De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 674]
| |
Inhoudt.1 Eneas, te Kume gelant, gaet naer het hol van de Sibylle, en geoffert hebbende, leeft 2 raet met Febus orakel, dat hem d'aenstaende gevaren en uitkomst der toekomende oorlogenGa naar voetnootr. 2 3 voorspelt. Hy verbrant het lijck van Miseen, den drenckeling, op strant gevonden; enGa naar voetnoot3 4 begraeft des mans overschot, onder den naesten bergh, sedert naer hem genoemt. Hier 5 na wijzen de duiven hem den gouden tack, dien hy afpluckt, en eert d'onderaertsche GodenGa naar voetnoot5 6 met offerhanden, daelt met de Sibylle, zijne leitsvrouw, door den mont van Avernus helle-Ga naar voetnoot6 7 waert, vint Palinuur (overmits die d'eere der begraefenisse ontbeerde) by den jammerpoel 8 noch omzwerven; en poogende hem, naer den anderen oever, over te voeren, wort in dit 9 voornemen van de Waerzeghster belet, en den geest met een loos graf, en de hope derGa naar voetnoot9 10 uitvaert getroost. Eneas, hier na den jammerpoel overstekende, smijt den Hellewachter 11 eenen slaepbrock voor; en, reizende door de kinderzielen, en de valschbetighte en om-Ga naar voetnoot11 12 gebrochte schimmen hene, geraeckt by 't verblijf der gelieven, die uit wanhopende minne 13 zich zelven het leven benamen. Daer bejegent hy Elize, die toen hy zich zocht t'ontschul-Ga naar voetnoot13 14 digen, toornigh uit zijn oogen weeck. Van hier voortstappende, ziet hy, in de wijck der 15 vermaerde krijghshelden, Deifobus, met vele quetzuren geschonden, en verneemt uit hemGa naar voetnoot15 16 dien deerlijcken moort. Hy verlaet den Tartar, slaet de slincke hant op; hoort uit de SybilleGa naar voetnoot16 17 de straf der misdadigen; spoeit naer Plutoos stadt zelf, en steeckt den gouden tack opGa naar voetnoot17 18 de poort van 't hof. Daer monstert Anchises voor Eneas, zijnen zoon, de Albaensche enGa naar voetnoot18 19 Roomsche Koningen op een ry, en loopt zommige Romainsche edelen met name tenGa naar voetnoot19 20 lichtsten over; en komende aen Cesars en Augustus lof, verheft Marcel, Octaviaes zoon,Ga naar voetnoot20 21 ontijdigh wechgeruckt, ten hemel toe: endelijck, door d'yvoire poort weder opdon-Ga naar voetnoot21 22 derende, bezichtight zijne mackers, en Kume verlatende, zeilt naer Kajete.Ga naar voetnoot22 Hy treet te Kume op lant, en hoort de Priesterin;
Begraeft Mizeen, en pluckt den tack met goude bladen;
25[regelnummer]
En slaet, met zijn Sibyl, den wegh des afgronts in,
Vint Palinuur, en staet met Didoos schim beladen.Ga naar voetnoot26
De leitsvrouw leert den helt der zielen straf en loon.
Anchises wellekomt zijn afkomst, daer beneden,Ga naar voetnoot28
En monstert, op een ry, de neven van dien zoon,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En al 't Romainsche bloet, dat op zijn spoor zal treden,Ga naar voetnoot30
Om 't eeuwige aertsgebiet te levren aen August,Ga naar voetnoot31
Door zoo veel zweet en bloet, en oorloogh, zonder rust.Ga naar voetnoot32
33 Zoo spreeckt hy al schreiende, viert den schoot, en vervalt tenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot33 34 leste aen den wal te Kuma, van d'Eubeërs gesticht. Hier zettenzeGa naar voetnoot34 35 het voor ancker, keeren de voorstevens de zee, de kromme achter- 36 stevens het strant toe, en boorden de kust met schepen. Een hoopGa naar voetnoot36 37 jongelingen springt vierigh op den Hesperischen bodem: Zom-Ga naar voetnoot37 38 migen klincken vier uit keien, dat in d'aderen der steenen, gelijckGa naar voetnoot38-39 39 zaet, verborgen leit: zommigen komen met eenen hoop ruighte 40 en tacken, waer in het wilt nestelt, aenslepen, en wijzen hunne maets 41 wat bosschen en vlieten zy vonden. Maer de godtvruchtige EneasGa naar margenoot+ 42 gaet naer de slotkerck, waer over de groote Apollo het gezaghGa naar voetnoot42 | |
[pagina 675]
| |
Het zeste boeck.Zoo spreekt hy schreiende, en bedruckt, en viert de schoten,Ga naar voetnootvs. 1
Belant te lange leste aen Kumaes wal, en sloten,Ga naar voetnoot2
Van oude Eubeërs eerst gebouwt, zoo dicht aen zee.
Hier zetten zy 't gelijck voor ancker op de ree,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
De boegh naer zee gekeert, en d'achterstevens vielen
Naer 't strant. zoo boort maetroos de waterkust met kielen.
Een deel der jongkheit springt met yver op het lantGa naar voetnoot7
Van out Hesperien: een deel, begaen om brant,Ga naar voetnoot8
Klinckt vier uit kaien, dat in d'aderen der steenen,
10[regelnummer]
Als zaet, verborgen leght: een deel komt hier met eenen
Hoop ruighte en tackebosch aensleepen, daer het wilt
In nestelt, en maetroos berecht het zeemans giltGa naar voetnoot12
Wat vliet en bosch en beemt zy hier te lande ontdecken.
Maer hun godtvruchtigh hooft bezoeckt de woudtvertrecken,
15[regelnummer]
En kerck, waerover Godt Apol heerscht. hy gaet stilGa naar voetnoot14-15
| |
[pagina 676]
| |
43 heeft, en bezoeckt de vreesselijcke spelonck der ontzaghelijckeGa naar voetnoot43 44 Sibylle, hier dicht by, om haere geheimenissen te verstaen. HetGa naar voetnoot44 45 Orakel van Delos blaest haer zijnen goddelijcken geest en wijs-Ga naar voetnoot45 46 heit in, en ontsluit haer het slot der toekomende zaken. Nu gaenze,Ga naar voetnoot46 47 door het wout van Diane, in Apolloos gulden tempel. Men zeitGa naar margenoot+ 48 dat de stoute Dedael, uit Minos gebiet vlughtende, en zich opGa naar voetnoot48 49 zijn snelle vleugels verlatende, door de lucht, een nieuwe baen,Ga naar voetnoot49 50 in het koude noorden den kercker ontroeide; en ten leste luchtighGa naar voetnoot50 51 op den burgh van het Italiaensche Chalcis streeck. Zoo ras hyGa naar voetnoot51 52 hier belandde, heilighde hy Febus het roeituigh zijner vleugelen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot52 53 en stichtte geweldige kercken, hem ter eere. Op de kerckdeurenGa naar voetnoot53 54 zagh men de doot van Androgeus uitgebeelt: oock hoe deerlijckGa naar voetnoot54 55 d'Atheners jaerlijx, met zeven lijcken hunner zonen, den opge-Ga naar voetnoot55 56 leiden tol mosten betalen. De lotbus staet 'er, met de rampzaligeGa naar voetnoot56Ga naar voetnoot56-57 57 jongelingen. Recht hier tegens over doet zich het eilant Kreten 58 uit der zee op. Hier ziet men Pasifaë op den wreeden stier ver-Ga naar voetnoot58 59 lieven, en zich ter sluick onder hem vlyen; en de gemengelde 60 afkomst, en vrucht van tweederhande aerdt, het mensch-en-stiers-Ga naar voetnoot60 61 gedroght is 'er by; een gedenckteken van die lasterlijcke geilheit.Ga naar voetnoot61 62 Dedael zich hier over de vierige liefde der Koninginne AriadneGa naar voetnoot62 63 ontfarmende, bestelde Theseus het kluwen, om blindeling denGa naar voetnoot63 | |
[pagina 677]
| |
Bezoecken 't heiligh hol, den tempel [daer Sibyl,
Ontzaghelijck by 't volck, zich houdt] op dat die trouweGa naar voetnoot17
Hem haer geheimenis, op zijn verzoeck, ontvouwe.
Het groote orakel zelf, de Godt van Delos blaest
20[regelnummer]
Haer zijne wijsheit in, en geest, wanneerze raest,Ga naar voetnoot20
Als hy 't aenstaende haer ontsluit op zijnen drempel.Ga naar voetnoot21
Nu gaenze t'zamen in Apolloos gulden tempel,
Door 't kerckwoudt van Diaen. men zeght dat Dedalus,Ga naar voetnoot23
Uit Minos rijck gevloôn, zich op zijn vleugels, dus
25[regelnummer]
Vermeeten in de lucht betrouwende, aenquam rennen,Ga naar voetnoot24-25
En, langs een nieuwe baen, aenroeiende op zijn pennen,
In 't koude noortsch gewest, den kercker loos ontweeck,
En endtlijck luchtigh op het slot van Chalcis streeck,
Dat in Itaelje rijst. Dedael, die hier belande,
30[regelnummer]
Wijdt Febus Godtheit, als een danckbaere offerhande,
Het roeituigh van zijn pluim, en boude, in Febus naem,Ga naar voetnoot31
Heel groote kercken, hem ter eere, en zulck een faem.Ga naar voetnoot32
Men zagh Androgeüs op deze kerreckdeuren
Gedoot, en hoe bedruckt d'Atheners jaerlijcks treuren,
35[regelnummer]
Met zeven lijcken van hun zoonen, en ten zoenGa naar voetnoot35
Den opgeleiden tol uit dwang en noot voldoen.
De lotbus staet gereet, met d'uitgetrocke loten.Ga naar voetnoot37
Het eilant Krete komt recht over opgeschoten,
En rijzen uit der zee. Pasifaë wort hier
40[regelnummer]
Genoopt van dolle min tot haeren wreeden stier,Ga naar voetnoot40
En weet zich onder hem, ter sluick en stil, te vlyen.
Men ziet'er mengsel van haere afkomst, van twee zyen,Ga naar voetnoot42
Het mensch- en stiersgedroght, te schandelijck gebaert;
Een snoot gedenckmerck van dien overgeilen aert.
45[regelnummer]
Hier is de doolhof, daer zich geene uit redden mogen.
Dedael, met Ariadne en haere min bewogen,
Holp Theseus heimelijck aen 't kluwen, om den draet
| |
[pagina 678]
| |
64 geschoren draet te volgen, en zoo de bedriegeryen en dubbel-Ga naar voetnoot64 65 heit des hofs t'ontdecken. Och Ikarus, liet uw vaders hartewee hetGa naar voetnoot65 66 toe, ghy had mede ruim uw deel in dit treffelijke werck. Twee- 67 werf pooghde hy uwen val in gout uit te beelden: tweewerf be-Ga naar voetnoot67 68 zweken zijn vaderlijcke handen. De Trojanen hadden vervolgensGa naar voetnoot68-69 69 achter een alles, van stuck tot stuck, wel naeuw doorkeken; 't enGa naar voetnoot69 70 ware Achates vooruitgezonden, juist op slagh quam, met GlaukusGa naar voetnoot70Ga naar voetnoot70-71 71 dochter, waerzeggerin van Febus en Diane, Deifobe, die denGa naar margenoot+ 72 Koningk aldus aensprack: de tijt laet nu niet toe hier langer op 73 te staen kijcken: het past nu beter zeven puickrunders, die noit 74 juck droegen, en zeven puickschapen, gelijck de manier is, te 75 slaghten. Terstont offerenze, gelijck hun belast wort, en de Pries- 76 terin roept de Trojanen in den grooten tempel. De lenden derGa naar margenoot+Ga naar voetnoot76 77 Eubeesche steenrotse is spelonckswijze geheel diep uitgehouwen:Ga naar voetnoot77 78 men gaet 'er in door hondert breede ingangen, door hondert ope 79 deuren, waer uit de Sibylle met hondert galmende stemmen ant-Ga naar margenoot+ 80 woort. Toen men aen den drempel quam, zeide de Maeght: het 81 is tijt bescheit van uw nootlot te verzoecken; zie, daer is Godt,Ga naar voetnoot81 82 daer is hy. Terwijlze zoo voor den ingangk sprack, kreeghze 83 haestigh 't eene kleur op 't ander in haer aengezicht; heur hairGa naar voetnoot83 84 stont te bergh; zy hijghde naer heuren adem; wert fel van razernyeGa naar voetnoot84-85 85 bereden; zwol om 't hooft; scheen grooter, en hare spraeck luide 86 niet menschelijck, wanneerze nu van de Godtheit des Godts ge-Ga naar voetnoot86 87 propt zijnde, riep: Eneas, houdt ghy op? Trojaen, houdt ghy op | |
[pagina 679]
| |
Te volgen, en aldus t'ontdecken het verraetGa naar voetnoot48
Des dubblen doolhofs, en zoo veel bedriegeryen:Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En kon, ô Ikarus, uw vaders rou het lyen,Ga naar voetnoot50
Gy had in zulck een kunste al mede ruim uw deel.
Hy pooghde tweemael hier in 't gouden tafereel
Uw' val te maelen: maer van hartewee en smerteGa naar voetnoot53
Bezweeck tot tweemael toe de hant met 's vaders harte.
55[regelnummer]
De Troischen hadden dus, vervolgens achtereen,
Bespiegelt stuck voor stuck, waer niet vooruitgetreênGa naar voetnoot56
Achates, hier gestuurt, op slagh hun bygekomen,
Met Glaukus dochter, tot waerzeghster aengenomen
Van Febus, en Diaen, Deifobe, die voort
60[regelnummer]
Den koning aenspreeckt, en in zijn bespiegling stoort:
De tijt laet nu niet toe hier lang te blijven wachten.
Het past u beter, uit het puick van 't vee, te slaghten
Een zuiver zevental van rundren, noit in 't jockGa naar voetnoot63
Gespannen, en zoo veel stalschaepen, rein van vlock,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Gelijck men is gewoon. zy offren voort dees dieren,
En volgen hunnen last. de priesterin, na'et vieren
En offren, roept terstont de Troischen in haer kerck.Ga naar voetnoot66-67
De lenden van de rots is hol, een maghtigh werck,Ga naar voetnoot68
Dat hier d'Eubeërs diep uit louter rotssteen scheuren.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Men gaet door hondert breede en ruime en ope deuren,
Door hondert gangen in, waer uit 's waerzeghsters mont
Met zoo veel stemmen galmde, en elck ter antwoort stont.Ga naar voetnoot72
Toenze aen den ingangk van den grooten tempel quamen,
Sprack deze maeght: 't is tijdt Godt om bescheit te praemen,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Om 't nootlot te verstaen. zie daer is Godt, zie daer.
Zy kreegh, terwijlze voor de deur met dit gebaerGa naar voetnoot76
Dit sprack, het eene kleur op 't ander, en haer wezen
En aengezicht verkeerde, en al heur haeren rezen.Ga naar voetnoot78
Zy hijght naer heuren aêm, wort fel van dolle zuchtGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Bereên, schijnt grooter, en, van Godt Apol bevrucht,Ga naar voetnoot80
Spreeckt nu niet menschelijck: Eneas, staecktge uw smeecken?
Trojaen, belooftge niet? want zonder Godt te spreecken,Ga naar voetnoot82
| |
[pagina 680]
| |
88 van beloven en bidden? de groote deuren van het verbaesde huisGa naar voetnoot88 89 zullen toch niet eer opgaen: en hier mede zweeghze. De TrojanenGa naar voetnoot89 90 schrickten, dat hun het hart in 't lijf en de beenen trilden, en deGa naar margenoot+ 91 Koningk badt uit al zijn hart: o Febus, die u altijt over de zwareGa naar voetnoot91-92 92 aenvechtingen van Troje ontfarmde, en Achilles door 't geweer 93 van Paris, Dardans nakomelingk, nederleidde; onder uw geleide 94 begaf ick my te water, zeilde de wijde weerelt om, en bezocht 95 de verregelegene Massylische volcken, en landen, waer voor deGa naar voetnoot95 96 zantplaten leggen: nu doen wy ten leste de kusten van het deizendeGa naar voetnoot96 97 Italie aen: dus lang hebben ons de rampen van Troje achteraenGa naar voetnoot97-98 98 gesleept: het waer nu wel billijck het volck van Pergamum te 99 sparen: en desgelijcks alle ghy Goden en Godinnen, wien IliumGa naar margenoot+Ga naar voetnoot99-100 100 en d'overgroote eere van Dardanie tegens het hart stack; en ghy, 101 o allerheilighste Waerzeggerin, van toekomende zaken bewust,Ga naar margenoot+ 102 verleent den Trojanen (ick verzoeck geen Rijck dan my by nootlotGa naar voetnoot102 103 belooft) datze zich met hunne omzwervende Goden, en omsucke- 104 lende Huisgoden van Troje in Latium mogen nederslaen. Dan 105 zal ick, Febus en Diane ter eere, kercken van louter marmer stichten,Ga naar voetnoot105 106 en feestdagen in Febus naem instellen. Men zal, o gunstige Sibylle,Ga naar voetnoot106 107 u oock heerlijcke kappellen in ons Rijck bouwen: want daer zalGa naar voetnoot107 108 ick, o goedertiere, oock uwe orakelloten (schriften, die de geheime-Ga naar voetnoot108 109 nissen der zaken, onzen geslachte beschoren, bevatten) bewaren, 110 en uitgeleze mannen heiligen. Ick bidde alleen schrijf voortaenGa naar voetnoot110 111 uwe vaerzen niet meer op palmbladers, op dat de snelle wint die 112 niet verstroie, en onze hope te leur stelle; maer ick bidde spelGa naar voetnoot112 113 ghy zelf mondeling wat ons beschoren zy. Hier mede sloot hy zijn | |
[pagina 681]
| |
Te bidden zal dit hol niet een verbaesde poort
Ontsluiten: en hierme zweegh dees Sibylle voort.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
De Troischen schrickten, dat'er 't hart en al de leden
Af sidderden. de vorst begaf zich tot gebeden:
O Febus, die doorgaens, om onzen wederspoetGa naar voetnoot87
En bystre zwaricheên, geraeckt waert in 't gemoedt,Ga naar voetnoot88
Achilles door 't geweer van Paris nederleide,
90[regelnummer]
Het bloet van Dardanus; 'k begafme op zee, en scheide
Op uw gebodt van lant, en zeilde om 't aerdtrijck heen,
Bezocht de vergelege en Mauritaensche steên,Ga naar voetnoot92
En stranden, dicht bezet met plaeten, en met zanden:Ga naar voetnoot93
Nu doen wy endelijck d'Italiaensche landen,
95[regelnummer]
Die eeuwigh deizen, aen. dus lange, hoe 't besla,
En uitvall', sleepte ons 't lot van Priam achter na.Ga naar voetnoot95-96
En gy, ô Goden en Godinnen al te gader,
Wien Ilium, en d'eer van Dardaen, onzen vader,
Zoo tegens 't hart stack, och, nu waer het wel hoogh tijtGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Dat gy het Troische volck, dus lang zoo fel benijt,Ga naar voetnoot100
Van rampen eens verlichte: en gy, ô uitverkoren
Gewijde mont, bewust van 't geen ons is beschoren,Ga naar voetnoot102
Verleen den Troischen [ick, als koning en hun hooft,
Verzoeck geen rijcken dan by nootlot ons belooft,]
105[regelnummer]
Dat zy in Latium, met heilighdom en Goden
Van Troje omsucklende, zich eens op uw geboden
Daer nederzetten. ick zal Febus en Diaen
Met marmersteene koor en kercken onderdaenGa naar voetnoot108
Vereeren, oock een feest in Febus naem instellen,
110[regelnummer]
En wijden u in 't rijck geweldige kapellen:Ga naar voetnoot110
Want 'k zal, ô goedertiere, oock uw orakellot,
De schriftgeheimenis van al het geene Godt
Beschoer aen ons geslacht, zorghvuldigh hier bewaeren,Ga naar voetnoot113
Door keur van mannen, waert te letten op Godts blaren.
115[regelnummer]
Ick bidde alleen betrou uw vaers geen pallembladt,
Op dat de snelle wint het niet verstroie en vatt',
Maer laet ons mondeling onze avontuuren weeten.
| |
[pagina 682]
| |
114 gebedt. Maer de Waerzeggerin, schrickelijck van Appollo bezeten,Ga naar voetnoot114-19 115 en hare profecy noch niet kunnende uitbrengen, loopt razende 116 in de spelonck om en wederom, en gaet vast in arbeit, om haren 117 krop uit te schudden: terwijl betemt Febus haer wreet gemoedt, en 118 razenden mont des te meer, en betoomt hare tong met zijnen 119 breidel: en nu gingen de hondert geweldige deuren van haer huis 120 van zelf open, en het antwoort der Waerzeggerinne klonck aldus 121 in de lucht: o ghy, die ten leste eens van de groote gevaren ter 122 zee geleden, ontslagen zijt, hebt grooter zwarigheden te lande teGa naar margenoot+ 123 verwachten. De Dardaners zullen (bekommer uw zinnen hier nietGa naar voetnoot123-24 124 mede) in het Rijck van Lavinie komen; doch wenschen datze 'r 125 noit gekomen waren: oorlogen, afgrijsselijcke oorlogen zie ick te 126 gemoet, en den Tyber van veel bloets schuimen: hier zal het uGa naar voetnoot126-28 127 aen geen Simois, geen Xanthus, nochte geen Griecksche legers 128 ontbreecken: een ander Achilles, oock uit een Godinne geboren, 129 is alree in Latium tegens u opgewassen: en het wil den TrojanenGa naar voetnoot129 130 aen geen Juno ontbreecken, die achter hen her zitte: welckeGa naar voetnoot130 131 volcken, welcke steden van Italie zult ghy dan in uwen noot niet 132 om hulp aenzoecken? Een vrouw, die weder den Trojanen ont-Ga naar voetnoot132-34 133 haelt, een uitheemsch huwelijck is weder oirzaeck van zoo groot 134 een jammer. Zwicht evenwel voor geene rampen, maer hoeze uGa naar voetnoot134-35 135 zwaerder drucken, zoo veel te kloeckhartiger bie haer het hooft, 136 't Eerste middel uwer behoudenisse zal u opgedaen worden vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot136 137 een Griecksche stadt, daer ghy het minst op vermoedt. DeGa naar voetnoot137 138 Kumaensche Sibylle spelt hem deze schrickelijcke dubbelzinnig-Ga naar voetnoot138 | |
[pagina 683]
| |
Dus sloot hy zijn gebedt: doch dees Sibyl, bezeten
En zwanger van Apol, kon haere wichleryGa naar voetnoot119
120[regelnummer]
Niet uiten, ging door 't hol, gelijck een razerny,
Vervaerlijck heene en weêr in arbeit, eer 't wil schieten
Verpijntze zich haer' krop, die vol is, uit te gieten.Ga naar voetnoot122
Apollo temt terwijl haer wreet en fel gemoedt
En dollen mont te meer, en toomt den overvloet
125[regelnummer]
Der tong met zijn gebit. nu bersten hondert deurenGa naar voetnoot124-25
Van 't huis al teffens op, als of de rotsen scheuren,Ga naar voetnoot126
En Godts waerzeghster geeft hem antwoort overluit:
O gy, die uwen noot te water ziet gestuit,Ga naar voetnoot128
Verwacht te lande noch een vreesselijcker lijden.
130[regelnummer]
De Troischen zullen [zet uw vrees en zorgh ter zijden,]
Lavinie aendoen, maer oock wenschen datz'er noit
Belandden. oorelogh, zoo schrickelijck als oit,
Een oorlogh zienwe u hier van verre wellekomen,
Den Tyber schuimende van bloet naer zee toe stroomen.
