De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 604]
| |
Inhoudt.1 Eneas van Karthago gescheiden, en naer Italie varende, vervalt door storm in Sicilie,Ga naar voetnootr. 1 2 daer hy beleefdelijck van Acestes gewelkomt, de lijckstaetsi van zijnen vader AnchisesGa naar voetnoot2 3 ('s jaers te vore hier te Drepanum begraven) en zijn jaergetijde viert, met zoenspelen, doorGa naar voetnoot3 4 opgezette prijzen verheerlijckt. Kloanthus wint den scheepsstrijt; Euryalus, door NisusGa naar voetnoot4 5 loosheit voortgeholpen, den loopstrijt. De grijze Entellus bonst den wulpschen en stoffendeGa naar voetnoot5 6 Dares met d'osseleere wanten in 't zant. Eurytion schiet den papegaey af: evenwel staetGa naar voetnoot6 7 men Acestes, wiens pijl in de lucht blaeckte, ouderdoms en hoogheits halve den eerstenGa naar voetnoot7 8 prijs toe. Askaen voert, zijnen grootvader Anchises ter eere, het Ridderspel en spiegel-Ga naar voetnoot8 9 gevecht der edelen in. Ondertusschen worpen de Trojaensche vrouwen, verdrietigh vanGa naar voetnoot9 10 omsuckelen, en van Iris opgeruit, den brant in de vloot, waer van vier schepen door 'tGa naar voetnoot10 11 vier vergaen, d'overigen door eenen geweldigen plasregen, van lupijn uit den hemel ge- 12 goten, gelescht en geborgen worden. Anchises geest, zijnen zoon Eneas den navolgendenGa naar voetnoot12 13 nacht verschijnende, vermaent hem, door Iupiters gebodt, weerlooze grijzen en wijvenGa naar voetnoot13 14 in Sicilie te laten, zelf met het puick der jongelingen en mannen, die gezont en in 't beste 15 van hun leven zijn, naer Italie te zeilen, en eerst in 't hol van de Sibylle te gaen, die hem 16 in d'Elysische velden leide, daer hy zijne nakomelingen op een ry zal monsteren, enGa naar voetnoot16 17 d'uitkomst van alle d'aenstaende oorlogen hooren spellen. Eneas, zijn vaders raet danGa naar voetnoot17 18 gehoorzamende, stichte in Sicilie de stadt Aceste, plante daer den bouwtroep van on-Ga naar voetnoot18-19 19 weerbare grijzen en wijven, en voer zelf met de bloem des legers naer Italie. Neptuin 20 ondertusschen door Venus verbeden, begunstight Eneas, op zijn henevaert, met gewenschtGa naar voetnoot20 21 weder, waer door Palinuur in slaep gewieght, met zijn roer in 't water plompt, dies deGa naar voetnoot21 22 Vorst zich in zijne plaets zet. Eneas zeilt vast voort aen 't Siciljaensche strant;Ga naar voetnoot23
Daer hy Acestes groet, en viert het jaergetijde
25[regelnummer]
Zijns vaders met triomf, tot dat de vloot in brantGa naar voetnoot25
Geraeckt door Iris list, die zijn geluck benijde:
Noch lescht Iupijn het vier. Anchises geest voorspeltGa naar voetnoot27
Wat oorloogh hem genaeckt, en raet den zoon te dalen
Ter helle. Eneas zift 't gezelschap, dat hem quelt:Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Dit bouwt een nieuwe stadt, terwijl de Vorst gaet dwalen.Ga naar voetnoot30
Zijn moeder smeeckt Neptuin om beter avontuurGa naar voetnoot31
Voor haren zoon, die mist eerlang zijn' Palinuur.
33 Ondertusschen gingk Eneas vast met de vloot zijnen gangk doorGa naar margenoot+Ga naar voetnoot33 34 zee, zonder eens te zwichten; en kloovende de bruine baren metGa naar voetnoot34 35 een koelte uit den Noorden, zagh achter zich de vesten leggen,Ga naar voetnoot35 36 van waer nu het lijckvier van d'ongeluckige Elise in zee hene-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot36 37 scheen. D'oirzaeck van zulck eenen brant is hem onbekent:Ga naar voetnoot37-42 38 maer de Trojanen wel beseffende waer toe die razende minne 39 een vrouw vervoeren kan, nemen dit in als een quaet voorspoock 40 van de Koninginne, vol hartewee gelaten; dewijl men deze, tot 41 vergeldinge van haer groote liefde en getrouwigheit, zoo ge- 42 schantvleckt zitten liet. De schepen diep in zee gesteken, daerGa naar voetnoot42 | |
[pagina 605]
| |
Het vijfde boeck.Eneas midlerwijl voer, frisch en wel gemoedt,Ga naar voetnootvs. 1
Met zijne vloot door zee, en klovende den vloet,
De bruine baren met een noortkoelte onder 't stuuren,
Zagh achter zich het hof, de stadt, en hooge muuren,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Van waer nu 't lijckvier der rampzalige over al
De zee scheen. d'oirzaeck van dien brant, dit ongeval
Is hem noch onbekent: maer alle de Trojaenen,
Te wel beseffende wat dolle min, in traenen,Ga naar voetnoot8
Vermagh op eene vrouw, zien dit wat dieper in,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Gelijck een voorspoock van de droeve koningin,Ga naar voetnoot10
Geperst door hartewee; dewijl men haere liefde,
Die groot was, dus beloonde, en met dees schantvleck griefde.
De schepen, diep in zee gesteecken, daer men niet
| |
[pagina 606]
| |
43 men langer geen lant, en niet dan water en lucht zagh; zoo hing 44 hem een blaeuwe wolck, en doncker onweder recht boven 't hooft,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot44 45 en het water begost 'er bijster naer en duister uit te zien: waeromGa naar voetnoot45 46 Palinuur, de stuurman, zelf van de stuurplecht zijn volck toeriep:Ga naar voetnoot46 47 och, hoe hangt de lucht zoo vol buien? Vader Neptuin, wat hebt 48 ghy voor? Zoo spreeckt hy, beveelt zeil te minderen, met alle 49 maght aen de riemen te vallen, zet de schooten aen, knijpt byGa naar voetnoot49 50 den wint hene, en zeit: o Eneas, kloeckmoedige helt, al bleefGa naar voetnoot50-51 51 Jupijn borgh, noch had ick geenen moedt u met zulck een weder 52 in Italie aen lant te brengen. De wint scherpt, loopt om, en blaestGa naar voetnoot52 53 uit het westen ons dwers op het lijf: de lucht betreckt hoe langer 54 hoe meer: en al doet men zijn uiterste beste, wy zijn niet maghtigh 55 hier tegens op te geraken. Naerdien fortuin ons over magh, zoo laetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot55 56 ons volgen, en wenden, en varen waer het haer believe: wantGa naar voetnoot56 57 gaet het my niet uit mijn gissing, naer de rekening, die ick flusGa naar voetnoot57 58 uit de starren maeckte, zoo moeten de havens van Sikanie, en deGa naar voetnoot58 59 kusten van Eryx, uwen getrouwen broeder, niet wijt van hier leggen.Ga naar voetnoot59 60 Hier op antwoorde de godtvruchtige Eneas: ick merckte al een 61 poos dat 'er de wint naer geschapen was, en ghy te vergeefsGa naar voetnoot61 62 pooghde hier tegens op te streven. Verander vry van koers: is 'erGa naar margenoot+Ga naar voetnoot62 63 wel eenige plaets, die my aengenamer zy, en ick van varen afge- 64 slaeft, liever zou bezeilen dan dit lant, het welck Acestes, denGa naar voetnoot64 65 Dardaner, in zijnen schoot voedt, daer mijn vaders gebeente rust?Ga naar voetnoot65 66 Aldus sprekende zettenze het recht met eenen vlacken weste-Ga naar voetnoot66-67 67 lijcken voorwint en voor stroom de haven van Sicilie in, en landdenGa naar margenoot+ 68 endelijck vrolijck aen het strant by hun bekenden. Maer Acestes,Ga naar voetnoot68 69 een zoon van Stroomgodt Krinisus, en by een Trojaensche vrouwe | |
[pagina 607]
| |
Dan lucht en water zagh, en 't lant het oogh verliet,
15[regelnummer]
Zoo hing een blaeuwe wolck, een doncker onweêr boven
Zijn hooft: de dyning quam al grimmende opgestoven,Ga naar voetnoot16
En 't zagh'er byster naer en doncker uit op 't diep;Ga naar voetnoot17
Dies stuurman Palinuur van zijne stuurplecht riep:
Neptuin, wat onweêr komt hier op, om ons te hinderen?Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Wat hebtge voor? terstont beveelt hy zeil te minderen,
Te vallen aen den riem. hy zet den schoot met een
Vast aen, uit al zijn maght, knijpt by den wint dus heen,
En zeght: ô Troische helt, schoon 't alle Goden zwoeren,Ga naar voetnoot23
Ick had geen' moedt u met dit weêr aen lant te voeren,
25[regelnummer]
Aen d'Italjaensche kust. de wint, te fel en stijf
Aen 't scherpen, blaest ons uit den westen op het lijf.
De lucht betreckt allengs, en, schoonwe ons kracht niet schroomen,Ga naar voetnoot27
Het is onmogelijck hier tegens op te komen.
Naerdien Fortuin het roer vermeestert, en zijn wet,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Is 't best by tijts gewent, den koers dat heen gezet,Ga naar voetnoot30
Daer zy ons heeneroept: want magh men staen op gissen,Ga naar voetnoot31
Indien mijn reeckeninge uit de starren niet kan missen,
Zoo leght de haven van Sikanje en 't gastvry strant
Van Eryx, uwen broêr, niet verre van der hant.
35[regelnummer]
De vroome Eneas zeght: ick merckte een wijl te voren
Hoe 't weêr veranderde, en het westen zich liet hooren,Ga naar voetnoot36
Waer tegens gy vergeefs woudt streven met de maets.
Verander vry van koers. is ergens eene plaets
My aengenamer, en die ick, vermoeit van vaeren,
40[regelnummer]
Zoo lief zoude aendoen, als die d'asschen moet bewaeren
Van vader, en Acest van Troje, in zijnen schoot
En zachten boezem, berght. hiermede zet de vlootGa naar voetnoot41-42
Het vlack voor stroom voor wint, een' stoocker uit den weste,Ga naar voetnoot43
Siciljes haven in. dus landenze ten leste
45[regelnummer]
Aen hunner lantsliên strant, verblijt en wellekoom.
Maer trouwe Acest, een zoon, gewonnen van den stroomGa naar voetnoot46
Krinnize by een vrouw van 't out geslacht der Frygen,
| |
[pagina 608]
| |
70 gewonnen, zich van verre, boven op de kruin der kaepe, over hunGa naar voetnoot70 71 aenkomst en byhebbende schepen, verwonderende, komt, zooGa naar voetnoot71 72 ysselijck als hy'er uit zagh, met schichten in de vuist, en deGa naar voetnoot72 73 Libyaensche beerehuit om 't lijf, hun te gemoet loopen; en noch 74 gedachtigh aen het out geslacht zijner voorouderen, wellekomtze 75 op de weerkomst, en onthaelt de vermoeide gasten openhartighGa naar margenoot+Ga naar voetnoot75 76 met veltgewas, en vertroostze vriendelijck met alle behulpzaem-Ga naar voetnoot76 77 heit. Des anderen daeghs, toen de klare zon uit den oosten deGa naar margenoot+ 78 starren verdreven had, riep Eneas van alle kanten zijn mackers 79 op het strant te zamen; en op een hooghte staende, sprack aldus: 80 o groothartige mannen, uit Dardaen en het doorluchtige bloetGa naar voetnoot80 81 der Goden gesproten, het jaer heeft door al zijn maenden de rondeGa naar voetnoot81 82 gedaen, sedert wy het overschot en gebeente mijnes heiligenGa naar margenoot+ 83 Vaders ter aerde broghten, en hem zijne lijckaltaren toewijdden; 84 en nu (mist het my niet) is de dagh voorhanden, die, mijnen rouwGa naar voetnoot84 85 vernieuwende, van my, Godt woud's, altijt geviert zal worden.Ga naar voetnoot85 86 Alwaer ick balling tusschen de zantplaten van Getulie, of op deGa naar voetnoot86 87 zee van Argos, en in de stadt Mycenen verlet; noch zou ick nietGa naar voetnoot87 88 verzuimen dezen dagh te vieren, en het jaergetijde en mijn be-Ga naar voetnoot88 89 loften met de gewoone staetsi naer behooren te houden, enGa naar voetnoot89 90 d'altaren met hare offergaven te vereeren. Nu zijn wy buiten onzeGa naar voetnoot90 91 gissing (doch acht ick niet zonder wil, zonder schicking der Goden) 92 by mijn vaders assche en gebeente zelf gevoert, en de haven 93 onzer vrienden ingeloopen: weshalve laet ons al te zamen zijnGa naar margenoot+Ga naar voetnoot93 94 gedachtenis met blyschap vieren. Laet ons om voorspoedigenGa naar voetnoot94-95 | |
[pagina 609]
| |
Verwondert op de kruin der kaepe in 't opwaert stijgen,Ga naar voetnoot48
Zich in 't verschiet van verre, om 't landen van de vloot:
50[regelnummer]
En 't volleck, komt terstont, [op dat hyze alle noot,Ga naar voetnoot49-50
Met zijne leeuwenhuit van Lybie, geslagenGa naar voetnoot51
Om 't lijf, en met den schicht, gewoon op 't velt te draegen,]Ga naar voetnoot52
Hun tegenloopen, en, gedachtigh aen 't geslacht
Der oudren, welkomt en onthaelt met alle maghtGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
De moede gasten met zijn veltgewas, Godts gave,
Vertroostze vriendelijck, en helptze met zijn have.
