naar voetnoot382
Godtvruchte Eneas zal hier niet ondanckbaer staen,
En uw verdienst, zoo groot, wort namaels van Askaen,
385[regelnummer]
Als hy volwassen is, verwaerloost noch vergeeten.Ga naar voetnoot385
Ick, [zoo vervangt Askaen zijn rede,] hier gezeten,
En wiens behoudenis aen vaders weêrkomst hangt,
Beroepme, ô Nisus, nu op al wat eer ontfangt,Ga naar voetnoot388
Neem groote Huisgoôn, en den Haertgodt van den vader
390[regelnummer]
En vorst Assarakus tot tuigen, en te gader
Het heilighdom van Veste, en zweere met ontzagh
By mijne trou, wat heil my oock gebeuren magh,
| |
[pagina 904]
| |
303 dat is voor u ten beste: vordert slechts vader te rugh, levert hemGa naar voetnoot303 304 voor mijn oogen: komt hy weder, zoo zijn wy buiten zwaricheit. 305 Ick zal u schencken een paer zilvere bekers, met groot werckGa naar voetnoot305-6 306 gedreven, die vader in 't veroveren van Arisba kreegh; een paer 307 drievoeten, en twee groote baren gouts; noch een overoudeGa naar voetnoot307 308 schael, van de Sidonische Dido gekomen. Maer winnen wy eensGa naar voetnoot308 309 Italie, krijgen den scepter in de vuist, en loten om den buit; ghy 310 zaeght hoe Turnus te paerde en gewapent opgezeten, van goutGa naar voetnoot310-11 311 flickerde. Ick zal, o Nisus, dien eigen zelven beuckelaer en roode 312 pluimaedje van het lot voor u uitzonderen, gelijck ghy alreedeGa naar voetnoot312Ga naar voetnoot312-13 313 verdient. Behalve dit zal mijn vader u zes paer uitgeleze joffers,Ga naar voetnoot313 314 schoon van leest, vereeren, en zijne gevangens, met alle hun uit-Ga naar voetnoot314 315 rusting, en boven dit al Koningk Latinus landeryen. Maer o eer-Ga naar voetnoot315 316 waerde knaep, wiens jaren de mijne niet veel ontloopen, ick 317 omhels u nu met al mijn hart, en houde u voor mijnen megenootGa naar voetnoot317 318 in alle mijn fortuin. Ick zal in oorloge, of in vrede geenen staet 319 nochte eere zoecken, zonder u: ick zal in raet en daet my meest 320 op u verlaten. Hier op antwoorde Euryalus aldus: of de kans onsGa naar margenoot+ 321 mede of tegen loope, te geenen tijde zal ick hem in zulcke vromeGa naar voetnoot321-22 322 stucken bezwijcken: doch boven al uw beloften bidde ick nochGa naar voetnoot322-23 323 om eene. Ick heb een moeder, van Priams out geslacht, die my 324 in ellende natreckende, nochte van Iliums landouwe, nochteGa naar voetnoot324 325 Acestes Koningklijcke vesten te rugge kon gehouden worden:Ga naar voetnoot325 | |
[pagina 905]
| |
Dat 's u geschoncken. ga en hael, naer uw vermogen,Ga naar voetnoot392-93
Mijn' vader herrewaert, en breng hem voor mijne oogen.Ga naar voetnoot393-94
395[regelnummer]
Indien hy keer', zoo zijn wy veiligh voor gevaer.
Ick zal u schencken een paer zilvre bekers, zwaer
Van 't fijnste zilver, met groot werck vol kunst gedreven,
Die, toen Arisbe zich in 't endt most overgeven,
Mijn vader kreegh, noch twee dryvoeten, tot een prael,Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Twee groote baren gouts, eene overoude schael,Ga naar voetnoot400
Van Sidons koningin gekomen onder 't minnen.Ga naar voetnoot401
Maer komen wy in 't ende Italie eens te winnen,
En krijgen door het zwaert den scepter in de hant,
En loten om den buit: gy zaegt nu hoe parmantGa naar voetnoot404
405[regelnummer]
Vorst Turnus, trots te paert, en moedigh op zijn wapen,Ga naar voetnoot405
Met gout braveert. ick zal, ô Nisus, eer der knaepen,
Dien zelven beuckelaer, die zelve roode pluim
Uitzondren buiten 't lot voor u, gelijck gy ruim
En rijckelijck verdient. behalve die geschencken
410[regelnummer]
Zal vader u met zes paer jofferen gedencken,Ga naar voetnoot410
De bloem van 't gansche hof, en overschoon van leest,Ga naar voetnoot411
En zijn gevangenen, en wat voor schat en geest
Aen hunne uitrusting hangt, waerme zy gingen stryen,Ga naar voetnoot412-13
En tot een toegifte al Latinus landeryen.
415[regelnummer]
Maer ô eerwaerde knaep, wiens jaeren mijnen tijtGa naar voetnoot415
Niet veel ontloopen, ick omhelze u heel verblijt
Uit al mijn harte, en houde u, onder zoo veel grooten,
In alle mijn fortuin, voor een' van mijn genooten.
Ick zal voortaen in vrede en ooreloge nu
420[regelnummer]
Naer eer noch staeten staen, noch zege zonder u.Ga naar voetnoot420
Ick zal in raet en daet my meest op u verlaeten.
Toen antwoorde Euryael: het zy de kans wil baeten,Ga naar voetnoot422
Of tegenloopen, 'k zal in zulcke dapperheên
Hem niet bezwijcken: doch ick bidde slechts om eenGa naar voetnoot423-24
425[regelnummer]
Belofte, boven al uw onverdient beloven:Ga naar voetnoot425
Ick hebbe een moeder, noch een telgh uit Priams hoven,
En overouden stam, die, in elende my
Natreckende, geensins door Trojes heerschappy,Ga naar voetnoot428
Noch door Acestes stadt en koningklijcke veste
430[regelnummer]
Met kracht te houden was: dees laet ick hier ten leste,Ga naar voetnoot430
| |
[pagina 906]
| |
326 deze verlaet ick nu zonder afscheit te nemen; zonder datze beseffeGa naar voetnoot326-27 327 wat gevaer hier aen vast zy of niet: de nacht en ghy kunnen 328 getuigen, dat ick mijn moeders tranen niet zou mogen zien: maerGa naar voetnoot328 329 ick bidde u, troost d'arme vrouw, en kom de verlate te hulp. 330 Magh ick my hier in op u verlaten; zoo veel te stouter zal ick 331 tegens allerley geval aengaen. De Dardanen, in hun gemoedtGa naar voetnoot331 332 getroffen, mosten hun tranen laten, boven al de schoone Julus, 333 wien het hart van genegenheit tot zijnen vader overliep. ToenGa naar voetnoot333 334 sprack hy aldus: ick beloof u al wat uwe treffelijcke aenslagen welGa naar voetnoot334 335 verdienen; want ick zalze voor mijn eige moeder houden, en hier 336 zal niet aen ontbreken dan de naem van Kreüze: en zy, dieGa naar voetnoot336 337 zulck eenen zoon ter weerelt broght, wil geen geringe gunstGa naar voetnoot337 338 genieten, hoe dit stuck oock uitvalle. Ick zweer u by dit hooft, 339 waer by mijn vader plagh te zweeren, het geen ick u beloof, zooGa naar voetnoot339 340 d'aenslagh quame te gelucken, dat zelve zal uwe moeder en uwen 341 geslachte evenwel geworden. Zoo spreeckt hy al schreiende,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot341 342 neemt voort van zijne zijde den gulden degen, met een yvoire 343 scheede, zeer kunstigh van den Gnossischen Lykaon gewrocht,Ga naar voetnoot343 344 en hy vereert hem dit geweer. Mnestheus schenckt Nisus een 345 ruigh leeuwsvel: de getrouwe Alethes verwisselt zijnen helm met 346 hem. Terstont tredenze gewapent hene, nagevolght tot aen deGa naar margenoot+ 347 poort toe, met geluckwenschen van alle voorbarighste ouden enGa naar voetnoot347 348 jongelingen; en de schoone Julus, hebbende voor zijne jaren eenGa naar voetnoot348-49 349 mannelijcke achterdocht, en een hart in 't lijf, belaste hun vele 350 dingen zijnen vader over te dragen; maer hy sprack slechts inGa naar voetnoot350-51 351 den wint en vruchteloos. Zy gingen uit, geraeckten over de graf-Ga naar margenoot+ 352 ten, en trocken by doncker nacht naer 's vyants leger toe, om voorGa naar voetnoot352Ga naar voetnoot352-53 353 hunne doot menigh man van kant te helpen. Zy zien overal vele | |
[pagina 907]
| |
Oock zonder afscheit, eer zy eens beseft en ziet
Wat noot en lijfsgevaer dees aenslagh baert, of niet.
De nacht en gy, is 't noot, kunt tuigen en vermaenen,Ga naar voetnoot433
Dat ick geensins kan zien mijn moeders rou, en traenen:
435[regelnummer]
Dies bidde ick troost de droeve en arme weduvrou,
En komt haere eenzaemheit te hulpe in druck en rou:
Zoo veel te stouter zal ick alle rampen tarten,
En allerley geval. de Frygiaensche harten
Getroffen, stonden met de traenen in 't gezicht,Ga naar voetnoot438-39
440[regelnummer]
Oock schoone Iülus zelf, wiens hart, hier door gesticht,Ga naar voetnoot440
Van treck tot vaders gunst geheel scheen t' overloopen.Ga naar voetnoot441
Toen sprack hy: ick belove u alles wat gy hoopen
En wenschen zoudt, en wat u dappere aenslagh rijck
Verdient: ick houze oock voor mijn moeder, en gelijck
445[regelnummer]
Kreüze, [alleen haer naem verschilt,] in eere en waerde:
En zy, die zulck een' zoon ter weerelt broght, en baerde,
Geniet geen kleine gunst tot haeren lesten dagh.
Ick zweere u by mijn hooft, waer by mijn vader plagh
Te zweeren, al het geene ick u beloof voor allen,Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
Zoo d'aenslagh deze reis geluckigh uit wil vallen,
Dat erft uw moeder en uwe erven op een ry.Ga naar voetnoot451
Zoo spreeckt hy schreiende, neemt voort van zijne zy
Den gulden degen en de scheede van yvooren,Ga naar voetnoot453
Zelf van Lykaon, in 't Kretenzer rijck geboren,
455[regelnummer]
Heel geestigh uitgewrocht, en schenckt hem dit geweer:Ga naar voetnoot455
Helt Mnestheus schenckt hem een ruigh leeusvel tot zijne eer.Ga naar voetnoot456
Getrouwe Alethes ruilt zijn' helm met dezen vroomen.Ga naar voetnoot457
Zy treên gewapent met den krijghsraet heen, en komen
Tot by de hooge poort, geleit van out en jongk.
460[regelnummer]
Men wenschtze heil en spoet. de schoone Iülus blonck
Van manbaere achterdocht, voor zijnen tijt en oude,Ga naar voetnoot461
En toonde zijnen moedt. hy sprack hen, en betroude
Hun veele zaecken aen den vader, dien hy mint,
Te melden, doch vergeefs: die last verdween in wint.
465[regelnummer]
Zy gingen t'zamen uit, geraeckten over grachten,
En trocken in der nacht by doncker naer de wachten
Van 's vyants leger toe, om voor hun einde noch
Veel vyanden om hals te brengen door bedrogh.Ga naar voetnoot468
| |
[pagina 908]
| |
354 soldaten droncken in het gras leggen slaepen, en wagens op denGa naar voetnoot354-55 355 waterkant staen, en te gelijck wapens, en wijnvaten, en mannen 356 tusschen garreelen en raders leggen. Hyrtakus zoon spreeckt eerstGa naar margenoot+ 357 aldus: Euryalus, de gelegenheit zelf noodight ons nu om wat stouts 358 te bestaen. Derwaert op leit de wegh: sla ga, en zie van verreGa naar voetnoot358-59 359 toe, dat niemant ons van achter opkome. Ick zal hier onder hou- 360 wen, en u genoegh ruimbaen maken. Zoo spreeckt hy, zwijghtGa naar voetnoot360-61 361 kort stil, en rant te gelijck met zijnen degen den trotsen Rham-Ga naar margenoot+ 362 netes aen, die by geval op tapijt en zijn hooge veltkoets leggende,Ga naar voetnoot362 363 zoo vast sliep dat hy ronckte, en t'effens Koningk en wichelaer,Ga naar voetnoot363 364 by Koningk Turnus zeer gezien was; doch kon door zijn wichelery 365 dien slagh niet van zijnen hals afkeeren. Hy versloegh drie dienaers,Ga naar margenoot+ Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot365 366 die by geval onder de wapens neffens hem lagen; en Remus schilt-Ga naar voetnoot366 367 knaep, en den wagenaer zelf, onder de paerden betrapt; en hieuwGa naar voetnoot367 368 hun met den degen den hals af, terwijlze vol vaecks, het hooftGa naar voetnoot368 369 lieten hangen: toen streeck hy den meester zelf den kop af, enGa naar voetnoot369 370 liet den romp achter hem bloet uitrispen; gront en matras drevenGa naar voetnoot370 371 in het zwarte en laeuwe bloet: oock sneuvelden Tamyrus, enGa naar voetnoot371 372 Lamus, en Serraen, een jongelingk, die schoon van aengezicht, 373 en smoordroncken van wijn, daer lagh zoo langk als hy was, en 374 spade in den nacht bleef zitten spelen: geluckigh waer de jonge-Ga naar voetnoot374 375 lingk geweest, had hy al den nacht blijven spelen, en het tot den 376 dagh toe uitgehardt. Gelijck een nuchtere leeuw, van razendenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot376 377 honger aengeprickelt, den vollen schaepsstal overendt zet, en het 378 tangere vee, dat stom van schrick is, vast bijt en sleept en sleurt,Ga naar voetnoot378 379 en met zijnen bloetdorstigen muil brult; zoo paste Euryalus teGa naar voetnoot379Ga naar voetnoot379-80 | |
[pagina 909]
| |
Zy zien 'er overal veel krijghsvolck, vol en droncken,
470[regelnummer]
En hoorenze, in het gras gestreckt, onachtzaem roncken.Ga naar voetnoot470
Zy zien de wagens staen op velt en waterkant,
De wapens, vaten wijns, en mannen, in het zant,
En tusschen raders en garreelen, nederleggen.