135[regelnummer]
Zijt hier om Simoïs noch Xanthus niet begaen,Ga naar voetnoot135
Noch Griecksche legers. een Achilles opgestaen,
En oock uit een Godinne, is reede aen 't harrenassen,Ga naar voetnoot137
En tegens u in out Lavinie opgewassen.Ga naar voetnoot138
De Troischen missen hier geen Juno, nochte ween.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
O welcke volcken, wat al Italjaensche steên
Zult gy, door noot geperst, om hulp niet loopen zoecken!
Een vrou, die wederom de Troischen kan verkloeckenGa naar voetnoot142
Door minnelijck onthael, een uitheemsch huwelijck
Is wederom de pest en ondergangk van 't rijck:
145[regelnummer]
Doch zwicht voor leet, noch ramp, maer bie, terwijlze u drucken,
Haer 't hooft te stouter: en om uit uwe ongelucken
U zelf te redden, wort by eene Griecksche stadt,Ga naar voetnoot147
Waerop gy 't minst vermoedt, de degen aengevat,
Tot voorstant van uw recht. de razende SibylleGa naar voetnoot149
150[regelnummer]
Van Kume spelt den vorst, met Godt Apolloos wille,
| |
[pagina 684]
| |
139 heden uit haer kappelle, en loeiende uit de spelonck, mengeltGa naar voetnoot139 140 klare en duistere waerheit onder een. Apollo noopt aldus haerGa naar voetnoot140-41 141 gemoedt met sporen, en breidelt haer razerny. Zoo dra de dolheit 142 over is, en haer schuimbeckende mont ophout van razen, begint 143 de helt Eneas: o maeght, geenerley slagh van zwarigheden kan 144 my vremt of onverwacht overkomen; altemael is het my te voreGa naar voetnoot144 145 gespelt, en ick heb het al lang by my zelven erkaeuwt: doch eenGa naar voetnoot145 146 eenige zaeck wort op u verzocht, namelijck dat (naerdien menGa naar margenoot+Ga naar voetnoot146Ga naar voetnoot146-47 147 zeit hier de deur des onderaertschen Konings te wezen, en het 148 duistere moerasch, om het welck Acheron zwalpt en stroomt) ickGa naar voetnoot148 149 mijnen lieven vader magh zien en spreken; en het u believe myGa naar margenoot+ 150 den wegh te wijzen, en den heiloozen ingangk t'ontsluiten. IckGa naar voetnoot150 151 berghde hem met deze schouderen uit den brant, en midden onder 152 de vyanden, die ons menigh duizent pijlen naer het lijf schoten. 153 Hy vergezelschapte my op de reis, en stont overal met my te 154 water alle stormen en dreigementen van wint en weder uit, met 155 dat zwacke lichaem, boven zijn vermogen, en in dien hoogen 156 ouderdom, hem van Godt toegeleit: hy zelf beval ja badt my ditGa naar voetnoot156 157 ootmoedighlijck op u te verzoecken, en naer uw woonplaets te 158 gaen. O goedertiere maeght, ick bidde u, ontfarm u des vaders 159 en des zoons; want alle deze dingen staen in uwe maght, en HekateGa naar voetnoot159 160 stelde u niet te vergeefs over de wouden des jammerpoels. Ver-Ga naar voetnoot160 161 moght Orfeus, de Thrax, zich op cyter en liefelijcke snaren ver-Ga naar voetnoot161 162 latende, den geest zijner gemalinne te halen: kocht Pollux zijnGa naar voetnoot162 163 broeders leven door zijn eigen doot, en gaet hy dien zelven wegh 164 zoo dickwils hene en weder: wat wil ick Theseus, wat den grootenGa naar voetnoot164 | |
[pagina 685]
| |
Dees dubbelzinnigheên, vol naerheits, uit haer koor,Ga naar voetnoot151
En, loeiende in het hol, vervult der Troischen oor
Met mengsel van gebloemde en openbaere waerheit.Ga naar voetnoot153
Apollo noopt aldus haer' geest in deze naerheit,
155[regelnummer]
En toomt haer razerny. als zy, niet meer ontstelt,Ga naar voetnoot155
Noch schuimbeckt, nochte raest, zoo spreeckt de Troische helt:
O wijze maeght, geen leedt wert oit zoo groot vernomen,
Het welck my onverwacht en vreemt kan overkomen;
Het is my lang gespelt: ick heb het lang erkaut:
160[regelnummer]
Doch eene bede, een zaeck, die mijn gemoedt benaut,
Verzoeck ick, [aengezien men zeght dat hier ter stede
De deur is van den vorst des afgronts, van het wreede
En duistere moerasch, om 't welck de hellevliet
Met zijne golven zwalpt,] na veel geleên verdriet,
165[regelnummer]
Mijn' lieven vader noch te zien, en aen te spreecken,
En dat het u belief my in dees donckre streecken
Den wegh te wijzen, en t'onsluiten deze deur,
Die heiloos is en naer. ick berghde vader veurGa naar voetnoot168
Den schrickelijcken brant, en droegh hem onverdrotenGa naar voetnoot169
170[regelnummer]
Uit 's vyants handen, die veel duizent pijlen schooten,
En drevenze ons naer 't lijf. zijn trou geleide myGa naar voetnoot171
Op reis, en stont op zee der winden razerny
En dreigementen uit, met zijne zwacke leden,
En boven zijne kracht, dus out, en afgeredenGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
In zijnen ouderdom, van Godt hem toegestaen.Ga naar voetnoot175
Hy zelf bevalme en badtme om naer uw huis te gaen,
En u ootmoedigh dit te bidden, en te smeecken.
O goedertiere, ick bidde ontfarm u, tot een teken
Van uwe gunste tot den zoon en vader mê:Ga naar voetnoot178-79
180[regelnummer]
Want gy vermooght en kunt het al, en Hekaté
Heeft niet vergeefs u hier gezet op deze stoelen,
Om over bosch en 't woudt der droeve jammerpoelen
Te heerschen: en indien de Thracische Orfeus, wel
Getroost op zijne snaer, en lieflijck cyterspel,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Den geest van zijne ga kon trecken uit dees bossen;
Kon Pollux 's broeders ziel na zijne doodt verlossen,
En gaet hy eenen wegh zoo dickwijl heene en weêr:
Wat hael ick Theseus op, of Herkules, wel eerGa naar voetnoot188
| |
[pagina 686]
| |
165 Alcides bybrengen: ick ben oock uit den grooten Jupiter gesproten.Ga naar voetnoot165 166 Aldus badt hy met de handen aen het altaer; wanneer de Waer-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot166 167 zeggerin aenhief: o Trojaen, afkomst der Goden, zoon van Anchises,Ga naar voetnoot167 168 gemackelijck daelt men ter helle: Plutoos deur staet nacht en daghGa naar voetnoot168 169 open: maer te rugge deizen, en weder veiligh boven komen; datGa naar voetnoot169 170 heeft wat in; daer is arbeit aen vast: Weinigen, en noch uit GodenGa naar voetnoot170 171 geteelt, by den rechtvaerdigen Jupiter bemint, of door hunnenGa naar voetnoot171Ga naar voetnoot171-72 172 yver en vromicheit hemelhoogh verheven, vermoghten dit. In hetGa naar voetnoot172-73 173 midden leggen bare bosschaedjen; en de zwarte Kocyt loopt enGa naar voetnoot173 174 vloeit 'er rontom. Doch is uw gemoedt zoo bijster graegh, zooGa naar voetnoot174 175 bijster begeerigh om tweewerf over den jammerpoel te varen; omGa naar voetnoot175 176 tweewerf den bruinen Tarter te zien; en zijt ghy enckel belust uGa naar voetnoot176 177 tot dien reuckeloozen arbeit te beledigen; zoo behartigh wat uGa naar voetnoot177 178 eerst te doen sta. In de schaduwe van eenen boom en zijn loofGa naar voetnoot178 179 bloeit een gouden tack met zijn taeie telgen, en is de helsche JunoGa naar voetnoot179 180 toegewijt. Het gansche woudt bedeckt dezen tack, omringt vanGa naar voetnoot180 181 duistere en schaduwachtige dalen; en niemant is 't geoorloft 182 d'onderaertsche gewesten te bezoecken, 't en zy hy dien goudenGa naar voetnoot182-83 183 tack en zijne vrucht plucke. De schoone Proserpijn eischt dat 184 men haer deze gifte, haer eigen, opdrage. D'eerste tack afgebrokenGa naar voetnoot184 185 zijnde, zoo zal terstont een ander, die van 't zelve metael blickert,Ga naar voetnoot185 186 in de plaets groeien. Hierom sla ga, hef uwe oogen om hoogh, 187 en den tack ziende, zoo pluck hem naer behooren: want zijt ghyGa naar voetnoot187 188 hier toe beroepen, zoo zal de tack gewilligh en van zelf volgen:Ga naar voetnoot188 | |
[pagina 687]
| |
Zoo groot van naem en faem? ick zelf ben uit den grooten
190[regelnummer]
Den allergrootsten Godt Jupijn, als hy, gesproten.
Dus badt Eneas, met de handen aen 't altaer,
Als dees waerzeggerin dus aenhief: dit valt zwaer.
Trojaen, Anchises zoon, gy telgh van 's hemels hoven,Ga naar voetnoot193
Men daelt gemackelijck ter helle neêr van boven.
195[regelnummer]
Men vint by nacht en dagh den afgront open staen:
Maer weêr te keeren, steil te rugh om hoogh te gaen,
Dat heeft veel arbeits in: dat heeft zijn zwaericheden.
Heel weinigen, en wel by Godt Jupijn geleden,Ga naar voetnoot198
Uit Goden voortgeteelt; of door hun vromicheit
200[regelnummer]
Verhemelscht, en een stoel hier boven toegeleit,Ga naar voetnoot200
Vermoghten dit alleen. bosschaedjen overgroeien
In 't midden al het velt, om 't welck de vlieten vloeien,
Zoo zwart als peck en roet. doch zijtge zoo belust,
Zoo graegh om tweemael langs de droeve jammerkust
205[regelnummer]
Te zwemmen; tweemael daer den zwarten poel t'aenschouwen;Ga naar voetnoot205
En haecktge om reuckeloos u zelven te betrouwenGa naar voetnoot206
Dien vreesselijcken last; zoo vat eerst, eerge reist,Ga naar voetnoot207
Wat plicht de hellevaert, van uwe zy, vereischt.
Een boom bedeckt heel dicht met schaduwen en blaren
210[regelnummer]
Een' taeien gouden tack, aen 't hooft der helsche schaeren,Ga naar voetnoot210
Vrou Proserpijn, gewijt, in 't woudt, wijt uitgestreckt,
Dat dezen tack met schim en daelen overdecktGa naar voetnoot212
En afheint. niemant staet het vry de duistre hoeckenGa naar voetnoot213
Van 't onderaerdtsch geweste om laegh te gaen bezoecken,
215[regelnummer]
Ten zy hy eerst voor al die goude boomvrucht pluck'.Ga naar voetnoot215
De schoone Proserpijn wil dat men dien afruck',
En haer beschencke met dit ooft, hier stil gedoken.Ga naar voetnoot217
Zoo dra als d'eerste tack is van dien stam gebroken,
Zal strax een ander, die van gout straelt in uw oogh,
220[regelnummer]
Hergroeien in zijn plaets. nu sla 't gezicht om hoogh,
En pluck, gelijck 't betaemt, den tack, in 't bosch gevonden:
Want heeft het nootlot u beroepen, en gezonden,
Zoo volght de telgh van zelf gewilligh uwe hant;
Of anders kuntge hier de flickerende plantGa naar voetnoot224
| |
[pagina 688]
| |
189 anders kunt ghy dien met geen gewelt afrucken, nochte met geenGa naar voetnoot189 190 stalen lemmer afhouwen. Boven dit leit daer het doode lichaemGa naar voetnoot190-91 191 van uwen vrient, en wacht naer u, en [och, weet ghy het niet?] 192 bevleckt de gansche vloot, terwijl ghy om raet uit zijt, en voorGa naar voetnoot192 193 mijn deure bekommert staet: bestel het eerst ter aerde, daer het 194 behoort, en begraef het. Breng zwart vee ten outer, en laet datGa naar voetnoot194 195 eerst uw zuiveroffer verstrecken, zoo mooght ghy endelijck deGa naar voetnoot195 196 wouden van Styx, en het Rijck, noit van levenden bezocht, be- 197 zichtigen. Zoo sprackze, en sloot haeren mont, ofze stom was. 198 Eneas zijn oogen en aenzicht bedruckt nederslaende, gaet uitGa naar margenoot+Ga naar voetnoot198 199 de spelonck hene, en overleit by zich zelven dit duistere afscheit:Ga naar voetnoot199 200 de getrouwe Achates niet min bekommert, geleit hem. Zy hadden 201 het drock met elckandere: van wat dooden macker de Waer- 202 zeggerin sprack: wat lichaem men begraven most: maer zoo ras 203 zy weder by de vloot quamen, vondenze Miseen op het droogeGa naar margenoot+ 204 strant leggen, en onnozeler omgekomen dan zijn uitstekentheit enGa naar voetnoot204 205 deught verdiende; Miseen, Eools zoon, de braefste trompetter omGa naar voetnoot205 206 het volck moedt en hart in 't lijf te blazen. Dees plagh den grooten 207 Hektor te volgen, en afgerecht op trompet en speer, hielt zich in denGa naar voetnoot207 208 oorloogh stip ontrent Hektor. Na dat Achilles Hektor overwon enGa naar voetnoot208 209 om 't leven broght, voeghde zich dees dappere helt by Eneas, Dar- 210 daens nakomelingk, om geenen geringer meester te volgen. MaerGa naar voetnoot210 211 by geval op zijn' hollen kinckhoren blazende, dat het over de zee 212 heneklonck, en reuckeloos de Goden met de trompet uittartende,Ga naar voetnoot212 213 zoo verraschte hem Triton uit naeryver, en dompelde den manGa naar voetnoot213 214 (magh men 't gelooven) tusschen barningen en schuimende steen-Ga naar voetnoot214 215 rotsen in zee: weshalve zy al te zamen, voornamelijck de godtvruch-Ga naar voetnoot215-16 216 tige Eneas, rontom hem luits keels huilden. Daer na verrichtenze | |
[pagina 689]
| |
225[regelnummer]
Met geen gewelt noch kracht afrucken, noch afsnijdenGa naar voetnoot225
Met lemmer nochte bijl. oock zietge, hier ter zijden,
Het doode lichaem van uw' vrient, dat, niet gedeckt
Met aerde [och, weet gy 't niet?] de gansche vloot bevleckt;
Terwijlge loopt om raet, en zwerft voor mijne deuren.
230[regelnummer]
Bestel dit eerst ter aerde in 't graf met rouwe en treuren.
Ga heen, breng 't zwarte vee naer 't outer toe. dit zy
Uw zuiveroffer eerst, en lijckdienst: dan mooght gy
Ten leste 't woudt van Styx, en 't rijck, daer geen die leven
Oit quamen, gaen bezien. dus sprack zy, aengedreven
235[regelnummer]
Van Febus godtheit, en bleef stom, en sprack niet meer.
Eneas slaet bedruckt en droef zijne oogen neêr,
Gaet heene uit dees speloncke, en overleght aendachtigh
Deze uitkomste, uit haer' mont gehoort, zoo twijfelachtigh.Ga naar voetnoot238
De trouwe Achates, oock beducht, geleide hem.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Zy overleiden, drock in 't kouten, wat de stem
Van dees waerzeggerin beduide met den dooden;
Tot wat begraefenis en dienst zy hem wou nooden,Ga naar voetnoot242
Maer komen nauwelijx ten bossche uit by de vloot,
Of zien op 't drooge strant Miseen, den stuurman doot,
245[regelnummer]
Onnoosler omgebroght dan zijne deught en waerde
Verdiende, 's Wintgodts zoon, Miseen, den braefste op aerde,
In 't steecken der trompette, en 't volck een hart op 't veltGa naar voetnoot247
In 't lijf te blazen. hy plagh eer den grooten helt,Ga naar voetnoot248
Den Troischen Hektor zelf te volgen, te verweeren,
250[regelnummer]
En, fix op velttrompet, en handelen van speeren,Ga naar voetnoot250
Verzelde dezen vorst, en 't leger, waer men vocht.
Na dat Achilles nu helt Hektor onderbroght,Ga naar voetnoot252
En om het leven holp, begaf zich dees befaemde
In vorst Eneas dienst, gelijck het hem betaemde,
255[regelnummer]
Die geenen mindren heere als d'eerste dienen wou.
Maer toen Miseen te dol de Goden tarten wou,Ga naar voetnoot256
Op een' kinckhoren blies, dat doorklonck op de vloeden,Ga naar voetnoot257
Wert hy van Triton, fel uit belleghzucht aen 't woeden,Ga naar voetnoot258
Verrast, en [zoo men het met schijn gelooven magh,]Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Gedompelt, daer het vol beschuimde rotsen lagh,
In 't barnen van de zee: weshalve zy te zamen,Ga naar voetnoot261
Eneas boven al, hem hier beschreien quamen,
En kermen overluit, rondom 't verdroncken lijck.Ga naar voetnoot263
| |
[pagina 690]
| |
217 vlijtigh zonder vertreck al weenende het bevel der Sibylle, en woe-Ga naar voetnoot217 218 len om strijt, om een grafaltaer van tacken by een te stuwen, en totGa naar voetnoot218 219 aen de lucht toe op te stapelen. Men gaet naer een oude bosschaedje 220 toe, daer dieren in diepe holen nestelen, houwt met de bijl eeckel-Ga naar voetnoot220 221 boomen en harsboomen neder; klooft met beitelen essche balcken, 222 en splijt eicke stammen; en rolt groote wilde esscheboomen van 223 de bergen. Eneas d'eerste in dien arbeit, port de maets aen, en 224 neemt zelf de bijl in de hant: en het ysselijck groote bosch aen-Ga naar voetnoot224 225 ziende, overleit dit by zich zelven, en bidt overluit aldus: och 226 Miseen, of ick nu (naerdien de Waerzeggerin niet dan al te waer-Ga naar voetnoot226 227 achtigh ons van u alle bescheit wist te geven) in dat groote bosch, 228 dien gouden tack op den boom vondt. Naulix badt hy zoo, wanneer 229 by geval een paer duiven van den hemel onder zijn oogen quamen 230 aengevlogen, die op het groene gras streecken. De voortreffelijcke 231 helt kende zijn moeders vogels, en badt vrolijck: o weest ghy mijneGa naar voetnoot231 232 weghwijzers, zoo 'er ergens een wegh is, en wijst my in het woudt, 233 waer die gouden tack in de lucht den vetten gront beschaduwt;Ga naar voetnoot233 234 en, o mijn goedertiere moeder, begeef my niet in deze twijfelmoe-Ga naar voetnoot234 235 digheit. Zoo sprekende bleef hy staen, en sloegh gade wat tekensGa naar voetnoot235-36 236 zy mebroghten: waerze voort henestreefden. Zy vlogen al pickendeGa naar voetnoot236 237 voort, zoo dat men haer met het oogh kon volgen. Toenze daer 238 na aen den mont quamen, waer uit die bange lucht van AvernusGa naar voetnoot238 239 komt, vlogenze beide haestigh op door de dunne lucht, en zettenGa naar voetnoot239 240 zich, ter gewenschte plaetse, op den boom neder, waer uit dieGa naar margenoot+Ga naar voetnoot240 241 geschakeerde glans van het gout in de tacken blonck en blickerde:Ga naar voetnoot241 | |
[pagina 691]
| |
Toen volghdenze terstont al weenende in die wijckGa naar voetnoot264
265[regelnummer]
Den last van dees Sibylle, en woelden d'een door d'andre
Om tot een grafaltaer de tacken op elckandere
Te stuwen, en om strijt te staplen aen de lucht.Ga naar voetnoot267
Men gaet naer 't oude bosch, daer, buiten 's volcks gerucht,Ga naar voetnoot268
De dieren nestelen in diepe en donckre hocken,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
En houwt'er met de bijl harsboomen, eicke stocken
Ter neder, klooft'er met de beitel esschen hout,
En splijt den eicken stam, en rolt, van bergh en wout,Ga naar voetnoot272
Den wilden esschenboom van boven over d'ackers.
Eneas, d'eerste in 't werck, gaet voor, en port de mackers,
275[regelnummer]
Neemt d'allervoorste zelf de bijl in zijne hant,Ga naar voetnoot275
En slaende 't oogh op 't bosch, zoo wijt en dicht beplant,
Begint bedroeft by zich de zaecken t'overleggen,
En by geval aldus te bidden, en te zeggen:Ga naar voetnoot278
Miseen, och, of ick nu [dewijl de KoorsibilGa naar voetnoot279
280[regelnummer]
Maer al te veel bescheits van u gaf met Godts wil,Ga naar voetnoot280
En oock zoo klaer aen my en mijne reisgezinden,]Ga naar voetnoot281
In 't bosch dien gouden tack op zijnen boom kon vinden.
Hy badt dit nauwelijx, wanneer men voort vernam
Een schoon paer duiven, dat van boven vliegen quam,
285[regelnummer]
En in de weide streeck met zijne vlugge pennen.
De groote helt kon strax zijn moeders vogels kennen,Ga naar voetnoot286
En sprack verheugt aldus: nu wijst, ô vogels, my
Den wegh, zoo ergens hier een' wegh te vinden zy,
En wijst my in dit woudt, dus boomrijck, zonder kommer,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Waer deze rijcke telgh met loof en koele lommerGa naar voetnoot290
Den vetten gront bedeckt. ô moeder, laet uw kroost,
Uw' zoon, in dezen noot niet heengaen ongetroost.
Zoo spreeckt hy, en staet stil, en let wat merck zy geven,
En medebrengen: waer die beide heenezweven.
295[regelnummer]
Zy vlogen pickende van plaets tot plaets, niet schuw,
En zoo dat haer het oogh kon volgen. toenze nu
Geraeckten aen den mont, van waer de lucht, vol smoocken,Ga naar voetnoot297
Die uit Avernus stijght en opwelt, wort geroken,
Zoo vlieght dit paer gezwint door d'ydle lucht, en rustGa naar voetnoot299
300[regelnummer]
Ter lang gewenschte stede, op dezen boom met lust,
Waeruit die goude glans de verf schakeert, en flickert,Ga naar voetnoot301
En in de tacken van den boom dus blinckt, en blickert.
| |
[pagina 692]
| |
242 gelijck het vogellijm, gesproten uit snippemest, dat aen de schorsGa naar margenoot+Ga naar voetnoot242 243 kleeft, in het snippen van den kouden winter, in de bosschen opGa naar voetnoot243 244 een nieuw plaght te bloeien, en zich om lange stammen met zijnGa naar voetnoot244 245 saffranen gewas te krinckelen: zoo glinsterde oock het gout, datGa naar voetnoot245 246 aen den schaduwrijcken eeckelboom groeide: zoo kraeckte dit 247 bladt van den zachten wint. Eneas schiet vierigh toe, breeckt hetGa naar voetnoot247 248 met kracht af, hoe noode het volge, en brengt het in 't hol derGa naar voetnoot248 249 Sibylle en waerzeggerinne. 250 Ondertusschen lieten de Trojanen niet na Miseen op het strant teGa naar margenoot+ 251 beweenen, en zijn droeve assche in 't uiterste te berechten. EerstGa naar voetnoot251 252 stapeldenze eenen grooten hoop houts ten lijckviere, van vetteGa naar voetnoot252 253 harsboomen en geklove eicken; bevlochten het lijckhout rontom 254 met bruin loof; plantten naere cypressen hier voor; en leiden 'erGa naar voetnoot254 255 schitterende wapens tot cieraet boven op. Zommigen zetten kopere 256 ketels met water op 't vier, stoken datze zieden, en wasschen en zal- 257 ven het koude lichaem. Zoo dra het beschreide lijck met zijn doot-Ga naar voetnoot257-58 258 bedde hier boven op geleit wort, steeckenze een keel op, en worpen 259 'er purpere kleeders en zijn eige gewaden overhene. ZommigenGa naar voetnoot259 260 nemen de zware dootbaer op de schouders, een droeve dienst;Ga naar voetnoot260 261 en steken met afgekeerden aengezichte, naer het gebruick der 262 voorouderen, de fackel onder het lijck. Men verbrant den wier-Ga naar voetnoot262-64 263 roock met andere gaven gemengt, en de spijs, en giet 'er bekers 264 met olijf-olie in. Na dat de doode verbrant, en het vier uit is, zoo | |
[pagina 693]
| |
Gelijck het vogellijm [gebroeit uit snippemest,
Dat aen de schors kleeft, als de winter in zijn nestGa naar voetnoot304
305[regelnummer]
Van kille koude snipt,] in bosschen plagh te groeien,Ga naar voetnoot305
En, op een nieu, zoo schoon te leven, en te bloeien,
Met zijn gewas van hoogh oranje en heldre vlamGa naar voetnoot307
Te kringklen om den boom, en trots gewassen stam:
Zoo glinsterde oock het gout, dat hier aen d'eickeltacken
310[regelnummer]
Van dien bedeckten eick vast bloeide, en liet met kracken
En klateren der blaên zich hooren, als de wintGa naar voetnoot310-11
Hier zacht inblazen quam. Eneas ruckt gezwint
De telgh af, schoonze taey scheen 't rucken te verlengen.Ga naar voetnoot313
Toen ging hyze in het hol der wichlaerinne brengen.