Als 's andren daeghs de zon, de heldre dageraet
De starren aen de lucht heeft wechgedreven, staetGa naar voetnoot58
Eneas op een hooghte, en roept, als vorst en vader,
60[regelnummer]
De mackers op het strant van overal te gader.
Groothartigen, sprack hy, gesproten uit Dardaen,
En dat doorluchtigh bloet der Goden, hoort dit aen.
De tijt heeft, sedert wy mijn vaders heilge beenen
En overschot in 't graf bestelden, en met eenen
65[regelnummer]
De lijckaltaeren hem toewijdden, zijnen kringk
Voltrocken, en het jaer gesloten in den ringk
Van twalef maenden: en nu is de dagh voorhanden,
[Indien 't me niet en mist,] dien ick, met offeranden
Mijn' rouw vernieuwende, Godt woud's, van jaer tot jaer,
70[regelnummer]
Zal vieren: en al was ick balling in gevaer,
Omtrent Getulie en zijn welzant, of gegreepen
In Argos zee, en out Mycene met mijn schepen,
'k Zou dezen vierdagh, noch het pleghtigh jaergety
Geensins verzuimen, noch zijn staetsien, om myGa naar voetnoot73-74
75[regelnummer]
Te quijten van mijn trou, belofte, en Godts begeeren,
Noch laeten het altaer met gaven te stoffeeren.
Nu zijnwe hier van zelf, doch 'k hou niet zonder Godt,Ga naar voetnoot77
En 't goddelijck beleit, by vaders overschot
Gebeente en graf gevoert, en door de wilde baren
80[regelnummer]
De haven van ons bloet en lantsliên ingevaeren;Ga naar voetnoot80
Dies viert nu altemael, alle eens met my gezint,
| |
[pagina 610]
| |
95 wint bidden, op dat wy een stadt stichtende, jaerlijcksche offer-Ga naar voetnoot95 96 handen, hem te danck, in zijn gewijde kercken mogen opdragen.Ga naar voetnoot96 97 Acestes, d'inboorling van Troje, schenckt u, voor ieder schip, eenGa naar voetnoot97 98 koppel ossen. Brengt de Huisgoden mede ter maeltijt, en zoo wel 99 die wy uit het vaderlant overbroghten, als die van onzen huiswaertGa naar voetnoot99 100 Acestes geëert worden. 101 Boven dit zal ick, wanneer de negende morgenstont denGa naar voetnoot101 102 sterflijcken menschen den voedzamen dagh hebbe toegevoert,Ga naar voetnoot102 103 en de weerelt met zijne stralen beschenen, tot oefeninge der 104 Trojanen, eerst den roeistrijt instellen. Wie het snelste loope enGa naar voetnoot104 105 stout op zijn krachten zy; het zy hy zich toebetrouwe met deGa naar voetnoot105 106 harde osseleerewant te vechten; of beter den schicht of vluggeGa naar voetnoot106 107 pijlen te handelen: datze alle voor den dagh komen, en schickenGa naar voetnoot107 108 prijs en eer in te leggen. Niemant gelieve my tegen te spreken,Ga naar voetnoot108 109 en bekranst uw hoofden met loof. Aldus sprekende, bevlecht hy 110 zijn hooft met myrten, zijn moeder toegewijt: zoo doet Helymus;Ga naar voetnoot110 111 zoo doet de bedaeghde Acestes; zoo doet Askaen, het kint, en 112 voort alle de jongkheit. Eneas gingk met al zijnen stoet en menighGa naar margenoot+Ga naar voetnoot112 113 duizent mannen uit de vergaderinge naer het graf toe; daer hy 114 een paer kannen met kostelijcken wijn godtsplichtigh opofferde,Ga naar voetnoot114 115 en op d'aerde uitgoot; noch een paer kannen met versche melck, 116 noch een paer met heiligh bloet, en den gront met roode roozenGa naar voetnoot116 117 bestrojende, sprack aldus: heilige Vader, zijt gegroet: zijt ander- 118 werf gegroet, o assche ziel en geest van mijnen vergeefs geberghdenGa naar voetnoot118 119 Vader: het moght my niet gebeuren met u de grenzen van Italie,Ga naar voetnoot119 120 en de beloofde landen, en den Ausonischen Tyber, hoedanighGa naar voetnoot120Ga naar voetnoot120-21 | |
[pagina 611]
| |
Des mans gedachtenis, en bidt om weêr en wint,Ga naar voetnoot82
Op dat wy, onze stadt volbouwt ziende, alle jaeren
Ons gaven, hem ten dancke, opdraegen op d'altaeren,
85[regelnummer]
In zijn gewijde kerck. de Troische Acestes schenckt
Miltdaedigh schip voor schip een koppel ossen. brengt
De vaderlijcke Huis- en haertgoôn teffens mede
Op 't hooghtijt, die Acest, de hofwaert, hier ter stedeGa naar voetnoot88
In eere houdt, en d'onze, uit Trojes brant bewaert.
90[regelnummer]
Ick zal, behalve dit, als 't licht ten hemel vaert,
En na acht dagen 't lant met zijne goude straelen
Verquickt, en overschijnt, u prijzen leeren haelen,Ga naar voetnoot92
En Troje eerst noodigen ten roeistrijt, snel en stout.
Wie 't snelste loopen kan, en op zijn kracht betrouwt;
95[regelnummer]
Het zy hy weet met harde en ossenleere wanten
Zich tegens zijn party, uit al zijn maght, te kanten,
Of handiger den schicht en vluggen pijl hanteert;
Hy kome voor den dagh wien 't lust, en die begeert
Naer eer en prijs te staen. bestemtme, wacht uw kanssen,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En past uw hoofden braef met loof en groen te kranssen.Ga naar voetnoot100
Zoo sprack hy, en bevlocht zijn hooft met myrteblaên,
Zijn moeder toegewijt. zoo doet de jonge Askaen,
Bedaeghde Acestes. zoo doet Helimus, en d'anderen.
Eneas met zijn' stoet, veel duizent met elckanderen,
105[regelnummer]
Gaen t'zamen uit den raet naer 't vaderlijcke graf,Ga naar voetnoot105
Daer hy twee kannen wijns godtsplichtigh overgaf,Ga naar voetnoot106
Ten offer uitgoot op de grafstê, hoogh van aerde;
Noch twee met versche melck, noch twee, naer heure waerde,
Geheilight, en vol bloet: en, stroiende in het rontGa naar voetnoot108-9
110[regelnummer]
Op 't graf zijn roozen, sprack, daer elck rontom hem stont:
O heilge vader, zijt gegroet van ons te gader.
Zijt anderwerf gegroet, vergeefs geberghde vader,
En vaders asch, en ziel en geest. het moght ons nietGa naar voetnoot112-13
Gebeuren het beloofde Italie, en den vliet
115[regelnummer]
Des Tybers, en 't Ausoonsch geweste en vruchtbre plecken,
Hoedaenigh die oock zijn, naer onzen wensch, t'ontdecken.
| |
[pagina 612]
| |
121 die oock zy, aen te doen. Zoo sprack hy, wanneer een grooteGa naar voetnoot121 122 glibberige slang, binnen uit de kapelle, zeven krollen zeven rollenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot122 123 nasleepte; zich al stil om het graf wondt, en over d'altaren henegleê;Ga naar voetnoot123 124 en schitterde met blaeuwe vlacken en goude schubben op haren 125 rugh; gelijck de zon, recht op ons gezicht, door de wolckenGa naar voetnoot125-27 126 heneschijnende, den regenboogh met duizenterleie kleuren scha-Ga naar margenoot+ 127 keert. Eneas dit aenziende, stont stom van verbaestheit. De slang 128 ten leste voortkruipende, tusschen schalen en bekers, zoo langk 129 en glibberigh als zy was, proefde effen de spijs, en weeck, zonder 130 meer te beledigen, weder binnen in het graf; toen de vlam al denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot130Ga naar voetnoot130-31 131 offer op d'altaren hadde afgeweit: weshalve Eneas te meer denGa naar voetnoot131-33 132 aengevangen dienst, zijnen vader ter gedachtenisse, op een nieuw 133 hervatte; en twijfelde of dit de geest dezer plaetse, of zijn vadersGa naar voetnoot133 134 lijckpaedje waere. Hy slaghte, naer gewoonte, vijf schapen, en vijfGa naar voetnoot134 135 zwijnen, en zwarte runders; goot schalen met wijn over het offer-Ga naar voetnoot135 136 vee, en daghvaerde de ziel van den grooten Anchises, en zijnenGa naar voetnoot136 137 geest uit den jammerpoel: oock brengen zijn reisgenooten, elckGa naar voetnoot137 138 naer vermogen, hunne offergiften vrolijck en rijckelijck ten outer, 139 en slaghten runders: anderen zetten kopere ketels neffens malkan- 140 deren in 't velt, en bucken neder om vier onder de speten te boeten,Ga naar voetnoot140 141 en den afval te braden.Ga naar voetnoot141 142 De gewenschte dagh verscheen, en de zonnepaerden voerdenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot142 143 alree den negenden morgenstont klaer en helder aen, als de naem 144 en faem van den vermaerden Acestes d'aengrenzende geburenGa naar voetnoot144 145 opweckte, en het strant van menschen grimmelde: zommigen uitGa naar voetnoot145 | |
[pagina 613]
| |
Zoo sprack hy, als een groote en glibberige slang,
Uit het kapelkoor, en wel zeven krollen lang,Ga naar voetnoot118
Quam kruipen, en zich stil om 't graf wont, d'outers leckte,
120[regelnummer]
En over d'outers gleet. de blauwe vlack bedeckte
Den rug, vol schubben, klaer van schittrend gout verlicht:Ga naar voetnoot121
Gelijck de zon, wanneer zy, recht op ons gezicht,
Door wolck en nevel schijnt, de schoone regenbogenGa naar voetnoot122-23
Met duizent verwen mengt, en schildert voor onze oogen.
125[regelnummer]
Eneas stont verbaest, zoo ras zy hem verscheen.
Ten leste gleed de slang langs schael en kelcken heen,
Zoo lang en glibbrigh als zy hier quam aengeslopen,
En proefde alleen de spijs, en daetlijck weêr gekropen,Ga naar voetnoot128
Oock zonder datze iet schon, in 't graf, van waerze quam,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Als 't offer op 't altaer verteert was in de vlam:
Waerom Eneas, met een vieriger verlangen,
Den dienst, ter liefde van zijn' vader aengevangen,
En 's mans gedachtenis, hervatte op 't zelve pas;Ga naar voetnoot133
Onwis of dit de geest van deze lantstreeck was,
135[regelnummer]
Of vaders schiltknaep. hy vaert voort met offerslaghten,
En slaght vijf schaepen, en vijf runders, zwart van vachten,
En zoo veel zwijnen, giet den wijn op 't offervee
Met kelcken, en verdaeght en daghvaert met zijn bêGa naar voetnoot138
Anchises groote ziel en geest, uit Plutoos slootenGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
Ontslagen. hy ontfangt van zijne reisgenooten
Oock offergaven, en hun runders, hier geslaght
Met blyschap voor 't altaer, een ieder naer zijn maght:
En andren zetten flux de ketels op hun voetenGa naar voetnoot143
In 't velt op eene ry, en bucken neêr, en boeten
145[regelnummer]
En stoocken 't vier, en braên den afval aen het spit.
De lang gewenschte dagh verscheen, heel klaer en wit.Ga naar voetnoot146
De zonnepaerden, vroegh in hun gareel geslagen,
Na vier paer dagen 't licht, gezeten op den wagen,Ga naar voetnoot148
Ter kimme opvoeren, als doorluchte Acestes eer
150[regelnummer]
En groote naem en faem de buuren heint en veer,
Alom verwecken, die by tijts op 't strant verschijnen;
| |
[pagina 614]
| |
146 nieusgierigheit om d'Eneadijnen te zien: zommigen gereet omGa naar voetnoot146 147 mede naer prijs te staen. Eerst zette men, midden in het perck,Ga naar voetnoot147 148 de prijzen ten toon, namelijck heilige velttafels met drie voeten,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot148 149 wapens, purpere gewaden, zilver en gout, groene kranssen en 150 palmtacken, om den overwinneren te vereeren: en men blies vanGa naar voetnoot150-51 151 een hooghte met de trompet d'ingestelde spelen in. Vier schepen, 152 even riemrijck, uit al de vloot gekozen, vangen eerst den roei-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot152 153 strijt met zware riemen aen. Mnestheus, (hier na d'ItaliaenscheGa naar voetnoot153 154 Mnestheus genoemt, en naer hem al 't geslacht der Memmien) 155 voerde den gezwinden walvisch, die wel beroeit was; Gyas deGa naar voetnoot155 156 Chimeer, een geweldigh groot gevaert, als een stadt, en vanGa naar voetnoot156 157 Dardaensche jongelingen voortgeruckt, met drie ryen roeiers, enGa naar voetnoot157 158 drie ryen riemen; Sergestus, van wien het huis van de Sergien 159 zijnen naem ontleent, vaert met den Centaurus, een groot schip;Ga naar voetnoot159 160 en Kloanthus, uit wien de Roomsche Kluentius gesproten is, metGa naar voetnoot160 161 de blaeuwe Scylle. Een goet stuck in zee leit, recht tegens overGa naar margenoot+ 162 het schuimende strant, een steenrots, die van outs her 's winters,Ga naar voetnoot162 163 by hol water en ongestuimigh weder, wanneer de starren be- 164 trocken zijn, van de baren gebeuckt wort, en het hooft onderGa naar voetnoot164Ga naar voetnoot164-65 165 haelt; en daer, by stil en effen water, een velt uitkijckt, waer opGa naar voetnoot165 166 de duickers zich gaerne verluchten en vermeien. Hier plantteGa naar voetnoot166 167 vader Eneas eenen groenen eeckelboom, tot eenen merckpaelGa naar margenoot+Ga naar voetnoot167 168 voor de bootsgezellen, op datze daer rontomvarende, zouden 169 weten van daer wederom te keeren. Hier na lotenze om de plaets. 170 D'oversten zelfs staen op de kampanje, en brageeren van verreGa naar voetnoot170 | |
[pagina 615]
| |
d'Een uit nieusgierigheit, belust d'Eneadijnen
Te zien; een deel gereet om oock naer prijs te staen.