Dat moedight Nisus dit aen Euryael te zeggen:Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Gelegenheit en tijt vermaenen nu ons tween
Wat dappers aen te gaen: de wegh leght derwaert heen.Ga naar voetnoot476
Sla ga van verr': magh ick van achter slechts betrouwen
Dat my geen vyant volghe; ick zal hier onder houwen,
En baenen u den wegh. zoo spreeckt hy, zwijght heel kort,
480[regelnummer]
Rant voort Ramnethes aen, den trotsaert, die gestortGa naar voetnoot480
En bij geval gestreckt op zijne velttapijten,Ga naar voetnoot481
En hooge veltkoets, niet ontziet den nacht te slijtenGa naar voetnoot482
Met slaepen dat hy ronckt; een koning, groot van maght,
En teffens wichelaer, by Turnus hoogh geacht,
485[regelnummer]
Doch kon door wichlen 't zwaert van zijnen hals niet keeren.
Hy velt dry dienaers, die des konings stoet vermeeren,Ga naar voetnoot486
En rusten onder tuigh, geweer en harrenas,
Oock Remus schiltknaep en koetsier, zoo lang hy was,Ga naar voetnoot488
Hier onder 't paert betrapt. hy hieuze met den degen
490[regelnummer]
Den hals af, die, vol vaecks, en slaeprigh neêrgezegen,
Hun hoofden lieten slap neêrhangen, tot hun straf.Ga naar voetnoot491
Toen streeck hy zelf den heer het hangend hooft oock af,
Wiens romp het zwarte bloet uitrispte en heen liet loopen,
Dat d'aerde en zijn matras in 't laeuwe bloet verzopen.
495[regelnummer]
Oock sneuvelt'er Tamier, en Lamus, en Serraen,
Een jongelingk, die schoon van aenzicht, overlaên
En droncken van den wijn, en slap, zijn leên liet streelen,Ga naar voetnoot497
Hier lagh zoo lang hy was, en spa by nacht bleef speelen.
Geluckigh waer de knaep had hy den ganschen nacht,
500[regelnummer]
Tot in den morgenstont, met speelen doorgebraght.
Gelijck een nuchtre leeu, van hongersnoot geprickelt,
Zich dol en razende in den vollen schaepsstal wickelt,Ga naar voetnoot502
En zet dien overende, en bijt, en sleept, en sleurt
Het zachte vee, dat stom van schrick en vreeze treurt,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Terwijl de moortmuil brult, bloetdorstigh en bloetgierigh;
| |
[pagina 910]
| |
380 raecken, die verhit en razende, midden onder den hoop, veelGa naar margenoot+Ga naar voetnoot380Ga naar voetnoot380-81 381 volcks van geen aenzien op den hals komt, en Fadus, en Hebesus, 382 en Rhetus, en Abaris, nergens van wetende; Rhetus, die wackerGa naar voetnoot382 383 zijnde, al dien handel aenzagh, maer uit vreeze achter eenenGa naar voetnoot383 384 grooten berckemeier schuilende, in 't oprijzen, van dicht by, hetGa naar voetnoot384 385 gansche lemmer, en den dootsteeck recht in de borst kreegh, 386 zoo dat hy stervende zijn purpere ziel uitbraeckte, en wijn enGa naar voetnoot386 387 bloet onder een gemengelt overgaf. Hy voer ter sluick in zijnGa naar voetnoot387-88 388 hitte voort, en quam nu Messapus spitsbroederen by, daer het 389 vier endelijck begost uit te gaen, en hy de paerden, naer de manierGa naar voetnoot389 390 vast gebonden, gras zagh eten; wanneer Nisus in het kort (wantGa naar margenoot+Ga naar voetnoot390Ga naar voetnoot390-92 391 hy merckte dat zijn bloetdorstigheit en wraeckgierigheit te hoogh 392 liepen) aldus sprack: laet ons ophouden, want de dagh komt op, 393 en ons verraden: men heeft zich genoegh gewroken, en door den 394 vyant hene den wegh gebaent. Zy laten menigh krijghsmans 395 geweer en wapen van louter zilver leggen, en te gelijck bekers 396 en schoone tapijten. Euryalus nam Rhamnetes paerdebehangsel,Ga naar voetnoot396 397 en den riem met goude doppen beslagen, eertijts den Tibur-Ga naar voetnoot397 398 tijnschen Remules tot een schenckaedje toegezonden, van den 399 overrijcken Cedikus, om t'zijnen huize te noodigen den afwezen-Ga naar voetnoot399 400 den gast, die stervende dit zijnen neve besprack; na wiens over-Ga naar voetnoot400 401 lijden de Rutulers in den oorloogh dien buit streken. EuryalusGa naar voetnoot401 402 nam dit, en lade het, tot zijn ongeluck, op zijn stercke schouders: 403 daer na zette hy Messapus helm met de brave pluimaedje op zijnGa naar margenoot+Ga naar voetnoot403 404 hooft: Aldus, ten veltleger uitstrijckende, zagenze naar een goetGa naar voetnoot404 405 henekomen. | |
[pagina 911]
| |
Zoo past Euryalus te raecken, dol en vierigh,Ga naar voetnoot506
In 't midden van den hoop, en komt'er menigh fel
Die van geen aenzien is, op 't lijf gezwint en snel,
Hebesus, Abaris, en Retus, Fadus mede,
510[regelnummer]
Onweetende in den slaep verrascht met punt en snede,Ga naar voetnoot510
Behalve Retus, die den moort, noch wacker, zagh,
Maer angstigh achter 't hol des berckemeiers laghGa naar voetnoot512
En doock, en, toen hy rees, van 't lemmer wert doorregen,
En recht in zijne borst den dootsteeck heeft gekregen,
515[regelnummer]
Zoo dat al stervende hy zijne purpre ziel
Met wijn en bloet uitbraeckte, en doot ter aerde viel.
Hy voer ter sluick al voort te vierigh op hen allen,
En quam de spitsbroêrs van Messapus aengevallen,
Daer endelijck het vier begon heel uit te gaen,
520[regelnummer]
En hy de paerden noch, naer 's ruiters wijzen, aenGa naar voetnoot520
Den teugel en den toom gebonden, gras zagh eeten;
Als Nisus [want hy zagh hoe Euryael, gebeetenGa naar voetnoot522
Van wraecke, en al te heet in 't storten van dit bloet,
Vervoert wiert,] hem in 't kort dit voerde te gemoet:Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
Nu toom u wraeck: de dagh komt op, en ons verraeden.
Al wraecks genoegh: men heeft door 's vyants bloet de paden
Geveilight. zy aen 't vliên, en laeten krijghsgeweer,Ga naar voetnoot527
En zilvre wapens, en tapijt, en schael, en meer
Geweeren in den loop: en Euryael aenvaerdeGa naar voetnoot529
530[regelnummer]
Het paertsbehangsel van Ramnethes, groot van waerde,
En ook den wapenriem, met doppen, fijn van gout
Beslagen, eertijts aen heer Remulus betrout,Ga naar voetnoot532
En toegezonden naer 't gebiet der Tiburtynen,
Van rijcken Cedikus, tot een geschenck, om t'zijnen
535[regelnummer]
Palaize dus te noôn den uitgereisden gast,Ga naar voetnoot535
Die dit zijn' neef besprack, in stervens noot en last,
Waerna de Rutuliers al dees cieraeden kregen,
En wonnen door de maght van hunnen blancken degen.
Euryal lade dit, doch tot zijn eige scha,
540[regelnummer]
Op zijnen stercken neck, en schouder, zette dra
Messapus gulden helm, met pluimen trots besteecken,Ga naar voetnoot541
Vol moedts op 't hooft: en, dus ten leger uitgestreecken,Ga naar voetnoot542
Ziet ieder het gevaer t'ontslippen, eer 't hem gelt.Ga naar voetnoot543
| |
[pagina 912]
| |
406 Terwijl d'overige keurbende uitgerust te velde lagh en toefde,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot406-9 407 gingk de vooruitgestuurde ruitery, onder Volscens, haren Rit- 408 meester, driehondert sterck, alle met schilden voorzien, uit Latinus 409 stadt, om Koningk Turnus antwoort over te brengen. Zy genaeck- 410 ten het leger, en waren alreede dicht onder den wal, wanneerze 411 van verre deze twee ter slincke hant zagen inslaen; en de helm 412 Euryalus, in de schemeringe van den nacht, onvoorziens verriet,Ga naar voetnoot412 413 overmits de stralen recht in hunne oogen flickerden. Dat is nietGa naar voetnoot413-14 414 mis gekeken, riep Volscens uit den hoop: staet vast, mannen: 415 wat jaeght u hier? wat zijt ghy voor soldaten? of waer leit de wegh?Ga naar voetnoot415 416 Zy antwoorden niet, maer vlughten boschwaert in, en zoecken 417 heul aen de schaduwe. De ruiters bezetten de bekende toepaden,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot417 418 en omcingelen alle toegangen van wederzijde met wacht. DaerGa naar voetnoot418 419 stont een groot bosch, ruigh van doorne neggen en dicht vanGa naar voetnoot419Ga naar voetnoot419-20 420 bruine eeckelboomen; hier en daer liep een spoor langs verborgeGa naar voetnoot420-21 421 voetpaden. De donckerheit der tacken en last des roofs belem-Ga naar voetnoot421 422 meren Euryalus, en de vrees verbystert hem, in 't nasporen derGa naar voetnoot422 423 wegen. Nisus gaet zijnen gangk, en was alree, zonder omzien,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot423 424 's vyants handen ontglipt, en by 't Albaensche meir, sedert naer 425 Alba genoemt, gekomen, daer nu Koningk Latinus hooge stallin-Ga naar voetnoot425 426 gen stonden. Toen hy staen bleef, en te spade naer zijnen achter- 427 gebleven vrient omzagh, kermde hy: ongeluckige Euryalus, waerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot427 | |
[pagina 913]
| |
Terwijl het ovrigh deel der keurebende in 't velt
545[regelnummer]
Lagh uitgerust, en voor de sterckte hier verbeide,Ga naar voetnoot545
Gingk d'andre ruitery, die onder het geleideGa naar voetnoot546
Van Volscens was gestuurt, dryhondert sterck geschat,
Met schilden gestoffeert, uit vorst Latinus stadt,Ga naar voetnoot548
Om koningk Turnus zelf het antwoort t'openbaeren.Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Zy naecken ree de wal, het heir en d'oorloghsschaeren,Ga naar voetnoot550
Wanneerze juist dees twee van verr' ter slincke zy
Zien inslaen, daer de helm, in 't oogh der ruitery',
By 't scheemren Euryael verriet door 't wederflickeren,Ga naar voetnoot553
Als zy dien op zijn hooft zien schitteren, en blickeren.
555[regelnummer]
Dat is niet misgezien, riep Volscens: staet, blijft staen.
Staet vast: gy mannen, staet: wat jaeght u herwaert aen?Ga naar voetnoot556
Waerheene? spreeckt: staet vast. wat zijtge voor gezellen?
Zeght op: waer leght uw padt? zy zwijgen stil, en snellen,
Antwoorden niet een woort, maer vlieden boschwaert aen,
560[regelnummer]
En zoecken troost en heul aen schaduwrijcke paên.
De ruiters sluiten al de wegen, die zy kennen,Ga naar voetnoot561
Omringen streeck en spoor met wacht, in 't ommerennenGa naar voetnoot562
Te paert, van wederzijde. een vreeslijck bosch, geplantGa naar voetnoot563
Heel ruigh van haegedoorne en dicht aen elcken kantGa naar voetnoot563-64
565[regelnummer]
Van eick en schaduwe, laet nergens 't oogh een open,Ga naar voetnoot565
Daer donckre voetpaên hier en ginder heeneloopen.
De donckerheit van 't loof, de last van zijnen buit
Belemren Euryael. de vrees en nadocht stuit,Ga naar voetnoot568
Verbystert hem op 't spoor, in 't spooren naer de wegen:
570[regelnummer]
Maer Nisus gaet zijn' gangk, ontglipt zijn vyants degen,
Oock zonder om te zien naer zijnen vrient, heel veer,Ga naar voetnoot571
En raeckt al ylende tot by 't Albaensche meer,
Dat sedert zijnen naem naer Alba heeft gekregen,
Daer vorst Latinus stal zoo hoogh staet opgestegen.
575[regelnummer]
Toen hiel hy stant, en zagh te spade met verdriet
Te rug naer Nisus, dien hy treurigh achterliet.
Hy kermde: och, Euryael, rampzalige, in wat straetenGa naar voetnoot577
| |
[pagina 914]
| |
428 liet ick u? of waer langs volgh ick u? Hy loopt weder al de ver-Ga naar voetnoot428Ga naar voetnoot428-29 429 bysterde baen van het bedrieghelijcke bosch langs, slaet te rugge 430 al zijn voorgaende voetstappen gade, en dwaelt door d'eenzameGa naar margenoot+Ga naar voetnoot430 431 heggen. Hy hoort paerden, hy hoort gerucht, en tekens, dat hyGa naar voetnoot431Ga naar voetnoot431-32 432 gevolgt wort, en het verwijlt ondertusschen niet lang, of hemGa naar voetnoot432 433 komt een geroep ter ooren: en hy ziet Euryalus alree, door deGa naar voetnoot433-35 434 verbystertheit der plaetse en 't gerucht, dat schielijck by nacht 435 opstack, in 's vyants handen vervallen, en voortgesleurt, te ver-Ga naar margenoot+ 436 geefs poogen om hun t'ontworstelen. Wat zal Nisus doen? metGa naar voetnoot436 437 wat gewelt, met welck geweer durf hy den jongelingk ontzetten?Ga naar voetnoot437 438 zal hy zich midden onder den vyant begeven, en hun in den mont 439 loopen, om eerlijck in 't velt te sterven? Hy zet zich haestigh metGa naar margenoot+Ga naar voetnoot439 440 den schicht schrap, om toe te worpen, en om hoogh de Maen 441 aenziende, bidt aldus: o Godin, dochter van Latone, eere derGa naar voetnoot441 442 starren, en schutsvrouw der bosschen, kom ons in onze zwari- 443 cheit genadigh te hulpe. Indien mijn vader Hyrtakus oit mijnentGa naar voetnoot443-44 444 halve uwe altaren begiftighde; indien ickze met eenigh wiltvangk 445 vereerde, of het wilt aen de roos van uw kerckgewelf ophing, ofGa naar voetnoot445 446 boven aen 't gewijde dack haeckte: gedoogh dat ick dezen troepGa naar voetnoot446 447 magh verstrojen, en bestier mijnen schicht door de lucht. ZooGa naar voetnoot447 448 sprack hij, en schoot het yzeren punt met al zijne maght, dies deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot448 449 speer by nacht door de donkere lucht vloogh, datze snorde, leder 450 en hout van Sulmos schilt kliefde, daerze in stucken brack, hemGa naar voetnoot450 451 voort in het ingewant trof, dat hy kout wiert, een warme beeckGa naar voetnoot451 452 ter borst uitbraeckte, en hickte en snickte, dat de darmen schud- 453 den. Zy zien rontom, maer ziet de zelve schutter schiet noch feller | |
[pagina 915]
| |
Verliet ick u? waer vinde ick u, die nu verlaeten
In last zijt? en hy loopt verbijstert langs de baen
580[regelnummer]
Van dit bedrieghlijck bosch, en slaet in 't heenegaen
Zijne eerste stappen gade, en dwaelt door dootsche heggen,
Hoort paerden, hoort gerucht, en tekens, die hem zeggenGa naar voetnoot582
Dat hy gevolleght wort, en dit verwijlt niet lang,
Of hem komt een geroep ter ooren, droef en bang,
585[regelnummer]
En ziet Euryalus, verbystert door de wegen,Ga naar voetnoot585
En 't oorloghsboschgerucht, by duister opgesteegen,
Verbaest en onvoorziens in 's vyants hant beknelt,Ga naar voetnoot587
Gesleept, en voortgesleurt, en poogen met geweltGa naar voetnoot588
Vergeefs t'ontworstelen. wat staet'er te bedrijvenGa naar voetnoot589
590[regelnummer]
Voor Nisus? met wat maght zal hy den jonglingk stijven?Ga naar voetnoot590
Met welcke wapenen ontzetten in der noot?