315[regelnummer]
De Troischen midlerwijl verzuimen niet bedruckt
Op strant te kermen om Miseen, verongeluckt
In zee, en zich voor 't leste aen 't droevigh lijck te quijten.Ga naar voetnoot317
Zy stapelen het hout, zoo hoogh men op kan smijten,
Ten lijckviere, eeckelboom, en harshout, eerst geklooft.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
z'Omvlechten 't lijckhout met bruin loof, den woude ontrooft,
Beplanten het wel dicht met treurende Cypressen.
Zy leggen, tot cieraet, hier boven bloote messen,Ga naar voetnoot322
En blinckende geweer: en andren yvren hier
Om kopre ketels, vol versch water, op het vier
325[regelnummer]
Te zetten, ziedend heet te stoocken, en met plassen
Het koude en zielloos lijf te zalven, en te wassen.
Nu kermenze. men leght het lijck, van rouw beschreit,
Op 't dootbed, daer men voort het purper over spreit,Ga naar voetnoot328
De kleeders, die hy droegh in 't leven. andren beuren
330[regelnummer]
De zwaere dootbaer op den hals, niet zonder treuren,
Een jammerlijcke dienst, en steecken deerlijck voorts,Ga naar voetnoot328-31
Met oogen afgekeert, gelijck men plagh, de toortsGa naar voetnoot332
In 't lijckhout. men verbrant het wierroock, en de spijze,Ga naar voetnoot333
En giet'er oli van olijf in, naer de wijze.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Toen nu de doode dus tot assche was verbrant,
Het vier gansch uitgegaen, zoo wiesch men naderhant
| |
[pagina 694]
| |
265 wasschenze de gloeiende en dorstige assche van het lijck, eenGa naar voetnoot265 266 deerlijck overschot, met wijn; en Chorineus giet het by een geraeptGa naar voetnoot266 267 gebeente in een koperen dootvat; besprengkelt zijn mackers drie-Ga naar voetnoot267 268 mael met den gezegenden olijftack, in zuiver water gedoopt; enGa naar voetnoot268 269 hen aldus zuiverende, neemt zijn afscheit met het leste scheiwoort.Ga naar voetnoot269 270 Maer de godtvruchtige Eneas bouwt den man een groot gewel- 271 digh graf, en hangt zijn wapens, trompet en riem aen den luchtigenGa naar voetnoot271 272 bergh, die noch heden naer zijnen naem Miseen heet, en in derGa naar voetnoot272 273 eeuwigheit heeten zal. 274 Deze dingen verrecht zijnde, zoo voert hy haestigh den lastGa naar margenoot+Ga naar voetnoot274-75 275 der Sibylle uit. Een diepe spelonck, vol kaikens, en vervaerlijckGa naar voetnoot275 276 wijdt gapende, wort omringt van eenen zwarten poel, en donkereGa naar voetnoot276 277 bosschen, waer over noit vogel vloogh, die hier levendigh afquam:Ga naar voetnoot277 278 zulck een waessem komt 'er uit die zwarte keel om hoogh in de 279 lucht opstijgen; weshalve de Griecken die plaets Avernus, dat isGa naar voetnoot279 280 Vogelloos, noemden. Hier broght de Priesterin eerst vier zwarte 281 runders, plengde den wijn op haere star, en het stoppelhair tusschenGa naar voetnoot281 282 de horens uitpluckende, goot eerst den offerdranck in 't heilighGa naar voetnoot282-83 283 vier, en verdaghvaerde luits keels Hekate, vooghdin over hemel 284 en hel. Anderen steken het vee de keel af, en ontfangen het laeuweGa naar voetnoot284 285 bloet in schalen. Eneas keelt zelf, ten dienst van den Nacht, moederGa naar voetnoot285 286 der Razernyen, en d'Aerde, hare groote zuster, een zwart lam, en oGa naar voetnoot286 287 Proserpijn, u ten prijze, een gegelte koe. Daer na vangt hy deGa naar voetnoot287 288 nachtoffers aen, den Koningk en Hellevooght ter eere, leit ganscheGa naar voetnoot288 289 stieren ten brantoffer op het vier, en giet vetten olie over het | |
[pagina 695]
| |
De gloênde en dorstige asch en vonck, die overschoten,
Met wijn. 't gebeent, by een gezamelt, wort gegoten
Van Chorineüs in een kopre bus of vat.
340[regelnummer]
Hy sprengt hier na de maets, tot drymael toe, wel natGa naar voetnoot340
Met een' gezegenden olijftack, in een becken
En zuiver nat gedoopt. hy zuivertze van vlecken,Ga naar voetnoot342
En neemt zijn afscheit met het allerleste woort.
Maer dees godtvruchte vorst Eneas boude voort
345[regelnummer]
Den man een heerlijck graf, hangt 's mans trompet en wapen
En gordel aen den bergh, die, daer zijn asch blijft slaepen,Ga naar voetnoot346
Noch heden 's daeghs Miseen genoemt wort naer zijn' naem,
En in der eeuwigheit vermaert blijft door zijn faem.
De doode aldus berecht, wil hy met zijn gezellen
350[regelnummer]
Den last van dees Sibyl terstont te wercke stellen.Ga naar voetnoot350
Een diepe rotsspelonck, vol kaikens, die heel wijdt
En vreeslijck gaept, wort van een' zwarten poel en krijtGa naar voetnoot352
Van doncker bosch omringt. hier over vloogh noit vogel,
Die niet most vallen, door 't bezwijcken van zijn' vlogel;
355[regelnummer]
Zoo sterck een waessem komt uit deze zwarte keelGa naar voetnoot355
Gesteegen in de lucht; waerom in 't Griecksch dit deel
Des lants Avernus, dat is Vogelloos, blijft heeten.
Hier broght de priesterin, van Febus geest bezeten,
Vier zwarte runders, plengt den wijn van voor op 't hooft;
360[regelnummer]
En na dat zy de star van 't opperhaer berooft,
Gietze offerdrancken uit in 't heiligh vier, roept schelleGa naar voetnoot361
Om Hekate, vooghdin van hemel en van helle.
Een ander keelt het vee, ontfangt het laeuwe bloet
In offerkelcken. vorst Eneas keelt met spoet
365[regelnummer]
Ten dienste van de Nacht, der Razernyen moeder,
En haere zuster, d'Aerde, een lam, hem van den hoeder
Bestelt, zoo zwart als peck; en u, ô Proserpijn,Ga naar voetnoot366-67
Een eerst gegelte koe. toen ving hy in dien schijnGa naar voetnoot368
Nachtofferhanden aen, den Hellevorst ter eere,
370[regelnummer]
Ley gansche stieren, ten brantoffer voor dien heere,
Op 't vier, goot olie op het brandende ingewant.
| |
[pagina 696]
| |
290 brandende ingewant. Maer zie d'aerde begost, met den opgangkGa naar voetnoot290 291 der zonne en het rijzen van 't licht, onder hun voeten te loeien,Ga naar voetnoot291 292 en heuvels en bosschen te beven; en het scheen of de honden inGa naar voetnoot292 293 de schaduwe, op het genaken der Godinne, huilden. De Waer-Ga naar voetnoot293 294 zeggerin roept: vertreckt, vertreckt: geen ongewijde vervordereGa naar voetnoot294 295 zich zijnen voet in dit woudt te zetten: Eneas, volgh my, ruck het 296 zwaert uit de scheede, en laet nu blijcken, dat ghy hart en moedt 297 in 't lijf hebt. Aldus sprekende, staptze al razende d'ope spelonckeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot297 298 in, en hy volghde zijn vooruitgetrede leitsvrouw onvervaert met 299 evewijde schreden.Ga naar voetnoot299 300 O Goden, die gebodt over de zielen hebt, en ghy o stommeGa naar margenoot+ 301 schimmen, en afgront, en Flegeton; woeste plaetsen, daer hetGa naar voetnoot301 302 altijt nacht en overal stil is; laet my melden het geen ick hoorde: 303 laet my met uwe goddelijke gunst zaecken ontvouwen, die zoo 304 diep onder d'aerde, en in dicke duisternisse verholen leggen. ZyGa naar margenoot+ 305 gingen in den eenzamen nacht, door Plutoos duistere schaduwen, 306 ledige huizingen, en ydele Rijcken, gelijck langs een baen, die byGa naar voetnoot306 307 donckere maen en schemeringe door een bosch loopt; wanneerGa naar voetnoot307 308 Jupiter den hemel met schaduwe bedeckt, en de bruine nacht alleGa naar voetnoot308 309 dingen even zwart verft. Voor het poortael zelf, en in den montGa naar voetnoot309 310 des afgronts hebben Rouw en knagende Zorgen hunne verblijf-Ga naar voetnoot310 311 plaets; en hier woonen bleecke Zieckten, droevige Ouderdom, 312 Vrees, Honger, een boos raetsman, schandelijcke Armoede, deGa naar voetnoot312 313 Doot, en Arbeit, alle schrickelijck aen te zien: oock de Slaep, DootsGa naar voetnoot313 314 bloetverwant; de Blijschap, spruitende uit een boos geweten; enGa naar voetnoot314 | |
[pagina 697]
| |
Maer merck eens, d'aerde, toen het licht uit Oostenlant,
De zon ter kimme opreedt, begon het te bevroeien,Ga naar voetnoot373
De gront beneden hun afgrijslijck naer te loeien,
375[regelnummer]
En bosch en heuvel beefde, en hoorde in schaduwe een
Gehuil van honden, op 't genaecken en de treên
Van Proserpijn. Sibil dreef d'andren dus ter zijde:
Vertreckt vertreckt van hier: geen weereltsche ongewijde
Verstoute zich een' voet te zetten in dit woudt.
380[regelnummer]
Eneas volghme: ruck van leêr: zijt kloeck en stout.Ga naar voetnoot380
Laet blijcken dat uw hart niet zwicht voor vier en voncke.
Zoo sprackze, en stapte dol den mont in der speloncke.
Hy volght zijn leitsvrouw, die vooruit tradt naer beneên,
In 't diepe nachthol na met evenwijde schreên.
385[regelnummer]
O Goden, die gebodt hebt over zielendommen,Ga naar voetnoot385
Gy stille schimmen, naere en bleecke en dootsche stommen,
O afgront, Flegeton, en woeste plaetsen, daer
Het eeuwigh duister is, en nacht, en stil, en naer,
Staet toe, staet toe dat ick 't gehoorde magh vertrecken.Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Laet my, met oorlof van uw Godtheên, klaer ontdecken
Wat onder d'aerde, in droeve en dicke duisternis,
Zoo diep verholen leght. zy gingen ongewisGa naar voetnoot392
En eenzaem in den nacht door Plutoos ydle rijcken,
Door donckre schaduwen, en onbewoonde wijcken,
395[regelnummer]
Gelijck langs eenen wegh en schemerende baen,
Die heenloopt door het bosch, by een betrocke maen;
Wanneer Jupijn de lucht met schaduw komt bedecken,
De bruine nacht doorgaens de dingen en de pleckenGa naar voetnoot398
Al even zwart verft. in 't poortael van Helleborgh,Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Den mont des afgronts, woont bedruckte Rouw, en Zorgh,Ga naar voetnoot400
Die 't hart verteert, en knaegt; de Krankheit, doots van wezen,
De droevige Ouderdom, met sidderende Vreezen
En Honger vergezelt, een' raetsman, boos van aert;
De schaemele Armoe, Doot, en Arbeit, heel bezwaert,Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Altzamen schrickelijck van opzicht in onze oogen:Ga naar voetnoot405
De Slaep, een bloetverwant des Doots, van groot vermogen,Ga naar voetnoot406
De Blyschap, spruitende uit een overboos gemoedt,
| |
[pagina 698]
| |
315 de moordadige Krijgh, op den drempel, recht tegens hen over: oock 316 leggen hier d'yzere bulsters der Razernyen; en men ziet'er de zinne-Ga naar voetnoot316 317 looze Tweedraght, die heur slangenhair met bloedigh hairsnoerGa naar voetnoot317 318 opknoopt. Een oude olm, dicht van loof en tacken, streckt zijn 319 lange armen midden in deze plaetze wijt van een: men zeit dat 320 d'ydele Droomen zich gemeenelijck hier in onthouden, en overalGa naar voetnoot320 321 in de bladeren hangen. Daerenboven hebben hier vele gedroghten 322 en allerhande ondieren hun verblijf in de poorte, namelijck Cen-Ga naar voetnoot322 323 tauren, Scyllen, van tweederleie gedaente, Briareus, met hondertGa naar voetnoot323 324 handen, de waterslang van Lerne, die ysselijck piept, de vierbra-Ga naar voetnoot324Ga naar voetnoot324-25 325 kende Chimeer, Gorgons, Harpyen, en Gerion, met de schaduwe 326 van zijn drie lichamen. Eneas schichtigh van vreeze sidderende,Ga naar voetnoot326 327 ruckte hier den degen uit, en boodt het bloote spits allen die hem 328 gemoetten; en 't en ware zijn wijze gezellin hem berichte, hoe dezeGa naar voetnoot328 329 dunne schimmen, zonder lichaem alleen in een holle gedaente,Ga naar voetnoot329 330 hene en weder vlogen, hy was'er op ingevallen, en had de scha- 331 duwen te vergeefs met zijn lemmer van een gesmeten.Ga naar voetnoot331 332 Van hier leit u de wegh naer het water des helschen Acherons:Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot332 333 hier is de slijmige maelstroom, en groote kolck, die altijt opwel-Ga naar voetnoot333 334 lende, al het zant van Kocyt uitbraeckt. Charon, d'ysselijcke veer-Ga naar voetnoot334 335 man, afgrijsselijck morssigh, slaet hier het veer gade: de langeGa naar voetnoot335 336 grijze baert hangt ongehavent aen de kin: d'opgespalckte oogenGa naar voetnoot336 337 barnen als vier: hy draeght een slordige py, om de middel toe- 338 geknoopt, steeckt de schuit met een boom af, slaet de handen aen 339 het zeil, en voert de lichamen met het vuile boot over: de GodtGa naar voetnoot339 | |
[pagina 699]
| |
En oorlogh, root van moort, recht over dit gebroet.Ga naar voetnoot408
Dry ysre bulsters van dry dolle Razernyen
410[regelnummer]
Zijn hier gespreit. men ziet hier d'oirzaeck van groot lyen,
Ontzinde Tweedraght, die heur gruwzaem slangenhaer
Met bloedigh haersnoer strickt, en opknoopt, wreet en naer.
Een olmboom, out en dicht van tacken, hier ter stede,
Verspreit zijne armen, rijck van loof, in 't lange en breede.Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Der Droomen ydel spoock [indienwe recht verstaen,]Ga naar voetnoot415
Onthoudt zich in dit loof, en nestelt in de blaên.
Gedroght, en ongediert van allerhande soorte
Heeft mede zijn verblijf in deze donckre poorte,
Centauren, Scyllen, op twee leesten slim gepast,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
En Briareus, die met zijn hondert handen tast,Ga naar voetnoot420
Oock Lernes waterslang, die vreeslijck piept by tyen,
Vierspuwsters, Gorgons, en verslindende Harpyen,
En Geryon, met dry lichaemen, fel in 't slaen,Ga naar voetnoot423
Wîen zoo veel schaduwen nastappen achter aen.
425[regelnummer]
Eneas schrickt, en staet hier onverhoets verlegen,Ga naar voetnoot425
En biedt wat hem gemoet het punt van zijnen degen,
En had zijn mackerin hem niet terstont bericht
Hoe deze schimmen, dun en lichaemloos en licht,
In eenen hollen schijn, slechts heene en weder vlogen,
430[regelnummer]
Hy was'er met zijn zwaert, dat hy had uitgetogen,
Op ingevallen, had de schimmen, dun en teêr,
Terstont gekloven met de snê van zijn geweêr!
De wegh leit u van hier naer 't water, en den oever
Des helschen Acherons. hier maelt de maelstroom, droeverGa naar voetnoot434
435[regelnummer]
En drabbiger van slijm in zijne kolck, die, wijdt
En groot, geduurigh welt, en 't welzant van Kocyt
Gestadigh uitbraeckt. hier is 't veer van ongenade.Ga naar voetnoot437
De veerman Charon, vuil en yslijck, slaet het gade.
De lange grijze baert, waermê hy is vermast,Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Hangt aen de kin, bequijlt en ongehavent, vast.
Hy spalckt twee oogen, als twee gloênde koolen, open.
Hy draeght een vuile py, die slordigh hangt met knoopen
Om 't midden toegegort, steeckt met een' zwaeren boom
De schuit van lant, en houdt in 't vaeren door den stroom
445[regelnummer]
Een oogh in 't zeil, en, als een suckelende slover,Ga naar voetnoot445
Voert met den vuilen boot de naeckte lyven over.
| |
[pagina 700]
| |
340 is wel out, niettemin groen en spijckerhardt. Al de schaer quamGa naar voetnoot340 341 t'effens naer dezen oever toegeschoten; levenlooze lichamen vanGa naar margenoot+ 342 grootmoedige helden, mannen en vrouwen, vryers en ongehuwdeGa naar voetnoot342 343 vrijsters, en jongelingen, in 't aenzien hunner ouderen op het lijck-Ga naar voetnoot343 344 vier geleit. Hier komt zulck een menighte als de bosschen, in 'tGa naar margenoot+ 345 begin van den kouden herfst, bladers van de boomen schudden; 346 of als 'er vogels, van over den grondeloozen plas aengevlogen, opGa naar voetnoot346 347 het strant krielen; wanneer de koude winter hen over zee naerGa naar margenoot+ 348 warme landen jaeght. Zy staen en bidden vast om eerst overgezetGa naar voetnoot348 349 te worden, en strecken, uit verlangen naer d'overzijde, hun handen 350 derwaert: maer de norsse veerman neemt nu den eenen, dan den 351 anderen in, en drijft zommigen hooger op den zandigen oever, 352 van zich af. Eneas zeit (want hy verwondert en ontzet zich overGa naar voetnoot352 353 dit geraes) zegh my, o Maeght, wat wilt die toeloop naer den stroom?Ga naar voetnoot353 354 Wat verzoecken die zielen? of hoe komt het by, dat hy deze vanGa naar voetnoot354 355 den oever jaeght, en anderen over het blaeuwe water roeit? DeGa naar voetnoot355 356 stockoude Priesterin antwoorde hem in 't kort aldus: Anchises 357 zoon, rechte afkomst der Goden, ghy ziet hier het staende waterGa naar voetnoot357 358 van den diepen Kocyt, en het Stygische moerasch, waer by deGa naar voetnoot358-59 359 Goden zich ontzien te zweeren, en zijn heiligheit te misbruicken. 360 Alle deze schaer, die ghy hier ziet, heeft aerde gebreck, en is nochGa naar voetnoot360 361 onbegraven: de veerman heet Charon: deze, die hy over het water 362 voert, zijn al begraven: en het staet hem niet vry iemant over deGa naar voetnoot362-63 363 schrickelijcke oevers en ruisschende stroomen te roeien, eer het 364 gebeente in zijne rustplaets bestelt zy. Hondert jaren dolenze, en | |
[pagina 701]
| |
Dees Godtheit is stockout, doch spijckerhardt en sterck.
De drang quam teffens naer den oever en dit perckGa naar voetnoot448
Geschoven, levenlooze en brave en trotse helden,Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
En mans, en wijven, knecht, en maeght uit d'oppervelden,Ga naar voetnoot450
De jongelingen, en de vrysters, onge-echtGa naar voetnoot451
In 't oogh der ouderen, op lijckvier heengeleght.
Hier komt zoo groot een hoop, als oit de herfst, in 't komen
Der koude, bladers schud van bosschen, en van boomen,
455[regelnummer]
Of als 'er vogels, langs en over 't windigh meer
Gevlogen, op het strant krieoelen heene en weêr,
Wanneer de koude tijt hen, over zee en zanden,
Des winters jaeght, en drijft naer warme zomerlanden.
Zy staen en bidden vast dat hyze eens overzett',
460[regelnummer]
En d'eersten helpe. elck steeckt zijne armen in 't gebedtGa naar voetnoot460
Naer d'overzijde toe, uit hartelijck verlangen.Ga naar voetnoot461
De norsse veerman kan hen teffens niet ontfangen,Ga naar voetnoot462
Neemt nu den eenen in, dan andren, guur en straf,Ga naar voetnoot463
Drijft zommigen om hoogh den kant op, van zich af.
465[regelnummer]
Eneas zeght: want hy ontzet zich met verbazen,
En staet verwondert om dit woelen, en dit razen:
O maeght, nu zeghme toch, wat wil dees toeloop hier
Naer 't water toe? wat wil dit jammerlijck gezwierGa naar voetnoot468
Van zoo veel zielen aen dit drocke veer verzoecken?
470[regelnummer]
Hoe komt het by dat hy de zommigen met vloecken
Van dezen oever jaeght, en andren onvermoeit
Op 't blaeuwe wadde strax den maelstroom over roeit;Ga naar voetnoot472
De grijze priesterin berecht hem op zijn vraegen:
Anchises zoon, ô telgh van goddelijcke maegen,
475[regelnummer]
Gy ziet hier 't staende meer en water van Kocyt,
En 't Stygische moerasch, waer by de Goôn altijt
Ontzien te zweeren, en 't gewijde te misbruicken.
Al deze schaer, die hier van boven op komt duicken,Ga naar voetnoot478
Heeft aerde en zant gebreck, en mist haer bus, en graf.Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
De veerman van dit veer is Charon, stuur en straf,Ga naar voetnoot480
En die hy overvoert zijn al voorheen begraven.