Men zet de prijzen eerst in 't midden op de baen,
155[regelnummer]
Velttafels, Godt gewijt, die op dry voeten traden,Ga naar voetnoot155
Gout, zilver, wapentuigh, en purpere gewaeden,
En zegetacken, en oock kranssen, groen van blaên,
Om 's overwinners hooft zeeghaftigh te beslaen.Ga naar voetnoot158
De velttrompetter blaest de speelen, eerst begreepen,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Van eenen heuvel in; waerop terstont vier schepen,
Gekozen uit de vloot, met een gelijcke kracht,
En tal van riemen, elck uit alle zijne maght,Ga naar voetnoot162
Den roeistrijt innegaen. de kloecke Mnesteus, medeGa naar voetnoot163
d'Italiaen genoemt, die met dien naem bekleedeGa naar voetnoot164
165[regelnummer]
De Memmien, zijn bloet, voert, snel op 't roeigeweer,Ga naar voetnoot165
Den snellen Walvisch aen; helt Gyas de Chimeer,
Een gruwzaem groot gevaert, een stadt gelijck in d'oogen,
Van jonge Dardaniers geroeit, en voortgetogenGa naar voetnoot168
Van riem, en roejer, in dry ryen neffens een.Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Sergest, van wien het huis der Sergien te leenGa naar voetnoot170
Zijn' naem wel eer ontfing, vaert heene met den grooten
Centaurus, en Kloanth, uit wien de Roomschen sprooten,
Kluentien genoemt, de blaeuwe Scylle mant:Ga naar voetnoot172-73
Een lange streeck in zee, leght over 't schuimend strantGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Een steenrots, die van outs, by guure wintervlaegen,
Hol water, windigh weêr, gebeuckt wort en geslagen
Van woeste baren, en haer steile kruin bedeckt,Ga naar voetnoot177
Wanneer een buy gestarnte en al de lucht betreckt,
En daer, by stilte en by een effe zee, zich weidenGa naar voetnoot179
180[regelnummer]
Verheffen, in wier groen de duickers zich vermeiden,Ga naar voetnoot180
Verluchten in de zon. de vorst Eneas stelt
Een' grooten eeckelboom, een' merckpael, in dit velt,
Ten dienste van maetroos, om hier rondom te vaeren,
En wederom van hier te keeren uit de baren.
185[regelnummer]
Nu lotenze om de plaets. de trotse hoofden staen
Op hun kampanje om hoogh, met purpre rocken aen,
| |
[pagina 616]
| |
171 met goude en purpere rocken; en de jonge borsten met populier-Ga naar voetnoot171 172 kranssen om het hooft, glimmen over hun naeckte schouders, 173 met olie bestreken. Zy zetten zich op de doften neder, en hunGa naar voetnoot173 174 handen wacker aen den riem slaende, luisteren gaeu naer hetGa naar voetnoot174 175 steken der trompette: hun hart huppelt en klopt van vreeze, enGa naar voetnoot175 176 de lust om eere in te leggen sluimert niet. Daer na, zoo dra menGa naar margenoot+Ga naar voetnoot176 177 de trompet stack, dat het klonck, schotenze, zonder te dralen, 178 alle t'effens buiten de lijn, met een bootsmans geraes, dat 'erGa naar voetnoot178 179 de lucht van waeghde, en het water schuimde en ruischte van 't roejen.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot179 180 Gelijckerhant klivenze de baren, en overal waerze komen aen-Ga naar voetnoot180 181 streven, daer gaept de zee van den slagh der riemen, en voor denGa naar voetnoot181 182 boegh, die door het water henebruist. Geene wagens schietenGa naar margenoot+ 183 zoo snel binnen hun besteck voort, nochte rennen zoo fel buitenGa naar voetnoot183Ga naar voetnoot183-84 184 de lijn, in de renstrijt; geene wagenaers drijven, overendt staende, 185 zoo hunne uitgelate paerden met teugel prickel en zweep aen.Ga naar voetnoot185 186 Al het bosch weergalmt op hantgeklap en gebaer der mannen,Ga naar voetnoot186 187 en den yver der gunstelingen: de stem stuit op het strant, en wortGa naar voetnoot187 188 te rugge gekaetst, en de heuvels dreunen en daveren van dit ge- 189 tier. Gyas was d'eerste, die gedurende dit geraes en gekrioel desGa naar margenoot+ 190 volcks, al d'anderen te watervoorbyglipte. Kloanthus beter beroeit,Ga naar voetnoot190 191 maer trager om de zwaerte van het schip, 't welck de vaert ver-Ga naar voetnoot191 192 achterde, achterhaelde hem. Na hen roeiden de Walvisch enGa naar voetnoot192 193 Centaurus beide even snel, om voorby den voorste te geraken;Ga naar voetnoot193 194 en nu is de Walvisch, nu de geweldige Centaurus vooruit: nu 195 varenze weder gelijck, en ploegen, met gelijcke snuiten gepaert,Ga naar voetnoot195 196 de zoute wadden. Zy genaeckten alree de steenrots, en warenGa naar voetnoot196 | |
[pagina 617]
| |
Heel rijck met gout geboort, en heerlijck uitgestreecken.Ga naar voetnoot187
Al d'overige jeught voert, tot een zegeteken,
Den populier om 't hooft, en glimt om 't naeckte vleisch
190[regelnummer]
En vel, met oli gladt bestreken naer den eisch.
Zy gaen zich op de banck en doften nederzetten,
Slaen handen aen den riem, en wachten op 't trompetten,
Het teken van den strijt. het hart klopt ongerustGa naar voetnoot193
Van vreeze, en springt in 't lijf van grooten treck en lust
195[regelnummer]
Naer eer. zy hoopen alle of zy den roeiprijs streecken.Ga naar voetnoot195
Zoo ras de strijttrompet te water wort gesteecken,Ga naar voetnoot196
Schiet elck om 't snelste, na het vallen van de lijn,
In zee, met luid geraes van bootsvolck, in een' schijn
Of al de lucht gewaeght, terwijl de galmen groeien,Ga naar voetnoot198-99
200[regelnummer]
Het water schuimt, en ruischt, van dit vervaerlijck roeien.
Zy klieven te gelijck de golven. onder 't slaen
Der riemen bruischt en ruischt de zee, en gaept hun aen,
Geduurigh voor de boegh. geen wagens schieten buiten
De lijn zoo snel in 't perck des renstrijts, niet te stuiten,Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Noch winnen sneller velt. geen wagenaer, belaênGa naar voetnoot205
Om prijs, drijft overendt zoo snel het renpaert aen,
Met pricklen, zweep, en toom. de galm van 't bosch gespannen,Ga naar voetnoot207
Beantwoort het gebaer en hantgeklap der mannen,
En den begunsteling, die op zijn voordeel dringt.Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
De zeekust stuit de stem, die kort te rugge springt.Ga naar voetnoot210
De heuvel schud en dreunt en davert van 't krioelen.Ga naar voetnoot211
In 't barnen van 't geraes des volx, en al dit woelen,Ga naar voetnoot212
Is Gyas d'eerste, die alle andren glipt voorby
Door 't water heen. Kloanth, al bet beroeit dan hy,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Doch traeger om 't gewight, dat zijne vaert belette,Ga naar voetnoot215
Zet Gyas naer op zee. na deze beide zetteGa naar voetnoot216
Centaurus en de Visch, al even snel, recht door,
De voorste naer, dus raeckt nu d'een dan d'ander voor:
Nu vaerenze gelijck en even snel, en ploegen
220[regelnummer]
Het zoute wadt, gepaert met even vlugge boegen.
Zy naderden de rots en merckpael op den plas,
| |
[pagina 618]
| |
197 de roeibaen ten einde gevaren, als Gyas, de voorste en hun allerGa naar margenoot+ 198 meester in den roeistrijt, midden in zee Menetes, zijnen stuurman, 199 toeriep: hoe loopt ghy my zoo rechts aen? Hou hier naer toe: vaerGa naar voetnoot199 200 dicht langs de klip, en raeck effen de klip te backboort met deGa naar voetnoot200 201 riemen. Laet het anderen vry hooger nemen. Zoo sprack hy:Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot201 202 maer Menetes, bang voor de blinde klippen, stevent naer zee toe. 203 Gyas riep anderwerf: Menetes, hoe loopt ghy dus heen en weer?Ga naar voetnoot203 204 noch eens, hou naer de klip toe: en mit ziet hy om, en KloanthusGa naar voetnoot204 205 hem in zijn zogh volgen, en het korter om nemen. KloanthusGa naar voetnoot205 206 vaert beneden hem tusschen Gyas en de barnende klippen door,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot206 207 en geraeckt veiligh om de steenrots in zee den voorste snel voorby. 208 Dit speet den jongelingk zoo schrickelijck tot in 't binnenste van 209 zijn hart, dat de tranen over zijn wangen liepen, en hy (zonder 210 om zijn eer, of de behoudenis zijner mackeren te dencken) denGa naar voetnoot210 211 tragen Menetes achter af, daer hy te roer stont, van boven nederGa naar margenoot+ 212 in zee plompte, en zelf in zijn stuurmans plaets gingk te roer zitten, 213 den mannen moedt gaf, en naer strant toehielt. Maer Menetes,Ga naar voetnoot213 214 de grijze man, quam ten leste ter naeuwer noot van den grontGa naar voetnoot214 215 weder opborlen, en de klip op klauterende, gingk zich boven op, 216 zoo nat als hy was, zitten droogen. De Trojanen loegen hem uit,Ga naar voetnoot216 217 die in 't water plompte, en zwemmen most, en met het lijf volGa naar voetnoot217 218 zout water op de steenrots vast zat en braeckte. Nu ontvonckteGa naar margenoot+Ga naar voetnoot218 219 de moedt van de twee achtersten, Sergestus en Mnestheus, om 220 Gyas, die verachtert was, voorby te roejen. Sergestus geraeckteGa naar voetnoot220 221 vooruit, en genaeckte de steenrots; nochtans is hy den anderen 222 niet met het geheele schip, maer met een deel van zijn schip 223 voorby; de nayverige Walvisch vat met zijnen snuit noch eenGa naar voetnoot223-24 224 stuck van 't schip. Maer Mnestheus treet vast hene en weder overGa naar margenoot+ 225 het schip, en spreeckt de maets zelfs een hart in 't lijf; o strijtge- | |
[pagina 619]
| |
Als Gyas d'eerste, en die hun aller meester was
In 't roeien, daar hy stont, Menethes, die vast stierde,Ga naar voetnoot223
Dus toeriep: hoe, waerheen geloopen? waerom zwierde
225[regelnummer]
Het schip ter rechte zy? hou herwaert, herwaert aen.
Vaer dicht voorby de klip, en raeck in 't ommegaen
Met uwen riem de klip te backboort: andren mogenGa naar voetnoot227
Het hooger neemen: maer Meneet om niet bedrogen
Te worden van de klip, die onder water sliep,
230[regelnummer]
Went met den boegh in zee: dies Gyas weder riep:Ga naar voetnoot230
Menethes, waerom loopt gy uit de streeck dus kromme?Ga naar voetnoot231
Noch eens, hou naer de klip: met eenen ziet hy omme,
En in zijn zogh Kloanth hem volgen, wel gemoedt,Ga naar voetnoot233
Veel korter langs de rots omzwaeien door den vloet.
235[regelnummer]
Kloanth vaert laeger dan Meneet, beneên hem heenen,
En, tusschen Gyas en de barrenende steenen,
Raeckt veiligh om de rots de voorsten snel voorby.
Dit speet den jongeling zoo schrickelijck, dat hy
Zijn traenen laeten most, en, zonder eens te lettenGa naar voetnoot239
240[regelnummer]
Hoe hy zijne eer, de maets, in groot gevaer zou zetten,
Menethes, die te traegh in dezen zeestrijt voer,
Van 't schip in 't water plompte, en zelf zijn plaets en 't roer
Bewaerde, en sprack maetroos een hart in 't lijf in 't vaeren,Ga naar voetnoot243
En hielt den koers naer strant, door 't schuimen van de baren.
245[regelnummer]
Maer entlijck quam Meneet, die zich verlegen vondt,Ga naar voetnoot245
Zoo grijs en oudt hy was, opborlen uit den gront,Ga naar voetnoot246
En, klautrende op de klip, daer zijne kleeders droopen,
Ging zitten op het droogh, en braeckte 't ingezopen
Zout water weder uit. de Troischen loegen vast,
250[regelnummer]
Toen hy in 't water plompte, en zwemmende, van lastGa naar voetnoot250
Zich zelven bergen most. nu scheen de moedt te groeien
In d'achtersten, Sergest en Mnestheus, om met roeien
Te raecken boven 't schip van Gyas, hier verlet.Ga naar voetnoot253
Sergestus schiet vooruit, genaeckt de rots: noch zet
255[regelnummer]
Hy andren niet geheel voorby met zijnen steven,Ga naar voetnoot255
Maer met een deel van 't schip. de Walvisch wil 't niet geven,Ga naar voetnoot256
En vat met zijnen snuit Centaurus noch ten deel.