Zal hy zich midden in den vyant, en de doot
Begeven, en van zelf in 's vyants degen loopen,Ga naar voetnoot593
En eerlijck dit verlies met zijnen hals bekoopen?Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
Hy zet zich haestigh schrap met zijnen scherpen schicht,
Om toe te worpen, en, aenschouwende het licht
Der maene om hoogh, verheft zijn stem aldus ten troone
Des hemels: ô Godin, ô dochter van Latone,
O eer der starren, en beschutsvrou van het woudt,
600[regelnummer]
Verleen ons in den noot de hulp, u toebetrout.Ga naar voetnoot600
Heeft vader Hyrtakus uw outer oit met giften
Om mijnent wil vereert: indien ick 't door mijn driftenGa naar voetnoot602
Met wiltbraet oit vereerde, of iet van 't geene ick ving
Zoo danckbaer aen het slot des kerckgewelfzels hing,Ga naar voetnoot604
605[regelnummer]
Of haeckte aen 't heiligh dack; vergun dat ick rechtschapenGa naar voetnoot605
Dien oorloghstroep verstroie en voorjaeg' met mijn wapen.Ga naar voetnoot606
Bestier bestier mijn speer, en drijfze door de lucht.
Zoo sprack hy, schoot het punt van yzer met der vlughtGa naar voetnoot608
Uit al zijn maght. de speer, toen zulck een kracht haer porde,
610[regelnummer]
Doorklooft de donckre lucht zoo vreeslijck, datze snorde
Door hout en leder van heer Sulmoos borstrondas;Ga naar voetnoot611
Daer brackze in stucken, trof hem 't ingewant, die ras,
Nu bleeck en koudt, een beeck van warrem bloet uitbraeckte
Ter borst uit, hickte, en snickte, als 't harde borstbeen kraeckte,Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
Hy al zijn darmen schud. zy zien rondom door 't licht.Ga naar voetnoot615
De zelve schutter schiet noch eenen andren schicht
| |
[pagina 916]
| |
454 eenen anderen schicht van zijn oortip af. Terwijlze vast sidderen,Ga naar voetnoot454 455 vlieght de speer Tagus van wederzijde door den slaep van 't hooft,Ga naar voetnoot455 456 dat het kraeckt, en het punt al laeuw in zijn doorschoten breinGa naar voetnoot456 457 hangen blijft. De forsse Volscens raest, en ziet den schutter ner-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot457 458 gens, nochte weet niet tegens wien hy in zijn hitte zal aengaen.Ga naar voetnoot458 459 Ghy zultze evenwel, zelt hy, my beide met uwen bloede op heeterGa naar voetnoot459-60 460 daet boeten: met een trat hy Euryalus met zijn uitgeruckte klingGa naar margenoot+Ga naar voetnoot460 461 toe: doch Nisus, verschrickt en zinneloos, riep toen, en kon zichGa naar voetnoot461 462 niet langer in het donker verbergen, nochte zoo groot een droef- 463 heit verdragen: raeck my, raeck my: hier is de man, die het u dede: 464 o ghy Rutulers, past my met uwen degen te raken: altemael is 'tGa naar voetnoot464 465 mijn bedrogh: dees heeft niet misdaen, nochte had het hart, nochteGa naar voetnoot465 466 kon zoo veel: ick neem hemel en starren, hier van bewust, totGa naar voetnoot466 467 getuigen: zoo zeer beminde hy zijnen al t'ongeluckigen vrient.Ga naar voetnoot467 468 Aldus sprack Nisus: maer het zwaert Euryalus met kracht toe-Ga naar margenoot+ 469 gedreven, gingk hem door de ribben, en zijn blancke borst. 470 Euryalus tuimelt doot neder, het bloet loopt over dat schoone 471 lichaem, en het hooft blijft slap op de schouders hangen: gelijckGa naar margenoot+ 472 een purpere bloem met den ploegh afgesneden, al stervende 473 quijnt; of mankop hals en hooft laet hangen, wanneer het by ge-Ga naar voetnoot473 474 val doornat geregent is. Maer Nisus vlieght 'er midden onder, en 475 zoeckt alleen Volscens onder al den hoop: op Volscens alleen 476 heeft hy 't geladen. De vyanden omcingelen, keeren en houdenGa naar voetnoot476 | |
[pagina 917]
| |
Veel feller van zijn oor. terwijlze hier vast beven,Ga naar voetnoot617
Wort Tagus oock een speer met volle maght gedreven
Van wederzijde door den weecken slaep van 't hooft,
620[regelnummer]
Dat kraeckt, en 't punt blijft laeu, nu van zijn maght berooft,Ga naar voetnoot620
In zijn doorschoten brein gehecht ter neder hangen.
De forsse Volscens raest, en weet niet aen te vangenGa naar voetnoot622
In zijn verbolgenheit, dewijl hy nergens nietGa naar voetnoot623
Den schutter van den schicht noch zijnen schuilhoeck ziet.
625[regelnummer]
Gy zult my evenwel, zeght hy, die beide moeten,
Terstont op staenden voet, met uwen bloede boeten,
En treet in 't spreecken met zijn uitgetrocken stael,
Om zich te wreecken, heel vergramt naer Euryael:
Maer Nisus zinneloos, en angstigh voor dit tergen
630[regelnummer]
Der wraecke, kon zich toen niet langer hier verbergenGa naar voetnoot629-30
In 't doncker, noch zijn' vrient aenschouwen in dien last,Ga naar voetnoot631
En riep: raeckt my: raeckt my: ick ben de man, de gast,
Die u dit heeft gekuischt. wilt hier uw gramschap staecken.Ga naar voetnoot633
O Rutuliers, past my met uw geweer te raecken.
635[regelnummer]
Dit's enckel mijn bedrogh: dees heeft u niet misdaên,
Noch had het hart, noch kon noch dorst dit stuck bestaen.
'k Neem hemel en gestarnt, hier van bewust, tot tuigen.
Zoo zeer beminde hy dien vrient [om hen te buigen,]Ga naar voetnoot638
Dien ongeluckigen. aldus riep Nisus: maer
640[regelnummer]
De degen, Euryael met kracht en al te zwaer
Dus toegedreven, drong door vleesch en ribben heenen,
En door zijn blancke borst. hy tuimelt, zonder steenen,
Ter aerde hartsteeck doot, en 't jeugdigh bloet loopt stijfGa naar voetnoot643
Ter dootwonde uit, en verft dat overschoone lijf.Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Het hooft hangt op de zy ter schouder af beneden,Ga naar voetnoot645
Gelijck een purpre bloem, van 't kouter afgesneden,
Vast quijnt, en heenesterft: of mankop met zijn zaet,Ga naar voetnoot647
Doornat beregent, hooft en hals neêrhangen laet.
Maer Nisus vlieght, vol toorne en wraeck, hier midden onder,
650[regelnummer]
En, onder al den hoop, zoeckt Volscens in 't byzonder:
Op Volscens is 't gemunt, op hem en anders geen.
De vyanden rondom omringen hem alleen,Ga naar voetnoot652
| |
[pagina 918]
| |
477 hem tegen ter wederzijde: hy dringt daerom niet flaeuwer tegensGa naar margenoot+Ga naar voetnoot477 478 hen in, en schermt om en wederom met den schitterenden degen,Ga naar voetnoot478 479 tot dat hy den roependen Rutuler recht in zijn troni hieuw, enGa naar voetnoot479 480 al stervende zijnen vyant het leven nam. Toen smeet hy zich, met 481 zijn doorsteken lichaem, op zijnen dooden vrient, en storf ende- 482 lijck daer een geruste doot.Ga naar voetnoot482 483 O geluckigh paer, indien mijne vaerzen iet vermogen, geenGa naar margenoot+ 484 tijt zal de volgende eeuwe van uw gedachtenisse berooven, zooGa naar voetnoot484 485 lang Eneas huis d'onbeweeghlijcke steenrots van het KapitoolGa naar voetnoot485 486 bewoone, en de Roomsche vader het Rijck bezitte. De zeeg-Ga naar voetnoot486 487 haftige Rutulers streecken dien roof en buit, en droegen denGa naar voetnoot487 488 dooden Volscens al schreiende in het leger, daer geen minder 489 rouw was, toen men Rhamnetes doot vont leggen, en met een 490 zoo vele van de braefsten, en Serraen, en Numa, met eenen tornGa naar voetnoot490 491 om hals gebroght. Hier vernam men den geweldigen toeloopGa naar voetnoot491 492 naer de dooden en gequetsten, ter stede daer de moort noch 493 versch gebeurt, en het noch laeuw was van 't bloet, dat gelijck 494 volle beecken schuimde. Zy kennen stracks dien roof, en MessapusGa naar voetnoot494 495 blinckenden helm, en het paerdebehangsel met den hals gehaelt.Ga naar voetnoot495 496 En Aurore, uit Tithons saffrane ledekant opgerezen, bespreideGa naar margenoot+Ga naar voetnoot496-97 497 alree het aerdtrijck met verschen glans; de zon bescheen en ver- 498 lichte alree het velt, wanneer Turnus zelf al gewapent het harnasGa naar voetnoot498 499 aenschoot, elck de zijnen ten storm aenporde, en zy hunne gram-Ga naar voetnoot499 500 schap door allerhande geruchten wetten, ja Euryalus en NisusGa naar margenoot+Ga naar voetnoot500 501 hoofden, een jammerlijck schouspel! om hoogh op spietsen | |
[pagina 919]
| |
Behindren hem met kracht en moedt, aen alle zijden.
Hy dringt niet flaeuwer in met schermen, steecken, snijden,
655[regelnummer]
En schittert met zijn zwaert, tot dat hy op een nieu
Den Rutuler, die schreeude, in zijne troni hieu,
En hem zelf stervende, beroofde van zijn leven.
Toen smeet hy zich, van liefde en vroomheit aengedreven,Ga naar voetnoot658
Met zijn doorsteecken lijf op zijnen dooden vrient,
660[regelnummer]
En storf gerust op hem, die zulck een trou verdient.
Geluckigh paer, indien mijn vaerzen iet vermogen,
Geen tijt zal d'eeuwen, die noch komen aengevlogen,
Van uw gedachtenis berooven, alzoo lang
Eneas afkomste, en wat aen zijn telgen hang,Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
De vaste steenrots van het Kapitool bewoone,
De Roomsche vader 't rijck bezitte in zijnen troone.
De rot der Rutulen gingk triomfeerend heen,Ga naar voetnoot667
En streeck dien rijcken buit. men droegh met luid gesteen
Den dooden Volscens in het leger, daer het schreien
670[regelnummer]
Niet minder was, als zy Ramnethes lijck geleien,
En doot zien leggen, en met eenen menigh helt,Ga naar voetnoot670-71
En Numa, en Serraen, met eenen torn gevelt.Ga naar voetnoot672
Hier kon men allereerst den grooten toeloop kijcken
Naer dootgewonden, en naer droeve en doode lijcken,
675[regelnummer]
Ter stede, daer de moort noch versch gevallen bleeck,Ga naar voetnoot675
En 't laeuwe bloet noch schuimt, gelijck een volle beeck.
Zy zien Messapus helm, den rijcken roof met schroomen,Ga naar voetnoot677
En 't paertbehangzel, op den hals hun afgenomen.Ga naar voetnoot678
De schoone Aurore, uit haere oranje ledekant,
680[regelnummer]
Voor Tithon opgestaen, bespreide alree het lantGa naar voetnoot679-80
Met een frisschen glans. de zon bescheen alle erven,
En overstraelde alree de velden, en gaf verven
Aen alle dingen; als de koning Turnus rees,
En trots gewapent al de mannen onderwees,
685[regelnummer]
En zijn gewapenden ten aenval quam vermanen,Ga naar voetnoot685
Een ieder hooft ten storm aenprickelen zijn vaenen,Ga naar voetnoot686
En wetten haeren haet door allerley gerucht;
Het hooft van Euryael en Nisus in de lucht,
Een deerlijck schouspel, op hun hooge spiets gesteecken,
| |
[pagina 920]
| |
502 staecken, en met een groot veltgeschrey volghden. De strijtbareGa naar voetnoot502 503 Eneadijnen hadden ter slincke zijde der muren (want de rechteGa naar margenoot+ 504 zijde wort van den stroom omcingelt) hun krijgsvolck gestelt, en 505 de breede graften bezet, en stonden bedruckt op de hooge torens;Ga naar voetnoot505 506 en zagen stracks d'opgesteke hoofden der jongelingen, hun ellen-Ga naar voetnoot506Ga naar voetnoot506-7 507 digen al te kenbaer, afgrijsselijck van zwart bloet vloeien. De Faem, 508 een vliegende bodin, snort voort door de verbaesde stadt, omGa naar margenoot+Ga naar voetnoot508 509 dit te bootschappen, en glipt door tot aen d'ooren van EuryalusGa naar voetnoot509 510 moeder. D'ellendige vrouw wort terstont koudt over al haer lijf,Ga naar voetnoot510 511 worpt spoel en garen uit der hant, vlieght uit, en huilt deerlijck,Ga naar voetnoot511 512 gelijck vrouwen plaghten: zy treckt heur hair uit, en voort zinne-Ga naar voetnoot512 513 loos den wal op, onder de bezetting: zy ziet geen soldaten, nochteGa naar voetnoot513-14 514 gevaer, nochte schichten aen: zy klaeght en jammert, dat 'er deGa naar voetnoot514-15 515 lucht van waeght: o Euryalus, zie ick u dus? zijt ghy dat, de rust 516 van mijnen hoogen ouderdom? o wreedaert, kost ghy my alleen 517 laten? moght het uw ellendige moeder niet gebeuren u, in zoo 518 groot een gevaer uitgezonden, voor 't allerjongste noch eens aenGa naar voetnoot518 519 te spreken? Och, ghy light daer, in een onbekent lant, den vogelen 520 en Latijnsche honden ten aze: en ick, uwe moeder, droegh uGa naar voetnoot520-21 521 nochte uw lijck niet uit, of loock uwe oogen; of wiesch uwe won- 522 den, en trock u het dootkleet aen, dat ick nacht en dagh zoo 523 naerstigh uwent halve be-yverde, en trooste mijn oude dagen metGa naar voetnoot523Ga naar voetnoot523-24 524 dit werck. Waer bekoom ick uw lijck? of in wat lant zijn nu uwe 525 leden, en gescheurde ledematen, en gereten lichaem te vinden?Ga naar voetnoot525 526 O zoon, komt ghy my zoo t'huis? volghde ick u hierom, te waterGa naar voetnoot526 | |
[pagina 921]
| |
690[regelnummer]
Wort met geschrey gevolght, verhit om zich te wreecken.Ga naar voetnoot690
Eneas krijghsraet stelde omtrent de slincke hant
Der muuren, [want de stroom omringht den andren kant,]
Het volck, bezette alom met maght de breede grachten.