Het staet oock niemant vry te schieten uit dees haven,Ga naar voetnoot482
En over heeschen stroom en naeren waterkantGa naar voetnoot483
Te vaeren, eer 't gebeent zijn rust hebbe en bestant.Ga naar voetnoot484
| |
[pagina 702]
| |
365 zweven rontom deze waterkanten hene en weder; dan mogenze 366 endelijck het gewenschte meir bezoecken. Anchises zoon bleefGa naar voetnoot366 367 staen, en vele dingen overpeinzende, erbarmde zich in zijn hart over 368 hun ongelijcklot. Hy ziet 'er Leukaspis, en Orontes, die het LycischeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot368 369 schip voerde, beide bedruckt d'eere des grafs ontbeeren; over-Ga naar voetnoot369 370 mits de zuidenwint hen, van Troje over d'ongestuimige baren 371 gevoert, te gelijck verraschte, en schip en volck in den gront sloegh. 372 Maer zie, Palinuur, zijn stuurman, gingk hier vast waeren; dieGa naar voetnoot372 373 onlangs, terwijl hy, op de reis uit Libye, de starren gaslaende, achterGa naar voetnoot373 374 uit den schepe, midden in zee quam te storten. De helt dien be- 375 druckten in de dicke duisternisse naulix kennende, sprack hemGa naar margenoot+Ga naar voetnoot375 376 eerst aldus aen: o Palinuur, nu zegh my, wat Godt heeft u onsGa naar voetnoot376 377 ontruckt, en midden in zee geplompt? want Apollo noit te vore 378 op onwaerheit bevonden, heeft my in mijn meininge door dezeGa naar voetnoot378 379 eenige antwoort bedrogen; toen hy my spelde, dat ghy behouden 380 over zee, en aen de kusten van Ausonie zoudt geraken: ay zie,Ga naar voetnoot380 381 is het dit dat my belooft wiert? maer hy antwoorde: o Vorst, zoonGa naar margenoot+ 382 van Anchises, Febus gordijn bedroogh u niet, nochte geen GodtGa naar voetnoot382 383 plompte my in zee: want toen ick het schip stuurde, en op het 384 roer, volgens mijnen plicht, leunde, wert het by geval met grootGa naar voetnoot384 385 gewelt afgesmeten, en sleepte my in het vallen mede. Ick zweereGa naar voetnoot385 386 u by de wilde zee, dat ick min voor my zelven bevreest was, dan 387 voor uw schip, dat het van stuur en stuurman berooft, toen 'er 388 zulck een storm opstack, toch niet moght komen te verongelucken. 389 De bulderende zuidenwint sleepte my, drie ongestuimige nachten, | |
[pagina 703]
| |
485[regelnummer]
Zy doolen hondert jaer, en zweven heene en weder
Om dezen waterkant: dan daelenze endtlijck neder
Naer 't lang gewenschte meer. Anchises zoon bleef staen,
En overwoegh het al, en scheen in 't hart belaênGa naar voetnoot488
Om hun rampzaligh lot. hy zagh, dat hem beroerde,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Leukaspis, en Oront, die Lycius lest voerde,Ga naar voetnoot490
Die beide druckigh noch ontbeeren d'eer van 't graf,
Dewijl de zuidwint hen verraste, fel en straf,
En schip en volck verdronck al teffens, die te zamen
Van Trojen over zee zoo wijdt gevaeren quamen.
495[regelnummer]
Maer zie eens Palinuur zijn stuurman ging 'er noch
Vast waeren, die nu lest, terwijl hy door bedrogh
Des Slaepgodts, op zijn reis uit Libye, daer boven
De starren gade sloegh, van 't achterschip geschoven,
In 't water wert geplompt. de helt, die hem belaênGa naar voetnoot499
500[regelnummer]
By duister naulijx kent, spreeckt Palinurus aen:
Nu zeghme, ô Palinuur, wie heeft u overrompelt?
Wat Godt u ons ontruckt, en diep in zee gedompelt?
Want Godt Apollo, die noit in zijn antwoort loogh,
In dit alleen my in mijn meeninge bedroogh,
505[regelnummer]
Toen hy my spelde dat gy zoudt behouden rusten,
En landen aen d'Ausoonsche en overzeesche kusten.Ga naar voetnoot506
Bezie eens, is het dit dat my zijn mont belooft?
Hy antwoort: ô mijn vorst, Anchises zoon, mijn hooft
Wert van geen' Godt in zee gedompelt. geen gordijnen
510[regelnummer]
Van Febus hebben u misleit door valsche schijnen:
Want toen ick, om het schip te stuuren naer mijn' plicht,
Op 't roer vast leunde, wert het by geval gelicht,Ga naar voetnoot512
En met een groot gewelt gesmeeten van zijn stede,
En 't sleepte my verbaest in 't nedervallen mede.Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Ick zweere u by de zee en wilden waterplas
Dat mijn gemoedt het minste om my bekommert was,
Maer allermeest voor 't schip, van stuurmans wacht versteecken,Ga naar voetnoot517
En van het roer, toen zulck een zeestorm op quam steecken,
Niet zonder last en noot van schipbreucke en verlies.Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
De bulderende wint, die uit den zuiden blies,
Heeft my, dry nachten lang, door ongestuime vlaegen,
| |
[pagina 704]
| |
390 drie etmael langk, door endelooze plassen waters om. Naulix zaghGa naar voetnoot390 391 ick den vierden dagh boven van de golve Italie voor my leggen. 392 Allengs zwom ick naer lant toe, en was alreede geborgen, had datGa naar voetnoot392Ga naar voetnoot392-96 393 wreede volck uit onkunde niet gewaent eenen buit aen my te 394 hebben, die vermast van 't natte kleet, met mijn handen langsGa naar voetnoot394 395 de scherpe kanten des berghs opklauterende, van hun geweerGa naar voetnoot395 396 wiert overrompelt. Nu drijft mijn lichaem voor wint in zee, en dob-Ga naar voetnoot396 397 bert langs het strant: weshalve ick, o onverwonnen helt, u bidde, 398 om 't genoeghelijcke licht des hemels, om de lucht, om uw vadersGa naar voetnoot398 399 halve, en den aenkomenden Julus, uwe hope, verlos my uit deze 400 ellende: of worp my wat aerde op het lijf, want dat staet u lichtGa naar voetnoot400 401 te doen; en zoeck my in de haven van Velia: of indien de voort-Ga naar voetnoot401 402 teelende Godin u ergens middel of wegh aenwijze (want ick geloofGa naar voetnoot402 403 niet dat ghy, zonder gunst der Goden, bestaet zulcke groote vlietenGa naar voetnoot403 404 en het Stygische meir over te varen) bie my ellendige de hant, 405 en voer my met u aen d'overzijde des waters, op dat ick, ten 406 minste na mijn doot, in een geruste plaets magh rusten. Zoo sprackGa naar voetnoot406 407 hy, wanneer de Waerzeggerin aldus begost: o Palinuur, waer uit 408 spruit deze uwe vervloeckte begeerte? Wilt ghy onbegraven het 409 Stygische water, en den droeven stroom der Razernyen gaen be-Ga naar voetnoot409 410 zien? of zonder oorlof naer den oever aen d'overzijde gaen? StaeckGa naar voetnoot410 411 vry uwe hoop van het nootlot der Goden met bidden te kunnenGa naar voetnoot411 412 verzetten: maer wanneer ghy aen uw hardt ongeval gedenckt, zooGa naar voetnoot412 413 vertroost u met het geen ick u zeggen zal: want d'aengrenzende 414 volcken, die wijdt en zijt de steden daer ontrent bewoonen, zullenGa naar voetnoot414 | |
[pagina 705]
| |
Dry etmael lang gesolt, in endelooze plaegen
En plassen. naulijx zagh ick eerst, den vierden dagh,
Van boven uit de golf, het lant dat voor my lagh,
525[regelnummer]
d'Italiaensche kust. ick zwom naer lant, vol zorgen,
Allengs van langer hant, en waer alree geborgen,Ga naar voetnoot526
Had niet dat wreede volck gewaent uit misverstant
Een' vetten buit aen my te vinden op het strant,
Aen my, die gansch vermast van 't natte kleet, na'et slingeren,Ga naar voetnoot529
530[regelnummer]
Den rotskant poogende op te klautren met mijn vingeren,
Daer van hun moortgeweer verrast wiert by de ree.
Nu drijft mijn lichaem heene, en wort gesolt in zee,
En dobbert langs het strant: waerom ick bidde en smeecke,
O onverwonnen helt, verlos my uit die kreke,Ga naar voetnoot534
535[regelnummer]
En jammerlijcken staet: dat bidde ick, om het licht
Der zonne, die het al verheught met haer gezicht;
Om 'slevens lucht, en om uw' vader, en den kleenen
Askaen, uw hoop: en, wort uw hart vermurwt door steenen,
Bedeck mijn lichaem met wat aerde, een kleine bê,
540[regelnummer]
En zoeck te Velia my weder op de ree;
Of zoo uw moeder, een Godin, wel waert te prijzen,
U ergens middel of een' wegh weet aen te wijzen,
[Want ick geloof niet dat gy zonder gunst der Goôn
Bestaet zoo veele vloên, en 't meer van Styx, gezoôn
545[regelnummer]
Van vlammen, te bezien, op Plutoos stroom te vaeren,]Ga naar voetnoot544-45
Bie my elendige de hant, na al dit waeren,
En voerme aen d'overzijde, op dat ick, zonder noot,
In een geruste plaets magh rusten na mijn doot.
Zoo sprack hy, en Sibyl beantwoort dit met deernis:
550[regelnummer]
Waerom, ô Palinuur, bevangt u dees begeernis,
Dus yslijck en vervloeckt? wilt gy, die 't graf ontbeert,
Het Stygische moerasch, het water, dat u keert,
Der Razernyen stroom bezien, en overvaeren,
En, zonder Godts verlof, aen d'overzijde waeren?
555[regelnummer]
Ay, staeck uw hoop: want Godts bestemde en ysre wetGa naar voetnoot555
Wort door gebeên noch klaght, noch kermen niet verzet:
Maer als uw ongeval, dat hardt valt, u leert treuren,
Zoo troost u met het geene ick spelle, en zie gebeuren:
Want d'aengegrensden, die de zeekust daer omtrent
560[regelnummer]
Bewoonen, zullen noch godtvruchtigh in het endt,
| |
[pagina 706]
| |
415 door hemelsche wondertekens aengemaent, uw gebeente zuiveren,Ga naar voetnoot415 416 u een graf bouwen, en uw jaergetijde vieren: en de plaets zal inGa naar voetnoot416 417 der eeuwigheit den naem van Palinuur behouden. Dit zeggenGa naar voetnoot417 418 stelde hem gerust, streeck de zwarigheit een luttel van zijn be- 419 droeft hart, en d'overleden vermaeckte zich noch, dat het lant,Ga naar voetnoot419 420 naer hem genoemt wert. 421 Zy gaen dan voort hunnes weeghs, en genaken den vliet. DeGa naar margenoot+ 422 veerman, zoo hy van het Stygische water opzagh, hadze al vanGa naar voetnoot422 423 daer, door het eenzaeme bosch, naer zijnen oever toe zien komen, 424 en graeuwde en sprackze eerst aldus aen: hou, zegh op, wie ghyGa naar margenoot+Ga naar voetnoot424 425 oock zijt, die gewapent naer onzen stroom toestapt; wat maecktGa naar voetnoot425 426 ghy hier? wijck van ons, sta: dit is de plaets der schimmen, desGa naar voetnoot426 427 Slaeps, en des slaperigen Nachts: het staet ons niet vry levendeGa naar voetnoot427 428 lichamen met den Stygischen boot over te voeren: nochte hetGa naar voetnoot428-29 429 bequam my zoo wel niet, dat ick Herkules, toen hy herwaert quam, 430 over het meir holp; nochte Theseus, en Pirithous; al warenze uitGa naar voetnoot430 431 Goden gesproten, en sterck en onoverwinbaer: want d'een sloot 432 den helschen Wachthont aen een keten, en sleepte den bevendenGa naar voetnoot432 433 wachter voor den troon des Konings zelf wech: d'anderen randenGa naar voetnoot433 434 Plutoos gemalin, in hare kamer aen, en pooghdenze te schaecken. 435 D'Amfrysische Waerzeggerin antwoorde hem kort aldus: versteurGa naar margenoot+Ga naar voetnoot435 436 u niet: wy leggen u geene lagen, als zy; nochte komen gewapent, 437 om gewelt te bedrijven: Onzent halve magh de groote en altijtGa naar voetnoot437 438 bassende poortier wel in zijn hol de dootsche schimmen be- 439 waecken; de kuische Proserpijn wel eeuwigh haer ooms drempelGa naar voetnoot439Ga naar voetnoot439-40 | |
[pagina 707]
| |
Door 's hemels wonderdaên geweckt en aengedreven,
Uw beenders zuiveren, en u een grafstê geven,
En bouwen, en voorzien met zeker jaergety,Ga naar voetnoot563
En eeuwigh zal dees plaets oock Palinuur, als gy,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Genoemt zijn naer uw' naem, en uwen naem behouwen.
Dat stelt hem wat gerust, en strijckt met dit betrouwenGa naar voetnoot566
De zwaericheit ten deel van zijn bekommert hart,
En d'overleden is beholpe in zijn smartGa naar voetnoot568
Dat deze lantstreeck noch aen zijnen naem zal raecken.Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Nu gaenze voort huns weeghs, daer zy den vliet genaecken.
De veerman, slaende zijn gezicht om hoogh van Styx,Ga naar voetnoot571
Hadze al van daer in 't oogh, die door het bosch, vol schrix
En eenzaem, naer den stroom en zijnen oever quamen.
Hy graeude, en sprackze eerst aen: wie zijtge, die te zamen
575[regelnummer]
Gewapent stappen komt naer onzen waterstroom?
Zegh op, wat zoecktge hier? sta van ons, sta, en schroom:Ga naar voetnoot576
Dit is het velt des Slaeps, der slaperige nachten
En schimmen. wijck: 'k vermagh, als veerman, niet met vrachtenGa naar voetnoot578
Van levenden den boot des afgronts te beslaen,Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
Noch voer haer over 't veer: oock is 't my slecht vergaen
Dat ick Alcides, toen hy aenquam, Theseus, mede
Pirithoüs eens zette aen d'overzy ter bede;Ga naar voetnoot582
Al waren zy uit Goôn gesproten, en vermaert,
En onverwinnelijck: want d'een sluit onvervaert
585[regelnummer]
Den helschen wachthont aen een keten, tot Godts lachter,Ga naar voetnoot585
En sleipt den janckenden en sidderenden wachter
Voor 's konings voeten wech, en d'ander slaet de hantGa naar voetnoot587
Aen Plutoos bedgenoot, voor haere ledekant,
En pooghde met gewelt de koningin te schaecken.
590[regelnummer]
d'Amfrisische Sibil beantwoort kort die zaecken:
Wy leggen u, als zy, geen laegen, zijt gerust,
Noch koomen, om gewelt te baeren, naer dees kustGa naar voetnoot592
Gewapent aentrêen, neen. wat ons belangt, de groote
En altijt bassende poortier van dezen slote
595[regelnummer]
Magh in zijn doncker hol de dootsche schimmen wel
Bewaecken, Plutoos kuische en zuivre bruit de helGa naar voetnoot596
En kamer van haer' oom bewaeren, en bekleeden.Ga naar voetnoot597
| |
[pagina 708]
| |
440 bewaren. De Trojaensche Eneas, uitmuntende in godtvruchtigheit 441 en dapperheit, komt hier zijnen vader, om laegh by de schimmen, 442 bezoecken. Kan de spiegel der godtvruchtigheit u niet bewegen;Ga naar voetnoot442 443 zoo draegh dezen tack (met toonde hy den tack, onder zijn kleetGa naar voetnoot443 444 verborgen) ontzagh toe: dat zette hem, die van gramschap om 445 zijn hooft zwol, neder, zoo dat hy, stom van verwonderinge, overGa naar voetnoot445 446 d'ontzaghelijcke roede, by nootlot verworven, en in langen tijtGa naar voetnoot446 447 noit gezien, zijn blaeuwe schuit naer den oever wende, om aen 448 te leggen: daer na dreef hy andere zielen van daer, die langs de 449 bancken zaten, maeckte ruimte, en nam met een den zwaerlijvigenGa naar voetnoot449 450 Eneas over: toen kraeckte de krancke en lecke schuit van dieGa naar voetnoot450 451 vracht, en kreegh veel waters in. Endelijck zette hy den helt enGa naar margenoot+ 452 de Waerzeggerin behouden over het meir, in het vuile slib en 453 blaeuwe vlotgras op. Cerber, de vervaerlijcke helhont, hier rechtGa naar voetnoot453 454 tegens over, in zijn hol achterover leggende, zoo groot als hy is,Ga naar voetnoot454 455 bast met zijn drie muilen al dit gewest over, dat het raest. DeGa naar voetnoot455 456 Waerzeggerin, ziende alree de slangen over zijne halzen afgrijs-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot456 457 selijck te bergh rijzen, smeet hem eenen slaepbrock van honighGa naar voetnoot457 458 en kruiden in den muil: het ondier zijne drie keelen opsperrende, 459 en razende van honger, greep en slickte den voorgeworpen brock, 460 gingk met zijnen rugge, zoo lang uitgestreckt als het was, op d'aerde 461 leggen, en besloegh het gansche hol. Toen de wachter in den slaepGa naar margenoot+Ga naar voetnoot461-62 462 verzopen lagh, trat Eneas de poort in, en ontslipte haestigh den 463 oever van het water, dat niemant te rugge voert. 464 Terstont hoordenze voor op den drempel huilen, en een ysselijckGa naar voetnoot464 465 gekerm en geschrey van kleene kinderen, die van het zoete lot des | |
[pagina 709]
| |
De Troische Eneas, die door zijn godtvruchtigheden
En oorloghsdapperheit befaemt is, komt alleen
600[regelnummer]
Zijn' vader spreecken, by de schimmen, hier beneên.
Doch kan de spiegel der godtvruchtigheit en zedenGa naar voetnoot601
U niet beweegen, draegh ten minste, uit rype reden,Ga naar voetnoot602
Dien tack [met toonde hy den tack, hiertoe gereet,
En heimelijck by zich verborgen onder 't kleet,]
605[regelnummer]
Ontzagh toe, en dit zet dien wrevelen en dollen,Ga naar voetnoot605
Van toorne en grimmigheit alreede om 't hooft gezwollen,
Zoo neder, dat hy stom en stil verwondert staet
Voor deze ontzaghbre roe, by nootlot en Godts raetGa naar voetnoot608
Verworven, noit gezien zoo menigh jaer geleden.
610[regelnummer]
Hy went zijn blaeuwe schuit ten oever, daerze treden,Ga naar voetnoot610
Genaeckt de wal, om aen te leggen, drijft een' hoop,
Een' zwarm van zielen, langs den langen overloopGa naar voetnoot612
By een gezeten, wech, maeckt ruimte, en neemt den zwaeren
Eneas over, dies de schuit, van 't lange vaerenGa naar voetnoot614
615[regelnummer]
Gesleeten, leck en kranck, een' krack gaf van dees vracht,
Veel waters kreegh. hy zet den helt, van Godts geslacht,
En dees Sibille in 't ende aen d'overzy behouwen,
In vuile slibbe en slijck der onderste landouwen,Ga naar voetnoot618
En 't blaeuwe vlotgras, op. de vreesselijcke hont
620[regelnummer]
Der helle lagh in 't hol, dat hier recht over stont,
Op zijnen rugh, zoo groot hy was, en baste in 't neste
Met zijn dry muilen, dat het klonck door al 't geweste:
Maer Godts waerzeggerin, die reede, zonder vrees,
Vernam hoe 't slangenhaer zoo fel te berge rees,
625[regelnummer]
Rondom zijn halzen, om het dier in slaep te luien,Ga naar voetnoot625
Smackt hem een slaepbrock toe van honighraet en kruien.
Het ondier spalckt de keel en zijn dry muilen wijt
Van honger open, slickt den slaepbrock, dienze smijtGa naar voetnoot628
In zijnen dollen balgh. toen ging het stijf en stugge,Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Zoo groot en langk het is, terstont met zijnen rugge
Op d'aerde leggen, en besloegh het gansche hol.
Eneas, die de wacht en helhont, eerst zoo dol,
In slaep verzopen zag, ontslipte voort de baren,
Den waterkant van waer men niet te rug kan vaeren.
635[regelnummer]
Terstont verneemenze op den drempel het gekrijt,
Het jammerlijck geschrey der kindren uit der tijt,Ga naar voetnoot636
En van het lieve lot des levens vroegh versteecken,
| |
[pagina 710]
| |
466 levens versteecken, en van hun moeders borsten afgeruckt wierden; 467 toen d'ongeluckige dagh hun mesleepte, en d'ontijdige lijcken be-Ga naar voetnoot467 468 groef. Neffens hun onthouden zich die valschelijck betight, ter dootGa naar voetnoot468 469 veroordeelt zijn: en deze kerckers zijn hun, niet zonder lotinge,Ga naar voetnoot469Ga naar voetnoot469-72 470 niet zonder rechter, toegeleit. Schout Minos hutselt de lotbus om: 471 hy verdaghvaert den breeden raet der stomme schimmen, en neemt 472 kennis van handel en wandel. Naest hier aen hebben hunne plaetsGa naar voetnoot472 473 de bedruckten, die zich zelve met hun eige hant onnozel om halsGa naar voetnoot473 474 holpen, en het leven moede, hun zielen verreuckeloosden. Och,Ga naar voetnoot474 475 hoe wenschenze nu daer boven armoede en zuren arbeid uit te 476 staen! Het nootlot is 'er tegen, en het droeve water, en onbevaer-Ga naar voetnoot476 477 baere meir, en Styx, hier negenwerf rontom loopende, keert en 478 schutze. Niet verre van hier worden u getoont de treurende beem-Ga naar voetnoot478 479 den (zoo noemt menze) die zich aen alle kanten breet uitstrecken.Ga naar voetnoot479 480 Hier onthouden zich, langs afgescheide wegen, rontom met myrte-Ga naar voetnoot480 481 bosch bezet, die wreedelijck van minne gepijnight, in een teeringeGa naar voetnoot481 482 sloegen: de minnezorgen hangen hun na de doot noch aen. InGa naar voetnoot482 483 deze plaetsen ziet hy Fedre, Prokris, en de bedruckte Erifyle, vanGa naar voetnoot483Ga naar voetnoot483-84 484 haren zoon schrickelijck gewont: oock Evadne, en Pasifaë: Laoda- 485 mie vergezelschapt haer; oock Ceneus, eertijts een jongelingk,Ga naar voetnoot485 486 nu een vrouw, en door nootlot weder in haer oude gedaenteGa naar voetnoot486 | |
[pagina 711]
| |
Van moeders borst geruckt, toen 't licht, noch nau bekeecken,
Een ongeluckige uur en oogenblick, te droef,Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
Den megesleepten roof voor zijnen tijt begroef.
Naest hun onthouden zich die, valschelijck betegen,Ga naar voetnoot641
Ter doot veroordeelt zijn: hun is dees afgelegen
En blinde kercker oock, niet zonder onderscheitGa naar voetnoot643
Van lotinge ofte recht en rechter, toegeleit.
645[regelnummer]
Schout Minos hutselt hier de loten, zoo die vielen,Ga naar voetnoot645
Verdaeght den breeden raet der stomme en dootsche zielen,Ga naar voetnoot646
Neemt kennis van elcks werck en wandel en bedrijf.Ga naar voetnoot647
Hier naest aen hebben veel bedruckten hun verblijf,
Die door hun eige hant den doot onnozel kozen,
650[regelnummer]
En, 't leven moe, hun ziel te brusk verreuckeloozen.Ga naar voetnoot650
Helaes, hoe wenscht men nu naer boven toe te gaen,
En zuuren arrebeit en armoede uit te staen:
Maer 't nootlot hindert dit: de stroomen staen dit tegen,
En 't onbevaerbre meer, en Styx, te streng met negenGa naar voetnoot654
655[regelnummer]
Ringvlieten, schutze, en keertze in hun verbaesde vlught.Ga naar voetnoot655
Niet wijt van hier wort hem getoont dat luidt gezucht
Der treurende landou, [zoo wort die kamp gebeeten,]
Die overal doorgaens zich uitstreckt ongemeeten.Ga naar voetnoot658
Hier houden zich rondom, langs afgescheide paên,Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
Beplant met myrtebosch, die in een teering slaen,
Door 't bitter pijnigen van haere ga te derven.Ga naar voetnoot661
d'Ontruste minnezorgh hangt haer noch aen, na'et sterven.Ga naar voetnoot662
In deze plaetsen ziet hy Fedre, Prokris mê,
De treurige Eryfyl, van haeren zoon, ô wee!