Maer Mnestheus treet vast heene en weêr op 't zeekasteel,
En weet de fluckse maets een hart in 't lijf te spreecken:
| |
[pagina 620]
| |
226 nooten van Hektor, by my in Trojes jongste bederf tot megezellenGa naar voetnoot226 227 uitgekoren, valt nu lustigh en rustigh aen de riemen: laet nu dienGa naar voetnoot227 228 zelven moedt, die zelve dapperheit blijcken, waer mede ghy my, 229 tusschen de welzanden en bancken van Getulie, en in de zee vanGa naar voetnoot229 230 Iönie, en langs de diep in zee streckende kaep van Malea, tenGa naar voetnoot230 231 dienst stont: Mnestheus staet naer den hooghsten prijs niet; 232 nochte zoeckt nu in den roeistrijt boven te leggen (hoewel) maerGa naar voetnoot232 233 laetze het, o Neptuin, vry winnen, wien ghy dit gunt, en zichGa naar voetnoot233 234 schamen, die de leste van allen wederkeeren. Ghy burgers, ziet 235 anderen die kans af, en schut uwe schande. Zy zetten 'er metGa naar voetnoot235 236 kracht op aen: de kopere achtersteven lilt slagh op slagh, van 'tGa naar voetnoot236 237 vreesselijck roeien, en het water wort hun onder 't lijf weghge-Ga naar voetnoot237 238 ruckt. Zy beginnen te hijgen, te zwoegen, te zweeten, over al hunGa naar voetnoot238 239 lijf, ofze in 't water zaten, en dorst te krijgen. Het geval zelf holpGa naar voetnoot239 240 de mannen aen de gewenschte eere: want terwijl Sergestus, dolGa naar margenoot+Ga naar voetnoot240-41 241 van yver, met den voorsteven te laegh naer de klip toezet, om 242 korter dan Gyas om te zwaejen; zoo geraeckt hy, tot zijn ongeluck, 243 op d'uitstekende klippen vast, en stoot op de rotsen: de riemenGa naar voetnoot243 244 slaen tegens het scherpe rotspunt aen, dat het kraeckt, en deGa naar voetnoot244 245 voorsteven geborsten op de rots zitten blijft. Al het bootsvolck 246 springt op, en geeft eenen kreet om dit haperen. Zy reppenGa naar voetnoot246 247 zich met bootshaecken, en boomen, en visschen de gebroke riemen 248 in 't water. Maer Mnestheus hierom verblijt, en moedt scheppendeGa naar margenoot+ 249 uit zijnen eigen vaert en voortgangk, roeide met alle zijn riemen,Ga naar voetnoot249 250 zoo snel als hy moght, kreegh wint naer wensch, en quam uit zeeGa naar voetnoot250 251 naer strant toezetten. Gelijck een duif die, terwijlze in de schuil-Ga naar voetnoot251-52 252 hoecken des puimsteens nestelt, en lieve jongen broet, schielijck | |
[pagina 621]
| |
260[regelnummer]
O strijtgenooten van helt Hektor, in 't ontsteeckenGa naar voetnoot260
En brandende Ilium gekoren tot mijn' stoet,
Valt rustigh aen den riem. laet nu die zelve moedt,
Die zelve dapperheit te dezer uure u lusten
Waarmede gy my diende aen d'Afrikaensche kusten,
265[regelnummer]
By banck en welzant van Getulje in d'ongena
Der wilde Ioonsche zee, en onder Malea,
Daer zijne kaep zoo diep in zee de golf ziet rijzen.
Ick Mnestheus sta nu niet naer d'allerhooghste prijzen,
Noch d'eer des roeistrijts, neen. (hoewel) maer datze vryGa naar voetnoot269
270[regelnummer]
Dit winnen, ô Neptuin, wien van ons allen gy
Den lof en roeiprijs gunt, en datze lof ontbeeren,
Die al te schandelijck de lesten wederkeeren.
Zie andre, ô burgery, dees kans vry af met maght,Ga naar voetnoot273
En schut uwe eige schant. zij zetten'er met kracht
275[regelnummer]
Op aen: van achter lilt de kopren achtersteven,
En siddert slagh op slagh van 't roeien. onder 't streven
Wort hun de zee ontruckt, te vreesselijck en stijf.Ga naar voetnoot277
Elck hijght, en zwoeght. het zweet zijpt neder langs hun lijf,Ga naar voetnoot278
En al de leden, recht als ofze in 't water zitten.
280[regelnummer]
De keel wort droogh van dorst, terwijlze zich verhitten.
Zoo helpt hun 't avontuur aen dien gewenschten lof:Ga naar voetnoot281
Want als een dolle toght Sergestus boezem trof,Ga naar voetnoot282
En hy met zijnen boegh te laegh zet naer de steenen,
Om korter om de rots dan dappre Gyas heenen
285[regelnummer]
Te zwaeien, zoo geraeckt hy op de rotskant vast,
En stoot den bodem, dat de steenklip kraeckt en krast.
De riemen stuiten op het rotspunt, datze kraecken.
De steven berst op rots, zit vast. de roeiers staecken
Het roeien. elck springt op, en schreeuwt om 't haprend schip.
290[regelnummer]
Zy reppen zich met boom en bootshaeck op de klip,
En visschen naar den riem en stucken in de baren.Ga naar voetnoot291
Maer Mnestheus, nu verheught, komt moedigh aangevaeren,Ga naar voetnoot292
Schept moedt op zijnen vaert, en vlieght met al de vlught
Der riemen aen. de wint aen 't wackren uit de lucht.Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Zoo komt hy naer het strant aenzetten uit de vloeden.
Gelijck een duif, die, om haer jongen uit te broeden,
In 't hol des puimsteens zat, op 't onverzienst gestoort,
| |
[pagina 622]
| |
253 in hare spelonck gesteurt, uitvlieght, en van verbaestheit over hetGa naar voetnoot253 254 velt hare wiecken stijf tegens een klapt, dat 'er het hol van weer-Ga naar voetnoot254 255 galmt; en t'hans gerust en stil, in de lucht omzweeft, en op hareGa naar voetnoot255 256 vlugge pennen hangt, zonder die te roeren: eveneens snijt 257 Mnestheus, eveneens snijt de Walvisch zelf, d'allerleste van drie,Ga naar voetnoot257 258 met zijnen vaert de zee: eveneens vlieght hy snel over het waterGa naar voetnoot258 259 hene, en laet Sergestus, den eersten van allen, op de hooge klip,Ga naar voetnoot259 260 en het wadde, en in d'ondiepte vast zitten martelen, te vergeefsGa naar voetnoot260 261 om hulp roepen, en leeren zich met gebroken riemen te behelpen.Ga naar voetnoot261 262 Nu zit Mnestheus achter Gyas her, en achter de Chimeer, datGa naar margenoot+Ga naar voetnoot262 263 groote gevaert. Gyas geraeckt achter, overmits hy zijn stuurman 264 quijt is; en endelijck schiet 'er niemant over dan Kloanthus alleen; 265 dien peurt hy van achter met al zijn maght na, en met al wat menGa naar voetnoot265 266 byzetten kan. Maer toen verdubbelde het geroep; en al d'yverigeGa naar voetnoot266 267 toekijckers porren Mnestheus aen, die vast volghde. De luchtGa naar voetnoot267 268 waeghde van al het getier. Zommigen zou het spijten den ver-Ga naar voetnoot268Ga naar voetnoot268-70 269 dienden prijs en eere te derven, en willen by dien roem liever 270 den hals opzetten: anderen scheppen moedt uit hunnen voorspoet, 271 en houden het gewonnen, dewijlze kans zien: en misschien haddenGa naar voetnoot271 272 beide de snuiten te gelijck aen honck geweest, en den prijs ge-Ga naar voetnoot272 273 wonnen; indien Kloanthus niet met beide zijn handen over zee 274 uitgestreckt, de Goden had gebeden, en door beloften te hulpe 275 geroepen: o Goden, die gebodt hebt over de zee en het water,Ga naar margenoot+ 276 dat ick bevaer; ick aen mijn belofte verbonden, zal u blijdelijck,Ga naar voetnoot276 277 op dit strant, voor uwe altaren, eenen witten stier slaghten, en 278 het ingewant in de zoute baren worpen, en u bekers met wijnGa naar voetnoot278 | |
[pagina 623]
| |
Uit haer speloncke vlieght, en van verbaestheit voort
De steenrotsgalmen weckt door 't klappen van haer pennen,
300[regelnummer]
Terstont op haere schacht blijft hangen, zonder rennen,Ga naar voetnoot300
En zweeft in d'ope lucht, gerust, en stil, en vry;
Aldus snijt Mnestheus met den Visch, de lest van dry,
De zee met zijnen vaert. dus komt hy haestigh zweven
Op 't water, laet Sergest, die eerst vooruit quam streven,
305[regelnummer]
Nu zitten op de klip, en 't wadde, en in het nat,
En martelen vergeefs, zich roepen moede en mat
Om bystant, en om hulp, en daer geduldigh leeren
Met zijn' gebroken riem en roeituigh zich verweeren.
Nu streefde Mnestheus snel naer Gyas, kloeck van aert,
310[regelnummer]
En zijn Chimeer, dat groot geweldigh zeegevaert:
Maer Gyas spoeit te traegh: want hy zijn' stuurman miste.
Nu was'er niemant dan Kloanth, waermê hy twiste;Ga naar voetnoot312
Dien vaert hy achter na, en roeit met alle man,
Met zoo veel maght en kracht als hy by zetten kan.
315[regelnummer]
De roep vermeert hierop, en al die yvrigh kijcken
En toezien prickelen, op dat hy prijs moght strijcken,
Nu Mnestheus aen. de lucht gewaeght van al 't getier.
Het zoude zommigen verdrieten, datze hierGa naar voetnoot318-vlg.
Den wel verdienden prijs en eere derven zouden:
320[regelnummer]
En andren scheppen moedt uit hunnen vaert, en houden
Het spel gewonnen, nu zy kans zien: en misschien
Had elck twee snuiten juist gelijck aen honck gezien,
Den prijs by twee verdient, indien Kloanth, bestredenGa naar voetnoot323
Van achterdocht, de Goôn niet had met ernst gebeden,Ga naar voetnoot323-24
325[regelnummer]
En, over 't water met de handen uitgestreckt,
Door zijn belofte hen tot bystant opgeweckt:
O Goden, die gebodt hebt over zee en gronden,
En 't meer, dat ick bevaer: ick, aen uw' dienst verbonden,
Door mijn belofte, zal u vrolijck op dit strant
330[regelnummer]
Voor uwe altaeren biên de heilige offerhant
Van eenen witten stier, en d'ingewanden plompen
In 't zoute en schuimend diep, en offren onbekrompen
U kelcken op met wijn. zoo sprack hy, en de rey
| |
[pagina 624]
| |
279 opofferen. Zoo sprack hy, en al de rey van Nereus dochteren, enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot279 280 Forkus, en de maeght Panopea verhoorden diep in den gront zijnGa naar voetnoot280 281 gebed; en vader Portuin zelf duwde met zijn stercke hant het schipGa naar voetnoot281 282 voort, dat het sneller dan de Noorden wint, en een vlugge pijl,Ga naar voetnoot282 283 naer lant vloogh, en behouden de diepe haven inliep. De zoon vanGa naar voetnoot283 284 Anchises toen, gelijck de manier is, hen alle te zamen by eenGa naar voetnoot284 285 roepende, verklaerde Kloanthus overluit, door den roeper, over-Ga naar voetnoot285 286 winner te water, en bekranste zijn hooft met den groenen laurier, 287 en beveelt drie runders, en den wijn, en eenen grooten schatGa naar margenoot+Ga naar voetnoot287-88 288 zilvers tot schenckaedjen naer de drie schepen te brengen; en 289 leit den hoofden zelfs de hooghste prijzen toe; den overwinnerGa naar voetnoot289 290 eenen ruiters rock van goude laken, tweemael rontom met eenenGa naar voetnoot290 291 Meanderstroom van Melibeesch purper gehoort, en waer inGa naar voetnoot291 292 Ganymedes, het Koningklijcke kint, geborduurt staet, het welckGa naar margenoot+Ga naar voetnoot292 293 op den bergh Ida, in 't bosch, de snelle harten met zijne pijlenGa naar voetnoot293 294 zoo heftigh najaeght, en afmat, dat het naer zijnen adem hijght; 295 elders wort het met de kromme klaeuwen van Jupijns vluggenGa naar voetnoot295Ga naar voetnoot295-96 296 schiltknaep opgepackt en om hoogh gevoert; terwijl de grijze 297 lijfwacht te vergeefs om hoogh naer den jongen grijpt, en de galm 298 in de lucht de bassende hazewinden nabast. Maer hy vereert hem,Ga naar margenoot+ 299 die door zijn dapperheit den tweeden prijs verdiende, een koste- 300 lijck en steeckvry pantser, drie dick van goude malien; het welckGa naar voetnoot300 301 hy zelf, onder de hooge vesten van Ilium, by den snellen vliet 302 Simois, Demoleus, dien hy in 't zant ley, van het lijf ruckte. NaulixGa naar voetnoot302 303 waren de schouders zijner beide kamerlingen, Fegeus en Sagaris,Ga naar voetnoot303 304 maghtigh en sterck genoegh, om dit dicke en zwaerwightige | |
[pagina 625]
| |
Van Nereus dochtren, en van Forkas alle bey,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
En Panopea mê verhooren hem te gader,
Van onder in den gront. Portuin, de goede vader,
Drijft zelf met zijne hant het schip voort in der yl,
Zoo dat het sneller dan de noortwint, en een' pijl
Naer lant vlieght, en geraeckt behouden in de haven.