Zy staen op torens vast om hoogh bedruckt en wachten,Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
En zien de hoofden der twee jongelingen voortGa naar voetnoot695
Op speeren steecken, vuil besmet, en root van moort,
En, van het zwarte bloet geverft, afgrijslijck vloeien.
De vlugge Faem terstont, als een postin, aen 't roeienGa naar voetnoot698
Met haere vleugelen door dees verbaesde stê,
700[regelnummer]
Om dit t'ontdecken. zy glipt voort, en meldt het mêGa naar voetnoot700
De lieve moeder van Euryalus, in rouwe.Ga naar voetnoot701
Een kille kou bevangt de leên der weduvrouwe.
Zy worpt haer schietspoel en de draeden uit de hant,
Vlieght uit, en huilt bedroeft, en dol, van kant tot kant,Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Als vrouwen plaghten, voort de vlechten uitgetogen,Ga naar voetnoot705
En zinneloos en dol de vesten opgevlogen,
Naer stadts bezetting toe. zy ziet geen schichten aen,
Soldaeten, noch gevaer. zy jammert, heel belaên,Ga naar voetnoot708
En kermt zoo droef, dat lucht en velt hier af gewaegen:
710[regelnummer]
Och Euryael, mijn kint, hoe zie ick u verslaegen!
Zijt gy dat, ô de rust van mijnen ouden dagh!
O wreedaert, mostge my alleen in dit geklagh
Verlaeten? moght het, och, uw moeder niet gebeurenGa naar voetnoot712-13
U, in uw doot gestiert, voor 't jongste te betreuren,
715[regelnummer]
Eens aen te spreecken? och, gy leght'er onbekent
In uitheemsch lant, gescheurt, gereeten, en geschent,Ga naar voetnoot716
Latijnsche honden en den vogel tot een spijze,
En ick, uw moeder, droegh uw lijck niet, naer de wijze,Ga naar voetnoot718
Ten huize uit, nochte loock uwe oogen, nu al stijf,
720[regelnummer]
Noch wiesch, noch trock u eerst een dootkleet aen het lijf,
Het welck ick nacht en dagh beyverde onder 't wercken,
Om mijnen ouden dagh met dezen troost te stercken.Ga naar voetnoot722
Waer vinde ick nu uw lijck? in wat gewest zijn nu
Uw lichaem en uw leên, gescheurt gesleurt zoo ruw?
725[regelnummer]
Komt gy my nu dus t'huis, ô zoon, ô overmande?Ga naar voetnoot725
En volghde ick u hierom, te water, en te lande?
| |
[pagina 922]
| |
527 en te lande? Hebt ghy noch eenigh medoogen, doorschiet my; 528 verschiet alle uw schichten op my: o Rutulers, verdelght my eerstGa naar voetnoot528 529 met den zwaerde: of o groote vader der Goden, ontfarm u, en drijf 530 my, rampzaligh dier, met uwen blixemstrael ter helle; naerdienGa naar voetnoot530 531 ick op geen andere wijze van mijn pijnelijck leven kan scheiden. 532 Dit gekerm treft de harten, en overal gaet een bedruckt gesteenGa naar voetnoot532 533 op: hun krachten, zoo ongekneust ten oorloge, verslappen. IdeusGa naar voetnoot533 534 en Aktor nemen, op het aenmanen van Ilioneus en den bitterGa naar voetnoot534 535 weenenden Julus, haer, die het volck weemoedigh maeckte, enGa naar voetnoot535 536 brengenze tusschen hun armen binnen 's huis. 537 Maer de kopere trompet klonck schrickelijck van verre: daerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot537 538 op volght een gekrijsch, dat'er de lucht van weergalmt. De Volscen 539 schieten te gelijck met de schiltpadt toe, en maken reetschap omGa naar voetnoot539 540 de graften te dempen, en den wal om te rucken. Zommigen zoeckenGa naar voetnoot540 541 toegangk, om de vesten te beladderen, daerze minst bezet, en deGa naar voetnoot541 542 ringk des volcks gapende, niet zoo dicht van mannen gepropt is.Ga naar voetnoot542 543 De Teukren daer tegens, gewoon in den langdurigen krijg deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot543-44 544 muren te beschermen, worpen met allerhande slagh van schichten, 545 en stooten met harde kloetstocken van zich: oock rollenze zwaer-Ga naar voetnoot545 546 wightige steenen gevaerlijck van boven neder, ofze ergens deGa naar voetnoot546 547 bedeckte slaghorden kosten sloopen: en hoewel d'anderen zichGa naar voetnoot547Ga naar voetnoot547-48 548 niet ontzien onder de dicke schiltpadt alles uit te staen, nochtansGa naar voetnoot548 549 zijnze het alreede niet maghtigh: want waer de geweldige storm-Ga naar voetnoot549-50 | |
[pagina 923]
| |
Hebt gy medoogen, zoo doorschiet, doorschietme vry:
Verschiet, ô Rutuliers, al uw geschut op my.
Verdelght my eerst door 't zwaert. ô vader, vooght der Goden,
730[regelnummer]
Ontferm u: drijf nu my, d'elendighste en vol nooden,
Met uwen blixemstrael ter helle: want mijn hart
Kan op geene andre wijs verlaeten 's levens smart.
Dit kermen treft elck een, en alle harten weienGa naar voetnoot733
In droefheit, onder dit bedruckt en droevigh schreien.
735[regelnummer]
Hun krachten, ongekneust in oorlogh, worden slap.
De helt Ideüs neemt met hulp van Aktor knapGa naar voetnoot736
[Ilioneüs en Iülus, die vast weende,
Geboden dit,] dees vrou, die droef en deerlijck steende,
En 't volck weemoedigh maeckte, en brengenze op hunn' armGa naar voetnoot739
740[regelnummer]
Ten huize in van de straet, vol droefheit, en gekarm.
De kopre stormtrompet klonck schricklijck voor den volcke,
Gevolght van veltgeschrey, zoo gruwzaem dat de wolckeGa naar voetnoot742
En hemel wedergalmt. de Volscen schieten snel
Met hunne schiltpadt toe al teffens, even fel,Ga naar voetnoot744
745[regelnummer]
En brengen reedschap, om de diepe graft te vullen,Ga naar voetnoot745
Den muur te sloopen. een gedeelte hoort men brullen,
Dat zoeckt een' toegangk, om met brugge en storremleêrGa naar voetnoot747
Te steigren op de wal, daer luttel krijghsvolck meer
Gereet staet, en de ring der krijghsliên, wijt aen 't gaepen,
750[regelnummer]
Min is gesloten van soldaeten, in hun wapen.Ga naar voetnoot750
De Troischen, lang gewoon de muuren voor te staen,Ga naar voetnoot751
Aen 't worpen met getuigh en schichten stadigh aen,Ga naar voetnoot752
En stooten stijf van zich met kloeten, en met stocken.Ga naar voetnoot753
Zy rollen steenen, zwaer en wightigh, onder 't wrocken
755[regelnummer]
Des vyants, van om hoogh met zorghelijck gevaer,Ga naar voetnoot754-55Ga naar voetnoot755
Of zy het stormdack en zijne orden, hier of daer,Ga naar voetnoot756
Waer zy bedeckt is, dus van boven moghten sloopen:Ga naar voetnoot757
En schoon de vyanden, in 't schiltpads hol gekropen,
Niet schroomen zulck een buy kloeckhartigh uit te staen,
760[regelnummer]
Zy zijn te maghteloos om langer op te gaen:Ga naar voetnoot760
| |
[pagina 924]
| |
550 drom ergens hun allermeest dreight. daer wentelen en rollen de 551 Teukren het onmenschelijck gevaerte van boven af, het welck deGa naar voetnoot551 552 Rutulers wijdt en breet verplet, en het beschutsel der schildenGa naar voetnoot552-53 553 ontsnoert. De stoute Rutulers zijn niet meer bekommert om be-Ga naar voetnoot553-54 554 decktelijck te stormen, maer poogenze met schieten van den wal 555 te drijven. Aen den anderen kant zwaeide Mezentius, afgrijsselijckGa naar voetnoot555-56 556 van opzicht, een fackel, van Hetrurisch pijnboomen hout, en gingk 557 toe met roockende viertuigh. Maer Messapus, Neptuins afkomst, 558 te paerde afgerecht, hieuw den wal in stucken, en eischte ladders,Ga naar voetnoot558 559 om de vesten te beklimmen. 560 O Kalliope, ick bidde u, geef uwen zanger in wat een neerlaegh,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot560 561 welck een' moort Turnus met zijn zwaert hier toen baerde; wat 562 voor mannen elck ter helle stuurde: en ontvouw my dien gewel- 563 digen krijgh, van vore tot achter toe: want, o Godinnen, het heught 564 u, en ghy kunt het verhalen. Ter bequame plaetse, en by de hoogeGa naar voetnoot564 565 brugge stont een toren, ysselijck om 'er tegens op te zien, dienGa naar voetnoot565 566 alle d'Italianen met hun uiterste gewelt en uiterste vermogenGa naar voetnoot566 567 pooghden t'overweldigen en neêr te smijten; de Trojanen, in hetGa naar voetnoot567-68 568 tegendeel, dicht op een gepackt, uit ope vensteren, met steenen 569 en schieten van schichten te beschermen. Prins Turnus nam eenGa naar voetnoot569 570 barnende torts, en klitsteze in de zijde des torens, dat de vlamGa naar margenoot+Ga naar voetnoot570 571 door den wint opflackerende, plancken en posten vatte, en deGa naar voetnoot571 572 zoldering aengingk. Die van binnen ontstelt, beginnen te beven,Ga naar voetnoot572 | |
[pagina 925]
| |
Want waer de storremdrom hun vreeslijck schijnt te naeren,Ga naar voetnoot761
Daer wentlen rollen zoo veel Troischen, lang ervaeren,Ga naar voetnoot762
Onmenschelijck gevaerte en wight van steenen af,
Dat onder Rutuliers een breuck en ruimte gaf,Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
Hen wijt en breet verplette, en, onder dit rumoeren
En stormen, het gewelt der schiltpadt komt t'ontsnoeren.Ga naar voetnoot765-66Ga naar voetnoot766
De stoute Rutulier bemoeit zich langer nietGa naar voetnoot767
Met stormen onder dack, maer worpt, en smijt, en schiet,
Om d'andren van de wal te drijven, en te jaegen.
770[regelnummer]
Mezents, aen d'andre zy, om Pergamum te plaegen,Ga naar voetnoot770
Zoo vreeslijck als hy was van opzicht, zwaeide stout
Een fackel van Hetrusch en brandend pijnboomhout,Ga naar voetnoot772
En tradt met vierwerck toe, dat roock en vlammen baerde.
Messapus, eene telgh van Godt Neptuin, te paerde
775[regelnummer]
In oorloge afgerecht, hieu zelf de wallen om,
En eischte een ladder, op dat hy de vest beklom.
Ick bidde, ô Kallioop, geef uwen oorloghszanger
Nu in hoe groot een' moort en nederlaegh, hoe langer
Hoe wreeder, Turnus hier te weegh broght met zijn zwaert;
780[regelnummer]
Wat mannen, hooft voor hooft, een ieder hellewaertGa naar voetnoot780
Met zijnen degen stierde. ontvoume 't vreeslijck stryen
Van voor tot achter toe, en 't oorlogh op zijn ryen.Ga naar voetnoot782
Want gy, Godinnen, hebt geheughenis alleen
Hier van, en kunt ons dit verhaelen achter een.
785[regelnummer]
Een hooge toren stont gebout op zijne stede,Ga naar voetnoot785
Om hoogh met bruggen wel voorzien voor 's krijgsmans schrede,
En overyslijck steil om tegens op te zien.