665[regelnummer]
Te schrickelijck gewont, Pasifaë ter zye,
En droeve Evadne: haer verzelt Laodamye,
Oock Ceneus, eertijts noch een vryer, nu een vrou,Ga naar voetnoot667
En door het nootlot weêr gerolt in d'eerste vou,Ga naar voetnoot668
| |
[pagina 712]
| |
487 herrolt. Onder deze schaer doolde, in een groot bosch, de FenicischeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot487 488 Dido, noch versch aen een wonde gesneuvelt. Zoo ras de Trojaen-Ga naar voetnoot488 489 sche helt neffens haer stont, en haer in de donkere schaduwekendeGa naar voetnoot489 490 (zoodanigh als iemant, met den intre der maent, de nieuwe maenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot490 491 in eenen nevel ziet, of meent gezien te hebben) liepen zijn oogenGa naar voetnoot491 492 over, en hy sprack haer uit liefde minnelijck aen: rampzalige Dido, 493 my was dan met waerheit aengebroght, dat ghy verongeluckt, enGa naar voetnoot493 494 met den zwaerde aen uw endt geraeckt waert. Och, ick was oir- 495 zaeck van uwe doot. O Koningin, ick zweer u by de starren, by 496 de Goden, en zoo 'er onder d'aerde noch ergens eenige GodtheitGa naar voetnoot496-97 497 op eeden acht sla, dat ick tegens mijnen danck uwe kusten verliet:Ga naar voetnoot497 498 maer der Goden bevelen, die my nu perssen door deze schimmen,Ga naar voetnoot498 499 door deze slordige plaetsen, en duisteren nacht te gaen, hebbenGa naar voetnoot499 500 my voortgedreven: oock kon ick niet gelooven, dat mijn vertreck 501 u tot zulck een ongeluck brengen zou. Blijf toch staen, en vertreck 502 niet uit onze oogen. Wien vliet ghy? Het is, Godt woudt's, voorGa naar voetnoot502 503 't leste dat ick u noch eens aenspreeck. Met diergelijcke woorden 504 pooghde Eneas haer verbolgen gemoedt te verzachten, terwijlze 505 hem overdwers aenzagh; en hy most zijn tranen laten. Zy afkeerigh,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot505 506 sloegh haer gezicht ter aerde; en ontstelde zich in haer aenzicht,Ga naar voetnoot506 507 om zijn aengevange rede, niet meer dan of 'er een harde klip en 508 Marpesische steenrots stont. Endelijck verstackze zich, en vlughtteGa naar margenoot+Ga naar voetnoot508 509 toornigh in een schaduwachtigh woudt, daer Sicheus, de voor- 510 gaende echtgenoot, haer met een gelijcke genegenheit bejegent,Ga naar voetnoot510 511 en met evegroote liefde onthaelt. Eneas niettemin in zijn hart ge- | |
[pagina 713]
| |
Haer voorige gedaente. in deze schaere waerde
670[regelnummer]
De schoone Dido van Fenicie, in den zwaerde
Noch versch gesneuvelt, aen de wonde in haere borst.
Zoo dra de Troische helt, en overbrave vorst
In dese donckre schim en schaduwe haer kende,
[Hoedanigh iemant, als de maent zich weder wende,Ga naar voetnoot674
675[regelnummer]
Het licht, by maeneschijn, in eenen nevel ziet,
Of waent te zien,] helaes, zoo liepen van verdriet
Zijne oogen over, en hy sprack haer aen met minne:
My was, rampzalige en bedroefde koninginne,
Met waerheit dan verhaelt dat gy verongeluckt,
680[regelnummer]
En met den zwaerde uw eindt bereickt had, dus bedruckt.Ga naar voetnoot679-80
Ick, ick, ô Dido, was een oirzaeck van uw lijden.
O koningin, ick zweer by 't uurwerck van de tijden,Ga naar voetnoot682
Gestarnte, en Goden, en indien 'er ergens noch
Beneden d'aerde een Godt op eeden en bedrogh
685[regelnummer]
Zijne oogen slaet, dat ick mijns ondancks uwe kusten
Verliet: maer Godts bevel, dat my daer niet laet rusten,Ga naar voetnoot686
En port, door 't naer gewest en schimmen ongewis,Ga naar voetnoot687
Door deze slordigheên en nacht en duisternis,
Te dwaelen, dreef my voort ter zee, niet zonder schreien:
690[regelnummer]
En oock geloofde ick niet dat mijn te haestigh scheien
U tot zoo groot een ramp en onheil brengen zou.
Blijf staen in ons gezicht: vertreck niet, schoone vrouw.
Wien vlietge? 't is, Godt woud's, voor 't lest dat ick u spreke.
Zoo pooghde Eneas vast den rouw der dootsche en bleecke
695[regelnummer]
En haere gramschap wat te maetigen, daer zy
Hem overdwers en gram en stuur bleef aenzien, hy
Zijn tranen laeten most. zy keerde met onwaerdeGa naar voetnoot697
Haere oogen van hem af, en sloeghze neêr ter aerde,
Niet meer bewogen om de rede uit zijnen mont,
700[regelnummer]
Niet meer dan of'er slechts een harde steenrots stont,
Een Marpesijnsche klip. zy ging, terwijl hy zuchte,
Ten lange leste zich voor hem versteecken, vlughte
Verbolgen uit zijn ooge, in 't schaduwachtigh woudt,
Daer d'eerste bedgenoot haer streelt en onderhoudtGa naar voetnoot704
705[regelnummer]
Met een' gelijcken treck, met evengroote liefdeGa naar voetnoot705
Haer welkomt, en onthaelt. Eneas, wien dit griefde,Ga naar voetnoot706
| |
[pagina 714]
| |
512troffen van haer onnoozel ongeval, volghde haer al schreiendeGa naar voetnoot512 513 van verre na, en wert weemoedigh om haer vertreck. 514 Van hier vervolght hy zijn voorgenome reis: en nu quamenzeGa naar margenoot+ 515 in de leste velden, die van anderen afgescheiden, van doorluchtigeGa naar voetnoot515 516 krijghshelden krielen. Hier bejegent hem Tydeus: hier is de bleeckeGa naar voetnoot516 517 Adrastus, en Parthenopeus, vermaert door zijne wapens. Hier ziet 518 hy op een ry de Dardaners, die d'een na den anderen, gedurende hetGa naar voetnoot518 519 belegh, sneuvelende, t'elckens zoo jammerlijck beklaeght werden, 520 dat zich de Goden des ontfarmden, en hy zelf mostze noch be-Ga naar voetnoot520 521 weenen, namelijck, Glaukus, Medon, Thersilochus, drie zonen vanGa naar voetnoot521 522 Antenor, Polybetes, Ceres toegewijdt; en Ideus, die hier den wagenGa naar voetnoot522 523 mennende, noch zijne wapens aen heeft. Een menighte van zielen 524 dringt rontom hem, aen zijn rechte en slincke zijde; en het ver-Ga naar voetnoot524-27 525 noeght hem niet, dat hy haer eens ziet; het lust hem een wijl te 526 vertoeven, haer mondeling te spreken, en d'oirzaecken haerer her- 527 waertkomste te verstaen. Maer zoo ras de Griecksche krijghsover- 528 sten, en Agamemnons keurbenden dien helt, en zijne schitterende 529 wapens onder de schimmen zagen, begostenze van geweldigenGa naar voetnoot529 530 schrick te beven; zommigen hem den rugh toe te keeren; gelijckze 531 voortijts naer de schepen liepen; zommigen wat geluits te slaen:Ga naar voetnoot531 532 zy staen vergeefs en gapen, en de stem wil 'er niet uit.Ga naar voetnoot532 533 Hier ziet hy Deifobus, Priaems zoon, over al zijn lichaem gehou-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot533 534 wen, en de troni wreedelijck opgescheurt; beide zijn handen, enGa naar voetnoot534Ga naar voetnoot534-36 535 d'ooren ter wederzijde van 't hooft, en den neus van 't aenzicht af- 536 gesneden, en leelijck geschonden. Naulix kende hy hem, die zooGa naar voetnoot536 | |
[pagina 715]
| |
Getroffen in zijn harte, om haer' onnooslen val,Ga naar voetnoot707
Volght haer in schaduw na, van verre in 't jammerdal,
Bedroeft om haer vertreck, die gram was en verbolgen.
710[regelnummer]
Hy zoeckt van hier zijn reis ten einde te vervolgen.
Nu quamenze aen het leste en vergelegenst velt,
Dat afgescheiden leght van d'andren. helt by helt
En krijghsdoorluchtigen krieoelen aller wegen.
Hier komt hem Tydeus en de bleecke Adrastus tegen,
715[regelnummer]
Parthenopeüs oock, door wapens wijt vermaert.
Hier ziet hy op een ry de Dardaniers, door zwaert
En speer en spits vernielt, gesneuvelt d'een na d'andere,
Geduurende 't belegh, en t'elckens na elckandere
Zoo jammerlijck beklaeght, dat zelfs d'onsterflijckheênGa naar voetnoot719
720[regelnummer]
Zich des ontfarmden: en hy zelf most noch hun weenGa naar voetnoot720
Beschreien, naemelijck de dry Antenors zoonen,Ga naar voetnoot721
De helt Thersilochus, en Medon, waert te kroonen,
En Glaukus, Polybeet, aen Ceres toegewijt,
En vorst Ideüs, die uit lust noch in dit krijtGa naar voetnoot724
725[regelnummer]
Geharnast, als hy plagh, den wagen zelf wou mennen.
Een zwarm van zielen dringt, als ofze Eneas kennen,
Rondom hem, aen zijn rechte en aen zijn slincke zy.
't Vernoeght zijn' yver niet haer eens t'aenschouwen: hyGa naar voetnoot728
Heeft lust te toeven, en haer mondeling te spreecken,
730[regelnummer]
Te hooren d'oirzaeck van haer komste in deze streecken.
Maer alzoo dra als hem de Griecksche krijghsraet ziet,Ga naar voetnoot731
En Agamemnons heir dien helt kende in 't verschiet,
Zijn wapens schittren zien, daer deze schimmen zweven,Ga naar voetnoot733
Beginnenze van schrick te sidderen, te beven,
735[regelnummer]
Een deel den helt den rugh te biên, gelijckze uit noot
Voorheen zich op de vlught begaven naer de vloot.
Een deel begint vergeefs geluit te slaen, te spreecken,
En gaept vast, maer de stem blijft in de keele steecken.
Hy ziet hoe Priams zoon Deifobus hier zwerft,
740[regelnummer]
En over al zijn lijf gehouwen en gekerft,
De troni opgekrabt, en schrickelijck geschonden,
De handen afgekapt, het aengezicht vol wonden,
De neus hem afgesneên, het oor aen elcke zy
Van 't hooft gehouwen: en noch naulijx kende hy
| |
[pagina 716]
| |
537 byster beefde, en d'afgrijsselijcke schennis zocht te bedecken; en 538 Eneas sprack zijnen zwager eerst vriendelijk aen: O strijtbare Dei-Ga naar voetnoot538 539 fobus, afkomst uit Teucers doorluchtigh bloet, wie koelde zijnenGa naar voetnoot539 540 moedt met u zoo wreet te mishandelen? Wie had u zoo onder? MyGa naar voetnoot540 541 quam ter ooren, dat ghy in den jongsten nacht, afgemat van al 'tGa naar voetnoot541 542 nederhouwen der Grieken, gevallen waert op eenen hoop doodenGa naar voetnoot542 543 van allerhande slagh onder een. Ick stelde u toen op het RheteescheGa naar voetnoot543 544 strant een loos graf toe, en verdaghvaerde uwen geest driewerfGa naar voetnoot544 545 overluit: uw naem en wapens eeren de grafstede: o mijn vrient, ickGa naar voetnoot545 546 kon uw lichaem niet vinden, nochte op mijn vertreck staende, in 'tGa naar voetnoot546 547 vaderlant begraven. Priaems zoon antwoorde hem toen: o mijn 548 vrient, ghy hebt niets nagelaten, en Deifobus en zijn schijnlijck in al-Ga naar voetnoot548 549 les voldaen: maer mijn eigen nootlot, en de schadelijcke boosheit 550 van 't Lacedemonsche wijf dompelden my in deze ellenden: dezeGa naar voetnoot550 551 lidtekens lietze my tot een gedachtenisse: want ghy weet, en 't 552 gedenckt ons maer al te wel, hoe wy dien jongsten nacht over- 553 broghten, met een blijschap, die ons zuur opbrack; wanneer hetGa naar voetnoot553 554 paert, t'onzen bederve, over het hooge Pergamum quam steigeren,Ga naar voetnoot554 555 en met zijnen zwangeren buick den gewapenden voetknecht binnen 556 holp. Zy veinzende Bacchus feest te vieren, leide de FrygiaenscheGa naar voetnoot556 557 vrouwen om ten reie, en zelve in het midden van dien razendenGa naar voetnoot557 558 hoop, met een dicke fackel in de hant, riep de Griecken uit denGa naar voetnoot558 559 hoogen burgh. Ick ongeluckige, afgemat van bekommeringen, toenGa naar voetnoot559 560 van eenen diepen slaep bevangen, lagh in mijn slaepkamer en sliep, 561 zoo gerust en vast of ick doot was. Ondertusschen past die lieveGa naar voetnoot561-62 | |
[pagina 717]
| |
745[regelnummer]
Den dapren zwager, die d'afgrijsselijcke schennis
Wou decken, naer zijn maght, uit schaemte, schuw van kennis.Ga naar voetnoot746
De vorst Eneas sprack in 't endt hem minlijck aen:
O helt, Deifobus, doorluchtighste Trojaen,
Uit Teucers bloet geteelt, wie dorst zijn moedt dus koelen
750[regelnummer]
Met u dus overwreet zijn wraeck te doen gevoelen?
Wie heeft u dus getreên? my quam ter oore datGa naar voetnoot751
Gy in den jongsten nacht, vermoeit en afgemat
Van 't nederhouwen der in stadt geruckte plaegen,Ga naar voetnoot753
Gevallen waert op een' hoop dooden, versch verslagen,
755[regelnummer]
Op allerhande slagh van lijcken onder een.
Ick stelde u toen noch op 't Reteesche strant alleenGa naar voetnoot756
Een schijngraf toe, verdaeghde uw' geest met mijne bede,
Wel drywerf achter een. het graf en zijne stede
Hangt noch met uwen naem en wapenen vereert.
760[regelnummer]
Mijn vrient, ick kon uw lijck en lichaem, dat my deert,Ga naar voetnoot760
Niet vinden, noch op reis, my spoedende uit de haven,
In 't oude vaderlant, gelijck het voeght, begraven.
De zoon van Priam sprack: ô mijn getrouwe vrient,
Gy liet niets na, en hebt Deifobus gedient,
765[regelnummer]
Zijn schijnlijck trouw voldaen: maer mijn fortuin, de boosheitGa naar voetnoot765
Van Lacedemons plaegh, dat wijf vol godeloosheit,Ga naar voetnoot766
Die dompelden my dus in jammer. deze liet
My dees lidtekens na, een merck van mijn verdriet.
Gy weet het, en ons heught maer al te lang met smerte,
770[regelnummer]
Hoe wy den jongsten nacht versleten, met een harte
Vol blyschap, die ons zuur bequam, wanneer het paert
Tot ons bederf gebouwt, quam steigren onvervaert
Naer 't hooge Pergamum, en holp, om dat te winnen,
Met zijnen zwangren buick 't gewapent krijghsvolck binnen.
775[regelnummer]
Zy veinst zich Bacchus feest te vieren met geschrey,Ga naar voetnoot775
Geleit de joffers van ons Trojen aen den rey,
En, midden in dien hoop der razenden aen 't roepen,
Verdaghvaert met haer licht en fackel 's vyants troepen,
De Griecken, uit het slot. ick, droef en afgematGa naar voetnoot779
780[regelnummer]
Van mijn bekommering, lagh, als de gansche stadt,
In mijn slaepkamer van een' diepen slaep bekroopen,
En sliep gerust en vast, als waer mijn glas verloopen,Ga naar voetnoot782
Mijn mont en oogen ree geloocken van de Doot:
En ondertusschen past dees lieve bedgenoot
| |
[pagina 718]
| |
562 Bruit al 't geweer in den huize aen d'een zijde te krijgen, en hadGa naar voetnoot562 563 het zwaert, mijn' toeverlaet, boven mijn hooft al wechgenomen:Ga naar voetnoot563 564 zy roept Menelaus binnen, en sluit de deur op; quansuis hopende,Ga naar voetnoot564 565 dat haer lief dit, als een groot geschenck, zou aennemen, en zy al-Ga naar voetnoot565 566 dus d'opspraeck van haer voorgaende misdrijf kunnen uitwisschen.Ga naar voetnoot566 567 Ten kortste gezeit, zy bersten ter kamer in, vergezelschapt met 568 Ulysses, Eools nakomeling, berockenaer van al het quaet: o Goden,Ga naar voetnoot568 569 magh ick met recht wraeck eisschen, zoo zet dat den Griecken 570 betaelt. Maer welaen, zegh my desgelijcks, wat geval voerde uGa naar voetnoot570 571 levendigh herwaert? Komt ghy hier door storm verzeilt, of door 572 het aenraden der Goden? of wat ongeval jaeght u om deze droeve 573 zonnelooze huizen, en ongeruste plaetsen te bezoecken? Gedu-Ga naar voetnoot573 574 rende dit gespreck had de dageraet zijn roosverwige paerden alree 575 aen den hemel voorby den middelwegh gedreven; en zy zoudenGa naar voetnoot575 576 misschien al den tijt, die hun gegunt was, met diergelijck gespreck, 577 overgebraght hebben: maer de Sibylle, zijn gezellin, vermaende 578 hem, en zeide in 't kort: Eneas, de nacht verloopt; wy verslijtenGa naar voetnoot578 579 onzen kostelijken tijt slechts met weenen. Hier is de plaets, daer 580 de wegh zich in twee deelen deelt: en die aen de rechte hant naer 581 de muren van den grooten Pluto loopt, wijst ons naer d'ElysischeGa naar voetnoot581 582 beemden: maer die aen de slincke hant leit, loopt naer den hei-Ga naar voetnoot582 583 loozen Tarter, daer de misdadigen gestraft worden. Deifobus 584 antwoorde haer: o groote Priesterin, versteur u niet: ick zal ver-Ga naar voetnoot584 585 trecken, en mijnen tijt in duisternisse voldoen. Ga hene, ga hene,Ga naar voetnoot585 586 o eere van ons geslacht, het gelucke u beter dan ons. Zoo spre-Ga naar voetnoot586 587 kende, verdween hy. 588 Eneas ziet haestigh om, en ter slincke hant onder de steenrots,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot588 589 en binnen den ommekreits van drie muren, de wijdtstreckendeGa naar voetnoot589 590 vesten leggen, daer de Tartarsche Flegeton met zijn wallendeGa naar voetnoot590 | |
[pagina 719]
| |
785[regelnummer]
Al 't nootgeweer, en spits en scherp, in 't huis gebleven,Ga naar voetnoot785
Te krijgen aen d'een zijde, en had, van wraeck gedreven,
Het zwaert, mijn toeverlaet, 't welck ophing, daer ick sliep,
My boven 't hooft al wechgenomen: en zy riep
Nu Menelaüs, die komt stil in 't huis gesloopen.
790[regelnummer]
Zy, eens gezint als hy, sluit voort de kamer open.Ga naar voetnoot790
Zy trouwen hoopt dat dus haer lief dien dienst, dees trou,Ga naar voetnoot791
Gelijck een groot geschenck uit liefde erkennen zou,
Zy d'opspraeck smooren der voorlede onteerde minne.Ga naar voetnoot793
In 't kort gezeght, hy berst met kracht ter kamer inne,
795[regelnummer]
Gesterckt met Eools neef, berockenaer van 't quaet,Ga naar voetnoot795
Ulysses. magh ick wraeck, ô Goôn, van zulck een daet
Met reden eischen, laet den Grieck dat schelmstuck boeten.
Maer zeghme desgelijx, wat toeval voerde uw voeten
Noch levend herwaert aen? komt gy, door storm geplaeght,
800[regelnummer]
Of door der Goden raet? wat ramp, wat onheil jaeght
U, om dees zonnelooze en ongeruste steden
Te zoecken? midlerwijl quam 't morgenlicht gereden
Met zijn roosverwigh paert ter kimme op naer de lucht,
Voorby den middelwegh. zy hadden, uit een zucht
805[regelnummer]
Tot diergelijck gespreck, den tijt, hun alle beideGa naar voetnoot805
Gegunt, misschien aldus versleeten: maer toen zeide
De maeght, zijn gezellin, in 't kort: wat toeven wy?
De nacht, Eneas, is verloopen, en voorby:
Wy brengen onzen tijt, onze uuren door met schreien.
810[regelnummer]
Hier wort de wegh in twee geklooft, en onderscheien.Ga naar voetnoot810
Men loopt ter rechte hant naer Plutoos groote stadt,
En 't blijde Elysium: maer 't heiloos slincke padt
Loopt naer den Tarter toe, daer straft men elcks misdaeden.
Toen sprack Deïfobus: 'k vertreck naer mijne paden,
815[regelnummer]
O groote priesterin, ô maeght, verstoor u niet:
Ick ga mijn tijdt voldoen, in 't duister nachtverdriet.
Ga heene, ô opperste eer van ons geslacht, ga heenen:
't Gelucke u bet dan ons. hiermede is hy verdweenen.
Eneas ziet eens om, en flux, ter slincke zy,
820[regelnummer]
Beneên de steenrots, in den ommekreits van dryGa naar voetnoot820
Geboude muuren, die wijtstreckende gebouwen
En vesten leggen, daer de vlammen zich ontvouwen,Ga naar voetnoot822
| |
[pagina 720]
| |
591 vlammen snel rontom stroomt, en klinckende keien voortrolt. DeGa naar voetnoot591 592 geweldige poort, en pylaren van louter diamant staen 'er tegensGa naar voetnoot592 593 over, zoo sterck, dat geen mannekracht, zelfs geene Goden mach- 594 tigh zijn deze met yzer en stael te verdelgen. Hier rijst een yzeren 595 toren tot aen de lucht toe, en Tisifoon met haren bloedigen nacht-Ga naar voetnoot595 596 mantel omgort, bewaeckt en bewaert 'er nacht en dagh het poor- 597 tael. Uit dezen hoeck hoort men stenen, en naer geklater van zwee-Ga naar voetnoot597 598 pen; oock yzerklanck en nagesleepte ketens rammelen. Eneas bleefGa naar margenoot+ 599 staen, van verbaestheit, en luisterde naer dat gerucht. O maeght,Ga naar voetnoot599 600 zeghme toch, wat slagh van schelmen leit daer? Wat straf lijdenze? 601 Wat gruwelijck gekerm hoortmen daer? Toen hief de Waerzeg- 602 gerin aldus aen: o vermaerde Vorst van Troje, geen godtvruchtige 603 magh zijnen voet op dien vervloeckten drempel zetten; maer toen 604 Hekate my de vooghdy over de wouden van Avernus gaf, leerdezeGa naar voetnoot604 605 my zelf wat straf de Goden over elcke misdaet zetten, en leide my 606 door al het zielrecht. De Gnossische Rhadamanth bezit hier deGa naar voetnoot606 607 strafste Rijcken, verhoort de misdadigen, straft bedrogh, en pijnigt 608 den booswicht (die op de weerelt in ydele dievery groeiende, zijnGa naar voetnoot608-09 609 zuiveroffer te lang en tot zijn doot toe daer boven uitstelde) om 610 hier zijn boosheit te bekennen. De Wraeckgodin Tisifone gaet 611 den misdadigen met hare geessel flucks te keer, en hun dreigende,Ga naar voetnoot611 612 met bitse slangen in de slincke vuist, roept haer wreede zusters,Ga naar voetnoot612 613 die van adderen krielen. Daer na worden de vervloeckte poorten,Ga naar voetnoot613 614 die afgrijsselijck op hare pannen gieren, ontsloten: ziet ghy wel, 615 zeitze, wat schiltwacht in het poortael zit? wat voor een troni den | |
[pagina 721]
| |
Die uit den helschen stroom van Flegeton in 't ront
Opwallen, snel en licht, en kaien op den gront
825[regelnummer]
Al knerssende met kracht omwentelen, en rollen.