340[regelnummer]
Anchises zoon, om hen te zamen te begaven,Ga naar voetnoot340
Vergaerdeze by een, verklaerde voort Kloanth
Verwinner door de stem des roepers op het strant,
Bekranst 's verwinners hooft met groene lauwerieren,
Beveelt de wijnen en dry runders, vette dieren,
345[regelnummer]
En eenen grooten schat van zilver, milt en bly,
Te brengen tot een gaef dry schepen op een ry,Ga naar voetnoot346
Voorziet de hoofden zelfs met d'allerhooghste gaven,
Den overwinner met een' ryrock, om te draven
In 't gouden laken, dat wel tweemael om den zoom
350[regelnummer]
Was rijckelijck geboort met een' Meanderstroom,
Van 't Melibeesche paers, daer Ganimed, geweven
Op 't boschrijck Ida, vast de harten naer gaet streven
Zoo snel met zijnen schicht, dat hy de dieren mat,Ga naar voetnoot353
Hy naer zijn' adem hijght, die, elders opgevat,
355[regelnummer]
Van Jovis schiltknaep en zijn kromme krauwelpooten,Ga naar voetnoot355
En opgepackt, vervaert naer 's hemels hooge sloten;Ga naar voetnoot356
Terwijl de grijze stoet vergeefs, aldus verrast,
Hem nagrijpt, daer de galm der hazewinden bast,Ga naar voetnoot358
En nabaut in de lucht. toen gaf hy, een beminnerGa naar voetnoot359
360[regelnummer]
Van deught, den tweeden prijs den tweeden overwinner,Ga naar voetnoot359-60
Een steeckvry kostelijck pantsier, dry ringen dick
Van goude malien, het welck hy, zonder schrick,Ga naar voetnoot362
Voor 't hooge Troje, daer 't Demoleüs misluckte,Ga naar voetnoot363
By Simoïs zoo trots hem van het lijf afruckte.
365[regelnummer]
't Gewight viel Sagaris oock Fegeus, die het droegh,
Twee dienaers, even sterck, in 't draegen zwaer genoegh.Ga naar voetnoot365-66
| |
[pagina 626]
| |
305 pantser te torssen: maer Demoleus eertijts hier mede gedost,Ga naar voetnoot305 306 joegh noch de Trojanen op de vlught. De derde schenckaedje,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot306 307 die hy omdeelt, is een paar kopere ketels, en drinckschuiten vanGa naar voetnoot307 308 zilver gewrocht, en met groot werck verheven. Zy alle te zamen,Ga naar voetnoot308 309 met purpere snoeren en kranssen om 't hooft gebonden, en rijcke-Ga naar voetnoot309 310 lijck begiftight, gingen moedigh op hun prijzen hene, wanneerGa naar voetnoot310 311 Sergestus naulix met groote behendigheit van de scherpe klipGa naar margenoot+Ga naar voetnoot311 312 afgeraeckt, en een geheele ry riemen verzwackt en beschadight,Ga naar voetnoot312 313 met zijn schip, van elck beschimpt, moedeloos quam aendruipen. 314 Gelijck dickwils een slang op den dijck, langs den wegh (dwersGa naar voetnoot314 315 van een beslagen radt geplet en overreden, of van den reizendenGa naar voetnoot315 316 man met eenen steen zwaerlijck gewont, en half doot achterge- 317 laten) te vergeefs vlughtende, met haer lichaem lange krullenGa naar voetnoot317 318 maeckt, en ten deele noch fors, haren kop steil opsteeckt, eenGa naar voetnoot318 319 paer gloeiende blicken opslaet, en met den beck schuifelt; tenGa naar voetnoot319 320 deele noch manck van de wonde, het achterlijf pooght met knoopenGa naar voetnoot320Ga naar voetnoot320-21 321 aen een te knoopen, en zich in malkander wickelt; eveneens quam 322 het trage schip aenroeien: niettemin het zeilt voort en loopt metGa naar voetnoot322 323 volle zeilen den mont van de haven in: Eneas vereert Sergestus 324 evenwel den beloofden prijs, en is vermaeckt, om dat het schipGa naar voetnoot324 325 behouden, en de maets 'er afgekomen zijn: Hem wort Foloë, een 326 Kretenser slavin, geschoncken, die een paer tweelingen aen hareGa naar margenoot+ 327 borsten heeft hangen, en niet onbedreven is in wolspinnen en 328 borduren, Minerves hantwerck.Ga naar voetnoot328 | |
[pagina 627]
| |
Demoleüs verzien hiermede, by zijn leven,Ga naar voetnoot367
Had menighmael in 't velt de Troischen wechgedreven.
De derde giften, die hy omdeelt in dit perck,
370[regelnummer]
Zijn een paer ketels, van root koper, hecht en sterck,
Drinckschuiten mê, gewrocht van zilver, en verheven
Met groot aenzienlijck werck. de prijzen dus begeven,Ga naar voetnoot372
Zoo treênze altzamen heen, gemoedight door den prijs,Ga naar voetnoot373
De kranssen om het hooft met purper, naer de wijs,Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Gebonden, elck om 't rijckst beschoncken, vry van zorgen;Ga naar voetnoot375
Wanneer Sergestus, op de scherpe klip geborgen,Ga naar voetnoot376
En met behendigheit ontslopen van de klip,
Beschimpt en moedeloos hier aendroop met zijn schip,
Een gansche ry verzwackt, versteecken van zijn riemen.
380[regelnummer]
Gelijck weleer op wegh een felle dijckslang [die menGa naar voetnoot380
Met een beslagen radt verplette, en overreedt;
Of daer een reizend man met eenen kay naer smeet,
Haer zwaerlijck wonde, en liet half doot, van bloet gezwollen,]Ga naar voetnoot383
Vergeefs wil vlughten, met haer lichaem lange krollen
385[regelnummer]
En kringkels maeckt, ten deel noch grimmigh, fors en fier,
Het hooft om hoogh verheft, twee blicken, root als vier,
Noch opspalckt, met den beck vast schuifelt; en ten deele,
Verminckt door haer quetsuur, op datze 't lichaem heele,
Het voor- en achterlijf met knoopen hecht aen een,
390[regelnummer]
Zich in elckandre krolt met haer gekneusde leên:
Zoo quam het traege schip aenroeien, 't water schaven.Ga naar voetnoot391
Het zeilt nochtans, en spoet, en loopt den mont der haven
Met volle zeilen in. Eneas evenwel
Vereert Sergest den prijs, den winner van het spelGa naar voetnoot394
395[regelnummer]
Belooft, en is verheught, dewijl nu vry van zorgen,
De mackers en het schip, geredt zijn, en geborgen.
Hy schenckt hem Foloë, een Kandische slavin,Ga naar voetnoot397
Die een paer tweelingen, uit moederlijcke min,
Aen haere borsten zooght, en druckt, en sleet haer uurenGa naar voetnoot399
400[regelnummer]
Met wol te spinnen, en vernuftigh in 't borduuren,Ga naar voetnoot400
Een kunstigh hantwerck, en Minerve zelf gemeen.Ga naar voetnoot401
| |
[pagina 628]
| |
329 Dees strijt nu ten einde gebroght, zoo streeft de godtvruchtigeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot329 330 Eneas naer eenen groenen beemt toe, van alle kanten met heuvelenGa naar voetnoot330-32 331 en bosschaedjen omcingelt, die midden in het dal eenen schouw- 332 burgh laten. De Helt met vele duizenden hier gekomen, zet zich 333 midden in den ringk der vergaderinge op een hooge plaets, enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot333 334 noodight met prijzen alle die lustigh en rustigh zijn om den loop-Ga naar voetnoot334 335 strijt aen te gaen, en stelt belooningen ten toon. Trojanen en 336 Sicilianen verzamelen onder een: Nysus en Euryalus treden eerstGa naar margenoot+Ga naar voetnoot336 337 voor den dagh. Euryalus is schoon van gedaente, en in het 338 bloeienste zijner jeught: Nysus steeckt uit in oprechte liefde totGa naar voetnoot338 339 dien knaep. Diores, een brave telgh uit Priaems KoningklijckenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot339 340 stam, volght hen: Diores wort te gelijck gevolght van Salius, enGa naar margenoot+ 341 Patron; d'een uit Akarnanie, d'ander uit Arkadie, en TegeeschenGa naar voetnoot341 342 stamme gesproten. Na hen treden een paer Siciliaensche jonge- 343 lingen in het perck, Helymus en Panopes, op jagen en rennen doorGa naar margenoot+ 344 de bosschen afgerecht, en megezellen van den ouden Acestes.Ga naar voetnoot344 345 Behalve deze komen 'er noch vele anderen, welcker namen on-Ga naar margenoot+ 346 vermaert zijn. Eneas heft, in 't midden van hun allen, aldus aen: 347 neemt mijn rede ter harte, en hoort rustigh toe. Niemant van uGa naar voetnoot347 348 allen wil ick onbegiftight laten henegaen: ick zal u schenckenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot348 349 een paer Gnossische schichten, elck met een geslepen yzerenGa naar voetnoot349 350 punt beslagen, en een tweesnedige heirbijl met een zilveren hecht,Ga naar voetnoot350-51 351 kunstigh uitgesneden. Hier zullenze alle even groote eer genieten;Ga naar voetnoot351 352 d'eerste drie de prijzen strijcken, en den geelen olijfkrans om hetGa naar voetnoot352 353 hooft vlechten. D'eerste overwinner in den loopstrijt zal een paert 354 met kostelijck behangsel genieten: de tweede eenen Amazoon-Ga naar voetnoot354 355 schen pijlkoker, zwanger van Tracische pijlen, hangende aenGa naar voetnoot355 | |
[pagina 629]
| |
De scheepstrijt dus volendt, zoo streeft Eneas heen
Naer eenen beemt, omringt met heuvlen, bosch, en heggen,Ga naar voetnoot403
Die midden in het dal een' schouburgh laeten leggen.
405[regelnummer]
De helt, met duizenden gekomen hier ter plaets,
Zet, midden in den ring en onder al de maets,
Zich zelf ten toon, nootze al met prijzen, daerze op hoopen,Ga naar voetnoot406-7
En stelt belooningen voor die de sneltste loopen.
Trojaen en Siciljaen vergaêren onder een.Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
De knaep Euryalus en Nisus beide treên
Te voorschijn. Euryael is schoon van lijf en leden,
In 't bloeienst van zijn jeught, en Nisus munt in zedenGa naar voetnoot412
En zuivre liefde en trou tot zijnen macker uit.
Diores, Priams bloet, een koningklijcke spruit,
415[regelnummer]
Die braef is, volght dit paer. hen volgen noch twee loten,Ga naar voetnoot415
Eene uit Akarenye, en d'andre telgh gesprotenGa naar voetnoot416
Uit den Arkadischen en uit Tegeeschen stam:Ga naar voetnoot417
Men noemtze Salius, en Patron. na hen quam
Een paer Siciljers, twee bedreve jongelingen,
420[regelnummer]
Knaep Helymus in 't perck, en Panopes aenspringen.
Zy zijn genooten van Acest, den ouden helt,
En afgerecht ter jaght, in bosch en open velt.
Noch komen anderen, wier naemen ons ontbreecken.Ga naar voetnoot423
Eneas in den ringk begint aldus te spreecken.
425[regelnummer]
Behartight mijne rede, en hoortze vrolijck aen.
Niet een van dit getal zal onbeschoncken gaen
Van deze plaetse. ick schenck een paer Kretenser schichten,
Beslagen met hun punt, die niet in 't rennen zwichten,Ga naar voetnoot428
En noch een heirbijl, die van wederzijde snijt.
430[regelnummer]
Het hecht is zilver, en schoon uitgesneên; dies zijt
Getroost: zy zullen alle een' zelven lof bevechten.Ga naar voetnoot430-31
Ick zal den eersten 't hooft met een' olijf bevlechten,
En noch dry prijzen hem vereeren. wie vooruitGa naar voetnoot432-33
Den eersten loopstrijt wint, geniet een paert ten buit,Ga naar voetnoot433-34
435[regelnummer]
Met kostelijck tapijt gedeckt, en rijck behangen.
De tweede renner zal van mijne hant ontfangen
Een pijlekoker, op zijn Amazoonsch gewrocht,
Van Thracisch riet bevrucht, en hangende verknochtGa naar voetnoot438
| |
[pagina 630]
| |
356 eenen breeden gouden gordel, die in een langworpigh gesteenteGa naar voetnoot356-57 357 gehaeckt wort. De derde vernoege zich met dezen MyceenschenGa naar voetnoot357 358 helm. Zoo sprack hy, elck nam zijn stede; en zoo ras zy de leusGa naar margenoot+Ga naar voetnoot358 359 hoorden, schotenze buiten de lijn, en ruckten met kracht de baenGa naar voetnoot359 360 in, gelijck een stormwint, en hadden te gelijck het uiterste van 'tGa naar voetnoot360 361 renperck in 't oogh. Nisus, sneller dan de wint, en de vleugelsGa naar voetnoot361 362 des blixems, schiet d'eerste voorhene, en munt door de schoon-Ga naar voetnoot362 363 heit van lijf en leden verre boven alle anderen uit. Na hem is 364 Salius in 't navolgen de voorste, doch zoo, dat een groote ruimteGa naar margenoot+ 365 noch tusschen hen beide blijft: daer na laet Euryalus de derdeGa naar voetnoot365 366 de balie achter zich. Helymus volght Euryalus: Diores vlieghtGa naar voetnoot366 367 Helymus na, en zoo dicht, dat hy hem alree op de hielen treet, 368 en voorover hellende zijne schouders raeckt; en waer de loop-Ga naar voetnoot368-69 369 baen langer en breeder, hy had Helymus voorby gesnort, en hemGa naar voetnoot369-70 370 de kans afgekeken. Nu warenze bykans hunnen adem en de baenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot370-71 371 ten einde, wanneer Nisus, tot zijn ongeluck, quam te slibberenGa naar voetnoot371 372 in glibberigh bloet van runderen, die by geval hier geslaght, denGa naar voetnoot372 373 gront verfden, en het groene gras besprengkelden. De jongelingk 374 alree van blijschap ophuppelende om de zege, begost hier terGa naar voetnoot374 375 stede te struickelen, en kon zich niet tegenhouden, maer quam 376 voorover te sneuvelen in dit vuile slijm en geronnen offerbloet:Ga naar voetnoot376 377 evenwel sloegh hy zijn liefde tot Euryalus niet in den wint; wantGa naar voetnoot377 378 uit het glibberige slijm oprijzende, zoo keerde hy Salius met denGa naar margenoot+ 379 voet, die hierom in het drabbige zant quam te tuimelen. AldusGa naar voetnoot379 380 ruckte Euryalus voort, en won den eersten prijs door zijn vrientsGa naar voetnoot380-81 381 goede gunst, en scheen te vliegen op het hantgeklap en geroep | |
[pagina 631]
| |
Aen eenen breeden riem van gout, en opgegreepenGa naar voetnoot439
440[regelnummer]
Van eenen dierbren steen, langworpigh uitgesleepen.Ga naar voetnoot440
De derde zy vernoeght met een Myceensch helmet.Ga naar voetnoot441
Zoo sprack hy. elck nam stant. op 't steecken der trompet,
De renleus, schootenze de lijn uit, ruckten, stovenGa naar voetnoot443
Met kracht ter renbaene in, gelijck een storm van boven,
445[regelnummer]
En hielden te gelijck het endt van 't perck in 't oogh.