Alle Italjaenen, hier aen 't stormen, poogen dien
Door 't uiterste gewelt, door 't uiterste vermogen,
790[regelnummer]
Heel t'overweldigen, te sloopen: d'andren poogen,Ga naar voetnoot790
Om hoogh op een gepackt, met steenen en geschut
En schichten dit gevaert te dienen tot een stut,Ga naar voetnoot792
Uit ope vensteren. prins Turnus, trots ten strijde,
Neemt eene ontsteecke torts, en klitst haer in de zijdeGa naar voetnoot794
795[regelnummer]
Des torens, dat de vlam door 't stoocken van den wint
En 't flackren vatten aen den post en plancken vint.Ga naar voetnoot796
De zolder brant, daer die van binnen dit weêrstreven,Ga naar voetnoot797
En zich verweerende nu sidderen, en beven.
| |
[pagina 926]
| |
573 en willen vergeefs het onheil ontvlieden; en terwijlze rontomGa naar voetnoot573-74 574 loopen, en achterwaert wijcken naer de zijde, die van deze vierpest 575 vry is, zoo stort de toren, om zijn zwaerte, snel voorover, dat alGa naar voetnoot575 576 de hemel van 't gedruis dreunt. Zy komen met het onmenschelijckGa naar voetnoot576-77 577 gevaerte, dat hen volght, (de borst van hun eigen geweer en stijve 578 stangen doorsteken en doorregen) half doot ter aerde gevallen:Ga naar voetnoot578 579 naulix ontglipte het d'eenige Helenor, en Lykus: waer van HelenorGa naar voetnoot579Ga naar voetnoot579-81 580 d'outste voor den Meonischen Koningk ter sluick opgevoedt was, 581 door een slavin van Licymnie, die hem tegens verbodt in den oor-Ga naar voetnoot581 582 loogh voor Troje zondt; licht gewapent alleen met den degen, enGa naar voetnoot582 583 een onbeschilderde rondas, van geen aenzien. Toen dees jonge-Ga naar voetnoot583 584 lingk zich midden onder zoo vele duizenden van Turnus volckGa naar voetnoot584-85 585 vont, en de Latijnsche troepen aen d'eene en aen d'andere zijde 586 zagh; zoo streefde hy midden onder den vyandt, zonder op denGa naar margenoot+ 587 doot te passen, en vloogh derwaert, daer hy het allerdichtst metGa naar voetnoot587 588 geweer bezet zagh; niet anders dan een wilt dier, het welck in 589 den ringk der jageren dicht omringt, tegens het geweer aenraest,Ga naar voetnoot589 590 en zonder eens om de doot te dencken, zich 'er onder worpt, en 591 over de zwijnsprieten henespringt. Doch Lykus. ongelijck beterGa naar margenoot+Ga naar voetnoot591Ga naar voetnoot591-92 592 te voet, kreegh met der vlught, door vyant, door wapens hene, 593 de muren, en repte zich, om zijne hant boven aen het dack teGa naar voetnoot593 594 slaen, en zijne mackers de hant toe te reicken; wanneer de zeeg-Ga naar voetnoot594 | |
[pagina 927]
| |
Zy poogen te vergeefs t'ontvlieden dezen brant,
800[regelnummer]
En loopen vast rondom, en wijcken aen dien kant,
Daer geene vierpest blaeckt: de toren overwightighGa naar voetnoot801
Stort snel voorover door dien last, al t'onvoorzichtigh,Ga naar voetnoot802
Dat al de hemel van 't gedruisch afgrijslijck dreunt.
Zy komen met dit pack, 't gewight dat op hen leunt,Ga naar voetnoot804
805[regelnummer]
Hen volght in 't vallen, voort half doot om laeghgestegen,Ga naar voetnoot805
De borst van hunne spits en styve stang doorregen,Ga naar voetnoot806
Doorsteecken. nauwelijx ontglippen Helenoor
En Lykus het gevaer. dees Helenoor was voor
Den grooten koning van Meonie, als een vrye,Ga naar voetnoot809
810[regelnummer]
Ter sluick door een slavin en am van LicimnyeGa naar voetnoot810
Gekoestert, die hem stil en, tegens het verbodt,Ga naar voetnoot811
Voor Troje in 't oorlogh zondt, een krijghsman in zijn rotGa naar voetnoot812
Heel licht gewapent, slechts met zijnen slechten houwer,Ga naar voetnoot813
En onbemaelden schilt. in jaeren is hy ouwer
815[regelnummer]
En Lykus ongelijck. dees jongling, toen hy stont,Ga naar voetnoot814-15
Zich onder duizenden van Turnus krijghsliên vondt,
En zagh van wederzy dien drang Latynsche troepen;
Zoo streeft hy midden in den vyant, hier geroepen,Ga naar voetnoot818
Ziet doot noch leven aen, vlieght derwaert, daer hy 't met
820[regelnummer]
Geweer en spitse en scherp ziet allerdichtst bezet;
Niet anders dan een dier, dat in den ringk der jaegeren
Durf brullen in 't geweer van alle zijn belaegeren,Ga naar voetnoot822
Zich worpen, zonder eens te dencken om de doot,
In al dien dichten troep, en springen in dien noot
825[regelnummer]
Door kloet en jaghtspiet heen: maer Lykus, vry wat snellerGa naar voetnoot825
Te voet, kreegh met der vlught, in 't steigeren veel feller,
Door vyant en door spits den muur, en rept zich stout
Om zijne hant te slaen aen 't dack, heel hoogh gebout,
Zijn' macker d'andre hant tot noothulp toe te reicken;Ga naar voetnoot829
| |
[pagina 928]
| |
595 haftige Turnus te gelijck met een snelheit en 't geweer achterGa naar voetnoot595 596 hem her was, en aldus begraeuwde: o zinnelooze, waende ghyGa naar voetnoot596 597 onze handen t'ontglippen? met greep hy hem, die daer vast hing,Ga naar margenoot+ 598 en ruckte hem met een groot stuck muurs om laegh: gelijck JupijnsGa naar voetnoot598-99 599 schiltknaep, in de hooghte opvarende, eenen haes of blancke zwaen 600 met zijn kromme klaeuwen oppackt: of een vervaerlijcke wolf een 601 lam, waer na de moeder al blatende loopt zoecken, uit den stalGa naar voetnoot601 602 wechruckt. Men steeckt van overal een keel op, valt 'er op aen,Ga naar voetnoot602 603 en dempt de graften met den wal. Anderen slingeren barnendeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot603 604 tortsen in top. Ilioneus velt met een groot stuck van een steenrotsGa naar voetnoot604 605 Lucetius, die de poort opquam, en brandtuigh aendroegh: LigerGa naar voetnoot605 606 velt Emathion; Asilas Chorineus; d'een fix op den schicht, d'anderGa naar voetnoot606 607 op den boogh afgerecht: Ceneus velt Ortigius; Turnus den over- 608 winner Ceneus; Turnus velt Itys, Klonius, Dioxippus, Promulus, 609 en Sagaris, en Ide, die den hoogen toren verdadighde; KapysGa naar voetnoot609 610 velt Privernus. De lichte speer van Themille had hem eerst effen 611 geschrabt; hy dwaeselijck zijnen schilt wechworpende, taste naerGa naar voetnoot611 612 de quetsuur met zijne hant; weshalve een vlugge pijl toesnorde,Ga naar voetnoot612 613 hem de hant aen de slincke zijde vast hechte, en de long, den 614 waeier van het hart, dootelijck quetste. Arcens zoon stont 'erGa naar voetnoot614 615 braef in zijne rusting, en geborduurden krijghsrock, helder vanGa naar voetnoot615Ga naar voetnoot615-16 616 Iberisch yzerroest: hy was schoon van aenzicht, en herwaert ge- 617 zonden van zijnen vader Arcens, die hem opvoede in het woudtGa naar voetnoot617-18 618 van Mars, by de Symeetsche vlieten, daer het vette altaer van den | |
[pagina 929]
| |
830[regelnummer]
Als Turnus daetelijck, tot een zeeghaftigh teiken,Ga naar voetnoot830
Hem snel met zijn geweer dus involght, en begraeut:Ga naar voetnoot831
O zinnelooze gast, hoe waentge, dus benaeut,Ga naar voetnoot832
Ons handen noch t'ontvliên: met grijpt hy, onder 't hangen,
En ruckt hem met een groot stuck muurs, als een' gevangen,
835[regelnummer]
Ter neder: even als de schiltknaep van Jupijn,
Ten hemel vaerende, by klaeren zonneschijn,
Een' haes, of witte zwaen snel oppackt op de heide:
Of als de wolf een lam, al blatende in de weide
Van d'oy gezocht, ten stal met kracht uitruckt. daer gaet
840[regelnummer]
Een kreet ten hemel op. de Rutulir bestaet
De graft te dempen, schiet met vierwerck: maer de trotseGa naar voetnoot840-41
Ilioneüs met een stuck van eene rotse
Vernielt Lucetius, die opquam by de poort,Ga naar voetnoot843
En brandtuigh aendroegh. hier velt strenge Liger voort
845[regelnummer]
Emathion ter neêr. Asilas staet'er boven,
Daer Chorineüs sneeft; d'een om zijn' schicht te loven,Ga naar voetnoot845-46
En d'ander om den boogh. helt Ceneus velt Ortijgh,
Doch sneeft door Turnus hant, die velt in dezen krijgh
Oock Itys, Klonius, en Promulus te zamen,
850[regelnummer]
En Sagar, Dioxippe, en Ide, heet in 't praemen,Ga naar voetnoot850
Die, moedigh en getroost, den toren stout beschut,Ga naar voetnoot851
En in 't verdaedigen om hoogh de wallen stut.
Hier moet Privernus mê voor Kapys voeten sneven.
Themille had hem eerst een lichte schrab gegeven.
855[regelnummer]
Hy worpt te reuckeloos zijn' schilt wech, zonder last,Ga naar voetnoot855
En midlerwijl de hant naer deze wonde tast,
Zoo hecht een vlugge pijl haer aen de slincke zijde,Ga naar voetnoot857
En treft wel dootelijck de long, die 't hart bevryde
Met koelen. Arcens zoon stont braef in harrenasGa naar voetnoot858-59
860[regelnummer]
En geborduurden rock, zoo helder als die was
Van yzerroest gewrocht, gelijckze in Pontus draegen.Ga naar voetnoot861
Hy, schoon van aengezicht, quam hier op 't welbehaegenGa naar voetnoot862
Van zijnen vader, die hem streng hadde opgevoedt,
In 't bloedigh woudt van Mars, by den Simeetschen vloet,
865[regelnummer]
Daer 't heiligh outer van Palikus, heet in 't wreecken,Ga naar voetnoot865
| |
[pagina 930]
| |
619 verzoenbaren Palikus staet. Mezentius zelf zijn geweer neêrleg-Ga naar voetnoot619 620 gende, slingerde de snorrende slinger driewerf met het snoer omGa naar voetnoot620 621 zijn hooft, en kloofde hem met het gloeiende loot den slaep vanGa naar voetnoot621 622 't hooft, recht in 't midden, dat hy in het zant uitgestreckt neder- 623 plofte, zoo langk als hy was. 624 Men zeit dat Askaen, te vore slechts gewoon het vlughtigeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot624 625 wilt te jagen, toen d'eerstemael eenen snellen pijl in den oorlooghGa naar voetnoot625 626 schoot, en met zijne hant neder velde den stercken Numaen, 627 oock Remulus genoemt, en die onlangs Turnus jongste zuster 628 trouwde. Dees voor in d'eerste slaghorden staende, braveerdeGa naar voetnoot628 629 de Trojanen met veel hoon en schimpwoorden; en opgeblazenGa naar voetnoot629-30 630 van geest op zijn nieuw Rijck, vermat zich groote dingen, roe-Ga naar voetnoot630 631 pende en bulderende: o tweewerf gevange Frygianen, schaemtGa naar voetnoot631 632 ghy u niet binnen de wallen belegert te blijven, en achter deGa naar voetnoot632 633 muren voor de doot te schuilen? Beziet eens wat volck met 634 wapenen naer onze Vorstin staet. Wat Godtheit, of welcke ont-Ga naar voetnoot634 635 zinnigheit dreef u naer Italie toe? Hier hebt ghy geene zonenGa naar voetnoot635 636 van Atreus, geen geveinsde tong van Ulysses voor. Wy zijn uitGa naar voetnoot636 637 eenen harden stam gesproten: brengen ons kinders vroegh aen denGa naar voetnoot637-38 638 stroom, en leerenze in koude en regen harden. De jonge knapen 639 be-yveren de jaght, rennen zich af in de bosschen, en achten hetGa naar voetnoot639Ga naar voetnoot639-40 640 spel een paert te berijden, en den boogh te handelen. Maar onze 641 jeught arbeitzaem, en gewoon zich armelijck te behelpen, eghtGa naar voetnoot641 | |
[pagina 931]
| |
Gezoent wiert met der tijt. Mezents, van wraecke ontsteken,Ga naar voetnoot866
Leght flux zijn wapens neêr, en slingert om zijn hooft
De slinger, datze door de lucht omsnort, en klooft
Hem met een gloeiend loot den slaep van 't hooft, zoo krachtig
870[regelnummer]
In 't midden, dat hy stort, en neêrploft, heel onmaghtigh,Ga naar voetnoot870
In 't zant gestreckt, zoo lang en groot hy was van leên.
De Faem zeght dat Askaen, slechts afgerecht voorheenGa naar voetnoot872
Op jaght, en vlughtigh wilt in bosschen voor te jaegen,Ga naar voetnoot873
Toen d'eerste reis, een' pijl in 's vyants oorloghslaegenGa naar voetnoot874
875[regelnummer]
Van boven nederschoot, en velde met zijn hant
Den stoffenden Numaen, hoe sterck hy was, in 't zant,
Oock Remulus genoemt, die korts door Junoos zegen,Ga naar voetnoot877
De jongste zuster van prins Turnus had gekregen.
Dees, die zoo trots vooraen in d'eerste heirspits stont,
880[regelnummer]
Braveerde den Trojaen met zijnen lastermont,Ga naar voetnoot880
En schimp, en hoon, en trots; en wulpsch en opgeblazenGa naar voetnoot881
Van geest op 't nieuwe rijck, vermat zich, als de dwazen,
Veel groote zaecken, riep al buldrende overluit:
O Frygen, nu tweemael gevangen, komt vry uit:
885[regelnummer]
En schaemt gy u niet eens, belegert in uw wallen,Ga naar voetnoot885
Te blijven leggen, verr' van rustigh uit te vallen,Ga naar voetnoot886
Te schuilen voor de doot, in 't slot van uwen muur?Ga naar voetnoot887
Beziet eens wat voor volck door wapenavontuurGa naar voetnoot888
Naer ons vorstinnen staet. wat Godtheit hiet u streven,Ga naar voetnoot889
890[regelnummer]
Wat dolheit heeft u naer Italie gedreven?
Gy hebt nu hier geen zoons noch bloet van Atreus voor,
Geen schalcke Ulysses tong. wy zijn op 't wapenspoorGa naar voetnoot892
Uit eenen harden stam gesproten, voortgekomen.
Wy brengen 't jonge kint heel vroegh aen koude stroomen,
895[regelnummer]
En leeren 't harden in den regen, koude, en wint.