De hooge poort, en zuil, met kapiteel en krollen,Ga naar voetnoot826
Uit louter diamant gekloncken, staen met pracht
Recht over, en zoo sterck, dat geene mannekracht,
Geene oorloghsgoden zelfs, hoe maghtigh zy 't zich belgen,Ga naar voetnoot829
830[regelnummer]
Vermogen dit met stael en yzer te verdelgen.
Een ysren toren rijst hier opwaert naer de maen.
Tisifone, met haer bloetverwigh nachtkleet aen,
Bewaeckt 'er nacht en dagh 't poortael. men hoort dat heenenGa naar voetnoot833
Het klatren van de zweep, het zuchten, en het steenen,
835[regelnummer]
Het rammelen van stael en ysren ketenklanck,
En boeien, nagesleipt door smoock en zwavelstanck.
Eneas staet verbaest, en hoort naer die geluiden,
En zeght: ô maeght, wat wil dit droef gekerm beduiden?
Wat schelmen leggen daer? wat straf wort daer geleên?
840[regelnummer]
Sibil berecht hem flux: geen vroome magh zijn treên,
O wijt vermaerde vorst, zijn' voet, naer geene wetten,Ga naar voetnoot841
In dien vervloeckten oort en op dien drempel zetten.
Maer toen my Hekaté de helvooghdyen gaf,
En inwijde over 't woudt, ontvoudeze wat strafGa naar voetnoot844
845[regelnummer]
De Goden stelden, om elck misdrijf uit te vaegen,Ga naar voetnoot845
En leide my door al het zielrecht, en Godts plaegen.
De Kreetsche Radamant bezit het strafste rijck,
Verhoort misdaedigen, straft list, en ongelijck,Ga naar voetnoot848
En plaeght den boozen, die ter sluick, by schelmeryenGa naar voetnoot849
850[regelnummer]
Vast groeiende, zijn' zoen en zuivring lange tyen,Ga naar voetnoot850
Oock tot den sterfdagh toe, om hoogh heeft uitgestelt,Ga naar voetnoot851
En zijne boosheit noit, gelijck betaemt, gemelt.
Tisifone, Godin van wraeck, gaet met haer roeden
Misdadigen te keere, en dreightze, en leertze bloeden,
855[regelnummer]
Met bitse slangen wreet gewapent in de vuist,
En roept haer zusters, zwart van adderen begruist.Ga naar voetnoot856
Nu opent men de helsche en schrickelijcke poorten,
Die gieren op haer pan. bezie, bezie wat soorten,Ga naar voetnoot858
Wat schiltwacht zietge daer bewaeren het poortael?Ga naar voetnoot859
860[regelnummer]
Wat troni houdt de wacht op drempels, hardt van stael?
| |
[pagina 722]
| |
616 drempel bewaert? Een noch feller dan Hydra, en die u afgrijsse-Ga naar voetnoot616 617 lijck met vijftigh zwarte adderen aengaept, heeft hier binnen haerGa naar voetnoot617 618 verblijf: en de Tarter zelf zijnen mont opspalckende, is tweemaelGa naar voetnoot618 619 zoo diep, en schiet zoo laegh beneden naer de schimmen toe, alsGa naar voetnoot619 620 d'Olymp hemelhoogh door de wolcken steeckt. De jonge Reuzen,Ga naar voetnoot620-21 621 een out gebroetsel der aerde, en met den blixem nedergevelt, 622 quamen diep onder op den gront afrollen. Hier zagh ick oockGa naar voetnoot622 623 Aloëus tweelingen, onbeschofte lichamen, die met hunne klaeu-Ga naar voetnoot623 624 wen bestonden den wijtstreckenden hemel aen te randen, om 625 Jupijn uit zijnen oppersten troon te bonzen: oock zag ick 'er 626 Salmoneus wreedelijck pijnigen, vermits hy Jupijns blixem enGa naar voetnoot626 627 donder nabootste. Dees liet zich, door Griecken en midden doorGa naar voetnoot627 628 de stat Elis, van vier paerden omvoeren, en zwaeiende een bar- 629 nende fackel, braveerde de Goden, en stack hun naer de kroon:Ga naar voetnoot629 630 die zinnelooze durf, over zijn kopere brugh met paerden heenGa naar voetnoot630 631 rennende, donder en blixem, dat niemant vermagh, nakuischen:Ga naar voetnoot631 632 maer d'almaghtige Vader, nochte om fackel nochte roockerighGa naar voetnoot632-33 633 tortslicht verlegen, schoot uit de dicke wolcken, en dreef hem metGa naar voetnoot633-34 634 eenen vreesselijcken dwarrelwint, dat hy tuimelde: oock moght 635 men hier Tityus, het voesterkint der albarende Aerde, zien, hetGa naar voetnoot635 636 welck met zijn lichaem negen geheele bunderen lants besloegh: 637 de vervaerlijcke gier doorpickt met zijnen krommen beck d'on- 638 sterflijcke lever, en het ter straffe aengroeiende ingewant, datGa naar voetnoot638 | |
[pagina 723]
| |
Een feller Hydra, die, met vijftigh peckzwarte adderen
Afgrijsselijck en wreet u aengaept, onder 't zwadderen,Ga naar voetnoot862
Heeft binnen haer verblijf. de groote Tarter zelf,
Opspalckende zijn' mont, is diep beneên 't gewelf
865[regelnummer]
Der aerde, en schiet tweemael zoo diep en laegh beneden
Naer 't rijck der schimmen toe, en Plutoos wreede schreden,Ga naar voetnoot866
Als Jupiters Olymp door alle wolcken steeckt.
Het out gebroet der aerde, als die zich zelve wreeckt,Ga naar voetnoot868
De jonge reuzerot, geslagen van Godts donder,Ga naar voetnoot869
870[regelnummer]
Komt rollen op den gront, en tuimelt diep hier onder.
'k Zagh hier Aloeüs twee zoonen, t'eener draght
Geboren, onbeschoft van lichaemen en kracht,
Die met hun krauwelen en nagelen en handenGa naar voetnoot873
Bestonden 't groot gevaert des hemels aen te randen,
875[regelnummer]
Om Jupiter om hoogh uit zijnen oppertroon
Te bonzen. 'k zagh'er oock Salmoneus, Eols zoon,
Vervaerlijck pijnigen, die, als een allersnootste,
Godts weêrlicht donderkloot en blixemstrael nabootste.
Dees liet in Grieckenlant, en midden door de stadt
880[regelnummer]
Van Elis, daer hy trots op zijnen wagen zat,
Zich met vier paerden door den drang der Griecken voeren,Ga naar voetnoot881
En, zwaeiende eene torts, braveerde met rumoerenGa naar voetnoot882
De Goden in de lucht, en stackze naer hun kroon.
Dees zinnelooze durf de kopre brugh uit hoon
885[regelnummer]
Oprennen met zijn paert en weet met razen, ruischen,
En storm den blixem en den donder naer te kuischen,
Dat niemant oit vermoght: maer Godts almogentheit,
Om fackel, roockrigh licht, noch zulck een onbescheit
Verlegen, schoot met kracht en uit de dicke wolcken,
890[regelnummer]
Dreef met een' dwarrelwint, ten spiegel aller volcken,
Hem neder, dat hy plofte. oock zagh hy hier bewaertGa naar voetnoot891
Het voesterkint der aerde, een vrou die alles baert;
Den grammen Tityus, die met zijn lichaem negen
Geheele bundren lants en ackers had beslegen.Ga naar voetnoot894
895[regelnummer]
De kromme beck des giers doorpickt'er onvermoeit
De raeuwe lever, die geduurigh weder groeit.
Men ziet'er 't ingewant, dat door gepickt is, hangen,
En weder groeien, en doorgaens zijn straf ontfangen.Ga naar voetnoot898
| |
[pagina 724]
| |
639 opgepickt hangt. De vogel nestelt diep in de borst, en de herboreGa naar voetnoot639 640 vezelen wort geene rust gegunt. Wat wil ick hier van Lapithen, 641 Ixion, en Pirithoüs verhalen? over wien een duistere klip hangt,Ga naar voetnoot641 642 die, gelijck ofze neerstorten wil, hun van oogenblick tot oogen- 643 blick dreight te bevallen. Daer glimmen gulde bancken, met hoogeGa naar voetnoot643 644 banckpeuluwen; en overdaet van Koningklijcke bancketten staetGa naar voetnoot644 645 gereet voor hunnen mont. D'outste der Razernyen zit 'er neffens 646 aen, verbietze de tafels met eenen vinger aen te raken, en met 647 hare fackel toevarende, graeuwt en buldert. Hier zijnze, die, ge-Ga naar voetnoot647 648 durende hun leven, hun broeders haetten, vaderslagh begingen,Ga naar voetnoot648 649 en hunnen leenman uitstreken; of groote rijckdommen bezaten,Ga naar voetnoot649 650 daer voor niemant iet af moght: deze maken den meesten hoop.Ga naar voetnoot650 651 Hier zittenze oock opgesloten, en verwachten hun vonnis, die om 652 overspel om hals geraeckten, en godtlooze wapens volgende, zichGa naar voetnoot652 653 niet ontzagen hunne Heeren trouweloos uit te strijcken. Vraegh 654 niet, hoe en waerom deze gevangens gestraft zullen worden.Ga naar voetnoot654 655 Zommigen wentelen eenen geweldigen steen opwaert, of hangen 656 aen speecken van raden uitgespannen. D'ongeluckige TheseusGa naar voetnoot656 657 zit 'er, en zal 'er eeuwigh zitten, en d'overellendige Flegyas ver-Ga naar voetnoot657 658 maent een ieder, en roept onder de schimmen luitskeels: Weest 659 gewaerschuwt, dat ghy rechtvaerdigheit oefent, en geene GodenGa naar voetnoot659 660 veracht. Dees verkocht zijn vaderlant om gout, en bedroogh zijnenGa naar voetnoot660Ga naar voetnoot660-61 661 Heer, onder wien hy stont; stelde wetten om loon in, en brackzeGa naar voetnoot661 662 weder. Dees bloetschender schoffeerde zijn dochter in hare slaep- | |
[pagina 725]
| |
De vogel nestelt diep van binnen, vuil bemorst,
900[regelnummer]
En gunt geen vezel rust, die aengroeit in de borst.
Wat wil ick Lapithen, Ixions straf afmaelen,Ga naar voetnoot901
Of van Pirithoüs in 't lang en 't bree verhaelen,
Van eene duistre klip, die overhangt tot schrick,
Hen schaduwende dreight, en schijnt alle oogenblick
905[regelnummer]
Op 't lijf te vallen, en tot stof en gruis te pletten?
Hier glimmen gulde banck, en dischspon, en bancketten,Ga naar voetnoot906
Die, voor hunn' mont gedeckt met hoofsche leckerny,Ga naar voetnoot907
Gereet staen. d'alleroutste en Opperrazery
Zit hier ter tafel aen, verbiet de spijs te naecken,
910[regelnummer]
En met een' vinger slechts de tafel aen te raecken.
Zy vlieght afgrijslijck met haer fackel toe, en graeut,
En buldert vast. hier zit de booswicht nu benaeut,
Die in het leven op zijn' broeder was gebeeten;
Die vaderslaght begingk; die, tegens zijn geweeten,Ga naar voetnoot914
915[regelnummer]
Den leenman uitstreeck, oock die maghtigh goet bezat,
En niemant eenigh deel wou gunnen van dien schat.
Zy maecken 't grootste deel. hier zittenze opgesloten,
Benaeut voor 't vonnis, die een anders bedgenooten
Schoffeerden, en om hals geraeckten, zonder eer.Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Hier treurt de trouwelooze uitstrijcker van zijn' heer.
Nu vraeght niet eens waerom, en hoe men elck gevangenGa naar voetnoot921
Zal straffen. zommigen aen 't wentelen, verlangen
Met hunnen zwaeren steen te raecken opwaert aen,
En andren hangen aen de speecken van de raên
925[regelnummer]
Gespannen. Theseus zit hier vast om zijn misdrijven
Geketent, en zal hier wel eeuwigh zitten blijven;
En droeve Flegyas vermaent vast ieder eenGa naar voetnoot927
By deze schimmen, roept luids keels in al 't gesteen:
Weest nu gewaerschuwt: leert voortaen u zelven wachten,Ga naar voetnoot929
930[regelnummer]
Het recht hanthaven, en geen Goden te verachten.
Dees heeft zijn vaderlant uit gierigheit verkocht,Ga naar voetnoot931
Zijn meesters erfrijck aen een maghtiger gebroght,
De wetten ingevoert, en wederom gebroken,
Het recht op prijs gestelt. dees schenner zit besprokenGa naar voetnoot934
935[regelnummer]
Van bloetschant, en schoffeert zijn dochter op haer bedt,
| |
[pagina 726]
| |
663 kamer, en trouwdeze tegens de wetten: alle te zamen bestondenzeGa naar voetnoot663 664 afgrijsselijcke stucken, en dienden 'er zich af. Al had ick hondertGa naar voetnoot664 665 monden, hondert tongen, en een yzere keel; ick zou zoo menigerley 666 slagh van schelmeryen en straffe niet kunnen begrijpen, nochteGa naar voetnoot666 667 noemen. 668 Toen Febus overoude Priesterin dit verhaelt had, sprackze: nuGa naar margenoot+ 669 welaen, ga voort, en verricht uwen aengevaerden last: laet onsGa naar voetnoot669 670 spoeden; ick zie de vesten, van de Reuzen in hunne smidtse ge-Ga naar voetnoot670 671 smeet, en zoo hoogh opgetrocken; en de gewelfde poorten daerGa naar voetnoot671 672 tegens over, alwaer ons bevolen wiert de gave te offeren. ZooGa naar voetnoot672 673 sprackze, en zy hielden te zamen de middelbaen, langs bescha-Ga naar voetnoot673 674 duwde wegen, en genaeckten de poort. Eneas gingk de poort in,Ga naar margenoot+ 675 en zijn lichaem met versch water besprengkelende, stack den tackGa naar voetnoot675 676 recht voor op de poort.Ga naar voetnoot676 677 Deze dingen en het bevel der Godinne verricht zijnde, zooGa naar margenoot+Ga naar voetnoot677 678 quamenze endelijck in de lustige plaetsen, en genoeghelijckeGa naar voetnoot678 679 beemden en bosschaedjen der geluckzaligen, en in de gezalighdeGa naar voetnoot679 680 rustplaetsen. Een ruimer lucht bekleet hier met eenen purperenGa naar voetnoot680 681 glans de velden, van een andere zon, en andere starren beschenen.Ga naar voetnoot681 682 Zommigen oefenen het lichaem in het begraesde worstelperck, 683 worstelen en spelen om strijt in het roode zant. Zommigen hup-Ga naar voetnoot683 684 pelen en danssen, en zingen gedichten aen den rey. De ThracischeGa naar voetnoot684Ga naar voetnoot684-85 685 Priester, in 't lange kleet, zingt muzijck onder de lier, en slaet nu 686 met zijne vingeren, nu met zijn ivoire pen zeven snaren, ongelijck 687 van toon. Hier houdt zich Teucers overout geslacht, een zeer braveGa naar voetnoot687 688 afkomst, grootmoedige helden in geluckiger tijden geboren, IlusGa naar voetnoot688 | |
[pagina 727]
| |
Beslaeptze al t'onbeschaemt, oock tegens eer en wet.Ga naar voetnoot936
Afgrijslijck luidt het dat zy altemael bestonden,Ga naar voetnoot937
En dienden zich hier van. al had ick hondert monden,Ga naar voetnoot938
En hondert tongen, en een ysre en staele keel,
940[regelnummer]
Ick kon zoo menigh slagh van boosheên, noch elck deel
Der schelmeryen niet begrijpen, nochte noemen.Ga naar voetnoot940-41
Toen d'oude priesterin van Febus elx verdoemenGa naar voetnoot942
Verhaelt had, sprackze: nu welaen, ga heen, verricht
Uw' aengevaerden last: ick zie, voor mijn gezicht,
945[regelnummer]
[Dies laet ons spoên,] alree de reuzestadt, en veste,
In hunne smids gesmeet, met zoo veel zweets ten lesteGa naar voetnoot946
Hoogh opgetrocken, en 't gewelf der poorte mê,
Daer ons bevolen wiert den tack op zijne stê
Te steecken. aldus sprackze, en hielden bey te gader
950[regelnummer]
Den middenwegh door schim en schaduw, quamen nader
En dichter by de stadt. nu gaet Eneas voort,
Besprengt met versche bron zijn lichaem in de poort,Ga naar voetnoot952
En steeckt den tack hier voor, gelijck men hem belaste.
Het goddelijck bevel was nu, gelijck het paste,
955[regelnummer]
Verrecht: toen quamen zy ten leste te gelijck
In 't lustige geweste, in blijde beemden, rijck
En schoon met bosch beplant, in zalige landouwen,
En lustprieelen, daer de vroomen zich onthouwen.Ga naar voetnoot958
Een milder lucht bekleet hier met een' purpren gloet
960[regelnummer]
De vruchtbre velden, van eene andre zon gevoedt,
Van ander hemelsch blaeu en starren overscheenen.
Hier oefent zich een deel met worstlen, sterck van beenen
En armen, en beproeft zijn kracht in 't roode zant:
Een deel, aen 't huppelen, en danssen, hant aen hant,
965[regelnummer]
Zingt zangen aen den rey. hier zingt, in lange kleêren,
De Thracische Orfeus zijn muzijck, om elck te leeren,
Zet wijzen op zijn lier, en slaet met penne en hant
Het speeltuigh, dat hy fix, met zeven snaren spant,
Van ongelijcken toon. hier weeten zich d'aelouden
970[regelnummer]
En Teucers out geslacht en afkomst t'onderhouden,
De brave mannen, in een betre tijt geteelt,
De grijze Assarakus, en Ilus, 's vaders beelt,
| |
[pagina 728]
| |
689 en Assarakus, en Dardaen, stichter van Troje. Van verre ziet hyGa naar voetnoot689 690 wapens en ledige wagens; speeren in d'aerde steecken, en paerdenGa naar voetnoot690 691 overal los in de velden weiden. De zelve lust, dienze in hun leven 692 hadden tot wapens en wagens; de zelve treck tot brave paerden 693 aen te vocken, hangt hun onder d'aerde noch aen. Hy ziet anderen, 694 ter rechte en slincke hant, in het gras bancketteeren, en vrolijck 695 ten reie Pean zingen in een welrieckend lauwerbosch, daer d'Eri-Ga naar voetnoot695 696 daen, die groote vliet, van boven door het bosch komt stroomen.Ga naar voetnoot696 697 Hier zijn de troepen, die voor 't vaderlant vechtende, aen eerlijckeGa naar voetnoot697 698 wonden sneuvelden; en Priesters, die hun leven in kuisheit over- 699 broghten; en Godtvruchtige Waerzeggers, die door Febus geestGa naar voetnoot699-700 700 goddelijcke orakels spelden; oock die lantnutte kunsten vonden; 701 en die door hunne verdiensten by de nakomelingen in gedachte- 702 nisse bleven: deze dragen al te zamen sneeuwitte tulbanden: enGa naar voetnoot702 703 de Sibylle sprackze, daer de scharen om hen drongen, aldus aen:Ga naar voetnoot703 704 vooral Museus: want zy zagh hem midden onder den drang staen,Ga naar voetnoot704 705 en hals en hooft langer, boven hen allen uitsteken: o geluckigeGa naar voetnoot705 706 zielen, en ghy, heilige Poeet, zeght my, waer en in wat oort ont-Ga naar margenoot+ 707 houdt zich Anchises? zijnent halve quamen wy herwaert de breede 708 stroomen van Erebus over gevaren. De helt antwoorde haer inGa naar voetnoot708 709 het kort aldus: niemant heeft hier zijn huis bezonder: wij woonenGa naar voetnoot709 710 in deze lommerrijcke bosschen, en bezitten beemden, van verscheGa naar voetnoot710 711 beken bewatert: doch klimt (verlangt ghy zoo hartelijck naer hem) 712 klimt op dezen heuvel, en ick zal u op een gemackelijck voetpadt 713 brengen. Zoo sprack hy, en trat voorhene, en toonde hun vanGa naar voetnoot713 714 boven de bloeiende velden, van waerze den top af naer beneden 715 stegen. | |
[pagina 729]
| |
En koning Dardan, die de Troische muuren boude.
Van verre ziet hy hier de wapens der aeloude,
975[regelnummer]
En d'oorloghswagens, en de speeren in den gront,
En paerden, overal in bosch en beemt, in 't ront
Gaen weiden. d'eerste liefde in 't leven, dieze draegen
Tot oorloghswapentuigh, en 't mennen van den wagen,
De zelve treck met ros en paerden om te gaen,
980[regelnummer]
En aen te voeren, hangt hun noch beneden aen.Ga naar voetnoot980
Hy ziet'er anderen, ter rechte en slincke zijde,
Vast bancketteren in de beemden, overblijde
Ten reie, een vrolijck liedt, in 't bosch van lauwerblaên,
Aenheffen, daer de stroom, de drijvende Eridaen,
985[regelnummer]
Van boven neder, door het geurigh bosch, komt stroomen.
Hier zijn die 't vaderlant verdaedighden, als vroomen,Ga naar voetnoot986
En, eerelijck gewont, neêrstortten in het zant.
Hier zijn de priesters, noit bevleckt van minnebrant,
Waerzeggers van Apol, die door zijne aendrift spelden
990[regelnummer]
Orakels; die de kracht van zijne godtheit meldden;
Oock vinders van de kunst, ten dienst van volck en lant,
En wier gedachtenis noch duurt, van hant tot hant.Ga naar voetnoot992
Een iegelijck van hun beschaduwt zijne haeren
Met witte myteren: en daer de drang der schaerenGa naar voetnoot994
995[regelnummer]
Hun toejuicht en omringt, sprack dees Sibil hen aen,
Vooral Museüs, want zy zagh dien godtstolck staenGa naar voetnoot996
In 't midden van den drang, en tot een achtbaer teken,Ga naar voetnoot997
Uit zulck een' toevloet, hem met hals en hooft uitsteecken:Ga naar voetnoot998
O zaelge zielen, ô gezalighden, en gy
1000[regelnummer]
Geheilighde Poeet en godtstolck, ay zeght my
In welck geweste en waer onthoudt zich by de reien
Anchises? want om hem zijn wy van 't licht gescheien,
En quamen herrewaert naer Erebus, en 't veer
Gevaeren, over 't breede en onderaerdtsche meer.