Knaep Nisus, sneller dan de wint of blixem, vloogh
Schier allereerst vooruit, en munte, in lijf en leden
En gunst en schoonheit, uit. na hem en zijne tredenGa naar voetnoot447-48
Is Salius de voorste in 't volgen op de baen,
450[regelnummer]
Doch zoo, dat d'ander streeft een groot stuck weeghs vooraen.
Euryalus verliest na hem de balje in 't loopen,Ga naar voetnoot451
En Helymus vervolght Euryalus in 't open.Ga naar voetnoot452
Dioor is Helymus zoo dicht dat hy, doorheetGa naar voetnoot453
Van rennen, hem gezwint op zijne hielen treet,
455[regelnummer]
En overhelt, en raeckt de schouders van dien treder:Ga naar voetnoot455
En waer de loopbaen noch veel langer, en wat breeder,
Hy snorde Helym schier voorby, en streeck de vaen.Ga naar voetnoot457
Nu warenze bykans hun adem en de baen
Ten einde, als Nisus, tot zijn onheil, quam te glijden
460[regelnummer]
In glibbrigh runderbloet, het welck, om 't feest te wijden,
In 't slaghten by geval gestort was, en dees stê
En 't groene gras besprengt. de jongeling, alreeGa naar voetnoot462
Opspringende van vreught, om dien behaelden zegen,Ga naar voetnoot463
Begint te struickelen, en houdt vergeefs zich tegen,
465[regelnummer]
En ploft voorover in 't geronnen offerbloet,
In 't vuile slijm: noch kon dees val den heeten gloet
Der liefde, die hy droegh tot Euryael niet blusschen:
Want uit het glibbrigh slijm oprijzende ondertusschen,
Zoo keert hy Salius met zijnen voet, en hiel,
470[regelnummer]
Dat hy in drabbigh zant en slijm ter aerde viel.
Toen ruckte Euryalus vooruit, en won dus wacker
Den eersten prijs, door hulp van zijnen trouwen macker,
En vloogh op 't hantgeklap en op de schelle stemGa naar voetnoot473
| |
[pagina 632]
| |
382 zijner gunstelingen. Na hem quam Helymus aen, en Diores wonGa naar margenoot+Ga naar voetnoot382 383 den derden prijs. Toen begost hier Salius, in den ringk der groote 384 vergaderinge, voor alle de treflijckste Heeren, luitruchtigh op teGa naar voetnoot384 385 stuiven: hy verzocht, dat men den prijs hem toestont, wienze door 386 bedrogh ontweldight was: maer de gunst der Rechteren totGa naar voetnoot386 387 Euryalus, en de bevalligheit zijner tranen en deughden, aenge-Ga naar voetnoot387-88 388 namer in een schoon lichaem, dragen hem den prijs op. Oock 389 staet Diores Euryalus by, en roept luits keels, dat, indien SaliusGa naar voetnoot389-91 390 met den eersten prijs ga strijcken, hy zelf t'onrecht met den 391 lesten begiftight zy. Toen zeide vader Eneas: o knaepen, uwe 392 prijzen zullen u wel geworden, en niemant u den verdienden loonGa naar voetnoot392 393 onthouden: laet my medoogen hebben met mijn vrients onnozelGa naar voetnoot393 394 ongeluck. Aldus sprekende, vereert hy Salius een pantser vanGa naar voetnoot394 395 een groot Getulisch leeuwsvel, ruigh van hair, en met verguldeGa naar margenoot+ 396 klaeuwen. Toen sprack Nisus: beloont met den verwonneling 397 zoo treflijck, en hebt ghy deernis met den gesneuvelden; watGa naar voetnoot397 398 behoort ghy Nisus dan te schencken, die zoo loflijck den eersten 399 krans verdiende; indien de zelve Fortuin, die het Salius kuischte,Ga naar voetnoot399 400 my oock den voet niet dwers had gezet? en zoo sprekende toonde 401 hy hoe leelijck zijn aenzicht en lichaem van slijm en bloet bekladt 402 zagen. De goede Vader most lachen, en beval den beuckelaer,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot402 403 Didymaons kunstigh werkstuck, te brengen, dien de Griecken,Ga naar voetnoot403 404 in het plonderen van Neptuins kerck, van den heiligen pijlaerGa naar voetnoot404 405 afruckten; en met die heerlijcke schenckaedje vereerde hy den 406 jongelingk. 407 Toen de loopstrijt ten einde, en de prijzen begeven waren,Ga naar margenoot+ 408 sprack hy: nu laetze voor den dagh komen al die het hart hebben,Ga naar voetnoot408 | |
[pagina 633]
| |
Van zijn begunstigers: en Helymus volght hem.
475[regelnummer]
De derde prijs wort voor Diores uitgekoren.
Toen liet zich Salius voor al de heeren hooren,
In hun vergaêring. hy verzocht dat ieder ras
Hem toestont d'eer, die hem door list ontweldight was:
Maer 's rechters gunsten, hier Euryal toegedraegen,
480[regelnummer]
De lieve traenen en zijn deught, die elck behaegen,Ga naar voetnoot480
De deught, die schooner uit het schoone lichaem straelt,Ga naar voetnoot481
Bestellen hem den prijs. Diores, die niet faeltGa naar voetnoot482
Het recht van Euryael met reden te verweeren,Ga naar voetnoot483
Roept: zal men Salius den eersten prijs vereeren,
485[regelnummer]
Dat hy dan t'onrecht slechts den lesten loopprijs strijckt.
De vorst Eneas sprack: ô knaepen, rust, en wijckt.Ga naar voetnoot486
Uw prijzen zullen u, naer uwen wensch, gelucken,Ga naar voetnoot487
Den welverdienden loon zal niemant u ontrucken.
Gedooght nu dat mijn vrients onnozelheit my deert,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
En zulck een ongeval. dus spreeckt hy, en vereert
Aen Salius een vel, den leeuw van 't lijf getrocken
In 't woest Getulisch woudt, en ruigh van haer en locken,
Met gulde klauwen aen, getouwt tot een panssier.Ga naar voetnoot493
En toen sprack Nisus: hoe, hoe nu? beloont men hier
495[regelnummer]
Verwonnelingen dus? kan deernis 't recht dus krencken?
Wat prijs behoortge dan aen Nisus wel te schencken,
Die loflijck, en met recht, den eersten loopkrans won;Ga naar voetnoot497
Indien de loopfortuin, die Salius dus kon
Verraden, my den voet zoo dwers in 't loopen zette?Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Zoo spreeckt hy, en vertoont zijn aenzicht, door de smette
Van slijm en bloet begruist. de goede vader loegh,Ga naar voetnoot501
Beval den beuckelaer, daer Didymaon vroeghGa naar voetnoot502
Zijn' geest aen ley te kost, te brengen, dien de bendenGa naar voetnoot503
Uit Griecken, die Neptuins altaer en tempel schendden,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Afruckten van den post: en midden in den ringk
Vereert hy dit geschenck den braven jongelingk.
Elck had zijn prijzen wech, de loop een eindt genomen.
Toen sprack hy: laet het hier nu al te voorschijn koomen,Ga naar voetnoot508
Waer hart en moedt in steeckt, om met de want van leêr,
| |
[pagina 634]
| |
409 om met gevoederde en lootzware osseleere wanten elckandereGa naar voetnoot409 410 te keer te gaen: en zette een paer prijzen op, te weten, eenen osGa naar voetnoot410 411 met goude schilden en snoeren om 't hooft gebonden, voor denGa naar voetnoot411 412 verwinner, en eenen degen, en fraeien helm, ten troost des ver-Ga naar voetnoot412 413 wonnelings. Terstont rees de groflijvige en stercke Dares over-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot413 414 endt, en al het volck stack van verwondering een keel op. HyGa naar voetnoot414 415 gewoon alleen tegens Paris te vechten, was de zelve man, dieGa naar voetnoot415Ga naar voetnoot415-16 416 uit Bebrycie en Amykus stam [zoo hy roemde] gesproten, den 417 zeeghaftigen en zwaerlijvigen Butes, by Hektors doorluchtigh graf,Ga naar voetnoot417 418 ter aerde smeet, en half doot in het zant leggen liet, zoo langk 419 als hy was. Zulck een Dares stack eerst het hooft in de lucht omGa naar voetnoot419 420 te vechten, toonde zijne breede schouders, zwaeide zijn lange 421 armen om en wederom, en schermde met de vuisten in de lucht.Ga naar voetnoot421 422 Men vraeghde vast om naer zijn party: maer niemant uit zooGa naar margenoot+Ga naar voetnoot422 423 groot eenen hoop durf tegens dien man aengaen, en de wantenGa naar voetnoot423 424 aenschieten: weshalve hy moedigh voor Eneas voeten stont, enGa naar voetnoot424 425 achtende dat hem niemant dorst aen boort komen, toefde niet 426 langer, maer vatte met de slincke hant den stier by de horens, 427 en sprack: Godin Venus zoon, durf het niemant tegens my wagen, 428 waer toe staenwe dan langer hier? Hoe lang moet ick noch wachten? 429 sta my den prijs toe. Alle Dardaners riepen te gelijck uit eenen 430 mont, dat men hem den beloofden prijs zou leveren. Toen bestrafteGa naar voetnoot430 431 Acestes Entellus met ernstige woorden, daer hy allernaest op hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot431 432 kussen van groene zoden by hem zat. O Entellus, te vergeefs 433 zagh men u eertijts voor den dappersten onder alle helden aen; 434 indien ghy nu zoo koel gedooght, dat men zonder eens te vechtenGa naar voetnoot434 435 met zulcke geschencken strijcken ga. Waer is nu Eryx, de meesterGa naar voetnoot435 436 van 't vechten, gebleven, dien wy te vergeefs eenen Godt achtten? | |
[pagina 635]
| |
510[regelnummer]
En lootzwaer en gevoert, elckandere eens te keer
Te gaen. hy zet met een twee prijzen voor die 't wilden,Ga naar voetnoot511
Een' os, gestrickt om 't hooft met loutre goude schilden,
Tot 's overwinners loon, een' braven helm, en zwaert,Ga naar voetnoot513
Tot 's overwonnens troost. terstont rees onvervaert
515[regelnummer]
De stercke Dares op, de grootste in deze streecken.Ga naar voetnoot515
Al 't velt begon verbaest een keel luit op te steecken.Ga naar voetnoot516
Hy, tegens Paris wel gewoon in 't perck te treên,
Was noch de zelve man, en, zoo hy voorgaf, een
Oprecht Bebriciaen, uit Amykus gesproten.Ga naar voetnoot518-19
520[regelnummer]
Dees trotse plofte eertijts reus Butes, opgeschotenGa naar voetnoot520
En grof van leên, voor Troje aen Hektors heerlijck graf,
Met kracht ter aerde neêr, en liet hem fel en strafGa naar voetnoot522
Half doot in 't zant gestreckt, zoo groot hy was geboren.
Dees dappre Dares steeckt het hooft op, heet van toren,
525[regelnummer]
En, reedt te vechten, toont zijn breede schouderblaên,Ga naar voetnoot525
Zwaeit d'armen om en om. de grove vuisten slaen
En schermen in de lucht: maer uit zoo veele hartenGa naar voetnoot527
Durf niemant, schoon men 't zoeckt, hem met de wanten tarten,Ga naar voetnoot528
Waerom hy trotser voor Eneas voeten stont:
530[regelnummer]
En, ziende dat niet een die kans geraden vondt,
Vertoeft niet langer, grijpt den stier aen by den horen,
En spreeckt: ô Venus zoon, geeft elck den moedt verloren,
Durf niemant vechten? hoe? wat staenwe langer hier?
Wat wacht ick langer? men vereere my den stier.
535[regelnummer]
De Dardaniers hierop aen 't roepen, en aen 't wencken,Ga naar voetnoot535
Men zou hem vry den prijs, gelijck 't belooft was, schencken.
Toen strafte Acestes streng Entellus, die zoo pratGa naar voetnoot537
Naest hem op 't kussen van de groene zoden zat:
Entellus, 't was vergeefs dat wy u eertijts telden
540[regelnummer]
En zetten in 't getal der allervroomste helden,Ga naar voetnoot540
Indienge nu dus koel gehengt dat dees zoo dra,Ga naar voetnoot541
Oock zonder vechten, met die prijzen strijcken ga.