De jonge knaep is vlug ter jaght, en jaghtgezint,Ga naar voetnoot896
En rent zich af in 't bosch, en acht het spel, als mannen,
Te paert te rennen, boogh en pezen streng te spannen.Ga naar voetnoot898
Maer ons volwasse jeught is arbeitzaem, gewent
900[regelnummer]
Tot armoede, en behelpt zich armelijck, en kent
| |
[pagina 932]
| |
642 en bouwt den acker, of bestormt en rammeit de steden. Wy ver- 643 slijten al ons leven met den stalen degen, en geven den jongeGa naar voetnoot643-44 644 gasten een spiets op den neck: de trage ouderdom beneemt ons 645 het hart en den moedt niet. Wy voeren den helm op den grijzenGa naar voetnoot645 646 kop, en het lust ons altijt op vrybuit te loopen, en van roof te leven.Ga naar voetnoot646 647 Uwe kleeders zijn met saffraen en glimmende purper geverft: 648 uw wellust is ledigheit, danssen uw opperste vermaeck: en ghyGa naar voetnoot648 649 draeght rocken met mouwen, en myters met keelbanden. O recht-Ga naar voetnoot649 650 schape Frygische wijven (want ghy zijt geen Frygianen) looptGa naar voetnoot650 651 hene naer de hooge Dindyma toe, daer men gewoon is de pijpGa naar voetnoot651Ga naar voetnoot651-52 652 met twee gaten te hooren pijpen: de Berecynthische boschboomeGa naar voetnoot652 653 fluit en bommen der Ideesche moeder locken u vast: laet mannenGa naar voetnoot653 654 den wapenhandel over, en leght het stalen lemmer neder. Askaen 655 leedt niet, dat hy met diergelijcke woorden braveerde, en henGa naar voetnoot655 656 zoo gruwelijck scholt; en zich naer hem toekeerende, trock den 657 pijl met de paertshaire pees aen; en de armen van een halende,Ga naar voetnoot657 658 stont eerst ootmoedigh en badt Jupijn met deze belofte: almagh-Ga naar voetnoot658 659 tige Jupiter, begunstigh mijn stout opzet. Ick zal uwen tempel 660 pleghtige offergaven schencken, en zetten voor uwe altaren eenGa naar voetnoot660 661 jongk wit kalf met een vergulde star, en zoo hoogh gewassenGa naar voetnoot661 | |
[pagina 933]
| |
Zijn' staet, en bout en egt des ackers vruchtbaerheden,Ga naar voetnoot901
Of volght den krijgh, rammeit bestormt de stercke steden.
Wy slijten 's levens tijt, daer 't bloet het zwaert bevleck',Ga naar voetnoot903
En geven 't jonge volck een veltspeer op den neck.Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
De moedt bezwijckt ons niet in d'oude en traege jaeren,Ga naar voetnoot905
En d'oude draeght den helm op zijne grijze haeren.Ga naar voetnoot906
Het lust ons uit te zien, te loopen op vrybuit,Ga naar voetnoot907
Te leven op den roof. gy komt met kleedren uit,
Die dertel van saffraen en purperverwe gloeien.Ga naar voetnoot909
910[regelnummer]
Uw lust is ledigheit, elck een ten dans te moeienGa naar voetnoot910
Uw opperste vermaeck. uw mouwen hangen, teêr
En op zijn joffers, lang by uwe rocken neêr.Ga naar voetnoot912
Gy knoopt de myters om uw keel met zijde banden;
Rechtschape wyven, uit uw Frygiaensche landen,
915[regelnummer]
[Want gy geen Frygen schijnt, noch mannen,] loopt vry heen
Naer uwe Dindyma ten berge op, naer de steên,Ga naar voetnoot916
Gewoon van outs uw pijp op 't feest te hooren pijpen,Ga naar voetnoot917
Die gy by beurte met twee vingren weet te grijpen,
Wanneer gy 't luchtoor stopt met ongelijcken toon.Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
De bom van Cybele de moeder komt u noônGa naar voetnoot920
Van Ida, met de fluit van boschboom, fijn en grover:Ga naar voetnoot921
Laet mannen, wien het past, den wapenhandel over,
En leght het lemmer neêr, het yzer en het stael.
Askaen verdraeght geensins, dat hy met zulck een prael
925[regelnummer]
Van woorden hem braveert, en Troischen stout durf schelden.
Hy keert zich flux naer hem, en treckt, als 't hooft der helden,
De paerdezenuwpees en pijl te strenger aen,
Haelt d'armen wijdt van een, en staet, voor dit bestaen,Ga naar voetnoot928
En bidt ootmoedigh Godt Jupijn met deze bede:
930[regelnummer]
Almaghtige Jupijn, begunstigh, hier ter stede,
Mijn stout bestaen: ick zal uw kercken, naer de wijs,Ga naar voetnoot931
Met gaven eeren, en opoffren, u ten prijs,Ga naar voetnoot932
Een jongk en sneeuwit kalf, met een vergulde starre,
| |
[pagina 934]
| |
662 als zijne moeder, en dat alree stoots, met zijne klaeuwen het zantGa naar voetnoot662-63 663 achter uit smijt, dat het stuift. De vader en hemelvooght ver- 664 hoorde hem, en donderde ter slincke hant uit het heldere gewest:Ga naar voetnoot664 665 te gelijck rammelde de boogh, die Numaen den doot dreighde.Ga naar voetnoot665 666 D'afgeschote pijl snorde afgrijsselijck in zijne vlught, en het stalen 667 punt gingk Remulus door den slaep van 't hooft, in zijn brein. 668 Ga nu hene, ghy hoovaerdige stoffer, en beschimp de vromicheit:Ga naar voetnoot668 669 zoo antwoorden de tweewerf gevange Frygianen den Rutulers.Ga naar voetnoot669 670 Dit sprack Askaen: hier op krioelen de Trojanen en tieren vanGa naar voetnoot670 671 blijschap, en schijnen van moedigheit de wolcken te raken. ByGa naar voetnoot671 672 geval zagh toen Apollo, met zijn gekrolt hooft op een wolckGa naar voetnoot672 673 gezeten, uit het gewest der lucht, d'Ausonische heirspitsen, enGa naar voetnoot673 674 de stadt eens over; en sprack den zeeghaftigen Julus aldus aen: 675 o jongk kint, vaer zoo voort in dapperheit: zoo gaet men naer deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot675-76 676 starren toe: o goddelijcke afkomst, en die Goden zult teelen, 677 met recht willen alle oorlogen by nootlot oprijzende, onder hetGa naar voetnoot677-78 678 volck van Assarakus uit hebben: en een rijck van Troje valt u te 679 kleen. Zoo spreeckt hy, daelt stracks uit den hoogen hemel, ver-Ga naar voetnoot679 680 drijft den adem der winden, en zoeckt Askaen: toen veranderdeGa naar voetnoot680 681 hy van aenzicht in de gedaente van den ouden Butes, weleer 682 schiltknaep van den Dardaenschen Anchises, en een getrouw 683 hofkapelaen: de vader had hem toen Askaen tot een megezelGa naar voetnoot683 684 bygezet. Apollo trat 'er hene, den overouden in alles gelijck, vanGa naar voetnoot684 685 spraeck, verwe, wit hair en ysselijcken wapenklanck; en sprackGa naar voetnoot685 | |
[pagina 935]
| |
En van zijn moeders grootte, en dat, gelijck een varre,Ga naar voetnoot934
935[regelnummer]
Alreede stoots is, en met klaeuwen achter uit
Kan smijten, dat het stuift. dit heilige geluitGa naar voetnoot936
Komt ras den hemelvooght en vader zelf ter ooren,
Die laet ter slincke hant terstont den donder hooren,
Van 't heldere gewest des hemels, en de boogh
940[regelnummer]
Die den vermeeten met den doot dreight van om hoogh,Ga naar voetnoot940
Schiet los, en rammelt luit. de pijl, dus afgeschoten,
Snort vreeslijck in zijn vlught, het staele punt den grootenGa naar voetnoot942
Braveerder door den slaep van 't hooft, en door zijn brein.
Gy trotse, ga nu heen, beschimper van 't gemein
945[regelnummer]
En onze vromicheit. de Frygiaen, tweemaelenGa naar voetnoot944-45
Gevangen, antwoort dus met deze tonge en taelen
Den stouten Rutulir. zoo sprack de kleene Askaen.
Hierop krioelt en tiert de vrolijcke Trojaen:
Elck schijnt van moedigheit de lucht en wolck te raecken.
950[regelnummer]
Apollo by geval zagh neêr van 's hemels daecken,
Met zijn gekrolde kruin gezeten op een wolck,
Uit dit gewest der lucht, 't Ausonisch oorloghsvolck,Ga naar voetnoot952
En over al de stadt, en sprack aldus 't zeegachtighGa naar voetnoot953
En moedigh jongsken aen: ô knaep, vaer vroom en krachtighGa naar voetnoot954
955[regelnummer]
Dus voort in dapperheit en vroomheit, nimmer moe.
Zoo gaet men recht naer Godt en naer de starren toe.
O godlijcke afkomste, en die Goden aen zult teelen,
Met recht zal d'ooreloge, en alle krijghskrackeelen,
By nootlot rijzende, getemt zijn door 't gebit,Ga naar voetnoot959
960[regelnummer]
Wanneer Assarakus geslacht het rijck bezit.
Een rijck van Troje valt te kleen voor uw vermogen.Ga naar voetnoot961
Zoo spreeckt hy, daelt terstont van boven uit den hoogen,
En streeft door wint en lucht, en zoeckt Askaen alleen.
Hierop verkeerde hy van aengezicht, en scheenGa naar voetnoot964
965[regelnummer]
Den ouden Butes gansch gelijck van geest en wezen,
Die voortijts schiltknaep, by Anchises uitgelezen,Ga naar voetnoot966
Zijn trou hofkapellaen geweest was in dien tijt.
De vader had hem toen Iülus toegewijt
Tot eenen toghtgenoot. Apollo treet'er heenen,
970[regelnummer]
Den ouden heel gelijck, van spraeck en verf, met eenen
Van wapenklanck, en haer, alree sneeuwit en grijs,
| |
[pagina 936]
| |
686 den vierigen Julus aldus aen: Eneas zoon, het zy u genoegh, datGa naar margenoot+ 687 het geluckte Numaen met uwe pijlen om hals te brengen: deGa naar voetnoot687-88 688 groote Apollo staet u voor eerst dezen lof toe, en benijt hetGa naar voetnoot688-89 689 geweer niet, dat het zijne gelijck is: o jongske, hou nu vry op van 690 vechten. Zoo sprack Apollo, leide het menschelijck aenschijn 691 midden in zijn rede af, en verdween verre uit zijne oogen in 692 de dunne lucht. De Dardaensche Oversten kenden den Godt,Ga naar voetnoot692 693 en het goddelijck geweer, en hoorden den pijlkoker in de vlughtGa naar voetnoot693 694 rammelen: weshalve zy op Febus vermaninge en goddelijck bevel, 695 Askaen, heet op vechten, het vechten verboden, zich weder inGa naar voetnoot695 696 den strijt begaven, en hun leven in merckelijck gevaer stelden.Ga naar voetnoot696 697 Het gerucht loopt over al de muren, door de wachttorens. ZyGa naar voetnoot697 698 spannen hun strenge bogen, en draejen den vyant schichten naerGa naar voetnoot698 699 't lijf, dat 'er de gront van bedeckt wort: toen kloncken schildenGa naar voetnoot699 700 en helmen van den slagh: het gevecht wert feller: zoo geweldighGa naar margenoot+Ga naar voetnoot700 701 als de regen, uit den westen en de regenachtige Boeken, op-Ga naar voetnoot701 702 komende, tegens d'aerde aenslaet; zoo fel als de hagelbuyen in 703 zee storten, wanneer Jupiter met vreesselijcke zuiderstormen het 704 onweer op het water slingert, en met buien in de lucht uitberst.Ga naar voetnoot704 705 Pandarus en Bitias (van den Ideeschen Alkanor geteelt, en byGa naar margenoot+Ga naar voetnoot705 706 de wilde Hiera, in Jupijns woudt, opgevoedt; jongelingen hunGa naar voetnoot706Ga naar voetnoot706-7 707 vaders bergen en dennen gelijck; en die de poort, hun door 708 's vaders bevel bevolen, ontsluiten) verlaten zich op hun geweer,Ga naar voetnoot708 709 en troonen den vyant binnen de vesten. Zy staen gewapent bin-Ga naar voetnoot709 710 nen de poort, ter rechte en slincke hant voor de torens; en schit-Ga naar voetnoot710 | |
[pagina 937]
| |
En spreeckt Iülus aen, die moedigh stont naer prijs:Ga naar voetnoot972
Eneas zoon, 't zy u genoegh door Godts gehengenGa naar voetnoot973
Numaen met uwen pijl aldus om hals te brengen.
975[regelnummer]
De groote Apollo gunt voor eerst u dezen lof,
Benijt den pijl niet, dien den overdwaelschen trof,Ga naar voetnoot976
Zoo fix als Febus zelf. ô knaep, nu staeck dit vechten.Ga naar voetnoot977
Zoo spreeckt Apol, en leght nu onder dit berechtenGa naar voetnoot978
Het menschlijck aenzicht af, verdwijnt aen dunne lucht
980[regelnummer]
Heel verre uit zijn gezicht. elck overste aen dees vlught
Kent Godt, en zijn geweer, die langer niet blijft sammelen.Ga naar voetnoot981
Men hoort in zijne vlught den pijlekoker rammelen,
Waerom zy, op 't gebodt van Febus, en dien last,
Askaen, op 't vechten heet, dit heftigh vechten vast
985[regelnummer]
Verbieden, en zich zelfs weêr in den strijt begeven,
Met merckelijck gevaer en noodt van lijf en leven.
't Gerucht loopt over al de muuren door de wacht,
En torens. ieder spant den boogh, en draeit met maght
Den vyant schichten naer zijn lijf, daer op die plecken
990[regelnummer]
De pijlen in hun vlught, als hagel, 't velt bedecken.
Toen kloncken schilt en helm en yzer, slagh op slagh.
't Gevecht wort feller, en zoo vreeslijck dezen dagh,
Gelijck, wanneer van 't weste en uit de Regenbocken,
De zwangre wolcken, zwart en dichter aengetrocken,
995[regelnummer]
Ter aerde storten, en zoo fel als langs de ree
Een guure hagelbuy komt storten op de zee,
Als Jupiter met storm van 't zuiden, en geklater
Van buien uitberst, en het onweêr stort op 't water.