1005[regelnummer]
De godtstolck antwoort haer: in dit gewest hier onder
Heeft niemant zijne plaets, noch huis, noch erf byzonder:
Maer wy bewoonen hier het schaduwrijcke woudt,
Bezitten beemden, versch bewatert, koel en koudt,
Van versche bronnen: doch klimt op, is uw verlangen
1010[regelnummer]
Zoo groot om hem te zien. klimt op, en zet uw gangen
Op dezen heuvel; 'k zal u brengen op een padt
Dat heel gemacklijck valt. zoo sprack Godts tolck, en tradt
Voorheene, en toonde hun de liefelijcke velden.
Toen steegenze af naer 't velt der vroome en dappre helden.
| |
[pagina 730]
| |
716 Maer Anchises, zijn vader, overzagh hy geval ernstigh de zielen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot716 717 die in een groen dal afgescheiden, naer de weerelt zouden gaen; enGa naar voetnoot717 718 monsterde alle zijn lieve nakomelingen, en de zijnen, en het nootlotGa naar margenoot+Ga naar voetnoot718 719 en de fortuin en deughden en daden der zelven: en ziende Eneas 720 recht voor hem door den beemt treden, zoo streckte hy vrolijck 721 beide zijn handen naer hem toe, en borst uit met deze rede, ter- 722 wijl de tranen over zijn kaken biggelden: zijt ghy ten leste eensGa naar margenoot+Ga naar voetnoot722 723 gekomen? en heeft uwe liefde tot uwen vader, die u zoo lang te 724 gemoet zagh, dees zware reis afgeleit? o mijn zoon, magh my ge- 725 beuren uw aenschijn te zien? en u met kennisse aen te sprekenGa naar voetnoot725-26 726 en te hooren? Ick de dagen vast tellende, maeckte rekening opGa naar voetnoot726-27 727 uwe komst, en achtte dat ghy voorhanden waert: en mijn hoop 728 heeft my niet bedrogen. O zoon, hoe vinde ick u hier zoo verre,Ga naar voetnoot728-30 729 te water en te lande, omgevoert! door zoo groote gevaren omge- 730 suckelt! Hoe vreesde ick, dat het rijck van Libye u iets moght 731 beleedigen! Maer d'ander antwoorde: o vader, uw nare geest myGa naar margenoot+Ga naar voetnoot731 732 zoo menighmael bejegenende, dreef my naer dit hof toe. MijnGa naar voetnoot732 733 vloot leit in de Tyrrheensche zee: geef my toch de hant; vader, 734 geefze my, en laet my u toch omhelzen. Zoo sprack hy, en weende 735 bitterlijck: driewerf pooghde hy d'armen om zijnen hals te slaen; 736 driewerf greep hy te vergeefs met zijne handen naer den geest, 737 die hem ontglipte, gelijck de lichte wint, gelijck de vlugge slaep.Ga naar voetnoot737 738 Ondertusschen ziet Eneas, in een ter zijde afleggende dellinge,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot738 739 een afgeheint bosch, en ruisschende woudt, en den vergetelvliet,Ga naar voetnoot739 740 die langs de geruste huizen vloeit: ontelbare volcken en liedenGa naar voetnoot740 741 vlogen hier rontom: gelijck de byen, wanneerze des zomers, inGa naar voetnoot741 742 den zonneschijn en de beemden, op verscheide bloemen zitten,Ga naar voetnoot742 | |
[pagina 731]
| |
1015[regelnummer]
Hier overzagh Anchys de vader by geval
Met ernst de zielen, die, geschift in 't groene dal,Ga naar voetnoot1016
Naer boven zouden gaen. hy monstert, eerze gingen,
Met blyschap al de zijne, en zijn nakomelingen.Ga naar voetnoot1018
Hy monstert hun fortuin, en deught, en dapperheên:Ga naar voetnoot1019
1020[regelnummer]
En ziende Eneas in den beemt recht voor hem treên,
Zoo stack hy vrolijck hem zijn handen alle beide
Van verre toe, en borst van blyschap uit, en schreide,
Dat hem de traenen langs de wangen liepen: och,
Zijt gy ten leste eens hier gekomen? leeftge noch?
1025[regelnummer]
Hebt gy ter liefde van uw' vader, die dus lange
Uw komst verwachte, nu dees reis, dus zuur en bange,
Eens afgeleght? mijn zoon, gebeurtme nu misschienGa naar voetnoot1027
U aen te spreecken, en te hooren? u te zien
Met kennisse en verstant? ick telde d'uur, en wachte
1030[regelnummer]
En maeckte al rekeninge op uwe komste, en achte
Dat gy voorhanden waert: mijn hoop bedrooghme niet.
O zoon, hoe vinde ick u, na veel geleên verdriet,
Zoo verre hier gevoert, door noot en veelerhande
Gevaeren, uitgestaen te water, en te lande!
1035[regelnummer]
Hoe vreesde ick dat u 't rijck van Tyrus hindren moght!Ga naar voetnoot1035
De zoon beantwoort dit: ô vader! op mijn' toght
Verscheenme uw naere geest zoo dickwijl, dreefme heene
Naer deze drempels toe. mijn vloot leght in Tyrrene,Ga naar voetnoot1038
Aen zijne zeekust. geef, ay geefme toch de hant.
1040[regelnummer]
O vader, geefze my, en gunme in dezen stantGa naar voetnoot1040
U noch t'omhelzen, och. dus sprack hy vast, en schreide
Heel bitter. drywerf pooght hy hem met alle beide
Zijne armen om den hals te vatten, al bevreest.
Hy grijpt drymael vergeefs naer vaders schijn en geest,Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Die hem ontglipt, gelijck de vlugge slaep, de winden,
En dunne lucht, waeraen geen vatten is te vinden.
Eneas midlerwijl ziet zylings by geval
Een bosch, dat, afgeheint en ruischende, in een dal
Gelegen is, en 't nat, dat alles leert vergeeten,
1050[regelnummer]
En langs de huizen vloeit, die van geene onrust weeten.
Hier vlogen zwarm by zwarm van volcken om en om:
Gelijck de byen, die des zomers, drom by drom,
Langs groene beemden, op verscheide bloemen zitten,
| |
[pagina 732]
| |
743 en op blancke lelien komen nedervallen, en brommen over al hetGa naar margenoot+ 744 velt. Eneas verschrickt haestigh van dat gezicht, en onkundigh,Ga naar voetnoot744 745 vraeght naer d'oirzaeck; wat dit voor vlieten zijn, en wat mannenGa naar margenoot+ 746 d'oevers met zulck eenen grooten zwarm beslaen. Toen zeide 747 Anchises, zijn vader: de zielen, wie by nootlot andere lichamenGa naar voetnoot747-48 748 beschoren zijn, drincken uit den vergetelvliet langkdurige ver- 749 getenheit, en spoelen de zorgen af. Ick wenschte al overlang uGa naar voetnoot749 750 deze bekent te maken, en te toonen; en d'afkomst mijner nako-Ga naar voetnoot750Ga naar voetnoot750-51 751 melingen, in uwe tegenwoordigheit, te monsteren, op dat ghy 752 endelijck Italie vindende, u des te meer moght verblijden. O vader, 753 gelooft men, dat eenige zielen van hier om hoogh ten hemel gaen?Ga naar voetnoot753 754 en wederom in haer trage lichamen keeren? Hoe hebben d'ellen-Ga naar voetnoot754 755 digen zoo vervloeckt een begeerte naer het leven? Anchises heft 756 hier op aen: o zoon, ick zal het zeggen, en u niet in twijfel houden: 757 en hy ontvouwt hem stuck voor stuck achter een: voor eerst voedtGa naar voetnoot757 758 een invloeiende Geest hemel aerde en zee, en zon en maen enGa naar voetnoot758 759 starren; en een eenige Geest, den leden ingestort, beweeght hetGa naar voetnoot759-60 760 geheele gevaert der weerelt, en mengt zich in dat groote lichaem: 761 hier uit spruiten menschen vee en vogels, en wat gedroghten deGa naar voetnoot761 762 zee onder het vlacke marmer teelt. Deze zielen hebben een vierigeGa naar voetnoot762 763 groeizaemheit in zich, en nemen haren oirsprongk uit hemelschen 764 zaede; en zijn hemelsch van aert, zoo lang de lompe lichamen haerGa naar voetnoot764 765 niet vertragen, en aertsche leden en sterflijcke ledematen haer nietGa naar voetnoot765 766 verstompen: want door deze vermenginge met den lichame blijven 767 haer vrees en begeerte, droefheit en blijschap aenhangen: en inGa naar voetnoot767 | |
[pagina 733]
| |
Op blancke leliën aenvallen, en verhitten,Ga naar voetnoot1054
1055[regelnummer]
En brommen op het velt. Eneas staet verbaest
Voor dit gezicht, en vraeght onkundigh met der haest
Naer d'oirzaeck, vraeght naer vliet en stroom in deze plecken;
Wat mannen d'oevers hier met zulck een' zwarm bedecken.
Anchys de vader sprack: de ziel, wien lang by lotGa naar voetnoot1059
1060[regelnummer]
Een ander lichaem toebeschoren wert van Godt,
Drinckt hier vergetenis uit stille waterpoelen,
Vergeet 't voorleden, weet de zorgh van 't hart te spoelen.
Ick wenschte al overlang u hier in dezen schijnGa naar voetnoot1063
Bekent te maecken, en te toonen wie dit zijn,
1065[regelnummer]
En d'afkomst van mijn bloet te monstren voor uwe oogen,
Op dat gy endelijck, Italie ingetogen,
U hierom des te meer met my verblijden moght.
Gelooft men, vader, dat een deel naer onze locht
Van hier ten hemel gaen, en, die hier 't lijf ontbeeren,Ga naar voetnoot1069
1070[regelnummer]
Dan weder op een nieuw in 't logge lichaem keeren?Ga naar voetnoot1070
Hoe zijn d'elendigen zoo toghtigh naer de baenGa naar voetnoot1071
Des levens? hierop heft Anchises weder aen:
Ick zal het zeggen, zoon, u niet in twijfel houwen:
En hy begint hem stuck voor stuck heel net t'ontvouwen:Ga naar voetnoot1074
1075[regelnummer]
Een innevloeiend geest, des levens eerste bron,
Voedt hemel, aerde, en zee, de starren, maen, en zon:
Een eenigh geest, gestort door allerhande leden,Ga naar voetnoot1077
Beweeght dit gansch gevaert der weerelt, en haer steden,
En mengt zich in dit groot en schrickelijck gevaert.
1080[regelnummer]
Hieruit spruit mensch, en vee, en vogel, en wat aertGa naar voetnoot1080
Van visch en dieren in het vloeiend marmer krielen.
Een gloeiendige vaegh bezielt ontelbre zielen,Ga naar voetnoot1082
Die neemen haer begin uit zeker hemelsch zaet,
Zijn hemelsch uit den aert, zoo lang in dezen staet
1085[regelnummer]
De lompe lichaemen haer wezen niet vertraegen,
En zy met aerdtsche leên en schorssen niet beslagen,
Noch met een sterflijck pack belaên, noch, zwaer noch stomp,Ga naar voetnoot1087
Behouden haer natuur: want met den groven romp
Van 't lichaem eens gemengt, zoo hangen hartetoghten,
1090[regelnummer]
Begeerte, en vrees, en rou, en vreught, gelijck verknochten,Ga naar voetnoot1090
Heel vast aen heur natuur, en in de duisternis
| |
[pagina 734]
| |
768 den duisteren en blinden kercker des lichaems opgesloten, zienGa naar voetnoot768-69 769 naer den hemel, haren oirsprongk, niet te rugh: ja wanneer haer 770 het leven in den lesten oogenblick hier begeeft, dan leggen d'ellen-Ga naar voetnoot770Ga naar voetnoot770-71 771 dige zielen noch al hare vuilnis niet af, nochte trecken alle be- 772 smettingen des lichaems ganschelijck uit: want het volght heelGa naar voetnoot772 773 nootzaeckelijck, dat vele dingen lang aen een verknocht, wonder-Ga naar voetnoot773 774 lijcker wijze aen een wassen: weshalve zy door straf moeten 775 geloutert worden, en haer voorleden misdrijf boeten: zommigenGa naar voetnoot775 776 hangen in wint en lucht te verluchten; zommigen spoelen de vlackenGa naar voetnoot776 777 harer schelmerye in de grondelooze zee af; of zy worden haer 778 met vier uitgebrant: elcke ziel boet haere schult. Hier na wordenGa naar voetnoot778 779 wy in het ruime velt van Elysium gezonden, en een klein getal 780 gaet in de vrolijcke beemden waren; tot dat de tijt omgekomen,Ga naar voetnoot780 781 d'aengegroeide smet door de langdurigheit des tijts verwonnen, 782 en het hemelsch wezen en vier der simpele nature geloutert zy. 783 Wanneer alle deze zielen duizent jaren langk gezuivert zijn, danGa naar voetnoot783 784 verdaghvaert Godt Merkuur een groote menighte naer den ver-Ga naar voetnoot784 785 getelvliet toe, op datze, nergens geheughenis af hebbende, de 786 weerelt bezoecken, en lust krijgen om weder in den lichaeme te 787 verkeeren. 788 Zoo sprack Anchises, en trock zijnen zoon en met een de SibylleGa naar margenoot+ 789 midden onder de vergadering, en 't gewoel der schare; en zetteGa naar voetnoot789 790 zich op eenen heuvel, van waer hy haer allen recht voor hem, 791 op een lange ry, kon overzien, en d'aengezichten der genakenden 792 leeren kennen. Nu welaen, ick zal u kort afvaerdigende, uw nootlotGa naar voetnoot792 | |
[pagina 735]
| |
Van 'slichaems kercker hecht en dicht gesloten, is
Het omzien naer de lucht, en 't licht, van waerze quamen,
Haer streng verboôn: en als de doot het lijf komt praemen,Ga naar voetnoot1094
1095[regelnummer]
In d'uiterste oogenblick, en 't leven 't lijf begeeft,
Dan leght noch d'arme ziel al 't vuil, dat op haer kleeft,
Niet af: dan treckt de ziel de smet des lichaems tevens
Niet uit: want noodigh volght het, dat door jaeren levensGa naar voetnoot1098
Verknochtelingen zich verbinden sterck en stijf,
1100[regelnummer]
Waerom zy loutering vereischen, en 't misdrijf
Door straffen dient geboet. de zommigen, aen 't zuchten,
Zijn in den wint om hoogh gehangen te verluchten:
Een andre spoelt de vleck van zijne schelmery
In 't grondelooze meer met water af, of zy
1105[regelnummer]
Wort uitgebrant met vier: een ieder ziel moet gelden.Ga naar voetnoot1105
Hierna verzent men ons naer d'Elyzijnsche velden,
Een ruim en groot gewest. hier waert en klein getal
In blijde beemden en landouwen overal,
Tot dat de tijt verloopt, alle aengegroeide vleckenGa naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Door een langduurigheit van tijden in die plecken
Verwonnen, 't hemelschdom des wezens, en het vuurGa naar voetnoot1111
Van deze eenvouwige en heel simpele natuur
Geheel geloutert zijn. wanneer nu deze zielen,
Dus duizent jaeren lang van smetten, dieze hielen,Ga naar voetnoot1114
1115[regelnummer]
Gezuivert zijn, dan daeght Merkuur met zijne roe,
Een groote menighte naer den Vergeetvliet toe,
Op datze wat haer heught uit haer gedachten vaegen,
Ter weerelt innetreen, belust om haere dagen
In 't lichaem wederom te slijten, als voorheen.
1120[regelnummer]
Zoo sprack Anchys, en trock zijn' zoon, en oock met een
De priesterin by zich, in 't midden van de schaeren,
En 't vrolijck gekrioel van al die hier vergaêren,
En zet zich op een hooghte, en heuvel, van waer hy
Haer allen, recht voor hem, op eene lange ry
1125[regelnummer]
Kan teffens overzien, en monstren, en zich wennenGa naar voetnoot1125
Alle aengezichten der genaeckenden te kennen.
Welaen, ick zal u, nu afvaerdigende, 't lot,Ga naar voetnoot1127
Dat u in eeuwigheit beschoren is van Godt,
| |
[pagina 736]
| |
793 ontvouwen, en melden wat eere de Dardaensche afkomst hier 794 na zal gebeuren: welcke nakomelingen en doorluchtige zielen, 795 onzen naem voerende, u uit den Italiaenschen geslachte staen te 796 verwachten. Dees jongelingk [ziet ghy hem?] die daer op een 797 stang leunt, en by lotinge de naeste plaets van den glans der eereGa naar voetnoot797 798 in heeft, dat is Sylvius, uwe afkomst, die uit Italiaenschen bloede,Ga naar voetnoot798 799 gemengt met uwen stamme, d'eerste na uw overlijden voor den 800 dagh zal komen, en de Vorsten van Alba met zijnen naem ver- 801 eeren. De gemalin Lavinie zal dien Koningk en vader der Koningen, 802 zijnen vergoden vader ter eere, in de bosschen optrecken; en ons 803 geslacht van hem aenvangen over het lange Alba te heerschen.Ga naar voetnoot803 804 De naesten aen hem zijn Prokas, d'eere des Trojaenschen volcks,Ga naar voetnoot804-05 805 en Kapys, en Numitor, en Sylvius Eneas, die uwen naem dragende, 806 braef te gelijck in Godtvruchtigheit en dapperheit zal uitmunten,Ga naar voetnoot806 807 zoo hy eens het gezagh over Alba krijge. Zie eens, hoe die jonge-Ga naar voetnoot807 808 lingen hun dapperheit zoo heerlijck ten toon stellen. Maer die metGa naar voetnoot808 809 eicke burgerkranssen hun hooft beschaduwen, zullen u Nomen- 810 tum, de Gabien, en Fidenen, en Kollatijnsche muren op de bergenGa naar voetnoot810-11 811 stichten; en Pometie, en de sterckte Inuus, en Bole, en Kore. Alle 812 deze landen, nu zonder naem, zullen dan naemhaftigh zijn. Ja deGa naar voetnoot812 813 strijtbare Romulus, uit Ilia zijne moeder, Assarakus bloet gesproten,Ga naar voetnoot813 814 zal zijn grootvaders rijcksgenoot zijn. Zie eens, hoe die dubbeleGa naar voetnoot814 | |
[pagina 737]
| |
Ontvouwen, en met een den naem en prijs vermelden,Ga naar voetnoot1129
1130[regelnummer]
Die Dardans afkomst zal gebeuren; welcke helden,
En wat doorluchtigen, genoemt naer onzen naem,
Uit Itaeljaenschen stamme ons volgen met hun faem.Ga naar voetnoot1132
Dees jongling [zietge hem op eene heirsteng leunen?]Ga naar voetnoot1133
Die uitgepickt by lot, waerop de grooten steunen,Ga naar voetnoot1134
1135[regelnummer]
Hier d'allernaeste plaets van 't zaligh licht beslaet,
Dat's Sylvius, u telgh, die uit Italisch zaet,
Gemengt met uwen stamme, en d'eerste, na uw leven,
In 't licht zal komen, aen d'Albaensche scepters geven
Den glans van zijnen naem. Lavinie, uwe ga
1140[regelnummer]
En bedgenoote, zal dien koning, vol gena,
Den vader van zoo veele erfkoningen en heeren,
In uwen ouden dagh, die 't ende schijnt t'ontbeeren,Ga naar voetnoot1142
In bosschen opvoên, en ons wijt befaemt geslacht
Lang Alba van 't begin regeeren door zijn maght.Ga naar voetnoot1144
1145[regelnummer]
De naeste aen deze telgh is d'eer der Troische steden,
Helt Prokas, Kapys volght, en Numitor, wiens treden
Eneas Sylvius nu nastapt, die uw' naem
Bewaert, en, teffens door zijn dappere oorloghsfaem
En zijn godtvruchtigheit, ten hemel in zal stijgen,
1150[regelnummer]
Indien hy 't rijxgezagh in Alba koom' te krijgen.
Bezie hoe moedigh zich die jongelingen daer
In 't harnas quijten voor den staet, en 't hoogh altaer.Ga naar voetnoot1152
Maer die met eicken loof en burgerkranssen praelen,
En 't hooft beschaduwen, dat zijnze, die de paelenGa naar voetnoot1154
1155[regelnummer]
Des rijx bevestigen met steden, trots gebouwt,
Nomentum, Gabien, Fidenen, sterck en stout,
En hoogh Kollatie, gesticht in 't berghgeweste,
Pometie, Inuüs, en Bole, en Kores veste;
Nu landen zonder naem, doch wijt befaemt hier na.
1160[regelnummer]
De strijtbre Romulus, uit moeder Ilia
Voorheen geboren, uit Assarakus gesproten,Ga naar voetnoot1161
Is hier de minste niet van 's grootvaers rijxgenooten.
| |
[pagina 738]
| |
815 kam op zijne kruin overendt staet, en de vader der Goden zelfGa naar voetnoot815-16 816 hem alree onder de Goden rekent. O zoon, onder het beleit dezes 817 mans wil de naemhaftige stadt Rome haer heerschappy met denGa naar voetnoot817-18 818 aerdtbodem, haere groothartigheit met den hemel bepalen. Deze 819 stadt zal alleen haer zeven sloten met eenen muur omtrecken, enGa naar voetnoot819 820 geluckigh zijn door haer mannelijcke afkomst: gelijck vrouwGa naar voetnoot820 821 Berecynthie met torens gekroont, op haren wagen door de Frygi-Ga naar voetnoot821 822 aensche steden varende, moedt draeght op de Goden, haer zonen,Ga naar voetnoot822 823 en hondert neven berekent, die al te zamen in den hemel, al teGa naar voetnoot823 824 zamen boven de starren woonen. Nu keer, nu keer beide uw oogen 825 herwaert, en bezie uw volck, uwe Romainen eens. Dit is Cesar 826 en Julus geheele afkomst, die de wijde poorte des hemels in zalGa naar voetnoot826-27 827 varen. Dit is de man, dit is hy, die, gelijck ghy hoort, u zoo menigh- 828 mael belooft wort; Augustus Cesar, uit der Goden geslacht, dieGa naar voetnoot828 829 weder goude eeuwen in Latium, het landt eertijts by SaturnusGa naar voetnoot829 830 geregeert, zal invoeren. Hy zal het Rijck uitbreiden over Gara-Ga naar voetnoot830 831 manten en Indianen. Een lant leit 'er buiten de twalef gesterrenten;Ga naar voetnoot831 832 buiten den diereriem, de baen waer door de zon al het jaer hare 833 ronde doet; en daer de hemel vol blakende starren, van AtlasGa naar voetnoot833 834 gestut, op zijne schouder draeit: dit lant, en de Kaspische Rijcken,Ga naar voetnoot834Ga naar voetnoot834-35 835 en het Meotische gewest schricken nu alreede door der Goden 836 orakels tegens dezes mans toekomste; en de zeven sidderendeGa naar voetnoot836 837 monden des Nyls zijn ontroert. Gewisselijck Alcides heeft noitGa naar voetnoot837 | |
[pagina 739]
| |
Bezie hoe hy alree dien dubblen kam op 't hooft
Trots opsteeckt, wat het hooft der Goden hem belooft;
1165[regelnummer]
Dewijl hy in 't getal der Goden wort getekent.Ga naar voetnoot1165
O zoon, wat wil de stadt van Rome, dan gerekent
Naemhaftigh, haere maght en heerschende beleitGa naar voetnoot1166-67
Met 's aerdtrijcks ommeloop, en haer groothartigheitGa naar voetnoot1168
Met 's hemels ommekreits bepaelen, en vergrooten!
1170[regelnummer]
Deze eene stadt alleen zal haere zeven sloten
Besluiten met een' muur, geluckigh in 't bewint
Door manlijcke afkomst zijn: gelijck vrouw Berecynth,
Met toornen rijck gekroont, op haeren hoogen wagen,
Door Frygiaensche steên ten toon wort omgedraegen,
1175[regelnummer]
Gemoedight op de Goôn, haer zoonen, hondert sterck,Ga naar voetnoot1175
Al neven uit haer bloet, die alle, boven 't zwerck,Ga naar voetnoot1176
In 't heldere gestarnt gezeten, daer regeeren.