Waer is dan Eryx, vorst in 't vechtperck, nu gebleven,
Vergeefs by ons zoo hoogh, gelijck een Godt, verheven?
| |
[pagina 636]
| |
437 Waer is hy, die door geheel Sicilie vermaert was? die zijnen buit 438 overal zoo zegenrijck in hoven en kercken ten toon hing? HyGa naar margenoot+ 439 antwoorde hier op: mijn lust en liefde om prijs en eere in te leggen, 440 laten zich niet uit vreeze verbluffen; maer de hooge ouderdomGa naar voetnoot440 441 maeckt my traegh: het bloet is koudt, en de kracht in 't lichaem 442 verstorven. Had ick nu mijn vorige sterckheit; waer ick nu in 443 mijn bloeiende jeught, gelijck dees, die zoo onheusch en verwaentGa naar voetnoot443 444 hier op stoft en braveert; prijs nochte schoone os zouden my 445 herwaert jagen, nochte geen geschenck mijn gemoedt bekooren.Ga naar voetnoot445 446 Aldus sprekende, zoo smeet hy midden in het perck een paerGa naar margenoot+ 447 overzware wanten en het harde ossenleere tuigh, 't welck de ge-Ga naar voetnoot447 448 strenge Eryx gewoon was in den strijt aen te trecken, en om zijneGa naar voetnoot448 449 armen vast te binden. Alle toezienders ontzetten zich van ver- 450 wondering over zulcke osseleere wanten, zeven dick en stijf metGa naar voetnoot450 451 loot en yzer gevoedert. Dares zelf stont stom boven alle anderen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot451 452 en weigerde sterck hier mede te vechten. Anchises groothartigeGa naar voetnoot452 453 zoon greep het overzware vechttuigh, met zijne onmatige windelenGa naar voetnoot453 454 en banden, en bezagh het van alle kanten. Toen sprack de grijze 455 Entellus: Hoe zou hy zich verwonderen, die eertijts d'eige wantenGa naar voetnoot455 456 en wapens van Herkules zelf, en zijnen fellen strijt op dit strantGa naar voetnoot456 457 gezien had. Uw broeder Eryx vocht eertijts met dit geweer, hetGa naar voetnoot457 458 welck ghy noch van bloet en brein bespat en besprengkelt ziet:Ga naar voetnoot458 459 met deze wapenen boodt hy Alcides het hooft; en ick eertijtsGa naar voetnoot459 460 bloet in 't oor hebbende, en noch niet grijs en traegh van ouder-Ga naar voetnoot460 461 dom, was gewoon dit geweer te bezigen: doch indien Dares, de 462 Trojaen, ons geweer wraecken magh, den godtvruchtigen EneasGa naar voetnoot462 463 dat recht duncke, en Acestes, d'insteller des kamps, dit bestemme;Ga naar voetnoot463 464 zoo laet ons met gelijck geweer tegens elckandere aengaen. ZijtGa naar margenoot+ 465 onbekommert: u te geval legh ick de wanten van Eryx af, enGa naar voetnoot465 466 schudt ghy oock de Trojaensche wanten uit. Aldus sprekende, | |
[pagina 637]
| |
545[regelnummer]
Waer steeckt hy, die door gansch Sicilje was vermaert,
En zijnen roof, alom zoo zegenrijck vergaêrt,Ga naar voetnoot546
In hof en kercken plagh zeeghaftigh op te hangen?
Hy antwoort: mijne liefde en lust om prijs t'ontfangen
Laet zich uit vreeze niet verbluffen, stil en stom:
550[regelnummer]
Maer 't bloet is kout. de kracht versterft van ouderdom.
Had ick mijne eerste kracht, en waer mijn jeught in 't bloeien,Ga naar voetnoot551
Als dees, die nu zoo stout en trots, noch in zijn groeien,Ga naar voetnoot552
Op zijne krachten stoft, geen heerlijcke os zou my
Beweegen, geen geschenck mijn' moedt tot vechtery
555[regelnummer]
Bekooren. hierop smeet hy flux twee zwaere wanten,
Waermê zich Eryx, die gestrenge, plagh te kantenGa naar voetnoot556
In 't vechtperck, daer hy haer wel vast om d'armen strickt.Ga naar voetnoot557
d'Aenschouwers hooren hem vast aen, en staen verschrickt
Om d'ossenleere want, heel stijf gevoêrt met stoffenGa naar voetnoot559
560[regelnummer]
Van loot, en yzer. zelf staet Dares hier getroffenGa naar voetnoot560
Van vreeze, en meer verbaest dan iemant van die schaer,Ga naar voetnoot561
En wil zich met de want niet stellen in gevaer.
Anchises forsse zoon greep 't vechttuigh in zijn handen,
Met al de windelen, en lange en taeje banden,
565[regelnummer]
Bezagh het overal. toen sprack de grijze man
Entellus: hoe zou 't oogh zich wel verwondren vanGa naar voetnoot566
De wapens, d'eige want van Herkles, grof van leden,
En om zijn' fellen strijt, op deze kust gestreden!
Uw broeder Eryx vocht voorheen met dit geweer
570[regelnummer]
Dat gy noch ziet bespat van brein en bloet. wel eer
Dorst hy Alcides 't hooft met deze wapens bieden:
En toen mijn bloet voorheen noch heet was, en aen 't zieden,
Ick noch van ouderdom niet grijs, noch dus vertraeght,
Gebruickte ick dit geweer: doch zoo u dit behaeght,
575[regelnummer]
En Dares ons geweer magh wraecken en versmaden,
Acest, insteller van den strijt dit vint geraden,
Den vorst, Eneas dit oock goet dunckt; 'k ben te vreên:
Laet ons met eenerley geweer in 't vechtperck treên.
Zijt onbezorght: ick zal my hier niet tegens kanten:
580[regelnummer]
'k Legge Eryx wanten af: schudt gy de Troische wanten
| |
[pagina 638]
| |
467 schoot hy zijnen dubbelen kolder uit, en ontdeckte zijn groveGa naar voetnoot467 468 leden, zijn grof gebeente, en stercke armen; en zette zich mid- 469 den in het perck, zoo groot als hy was. Toen broght vaderGa naar margenoot+ 470 Eneas een paer gelijcke wanten voor den dagh, en bewont hun 471 handen met gelijck geweer. Toen stondenze beide even onver-Ga naar voetnoot471 472 saeght op de teenen, en schermden met hun armen in de lucht.Ga naar voetnoot472 473 Zy worden hantgemeen, weten met hun hoofdt achterover bui- 474 gende, de slagen t'ontduicken, en verhitten in 't vechten. D'een 475 radder te voet, verlaet zich op zijn frissche jonge leden; d'ander 476 op zijn groflijvigheit; maer de beenen bezwijcken van traegheitGa naar voetnoot476 477 onder het lijf, en sidderen, en hy hijght van zwaerlijvigheit naerGa naar voetnoot477 478 zijnen adem. Zy slaen onderling menigen slagh te vergeefs om 479 elckandere te treffen; menigen slagh op ribben en borst, dat het 480 ploft; en drijven elckandere reis op reis met de vuist zoo stijfGa naar voetnoot480 481 om d'ooren, en op den kop, dat het harssebecken kraeckt. De 482 groflijvige Entellus staet daer hy staet, zonder eenen voet te wijcken;Ga naar margenoot+ 483 en ziet de slagen komen, en weetze wacker te verzetten. ZijnGa naar voetnoot483 484 party, hem, nu van dezen, nu van dien kant beloerende, en opGa naar margenoot+Ga naar voetnoot484 485 alle kanssen lettende, bespringt zijnen vyant dickwils te vergeefs: 486 gelijck een, die een stadt, op een hooghte gebouwt, met storm-Ga naar voetnoot486-87 487 gevaert bestormt; of een slot, op eenen bergh gesticht, met zijn 488 krijghsvolck belegert houdt. Entellus de vuist om hoogh op- 489 heffende, brenght hem van boven af eenen slagh toe; maer deGa naar voetnoot489 490 gezwinde ziet by tijts den slagh op zijnen kop aenkomen, en ont- 491 wijckt de vuist, met eenen luchtigen sprongk; waer over EntellusGa naar voetnoot491 492 missende en in den wint slaende, oock om zijn zwaerlijvigheitGa naar voetnoot492 493 plotseling van zelf met dat zware lichaem ter aerde ploft: gelijckGa naar margenoot+Ga naar voetnoot493 494 weleer een vermolsemde pijnboom, op Erymanth, of Ida, denGa naar voetnoot494 | |
[pagina 639]
| |
Oock uit. dus spreeckt hy, schiet den dubblen kolder uit,
Ontdeckt zijn grove leên, en grof gebeente, en huit,Ga naar voetnoot582
En armen, sterck, en dick, en zet zich, zonder wapen,
In 't midden van het perck, zoo groot hy is geschapen.Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
De vorst Eneas brengt twee wanten voor den dagh,
Al even dick en zwaer, bewint, zoo sterck hy magh,Ga naar voetnoot586
Met eenerley geweer de handen van die beiden.
Toen stondenze op hunn' toon. al even stout, en zweidenGa naar voetnoot588
En schermden met den arm braveerende in de lucht.Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
Zy raecken hantgemeen, en, voor den slagh beducht,
Zien door het buigen van hun hooft den slagh te mijden.
z'Ontwijcken 's vyants vuist, verhitten onder 't strijden.
d'Een, wackerder te voet, zich op zijn jeught verlaet,
En d'ander op zijn zwaerte en dickte: maer hy staet
595[regelnummer]
Te los, en wanckelt: want de beenen hem begeven,
Die onder 's lichaems pack, dat logh en traegh is, beven.
Hy hijght naer zynen aêm, van zwaerte mat en moê.
Zy slaen, een lange wijl, vergeefs van weêrzy toe,
Herhaelen slagh op slagh op ribben, borst, en lenden,
600[regelnummer]
Zoo vreeslijck dat het ploft. men drijft van allen endenGa naar voetnoot600
Elckandre met de vuist om d'ooren, waer het raeckt,
Dat been en beckeneel en harssebecken kraeckt.Ga naar voetnoot602
De grove Entellus staet, en weet van geen bezwijcken,
Zoo pal gelijck een pael, en zonder eens te wijcken.
605[regelnummer]
Hy ziet den slagh te moet, verzet het door zijn' stant.
Zijn vyant, die hem, nu van dien, van dezen kant,
Bespiet, verzuimt geen kans, bespringt hem, zonder voordeel,
Zoo menighmael vergeefs: gelijck een die met oordeelGa naar voetnoot608
Een overstercke stadt en wallen, hoogh gebouwt,
610[regelnummer]
Met stormgevaert bestormt, of 't slot belegert houdt,
Op eenen hoogen bergh. Entellus om te treffen,
Begon zijn grove vuist met maght om hoogh te heffen,
En broght hem eenen slagh van boven. d'ander zagh
Die komen op zijn hooft, ontweeck gezwint den slagh
615[regelnummer]
Met eenen luchten sprongk. Entellus door dit faelen,
Dit toeslaen in den wint, stort, eer hy 't kan herhaelen,Ga naar voetnoot616
Om zijn zwaerlijvigheit, ter aerde met dit pack
Des lichaems: als wel eer uit d'aerde met een' krack,
Een oude pijnboom, die, om hoogh in top gestegen,
620[regelnummer]
Op Ide of Erymant, vermolsemt, en verlegen,Ga naar voetnoot620
| |
[pagina 640]
| |
495 hoogen bergh, met wortel met al uitgeruckt, ter nederstortte.Ga naar voetnoot495 496 Trojanen en Sicilianen krioelen en woelen van yver, en stekenGa naar voetnoot496Ga naar voetnoot496-97 497 een klock op, dat het aen den hemel klinckt: en Acestes komt 498 uit medoogen over zijnen vrient evenout als hy, vooruit geloopen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot498 499 en heft hem van d'aerde op: doch de helt niet verleemt nochteGa naar voetnoot499 500 verschrickt van dien val, hervat het gevecht noch heftiger, en de 501 gramschap zet hem kracht by. Toen ontvonckten schaemte enGa naar voetnoot501 502 de kennis zijner sterckte zijn hart en zijn bloet; en van verbolgen-Ga naar voetnoot502 503 heit, nu met de slincke nu met de rechte hant, reis op reis toeslaende,Ga naar margenoot+ 504 dreef Dares over het vlacke velt voor zich hene: en de helt wistGa naar voetnoot504 505 van geen rusten, van geen ophouden, maer sloegh van boven neêr 506 toe op Dares, en duwde en stiet hem, dat hy rontom draeide, en 507 het kraeckte, gelijck een hagelbuy op het dack. Vader Eneas kostGa naar margenoot+Ga naar voetnoot507 508 toen niet verdragen, dat Entellus langer in zijn bitterheit en ver-Ga naar voetnoot508 509 bolgenheit voortvoer, maer scheide de kampvechters, en ontwel- 510 dighde hem den afgestreden Dares, dien hy troostelijck aldusGa naar voetnoot510 511 toesprack: ongeluckige mensch, wat dolheit komt u over? ZietGa naar voetnoot511 512 ghy niet dat hy u overmagh, en de kans gekeert is? zwicht voorGa naar voetnoot512 513 een' stercker. Zoo sprekende, scheide hy de kampvechters. Maer 514 zijn trouwhartige spitsbroeders leidden hem [die de beenen, van 515 vermoeitheit en flaeuwte, nasleepte, het hooft over beide zijdenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot515 516 liet hangen, geronnen bloet te neus en mont met stucken vanGa naar voetnoot516 517 tanden uitspoogh] naer de schepen toe; en ontfingen, toen men 518 hen riep, helm en degen, en lieten Entellus den stier en prijsGa naar voetnoot518 519 strijcken. D'overwinner Entellus nu trots en moedigh op den stier,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot519 520 zeide: o Godin Venus zoon, en ghy Trojanen, oordeelt hier uit, 521 hoe sterck ick in mijne jeught was, en hoe ghy Dares, die andersGa naar voetnoot521-22 | |
[pagina 641]
| |
Van zijnen wortel wort geruckt, en neêrgevelt.