Pandaer en Bitias, twee zoonen, voortgebroght
1000[regelnummer]
Van den Ideeschen helt Alkanor, wel verzocht,Ga naar voetnoot1000
Die hen, in Jovis woudt liet opvoên, af liet rechtenGa naar voetnoot1001
By eene wilde vrou Hiëre, om trots te vechten,
Twee jongelingen, bey geteelt tot 's vollex wijck,Ga naar voetnoot1003
Hun vaders steil geberghte, en dennen zelfs gelijck,
1005[regelnummer]
En die de poort, door last des vaders toegesloten,
Ontsluiten, durven zich, als stoute strijtgenooten,
Verlaeten op hun spits, en troonen aen dien oortGa naar voetnoot1007
Den vyant in hun schans. zy staen hier aen de poort,
Ter rechte en slincke hant, gewapent voor de toornen.Ga naar voetnoot1009
| |
[pagina 938]
| |
711 teren met den kam boven op den kop: gelijck een paer hoogeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot711 712 eickeboomen, die langs de Liquentische vlieten, of Padus oeversGa naar voetnoot712 713 of by den genoeghelijcken Athesis, hun ongeschore kruinen tenGa naar voetnoot713 714 hemel opheffen, en met het opperste van de toppen knicken. DeGa naar voetnoot714 715 Rutulers den toegangk open ziende, bersten 'er in. Quercens,Ga naar margenoot+ 716 Equikolus, braef in 't harnas, Tmarus, oploopende van zinnen, enGa naar voetnoot716 717 de strijtbare Hemon zetten het met geheele troepen op de loop,Ga naar voetnoot717 718 of lieten hun leven in de poorte. Aldus groeit de grimmigheit 719 in de tweedraghtige harten noch stercker aen: en nu verzamelenGa naar voetnoot719 720 de Trojanen in eenen drommel weder by een, en durven hantGa naar voetnoot720 721 tegens hant vechten, en een goet stuck weeghs uitvallen. Den 722 veltheere Turnus, die vast aen verscheide oorden toestreeft, enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot722 723 op den vyant aenbickt, komt een tijding ter ooren, hoe de vyantGa naar voetnoot723Ga naar voetnoot723-24 724 op een nieuw in het moorden verhit, en de poorten open zet. 725 Hy staeckt den aengevangen storm, en van toorne schrickelijckGa naar margenoot+ 726 aengedreven, tijt naer de Dardaensche poort, en zijne moedigeGa naar voetnoot726-27 727 spitsbroeders toe, en schiet en velt met zijnen schicht eerst 728 Antifates (want dees quam hem eerst op) bastert van den grootenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot728 729 Sarpedon, by een Thebaensche vrouw gewonnen: d'ItaliaenscheGa naar voetnoot729 730 kornoeljestang vlieght door de dunne lucht, en dringt door deGa naar voetnoot730Ga naar voetnoot730-31 731 maegh diep in de borst: het gapen der zwarte wonde levert eenenGa naar voetnoot731-32 732 schuimenden plas uit, en het stalen punt blijft laeuw in de long 733 steken. Daer na velt hy Merops, en Erymanth; daer na Afidnus;Ga naar margenoot+ | |
[pagina 939]
| |
1010[regelnummer]
De kammen schittren op hun helmen, recht als hoornen,Ga naar voetnoot1010
Gelijck twee eicken, die, langs den Liquentschen vliet,Ga naar voetnoot1011
Of Padus oevers, of by Athesis, met riet
Genoeghelijck geboort, hunne ongeschore locken
Ten hemel heffen, en met hunne kruinen schocken,
1015[regelnummer]
En knickebollen door hunne overwightigheit.Ga naar voetnoot1015
De Rutulier, zoo dra de toegangk open leit,
Berst in met al zijn maght, eerst Quercens, de rechtschapen,Ga naar voetnoot1017
De Platteberger, braef op zijn geweer en wapen,Ga naar voetnoot1018
De korsle Tmarus, en de strijtbre Hemon mêGa naar voetnoot1019
1020[regelnummer]
Met heele troepen vliên van dees bezette stê,
Of sneven in de poort: dus groeit door deze smertenGa naar voetnoot1020-21
De grimmigheit vast aen in onvereende harten:Ga naar voetnoot1022
En nu vergaderen de Troischen in een' drom.Ga naar voetnoot1023
Zy vechten hant aen hant, en durven wederomGa naar voetnoot1024
1025[regelnummer]
En onbekommert een stuck weegs ter poorte uitvallen,
De veltheer Turnus, die vast toestreeft voor hun allen,
Aen dien, aen dezen oort, en op den vyant bickt,
Verneemt hoe op een nieu de vyant onverschrickt,Ga naar voetnoot1028
In 't neêrslaen dus verhit, de poort durf open zetten.Ga naar voetnoot1029
1030[regelnummer]
Hy staeckt den storm, gebiet het stormen te beletten,Ga naar voetnoot1030
En schricklijck aengevoert van toorne, en, noch niet moê,Ga naar voetnoot1031
Vlieght naer de Troische poort, zijn fiere spitsbroêrs toe,
En schiet met zijnen schicht, en velt in dit gemoetenGa naar voetnoot1033
Eerst Antifaet, die eerst hem met zijn spits wou groeten,Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Een' bastertzoon van helt Sarpedon, groot geacht,Ga naar voetnoot1035
En by een vrou van Thebe in onecht voortgebraght.Ga naar voetnoot1036
De stang, gesnede van kornoelje in Hesperyen,Ga naar voetnoot1037
Komt door de dunne lucht al snorrende te glyen,
En dringen door de borst tot binnen in de maegh.
1040[regelnummer]
De zwarte wonde gaept, en levert eene vlaegh,
Een' plas van schuimend bloet, dat heenevloeit by beecken,
En 't staelen punt blijft laeu in zijne longe steecken.
Noch velt hy Erymanth, en Merops, na die twee
| |
[pagina 940]
| |
734 daer na Bitias, wiens oogen brandden, en die van gramschap 735 brulde: geen schicht trof hem (want geen worpschicht hadde 736 hem den doot gedaen) maer een snorrende en barnende boomGa naar voetnoot736 737 (waer tegens geen paer stiershuiden, nochte pantser, met dubbeleGa naar voetnoot737 738 schubben van gout op trouw gewrocht, bestaen kosten) quam,Ga naar voetnoot738 739 gelijck een blixem, uit een Blijde gevlogen: dat onbeschofte lichaemGa naar voetnoot739 740 plofte neder: d'aerde dreunde, en de beuckelaer kraeckte van 741 den slagh: gelijck te Bajen, op 't Eubeesche strant, een steenenGa naar voetnoot741 742 hooft, met louter gewelt tegens de zee opgeworpen, instortende,Ga naar voetnoot742 743 omruckt en met zich sleept al wat 'er aen vast hangt, tot dat hetGa naar voetnoot743 744 ganschelijck gesloopt, zich in het wadde zet, en met de barenGa naar voetnoot744 745 mengt, daer het zwarte zant van den gront komt opwellen; zoo 746 dat het hooge Prochyte en Inarime, een hardt deckbedde doorGa naar voetnoot746 747 Jupijns gebodt Tyfeus op het lijf geleit, van 't gedruis daveren.Ga naar voetnoot747 748 Mars, de Wapenvooght, zette toen den Latijnen hart en krachtenGa naar voetnoot748 479 by, prickelde hun gemoeden heftigh, en joegh den Teukren 750 schroomte en bleecke vrees aen. Zy komen van alle kanten te hoop,Ga naar voetnoot750 751 vermits hun gelegenheit om te vechten gegeven wort, en d'oor- 752 looghsgodt hun in 't harte voer. Toen Pandarus zijnen broeder 753 in het zant leggen zagh, en hoe de kans verloopen, en de fortuinGa naar margenoot+Ga naar voetnoot753 754 hun tegen was, draeide hy met al zijne maght de poort toe, zette 755 zijn breede schouders tegens haer aen, en menighten van zijn volck 756 buiten de vesten sluitende, lietze in het harde gevecht steken.Ga naar voetnoot756 | |
[pagina 941]
| |
Afidnus, Bitias, wiens oogen, scherp van sne,Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Als koolen branden, en die fel van gramschap raesde.
Hem trof geen vlugge schicht, geen worpschicht hem verbaesde,Ga naar voetnoot1046
Noch trof en moorde, maer een barrenende boom,
Een snorrend hout [waer voor geen beuckelaer, hoe vroom,Ga naar voetnoot1048
Geen paer stiershuiden, noch geen pansser met zijn schelpen
1050[regelnummer]
En goude schub, op trou gewrocht, iet konden helpen,Ga naar voetnoot1049-50
Noch duuren en bestaen,] dat quam'er snel en kort,Ga naar voetnoot1051
Gelijck een blixemstrael uit eene blijde snort.Ga naar voetnoot1052
Het onbeschofte lijf ploft neder: d'aerde beefde:
De beucklaer kraeckte van den slagh, waerme hy sneefde.
1055[regelnummer]
Als eer te Baien, op het vochte Eubeesche strant,Ga naar voetnoot1055
Een steenen hooft, met kracht geweldigh fel gekantGa naar voetnoot1056
En opgeworpen voor de zee, vervalt te mortel,Ga naar voetnoot1057
In 't storten met zich sleept wat vast is aen den wortel;Ga naar voetnoot1058
Tot dat het, gansch gesloopt, zich in het wadde zet,
1060[regelnummer]
En met de baren mengt, daer uit den gront van 't bed
Des waters 't zwarte zant naer boven op komt wellen:
Inarime en het hoogh Prochyte zich ontstellen,Ga naar voetnoot1062
Dat harde deckbed, door bevel van 't hemelsch huis,Ga naar voetnoot1063
Den reus op 't lijf geleght, moet davren van 't gedruis.
1065[regelnummer]
Toen zette Mars, de Godt des oorloghs, den Latijnen
Een hart en krachten by, en prickelde de zijnenGa naar voetnoot1066
Met yver, joegh den Frygh een schroomte en nadocht aen.Ga naar voetnoot1067
Zy komen van alom te hoop op deze baen,
Nu hun gelegenheit tot vechten wort gegeven,
1070[regelnummer]
En d'oorloghsgodt in 't hart hen moedight toe te streven.Ga naar voetnoot1070
Toen Pandarus zijn' broêr zagh leggen in het zant,
De kans verloopen, en dus tegens hem gekant,
Drong hy met al zijn maght de poorten toe, en zette
Zijn breede schouders op de poort aen, en belette
1075[regelnummer]
Den inbreuck, sloot zijn volck met hoopen voor de stadt,Ga naar voetnoot1075
En lietze in 't hart gevecht verlegen, en gemat.Ga naar voetnoot1076
| |
[pagina 942]
| |
757 Maer hy sloot 'er zich zelven en anderen binnen, en ontfingkze dieGa naar voetnoot757-58 758 mede instreefden. De zinnelooze zagh den Rutulischen Koningk 759 niet midden onder den hoop inbreken, en sloot hem zelf in de 760 stadt; gelijck eenen onmenschelijcken tiger onder het bloodeGa naar margenoot+ 761 vee. Terstont begosten Turnus oogen te gloeien, zijn bloedige 762 pluimaedje op den helm te trillen, zijn wapens afgrijsselijck te 763 knarssen, en de beuckelaer te flickeren en te blixemen, waer aenGa naar voetnoot763 764 d'ontstelde Eneadijnen stracks hunnen vyant, dien groflijvigen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot764 765 kennen. De geweldige Pandarus komt nu te voorschijn, en nochGa naar voetnoot765 766 verhit van toorne, om zijn broeders doot, zeit: hier is het hof niet,Ga naar voetnoot766 767 het welck van Amate met hare dochter ten bruitschat zal gegevenGa naar voetnoot767 768 worden; nochte Turnus is hier binnen Ardea, en zijn vaderlijckeGa naar voetnoot768-69 769 muren niet, maer in zijn vyants leger, daer hy blijven moet. Turnus 770 hem met koelen moede aengrenickende, sprack: begin slechts,Ga naar voetnoot770 771 hebt ghy zoo veel harts; en rep uwe handen tegens my: ghy zultGa naar voetnoot771 772 Priaem overdragen, dat ghy hier oock eenen Achilles gevondenGa naar voetnoot772 773 hebt. Zoo sprack hy: Pandarus dreef hem met al zijne maght een 774 spiets, noch ruw van quasten en ruigh van basten, toe, die nietGa naar voetnoot774 775 raeckte; want Juno, Saturnus dochter, by der hant komende,Ga naar voetnoot775 776 keerdeze af, en de spiets bleef in de poorte steken. Maer ghy zult 777 dezen schicht, dien ick u met mijn stercke vuist toeschiet, niet ont- 778 vlughten: want dees schutter past anders te raken, als ghy. ZooGa naar voetnoot778 779 sprack Turnus, hief den degen om hoogh, en kloofde hem metGa naar voetnoot779 780 zijne kling het voorhooft, tusschen beide de slapen van 't hooft, 781 recht midden door, en wondde d'ongebaerde kaecken vreesselijck,Ga naar voetnoot781 782 dat het kraeckte, en de gront dreunde van zijnen zwaren val. HyGa naar voetnoot782 783 stort doot ter aerde, en bekladt zijn lichaem en harnas met breinGa naar voetnoot783 | |
[pagina 943]
| |
Hy sloot zich zelven dan en d'anderen hier binnen,
Ontfing d'instrevers mede, en zagh, als zonder zinnen,Ga naar voetnoot1078
Het hooft der Rutulen niet midden in dien hoopGa naar voetnoot1079
1080[regelnummer]
Terstont inbreecken, sloot hem binnen met een' loop,Ga naar voetnoot1080
Gelijck een vreeslijck dier, den tyger, onder 't bloode
En weerelooze vee. men zagh'er Turnus roode
En gloeiende oogen voort ontsteecken van een' gloet.
Zijn bloedige pluimaedje en staelen storremhoedt
1085[regelnummer]
Begint te beven, en zijn wapens, door 't ververssen
Van zijn verbolgenheit, beginnen fel te knarssen,Ga naar voetnoot1085-86
De schilt te flickeren, te blixemen, waeraen
De Frygiaenen zien hunn' vyant binnen staen,Ga naar voetnoot1087-88
En kennen 't grove lijf. Pandaer, van groot vermogen,Ga naar voetnoot1089
1090[regelnummer]
Komt vreeslijck voor den dagh zijn dapperheit vertoogen,Ga naar voetnoot1090
Verhit van gramschap om zijn lieven broeders doot,
En zeght: dit 's 't hof niet, daer u vrou Amate noodt,
Om met haer dochter u ten bruitschat dit te geven,
Noch Turnus is hier niet in Ardea gebleven,
1095[regelnummer]
En in zijn vaders stadt, maer in zijn vyants maght
En leger, daer hy nu moet blijven op de wacht.Ga naar voetnoot1096
De koning Turnus loegh hem toe met koele zinnen,Ga naar voetnoot1097
En sprack: hebt gy een hart in 't lijf, laet ons beginnen,
En rep uw handen. zegh Priaem met uwen mont
1100[regelnummer]
In 't heengaen dat gy hier oock een' Achilles vondt.