Nu pas uwe oogen eens wat herwaert aen te keeren.Ga naar voetnoot1178
Bezie uw volck, bezie nu uw Romainen vry.
1180[regelnummer]
Dit 's Cesar, d'afkomst van Iülus, en haer ry,Ga naar voetnoot1180
Gereedt de wijde poort des hemels in te vaeren.
Dit is de man, dit is de zelve, zoo de maerenGa naar voetnoot1182
U melden, die u wort zoo menighmael belooft,
Augustus Cesar, uit der Goôn geslacht, een hooft,
1185[regelnummer]
Een vorst, die Latium al weder zal verblijden,
En brengen het geluck en weelde en goude tijden
Te voorschijn, daer wel eer Saturnus heeft geheerscht.
Hy zal het rijxgebiet uitbreiden allereerst,Ga naar voetnoot1188
Oock over Garamante, en Indus, rijck van zegen.
1190[regelnummer]
Een lantschap, verder dan de dierenriem gelegen,
De zonnebaen, en daer 't gewelf, vol licht gezaeit,Ga naar voetnoot1191
Van Atlas onderstut, op Atlas schouders draeit;
Dit lant, en 't Kaspisch rijck, en zijn Meootsche meeren,
Verschricken ree van verre, ontstelt door 't profeteeren
1195[regelnummer]
Van Godts orakels, voor 't verschijnen van dien helt,
En zeven keelen van den Nylstroom staen ontstelt.
Noit heeft Alcides zoo veel landen overtogen,
| |
[pagina 740]
| |
838 zoo veel lants overtrocken; al schoot hy de hinde met haere kopereGa naar voetnoot838Ga naar voetnoot838-40 839 voeten; of veilighde Erymanthus bosschen; en joegh de slang te 840 Lerne met zijnen hoogh eenen schrick op 't lijf: nochte Bacchus, 841 die na zijn overwinning de tigers onder het juck gespannen, vanGa naar voetnoot841 842 Nysaes hooge kruin afdrijvende, met zijnen teugel van wijngert-Ga naar voetnoot842 843 bladeren voortment: en twijfelen wy noch, of wy onzen naem enGa naar voetnoot843 844 roem door heerlijcke daden willen uitbreiden? of belet de vrees 845 ons op den bodem van Ausonie neder te slaen? Maer wie is het,Ga naar voetnoot845 846 die van verre met olijftacken uitmuntende, offerhanden instelt?Ga naar voetnoot846 847 Ick ken het hair, en den grijzen baert des Roomschen Konings;Ga naar voetnoot847 848 die uit zijn laegh Kurien en arm lant, in een groot Rijck beroepen,Ga naar voetnoot848 849 d'eerste de stad door zijne wetten bevestighde; wiens nazaetGa naar voetnoot849 850 Tullus de rust des vaderlants zal steuren, en in 't harnas helpenGa naar voetnoot850 851 de mannen, die den oorloogh verleerden, en de krijghsliên, die alree 852 de triomfen ontwendden. Ankus, trotser van aert, volght hem,Ga naar voetnoot852 853 en is alree te zeer met de gunst der gemeente beholpen. Wilt ghyGa naar voetnoot853 854 hier oock de Koningklijcke Tarquijnen zien, en de groothartige zielGa naar voetnoot854 855 van Brutus, wreker des ongelijcks, en hersteller der Vryheit? HetGa naar voetnoot855 856 Burgemeesterlijck gezagh en de gestrenge bijlen zullen eerst dezenGa naar voetnoot856 857 man opgedragen worden: en d'ongeluckige vader zal zijne zonen,Ga naar voetnoot857 858 berockenaers van nieuwe oorlogen, ter doot vorderen, uit liefdeGa naar voetnoot858 859 tot de goude vryheit; zonder aen te zien, hoe de nakomelingenGa naar voetnoot859-60 860 dit stuck mogen duiden: de liefde tot het vaderlant, en onuit- | |
[pagina 741]
| |
Neen zeker, [schoon de pijl, van zijne pees gevlogen,
De snelle hinde met haer kopre voeten schoot,
1200[regelnummer]
Of 't bosch van Erymanth verloste uit last en noot;
En met zijn' boogh de slang, van Lerne heeft verschrocken:]
Noch Bacchus, na den slagh, van tigren voortgetrocken,Ga naar voetnoot1202
Die hy inspannen dorst, en mennen, zonder schroom,
Van Nysaes hooge kruin, met zijnen groenen toom
1205[regelnummer]
Van wijngertbladeren: en staenwe noch beladen,Ga naar voetnoot1205
En twijflen onzen naem en lof door brave daeden
Te recken eeuwen lang? of houdt de vrees ons staen?Ga naar voetnoot1207
Beletze ons in 't Ausoonsch geweste neêr te slaen?
Maer wie is dit, die gins met tacken van olyven
1210[regelnummer]
Dus uitmunt, en den dienst der Goden pooght te stijven,Ga naar voetnoot1210
En offers innevoert? ick ken den grijzen baert,
En 't haer des konings, die, eerst arm en onvermaert,
Uit zijn laegh Kuriën, een arrem lant, ten leste
Beroepen in een rijck, dat groot is, eerst de vesteGa naar voetnoot1214
1215[regelnummer]
Door zijne wetten sterckt. zijn nazaet Tullus stoortGa naar voetnoot1215
De rust des vaderlants, en opent d'oorloghspoort
Voor mannen, die een wijl den oorelogh ontwenden,
Den krijgh verleerden, en noch noit triomfen kenden.
Hem volleght Ankus, ruim zoo trots, der gilden vrient,Ga naar voetnoot1219
1220[regelnummer]
En met de gunst van 't graeu te jammerlijck gedient.Ga naar voetnoot1220
Wilt gy Tarquijnen zien 't gekroonde hooft opsteecken,
En Brutus ziel, zoo trots in 't schellemstuck te wreecken,Ga naar voetnoot1222
De vryheit wederom te zetten in haer kracht?
De strenge rechtbijl en de burgermeesters maght
1225[regelnummer]
Wort eerst dien grooten man met reden opgedragen.Ga naar voetnoot1225
d'Onzaelge vader zal zijn zoons, die d'oorloghsplaegen
Op nieu berockenen, verwijzen onvertsaeght,Ga naar voetnoot1227
Uit liefde, die hy tot de goude vryheit draeght,
Oock zonder aen te zien hoe dit den nageborenGa naar voetnoot1229
1230[regelnummer]
En zijn' nakomeling noch klincken zal in d'ooren.
De treck ten vaderlande, en lust, om onvergaenGa naar voetnoot1231
| |
[pagina 742]
| |
861 sprekelijke begeerte tot lof zullen boven staen: ja zie ginder deGa naar voetnoot861 862 Decien, en Drusen, en Torquaet met zijn wreede bijl, en Kamil,Ga naar voetnoot862 863 die met d'ontweldighde standerden weder t'huis komt. Maer dezeGa naar voetnoot863 864 eendraghtige zielen, die ghy nu (terwijlze noch in duisternisse 865 gedompelt worden) in eenerhande harnassen ziet blincken; och,Ga naar voetnoot865 866 wat al oorlooghs, welck eenen strijt en neerlaegh zullenze onderlingGa naar voetnoot866 867 berockenen, indienze eens voor den dagh komen: de schoonvaderGa naar voetnoot867 868 afstijgende van de hooge Alpes, en het slot van Monekus; deGa naar voetnoot868 869 schoonzoon met Oosterlingen toegerust, en tegens hem gekant.Ga naar voetnoot869 870 Ay, mijn kinders, gewent de gemoeden niet tot zulcke oorlogen,Ga naar voetnoot870 871 nochte went het spits uwer geweldige heirkrachten niet tegens 872 de borst en het hart des vaderlants: en ghy, en ghy, o mijn eersteGa naar voetnoot872-73 873 bloet, uit hemelschen stamme gesproten, spaer den uwen: worp 874 het geweer uit de hant. D'ander door de neerlaegh des AchajersGa naar voetnoot874 875 vermaert, zal, als overwinner, van het verdelghde Korinthen, het 876 hooge Kapitool met den triomfwagen oprijden. D'ander zal Aga-Ga naar voetnoot876 877 memnons Argos en Mycenen, zelf Eakus nakomeling, en 't geslachtGa naar voetnoot877 878 van den strijtbaren Achilles uitroien tot wraeck zijner Trojaensche 879 voorvaderen, en het schenden van Minerves kercken. Wie kan,Ga naar voetnoot879 880 o groote Kato, u, of o Kossus, u stilzwijgens voorby gaen? WieGa naar voetnoot880 881 Gracchus geslacht? of beide de Scipioos, twee oorloogsblixems,Ga naar voetnoot881 882 het bederf van Libye? en Fabricius, maghtigh met kleene mid-Ga naar voetnoot882 | |
[pagina 743]
| |
Te leven op de tong, zal verre bovenstaen.
Zie daer de Deciën en Drusen staen, als stijlen,Ga naar voetnoot1233
Na hen Torquaet, te wreet in 't straffen met zijn bylen,
1235[regelnummer]
En dan Kamillus, wien de natoght wel geluckt,Ga naar voetnoot1235
En keert met standerden, zijn vyants vuist ontruckt.
Maer dit eendraghtigh paer, twee groote en brave zielen,
Die noch in duisternis gedompelt vrede hielen,
En gy hier blincken ziet in 't harnas te gelijck,Ga naar voetnoot1239
1240[regelnummer]
Och, wat al oorloghs, welck een neêrlaegh zou hen 't rijckGa naar voetnoot1240
Noch onderlinge zien berockenen te zamen,
Indienze eens voor den dagh in 't licht ter weerelt quamen!
De schoonvaêr stijgende van d'Alpen naer beneên,
En van Monekus slot; de schoonzoon aengetreên
1245[regelnummer]
En tegens hem gekant met strijtbaere Oosterlingen.
Ay kinders, wacht u van elckandre te bespringen
Met zulck een' krijgh, noch zet met zulck een ernst en smert
Uw stercke heirspits niet den vaderlande op 't hart:
En gy voor al, mijn telgh, uit 's hemels stam gesproten,
1250[regelnummer]
Worp wech 't geweer: verschoon uw eige rijxgenooten.Ga naar voetnoot1250
Dees, door de neêrlaegh des Achaiers, wijt vermaert,
Zal overwinner van Korinthe, door het zwaert
En vier verwoest, den bergh en 't Kapitool oprijden,
En, triomfeerende op zijn' wagen, elck verblijden:
1255[regelnummer]
Dees dappre zal Mycene en Agamemnons stadt,
Het zaet van Eakus, en d'afkomst, die men schatGa naar voetnoot1256
Van helt Achilles af te daelen, al te gader
Verdelgen, tot een wraeck van zijn' Trojaenschen vader
En grootvaêrs, en de kerck van Pallas, snoot geschent.Ga naar voetnoot1258-59
1260[regelnummer]
Wie kan u, Kato, door uw grootheit elck bekent,Ga naar voetnoot1260
Wie kan, ô Kossus, u voorbygaen, zonder melden?
Wie Gracchus out geslacht? wie bey deze oorloghshelden,
De dappre Scipioos, twee oorloghsblixems, het
Bederf van Libye, en Karthage, in puin geplet?
1265[regelnummer]
Of helt Fabricius, die zijnen acker ploeghde,
En, vry van goutzucht, rijck in 't kleene zich genoeghde?
| |
[pagina 744]
| |
883 delen? of u, o Serraen, die den acker bezaeit? o Fabien, waerGa naar voetnoot883 884 rucktghe my hene, die moede ben? Ghy allergrootste zijt d'eenigeGa naar voetnoot884 885 man, die door den vyant op te houden onzen Staet redde. Ande-Ga naar voetnoot885 886 ren, geloof ick, zullen met het graefyzer in koper de natuur en 'tGa naar voetnoot886 887 leven zelf nabootsen; beelden naer het leven uit marmer houwen; 888 cierlijcker hunne zaeck bepleiten, en met den graetboge starrenGa naar voetnoot888 889 schietende, den loop des hemels meten, en den loop der starrenGa naar voetnoot889 890 gadeslaen: ghy Romain zult passen over de volcken van uw gebietGa naar voetnoot890 891 te regeeren [dit zal uw werck zijn] en een wijze op den vrede teGa naar voetnoot891 892 zetten: ootmoedigen te sparen, hoovaerdigen te beoorlogen. ZooGa naar voetnoot892 893 sprack Anchises, zijn vader; en voeghde dit noch hier by, terwijlze 894 met verwondering luisterden: bezie eens hoe Marcel met zijnenGa naar voetnoot894-95 895 vetten buit uitmuntende, daer henetreet, en als een overwinner, 896 boven alle helden uitsteeckt. Dees Ridder zal den Staet van RomeGa naar voetnoot896 897 in een groote onrust en beroerte vast zetten, de Penen en weerspan-Ga naar voetnoot897 898 nigen Gal ter neder houwen, en de derde mael zijnen wapenroof,Ga naar voetnoot898 899 vader Quirijn ter eere, ophangen. En toen zeide Eneas (want hyGa naar voetnoot899 900 zagh voorbygaen eenen jongelingk, schoon van gedaente, en in 901 't blancke harnas; doch niet te bly van aenzicht, en die het hooft han-Ga naar voetnoot901 902 gen liet) Vader, sprack hy, wat zoon is dat, die Marcel op wegh ver-Ga naar voetnoot902 903 gezelschapt? Is het een van den hoogen stamme der nakomelingen?Ga naar voetnoot903 904 Welck een gewoel der megezellen is 'er ontrent hem! hoe is hyGa naar voetnoot904-905 | |
[pagina 745]
| |
Of u, Serraen, die stil uw zaet in 't lant begraeft?
Waer rucktge, ô Fabien, my, moede en afgeslaeft?Ga naar voetnoot1268
Gy, allergrootste, zijt de man by uw vertrouden,Ga naar voetnoot1269
1270[regelnummer]
Die 's vyants heir verleit, en, met hem op te houden,Ga naar voetnoot1270
Alleen den ganschen staet, de hooftstadt Rome, ontzet.
'k Geloof een ander zal in koper, kloeck en net,
Het leven en natuur met zijn graefyzer tergen;Ga naar voetnoot1273
Een ander beelden uit de marmersteene bergen
1275[regelnummer]
Naer 't leven houwen; of zijn pleit ter vierschaer kleênGa naar voetnoot1275
Met schijn van beter recht; of, nut voor 't algemeen,Ga naar voetnoot1276
De starren schieten met den graedboogh, wisser weeten
De starren ga te slaen, en 's hemels loop te meeten:
Maer gy Romain, u past, uw werck is 't, dat gy zietGa naar voetnoot1279
1280[regelnummer]
Te heerschen over 't volck in 't weereltsche gebiet,Ga naar voetnoot1280
Een rechte maet en wijs op pais en vre te zetten,
't Gedwee te spaeren, en het trotse hart te pletten.Ga naar voetnoot1282
Zoo spreeckt de vader vast den zoon Eneas aen,Ga naar voetnoot1283
Terwijlze luisteren, en heel verwondert staen.
1285[regelnummer]
Hy voeght 'er dit noch by: ay zie Marcellus treden,
Die uitmunt met zijn' roof, den vyanden ontstreden;
Hoe hy in 't heldenperck dus uitsteeckt boven al.
Dees ridder zal de stadt van Rome, in ongeval
En maghtige onrust, vast en buiten zorgen stellen,
1290[regelnummer]
Den Peen en Gal, gelijck muityns, ter neder vellen,Ga naar voetnoot1290
En, voor de derdemael, zijn' wapenroof met pracht
Ophangen, Godt Quirijn ter eere, en zijn geslacht.
Toen sprack Eneas: want hy zagh voorby hem treden
Een' braven jongelingk, heel schoon van leest en leden,
1295[regelnummer]
En blanck in 't harrenas, doch die, niet al te bly
In 't aengezicht, zijn hooft liet hangen overzy:
Ay vader, zegh wat zoon by deze toghtgenootenGa naar voetnoot1297
Geleit Marcel? is 't een nakomelingk, gesprotenGa naar voetnoot1298
Uit hoogen stamme? wat een vreeslijck gekrieoel
1300[regelnummer]
Der megenooten is omtrent hem in 't gewoel!Ga naar voetnoot1300
| |
[pagina 746]
| |
905 Marcel zoo gelijck! maer een droef onweder, een donckere wolck 906 hangt hem over het hooft. Toen sprack vader Anchises met tranen 907 in d'oogen: o zoon, onderzoeck de geweldige droefheit uwer na- 908 komelingen niet: het nootlot zal de weerelt deze telgh slechts 909 laten zien, en niet gedoogen datze langer bloeie. O Goden, ghyGa naar voetnoot909-14 910 duchte dat de Romainsche stam al te maghtigh zou worden, indien 911 zulcke gezegende telgen haren wasdom bereickten. Met hoe groot 912 een geschrey van mannen zal hy naer de groote stadt van Mars, 913 in het velt van Mars, gevoert worden? of wat al lijcken zult ghy, 914 o Tibergodt, zien, wanneer ghy langs het nieuwe graf stroomt? 915 Geen kint van Trojaenschen stamme geeft zijnen Latijnschen voor-Ga naar voetnoot915-16 916 ouderen zulck eenen moedt: nochte Romulus landouw zal namaels 917 op eenigh voesterkint zoo stoffen. Och beminner des vaderlants,Ga naar voetnoot917 918 och overoude trouw, en onverwonne oorlooghsvuisten. NiemantGa naar voetnoot918 919 zou hem vergeefs bejegent hebben, als hy gewapent op zijnenGa naar voetnoot919 920 vyant aenquam; het zy te voet; het zy hy een schuimbeckend 921 paert met sporen in de zyde noopte. Och kint wel beklagens waer-Ga naar voetnoot921Ga naar voetnoot921-23 922 digh, zoo ghy eeniger wijze uw vinnigh nootlot kunt kneuzen; 923 ghy zult Marcel wezen. Brengt handen vol lelien: ick zal purpere 924 bloemen stroien, en ten minste met deze gaven mijn nakomelings 925 geest vernoegen, en met een ydele lijckschenckaedje vereeren.Ga naar voetnoot925 926 Aldus dolenze doorgaens, door al die streek, in ruime en luchtigeGa naar voetnoot926-27 927 beemden, en bezichtigen alles. Na dat Anchises zijnen zoon overalGa naar margenoot+ 928 heeft omgeleit, en zijn hart ontvonckt in liefde tot de toekomende | |
[pagina 747]
| |
Hoe zweemt hy naer Marcel! maer zie eens hoe daer boven
Hem zulck een donckre wolck hangt over 't hooft geschoven.
Anchys de vader sprack met traenen in 't gezicht:
Och zoon, och onderzoeck niet reuckeloos noch lichtGa naar voetnoot1304
1305[regelnummer]
De groote droefheit van uwe erfnakomelingen.
Het hemelsch nootlot, door geene aerdtsche maght te dwingen,
Zal deze telg alleen de weerelt laeten zien,
En niet gedoogen dat zy bloeie. ô Goôn, misschien
Stont gy beducht, als of de Roomsche stam te maghtigh
1310[regelnummer]
Zou groeien, zoo dees telg, dus zegenrijck en krachtigh,
Haer' wasdom had bereickt. hoe droevigh en beroertGa naar voetnoot1311
Wort hy naer 't velt van Mars in Mavors stadt gevoert,Ga naar voetnoot1312
Met eenen langen sleep van mannen! wat al lijcken
Zult gy, ô Tibergodt, met uwe watren strijcken,Ga naar voetnoot1314
1315[regelnummer]
Wanneerge vloeit en stroomt voorby het nieuwe graf!
Geen knaep uit Troischen stamme en Frygische afkomst gaf
Aen zijn Latynsch geslacht die hoop van triomfeeren:Ga naar voetnoot1317
Noch Romulus landou zal nimmer dus braveerenGa naar voetnoot1318
Op eenigh voesterkint. ô steun van 't vaderlant!
1320[regelnummer]
Och overoude trou, en onverwonne hant!
Niet een zou hem vergeefs, wanneer hy 's vyants harten
Uitdaegen quam in 't velt, bejegenen en tarten;
Het zy te voet, het zy hy een schuimbeckend paert
Met scherpe spooren noopte. och, knaep, beklaegens waert,
1325[regelnummer]
Indien gy eenighzins uw nootlot kneust na dezen,Ga naar voetnoot1325
Gy zult gewisselijck alleen Marcellus wezen.
Brengt lelien, en pluckt geheele bedden af,
Dat ick met purperverf en bloemen 't edel grafGa naar voetnoot1328
Bestroie, en met dees gift mijn afkomsts lijck stoffeere,
1330[regelnummer]
Haer ziel berechte, en met een ydle staetsie eere.Ga naar voetnoot1330
Dus dwaelenze doorgaens door al dees streeck in 't dal,
In ruime en ope lucht, en monsteren het al.
Na dat Anchys zijn' zoon dus omleide, en ontvonckte
In liefde tot de faem, waermê men namaels pronckte,Ga naar voetnoot1334
| |
[pagina 748]
| |
929 naemhaftigheit; zoo verhaelt hy voort wat oorlogen noch te voerenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot929 930 staen, en bericht hem van de Laurentijnsche volcken, en LatinusGa naar voetnoot930 931 stadt; en op wat wijze hy alle zwaricheit zal schuwen, en uitharden.Ga naar voetnoot931 932 De Slaepgodt heeft twee poorten, eene daer de waerachtigeGa naar voetnoot932-33 933 geesten licht uitglippen, is de horenpoort; d'andere, waer door 934 de zielen valsche droomen naer de weerelt zenden, is van wit enGa naar voetnoot934 935 glat yvoir gebouwt. Anchises toen zijnen zoon, en met een deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot935 936 Sibylle al koutende zoo verre geleidende, lietze door d'yvoire poort 937 uit. Eneas neemt zijnen wegh naer de schepen, en bezoeckt zijneGa naar voetnoot937 938 mackers: daer na vaert hy, recht uit, het strant langs, naer de haven 939 van Kajete toe: daer men 't ancker voor den boegh laet vallen,Ga naar voetnoot939 940 en met de vloot aen den oever blijft leggen. | |
[pagina 749]
| |
1335[regelnummer]
Een faem van dapperheit, zoo melt hy hem voortaen
Wat oorelogen noch al uit te voeren staen,Ga naar voetnoot1336
Berecht hem van den staet der Laurentijnsche volcken,Ga naar voetnoot1337
En van Latinus stadt, en hoe hy alle wolcken
Van zwaericheden best gerust ontschuilen magh,Ga naar voetnoot1339
1340[regelnummer]
En uitstaen, zonder noot. de Slaepgodt, die den daghGa naar voetnoot1340
En 't licht vermijt, heeft een paer poorten, daer beneden.
De waere geesten licht door d'eene poort uitgleden,Ga naar voetnoot1342
Dees heet de horenpoort, en d'andere, waerdoor
De ziel den valschen droom om hoogh zent, is yvoor,
1345[regelnummer]
En gansch uit wit yvoor gebouwt, en gladt gesleepen.
Anchys, die zijnen zoon, gelijck het was begreepen,Ga naar voetnoot1346
Met dees waerzeggerin had koutende omgeleit,
Laetze uit d'yvoore poort, daer zoon en vader scheit.
Eneas neemt den weg naer strant toe, en de vlooten,
1350[regelnummer]
Bezoeckt de mackers, vaert daerna met zijn genooten
Het zeestrant langs, tot aen Kajete, en zijne ree:
Daer worpt men 't ancker uit: daer leght de vloot aen zee.
|
|