Zoo sprack hy: Pandarus dreef, zonder lang te wachten,
Hem voort een taeie speer naer 't lijf met al zijn krachten,
Die, ruigh van quasten en van basten, hem niet raeckt:
Want Juno keert de spiets, zoo ras als zy genaeckt,
1105[regelnummer]
Waerom de scherpe speer voor in de poort bleef steecken.
Maer gy zult dezen schicht, die u wort toegestreecken
Met mijne stercke vuist, geensins ontvlughten: want
Dees schutter raeckt gewis, en anders dan uw hant.Ga naar voetnoot1106-8
Aldus sprack Turnus, en verhief zijn zwaert, en scheide
1110[regelnummer]
En kloofde met de kling het voorhooft, tusschen beide
De slaepen van het hooft, recht midden door, en juist,Ga naar voetnoot1111
Wont d'ongebaerde wang, heel vreesselijck begruistGa naar voetnoot1112
Van bloet, zoo ras het kraeckt, en d'aerde dreunt van 't vallen.Ga naar voetnoot1113
Hy stort ter aerde doot en zielloos voor hun allen,
1115[regelnummer]
Besmet zijn lichaem en zijn harrenas met bloet,
| |
[pagina 944]
| |
784 en bloet; en het hooft, net in twee deelen gedeelt, hangt vanGa naar voetnoot784 785 wederzijde over elcke schouder. De Trojanen bieden hem denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot785-86 786 rugh, vlughten wegh, en beven van angst: en had d'overwinner 787 gepast terstont de sloten te breken, en de mackers ter poorte inGa naar voetnoot787 788 te laten; op dien dagh waer het met den Trojaen en den oorloogh 789 uitgeweest: maer dolheit en uitzinnige bloetdorstigheit hitstenGa naar margenoot+ 790 zijnen moedt tegens de vyanden aen. Voor eerst onthaelde hyGa naar voetnoot790 791 Falaris, en Gyges, dien de beenen afgemaeit wierden: hier na 792 dreef hy den vlughtelingen opgeraepte speeren naer 't lijf. Juno 793 verzagh hem van moedt en krachten, zette hem Halys tot eenenGa naar voetnoot793-94 794 macker by, en Fegeus, die door zijn rondas getroffen was. DaerGa naar voetnoot794-98 795 na den wal onder de zolen krijgende, trof hy met den zwaeienden 796 degen geluckelijck die op de muren, hier van onbewust zijnde, 797 het gevecht aendreven; Alkander, Halius, Noëmon, Pritanis, en 798 Lynceus, die op hem toezette, en zijne mackers te hulp riep: dezen 799 klonck hy, van naby, met eenen slagh, dat hooft en helm daer 800 hene tuimelden: daer na Amykus, den wiltschut, die behendighGa naar voetnoot800 801 zijn pijlen wist te bestrijcken, en het stalen punt met vergift teGa naar voetnoot801 802 wapenen: oock Klytius uit Eolie, en Kreteus, der ZanggodinnenGa naar voetnoot802-03 803 vrient; Kreteus der Zanggodinnen megezel, altijt belust op vaer- 804 zen, en om cyters en snaren te stellen: altijt zong hy van paerden,Ga naar voetnoot804 805 en wapens, en oorlogen. De Trojaensche oversten, Mnestheus | |
[pagina 945]
| |
En brein. het hooft, in twee gekloven in dien gloet,Ga naar voetnoot1116
Hangt van de schoudren af, aen d'eene en d'andre zijde.
De Troischen biên den rug, en vlughten al by tijde,Ga naar voetnoot1118
En sidderen van angst. zoo d'overwinner hadt
1120[regelnummer]
Gepast te breecken slot en grendel van de stadt,
De mackers door de poort van binnen in te laeten,
Het had op dezen dagh met Trojes rijck en staetenGa naar voetnoot1122
En oorloge uit geweest: maer zinnelooze wraeck,Ga naar voetnoot1123
Bloetdorstigheit, te dol verleckert op den smaeck
1125[regelnummer]
Van 's vyants bloet, te fel hem aen den vyant hitsen.Ga naar voetnoot1125
Vooreerst onthaelde hy met zijn geweer en spitsenGa naar voetnoot1126
En velde Falaris, en Gyges, dien hy stijfGa naar voetnoot1127
De beenen afmaeit, als met zeissens, onder 't lijf.Ga naar voetnoot1128
Den vlughtelingen drijft hy opgeraepte speeren
1130[regelnummer]
Naer 't lijf: want Juno komt zijn moedigheit stoffeeren,Ga naar voetnoot1130
Den oorloghshelt van kracht voorzien aen zijne zy.Ga naar voetnoot1131
Hy leght'er Halys, als een' dappren macker, by,Ga naar voetnoot1132
Oock Fegeus, wiens rondas de wonde niet kon boeten.Ga naar voetnoot1133
Hy krijght hierna de wal noch onder zijne voeten,
1135[regelnummer]
Treft met zijn zwaeiend zwaert geluckigh op den muur,
Die, niet bewust van hem, het oorloghsavontuur
Vervolghden in 't gevecht, Noëmon, en Alkander,Ga naar voetnoot1136-37
Oock Prytan, Halius, en Lynceus, onder ander,
Die toeschiet, en de maets te hulp roept wat hy magh.Ga naar voetnoot1139
1140[regelnummer]
Hy klonck hem van naby zoo fel met eenen slagh,Ga naar voetnoot1140
Dat hooft en helm gelijck in 't stof daer heenevlogen;
Oock Amykus, die, voor een' wiltschut opgetogen,Ga naar voetnoot1142
Zijn pijlen met venijn bestreeck door snoode drift,Ga naar voetnoot1143
En wapende het punt met doodelijck vergift;
1145[regelnummer]
Oock Klytius, die uit Eolie eer wou winnen,Ga naar voetnoot1145
En Kreteus, eenen vrient der zoete Zanggodinnen,
Der Zanggodinnen knaep, doorgaens op zang belust,Ga naar voetnoot1147
Op 't stellen van de luit, en snaer. hy wist gerustGa naar voetnoot1148
Den toon met wapenen en paert en krijgh te mengen.Ga naar voetnoot1149
1150[regelnummer]
De Faem melt Mnestheus, en Serestus, den gestrengen,
En Troischen Oversten hoe Turnus overstoutGa naar voetnoot1151
| |
[pagina 946]
| |
806 en de gestrenge Serestus, hoorende het nederhouwen van hunGa naar margenoot+Ga naar voetnoot806 807 volck, komen endelijck te zamen, en zien hunne mackers heen enGa naar voetnoot807-8 808 weêr loopen, en den vyant binnen gelaten. Mnestheus zeit: waer 809 vlught ghy nu hene? waer hene? Wat voor andere muren, welcke 810 vesten zijn 'er noch voor u over? o Burgers, zal een eenigh man, 811 rontom van uwe wallen becingelt, zulck een neerlaegh in de stadtGa naar voetnoot811 812 vergeefs aenrechten? zoo vele voornaemste jongelingen ter helleGa naar voetnoot812 813 sturen? Ghy suffaerts, erbarmt u des volcks, nochte schaemt ghyGa naar voetnoot813 814 u niet voor den grooten Eneas, het ongeluckige vaderlant, en 815 d'oude Goden? Zy door deze woorden verhit, worden gesterckt,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot815 816 en houden stant met eenen dicken troep. Turnus allengs aenGa naar voetnoot816Ga naar voetnoot816-17 817 't wijcken, en zich naer den stroom te begeven, en dien oort, dieGa naar voetnoot817 818 van den vliet omringt wort. De Frygianen vallen met een groot 819 geroep des te heftiger op hem aen, en verzamelen te hoop. GelijckGa naar voetnoot819 820 een wreede leeuw van verwoede jagers en hun geweer benaeuwt,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot820 821 door verbaestheit fel en leelijck grimt, te rugge deist, en vanGa naar voetnoot821 822 gramschap en moedigheit niet wijcken kan, nochte maghtigh is,Ga naar voetnoot822 823 al wil hy schoon, door den drang en het spits hene te streven: nietGa naar voetnoot823 824 anders zette Turnus al twijfelende zijn voetstappen achterwaert,Ga naar voetnoot824 825 zonder zich te verhaesten, en zijn gemoet walt op van toorne.Ga naar voetnoot825 826 Ja hy had toen tweewerf midden onder zijn vyanden toegezet;Ga naar voetnoot826-27 827 oock tweewerf hun deizende troepen langs de muren op de vlught 828 gebroght: maer het gansche leger drong haestigh te zamen; en 829 Juno, Saturnus dochter, durf hem geene krachten meer byzetten:Ga naar voetnoot829 830 want Jupiter zondt Iris uit den hemel door de lucht met eenenGa naar voetnoot830-31 831 verdrietigen last aen zijne zuster, ten zy Turnus de hooge vesten | |
[pagina 947]
| |
Hun krijghsgenooten voor de vuist ter neder hout.Ga naar voetnoot1152
Zy komen endelijck by een uit alle hoopen,Ga naar voetnoot1153
En zien hun mackers bang vast heene en weder loopen,
1155[regelnummer]
Den vyant in de wal gelaeten. Mnestheus zeght:
Waer vlughtge heen? waer heen? wat muur wat veste leght
Noch elders over, en voor u hierna ten beste?
O burgers, zal een man alleen, van uwe veste
En wal omcingelt, zulck een neêrlaegh in uw stadt
1160[regelnummer]
Heelshuids aenrechten? zulck een brave jongkheit, matGa naar voetnoot1160
Gevochten, naer de hel en Plutoos afgront stuuren?
Gy suffaerts, ay ontfermt u binnen uwe muuren
Toch eenmael over 't volck: en schaemt gy in dien stantGa naar voetnoot1163
U voor Eneas niet, en 't arme vaderlant,
1165[regelnummer]
En d'overoude Goôn? het krijghsvolck hoort hem roepen,
Wort heet, en sterck, en houdt nu stant met dicke troepen.Ga naar voetnoot1166
De stoute Turnus wijckt allengs, en voort en voort,
Begeeft zich naer den stroom, en dezen stercken oort,Ga naar voetnoot1168
Daer 't water dien omringt. de Frygianen vallen,
1170[regelnummer]
Veel feller schreeuwende en luidruchtigh met hun allen,
Van overal te hoop, op Turnus aen alleen.
Gelijck een wreede leeu, benaeut en overstreênGa naar voetnoot1172
Van woeste jaegeren, verbaest en fel en lalijckGa naar voetnoot1173
Hun aengrimt, deist, en wijckt, van moedt en gramschap qualijckGa naar voetnoot1174
1175[regelnummer]
Kan wijcken, noch vermagh, al wil hy schoon, alleen
Te streven door den drang en door de spitsen heen;
Niet anders zet de helt al twijflende zijn stappen,
Oock zonder haest, te rugge, en, zonder te verslappen,
Walt zijn gemoedt van toorne: oock had hy zich geredt,
1180[regelnummer]
En tweemael midden op den vyant toegezet,Ga naar voetnoot1179-80
Zijn troepen tweemael langs den muur gebrogt aen 't vlughten:Ga naar voetnoot1181
Maer 't gantsche leger drong te hoop op die geruchten,
En Juno durf hem niet meer stercken: want JupijnGa naar voetnoot1183
Zondt Iris uit de lucht, in een' bedroefden schijn,Ga naar voetnoot1184
1185[regelnummer]
Met eenen zuuren last aen zijn gestoorde zuster,Ga naar voetnoot1185
Ten zy prins Turnus flux vertrecke, en zich gerusterGa naar voetnoot1186
Wil draegen, en de vest van 't hooge Troje ontsla:Ga naar voetnoot1187
| |
[pagina 948]
| |
832 der Trojanen ruime. Weshalve de jongelingk alleen niet maghtighGa naar margenoot+Ga naar voetnoot832 833 is met zijnen beuckelaer en vuist tegens hen allen te bestaen; zooGa naar voetnoot833 834 wort hy aller wegen beschoten en overvallen: de helm klincktGa naar voetnoot834 835 gedurigh om den slaep van zijn hooft: het vaste koper zwicht voorGa naar voetnoot835 836 de keien: de kam wort van 't hooft gekloncken, en de schilt kanGa naar voetnoot836 837 het slaen en schieten niet verduren. De Trojanen, en blixemendeGa naar voetnoot837-38 838 Mnestheus zelf drijven zonder ophouden hem speeren toe. Toen 839 brack hem, die geenen adem kost scheppen, over al zijn lichaemGa naar margenoot+ 840 het zweet uit, dat gelijck modderigh water afliep, en hy flaeuwGa naar voetnoot840Ga naar voetnoot840-41 841 van vermoeitheit naer zijnen adem hijgende, endelijck met zijn 842 volle rustinge steil in den stroom sprong, die hem in zijn blondeGa naar voetnoot842-43 843 wielinge ontfingk, door den zachten vloet henedroegh, het bloet 844 afspoelde, en vrolijck zijnen spitsbroederen wederleverde.Ga naar voetnoot844 | |
[pagina 949]
| |
Waerom de jongelingk niet machtigh is hier naGa naar voetnoot1189
Met beuckelaer en vuist hen allen te verduuren,
1190[regelnummer]
Zoo wort hy overal beschoten op de muuren,
En overvallen, en de helm klinckt stadigh aen
Op 't hooft: het koper kan geen kaien wederstaen:Ga naar voetnoot1192
De kam wort van den helm gekloncken, en geslagen:
De schilt kan 't schieten noch het smijten niet verdraegen.Ga naar voetnoot1194
1195[regelnummer]
De Troischen, Mnestheus zelf van blixemen noit moê,Ga naar voetnoot1195
Volharden, drijven hem geduurigh speeren toe.
Toen brack hem, die bykans geen' adem meer kon scheppen,
Het zweet langs al zijn leên en lichaem uit door 't reppen
En roeren, en het droop, als moddrigh water, af.
1200[regelnummer]
Hy, flaeu en moede, hijght naer zijnen aêm, begaf
Zich entlijck naer den stroom, en sprong in volle wapenGa naar voetnoot1201
Van boven in den vliet, die hem, als een' rechtschapen
Verweerder, in zijn kil en blonden maelstroom ving,Ga naar voetnoot1202-3
Door 't zachte water droegh, en dezen jongeling,
1205[regelnummer]
Het bloet en zweet en stof afvaegende, heel blijde
By zijne spitsbroêrs broght, en zette aen d'overzijde.
DE DRIE VOLGENDE BOEKEN VAN DE AENEÏS ZULLEN, MET DE AANTEKENINGEN EN AFWIJKENDE LEZINGEN, OPGENOMEN WORDEN IN HET ZEVENDE DEEL |
|