Trojaen, en Siciljaen krioelt, en woelt, ontstelt
Van yver, dat het klinckt om hoogh in 's hemels bogen:Ga naar voetnoot622-23
En oude Acestes komt terstont, uit mededoogen
625[regelnummer]
Tot zijnen lieven vrient, al evenout als hy,Ga naar voetnoot625
Vooruitgeloopen, heft, al spijt het zijn party,
Hem daetlijck weder op. de helt, niet eens verschrocken,Ga naar voetnoot627
Noch van dien val verleemt, hervat dit heftigh wrockenGa naar voetnoot628
En vechten heftiger. de wraeck zet krachten by.Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
De schaemte en kennis van zijn sterckheit, dus in ly,Ga naar voetnoot630
Ontvonckten toen zijn bloet en hart, en al verbolgen
Past met de slincke hant en rechte hem te volgen,Ga naar voetnoot632
Te treffen reis op reis, drijft Dares over velt
En weide zonder rust. geen rust was in den helt.
635[regelnummer]
Hy schroomde niet, maer sloegh op Dares, stiet en draeideGa naar voetnoot635
En trof hem dat het kraeckte, als of de hagel waeide
En neêrstorte op een dack. de vorst Eneas kon
Niet lijden dat Entel den veltstrijt langer won,Ga naar voetnoot638
En voortvoer in dien gloet, dies hy de vechters scheidde,Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
Hem Dares, dus vermoeit, ontrucken quam, en zeide:Ga naar voetnoot640
Hoe nu toe? zietge niet dat hy u overmagh,Ga naar voetnoot641
De kans gekeert is? zwicht voor stercker uit ontzagh.
Rampzalige, gy raest. helaes, waer zijn uw zinnen?Ga naar voetnoot643
Zoo spreeckt hy, schort den strijt: maer al die Dares minnen
645[regelnummer]
Zijn spitsbroêrs leiden hem [die van vermoeitheit vast
De beenen nasleept, en het hooft van overlastGa naar voetnoot646
Van weêrzy hangen laet, geronnen bloet en tanden
By stucken uit den neus en mont spuwt,] naer de stranden,
Te scheepe, en krijgen, elck gedaghvaert, helm en zwaert,Ga naar voetnoot649
650[regelnummer]
En laeten helt Entel den stier, ten prijs bewaert,Ga naar voetnoot650
Genieten, en den palm. Entellus, nu zeeghaftigh,Ga naar voetnoot651
En moedigh op den stier, sprack in zijn schick te kraftigh:Ga naar voetnoot652
O Venus zoon, en gy Trojaenen, kent hier doorGa naar voetnoot653
Wat mijne jeught vermoght, en hoe gy Dares voor
655[regelnummer]
Mijn vuisten hebt beschut, die anders wis most sneven.
| |
[pagina 642]
| |
522 koudt waer, verloste. Zoo sprack hy, en staende recht tegen over 523 den os, die ten prijs des overwinners stont, hief zijn vuist met deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot523 524 harde ossenleere want twee of driewerf om hoogh, en mickende 525 recht op de starre van den os, klonck hem de herssens in, dat hetGa naar voetnoot525 526 harssebecken kraeckte, het dier lillebeende, en doot ter aerdeGa naar voetnoot526 527 plofte: weshalve de Helt aldus zeide: o Eryx, ick offere u, inGa naar voetnoot527 528 Dares stede, dit bloet, dat u beter behaeght; en hier nu de wantenGa naar voetnoot528 529 afleggende, staeck voortaen de vechtkunst. 530 Terstont hier na noodight Eneas alle schutters, die lustigh enGa naar margenoot+ 531 rustigh zijn om naer prijs te schieten: en men is bezigh om denGa naar voetnoot531 532 mast van Serestus schip op te zetten, en een duif, met een koordeGa naar voetnoot532-33 533 om en door de beenen geslagen, om hoogh aen den mast te binden, 534 als een wit om naer te schieten. De mannen komen te hoop; menGa naar margenoot+ 535 worpt de loten in den koperen helm. en Hippokoön, HyrtakusGa naar voetnoot535 536 zoon, treckt het eerste lot, met een vrolijck geroep der omstan-Ga naar voetnoot536 537 deren. Na hem komt Mnestheus uit, die flus den roeistrijt won,Ga naar voetnoot537 538 en noch den groenen olijfkrans draeght. Het derde lot viel op 539 Eurytion, broeder van den doorluchtigen Pandarus, die eertijts,Ga naar voetnoot539 540 op Minerves bevel, den eersten pijl midden onder de Griecken 541 schoot, om het onderling verdragh des lijfgevechts te steuren.Ga naar voetnoot541 542 De leste naem onder in den helm was Acestes, die zelf noch hetGa naar margenoot+ 543 hart had tegens jongelingen om prijs te schieten. Toen spandenzeGa naar voetnoot543 544 hun bogen, elck om het stijfste, en trocken pijlen uit den koker, 545 en Hippokoöns pees eerst los snorrende, zoo vloogh zijn pijl ge-Ga naar voetnoot545 546 zwint naer den hemel, door de lucht hene, en bleef recht in den | |
[pagina 643]
| |
Zoo sprack hy, staende voor den woudtstier, hem gegeven,
Ten prijs van 't veltgevecht, en hief met kracht de hant,
Bekleet met dit geweer, zijn buffelsleere want,Ga naar voetnoot658
Tot drywerf toe om hoogh, en, mickende op de starre
660[regelnummer]
Des woudtstiers, klonck met kracht en al zijn maght den varreGa naar voetnoot660
De herssens in, dat hooft en harssebecken kraeckt,
En d' os ter aerde ploft, en lillebeent, en raeckt
Aen eene korte doot. toen sprack de helt met eere:
Ick offre, ô Eryx, u, als een die triomfeere,Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Dit bloet, u ruim zoo waert als Dares bloet en straf,
En staeck voortaen 't gevecht, en legh de wanten af.
Eneas noodight nu al dien 't niet zal verdrietenGa naar voetnoot667
Met eenen taeien booge om prijs naer 't wit te schieten.
Men is'er bezigh om Serestus hoogen mast
670[regelnummer]
Te rechten op zijn schip, een duif, met koorden vastGa naar voetnoot670
Em om en door het been geslagen, hecht te stricken,
In top van zijnen mast, als 't wit om naer te micken.
De schuttery vergaêrt: men worpt, al even schoon,Ga naar voetnoot673
De loten in den helm. Hippokoön, de zoon
675[regelnummer]
Van Hyrtakus, treckt juist en d'eerste voor alle anderen
Het eerste lot, met bly gejuich der ommestanderen.Ga naar voetnoot675-76
Na hem komt Mnestheus uit, die flus den roeistrijt won,
En met de groene olijf om 't hooft noch praelen kon.
Het derde schietlot viel Eurytion ten deele,
680[regelnummer]
Den broeder van Pandaer, die faemrijck, den beveele
Van Pallas ten geval, den eersten pijl met krachtGa naar voetnoot680-81
In 't Griecksche leger schoot, om dus, naer zijne maght,
Het onderling verdragh van 't lijfgevecht te stooren.
Het onderste in den helm Acestes scheen beschoren,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Wien 't luste met zijn hant de jonge schutterjeught
Te tarten om den prijs. toen spandenze met vreughtGa naar voetnoot686
Hun bogen, om het stijfste, en trocken hunne pijlen
Elck uit zijn' koker. d'eerste, om naer den vogel t'ylen,
Snort van Hippokoöns ontspanne peeze en boogh
690[regelnummer]
Gezwint ten hemel, daer die in den mastboom vloogh,
| |
[pagina 644]
| |
547 mastboom steken, dat de mast daverde, de duif van schrick haerGa naar voetnoot547 548 vleugels tegens een klapte, en al 't gewest van 't hantgeklapGa naar voetnoot548 549 weergalmde. Na Hippokoön zette Mnestheus zich schrap metGa naar margenoot+ 550 zijnen gespannen boogh, en mickte te gelijck met oogh en pijl: 551 doch de schutter kon, dat spijtigh was, met zijn punt denGa naar voetnoot551 552 vogel zelf niet raken, maer schoot het linnen snoer in stucken, 553 waer aen de duif by haren voet boven aen de mast gebondenGa naar margenoot+ 554 hing; en zy vlughte door de lucht in de donckere wolken. De 555 gezwinde Eurytion, die al lang zijnen boogh en pijl gereet had 556 om te schieten, riep zijnen broeder te hulp, en dede hem eenGa naar voetnoot556 557 belofte; en ziende nu de duif in d'ydele lucht de wiecken vrolijckGa naar voetnoot557 558 tegens een klappen, schoot haer in de vlught, onder een donckereGa naar margenoot+Ga naar voetnoot558 559 wolck, zoo datze, den geest in het luchtige gestarnte gevende,Ga naar voetnoot559 560 doot voor zijn voeten neerviel, met den pijl in 't lijf. Nu schoot 561 'er Acestes alleen over, die, geenen prijs kunnende behalen,Ga naar margenoot+ 562 evenwel eenen pijl verloren in de lucht schoot, om t'effens zijnGa naar voetnoot562 563 kunst in 't schieten te toonen, en hoe hy met den boogh wistGa naar voetnoot563-64 564 om te gaen. Toen verscheen ons onvoorziens een wonderspoock,Ga naar voetnoot564 565 dat wat zeldtzaems aenwees; gelijck by d'uitkomst na wel dege-Ga naar voetnoot565 566 lijck bleeck, toen de dreigende waerzeggers ons te spade hetGa naar voetnoot566 567 voorspoock beduidden: want Acestes riet in de dunne wolckenGa naar voetnoot567 568 vliegende, begost te branden, liet een spoor van vlam achter zich,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot568 569 en van den gloet verslonden, verdween voor wint in de lucht:Ga naar voetnoot569 570 gelijck de starren dickwils aen den hemel verschieten, of om- 571 zwevende een vlecht hairs of eenen staert na zich slepen. Al watGa naar voetnoot571 572 'er was, stont verbaest; Trojanen en Sicilianen aenbaden de Goden:Ga naar voetnoot572 573 doch de groote Eneas zagh dit voor geen ongunstich voorteken 574 aen, en den blijden Acestes om den hals vallende, begiftighdeGa naar voetnoot574 | |
[pagina 645]
| |
En steecken bleef. zoo fel dat zelf de mast, na 'et rennen,Ga naar voetnoot691
Getroffen, beeft en trilt, de duif, uit schrick haer pennen
Te zamen klapt, de kust rondom, op 't hantgeklap
Des volcks, een' weêrgalm geeft. nu zet zich Mnestheus schrap,
695[regelnummer]
Spant, na Hippokoön, den taeien boogh, hier neffens,Ga naar voetnoot695
En mickt heel scherp naer 't wit, met oogh en pijl al teffens:
Hoewel, dat spijtigh is, dit treft den vogel niet,Ga naar voetnoot697
Maer slechts het lijnen snoer, dat hy in stucken schiet,Ga naar voetnoot698
Waermê zy met den voet hing aen den mast gebonden.Ga naar voetnoot699
700[regelnummer]
Zy vlughte, in donckre lucht en wolcken voort verzwonden.Ga naar voetnoot700
Gezwinde Eurytion, die lang den pijl en boogh
Gereet hielt, riep om hulp zijn' broeder aen om hoogh,Ga naar voetnoot702
Verbont zich door belofte, en ziende nu den vogelGa naar voetnoot703
In d'ydle lucht geluit verwecken, met den vlogel
705[regelnummer]
En pennen tegens een, deurschoot haer in de vlught,
In eene donckre wolck, zoo dat zy in de lucht
En starren 't leven liet, en, met den pijl getroffen
Doorschoten, in het zant quam voor zijn voeten ploffen.
Nu schoot Acestes hier noch over, die alleen
710[regelnummer]
Geen' prijs behaelen kon, dies hy in 't wilde heen
Een' pijl schoot in de lucht, om kunstigh te braveeren,Ga naar voetnoot711
Te toonen hoe hy boogh en pijlen kon hanteeren.
Hierop verscheen ons ras een zeldzaem wonderspoock,
Dat vry te zeggen had, gelijck door d'uitkomste oockGa naar voetnoot714
715[regelnummer]
Hierna wel deeghlijck blijckt, als schrandre wichelaeren
Ons dreigende te spa dit wonderspoock verklaeren:Ga naar voetnoot716
Want dit geschoten riet van oude Acestes, dat
De wolcken invlieght, vier en vlam in 't vliegen vat,
En schrijft een spoor van vlamme, en van den gloet verslonden,
720[regelnummer]
Verdwijnt voor wint in lucht: gelijck, by avontstonden,
't Gestarrent aen de lucht en hemel dick verschiet,
Of zwevende een vlecht haers of staert nasleepen liet.
Al wat 'er was stont stom. Trojaenen, Siciljaenen
Aenbaden vast de Goôn. Eneas scheen te waenenGa naar voetnoot724
725[regelnummer]
Dat dit geen teken was van ongunst, viel Acest
Met blyschap om den hals, begiftight hem zijn bestGa naar voetnoot726
| |
[pagina 646]
| |
575 hem rijckelijck, en sprack: o vader, aenvaert (want het beliefdeGa naar margenoot+ 576 den grooten hemelvooght u, by lotinge misdeelt, door dusdanigeGa naar voetnoot576 577 voortekens deze eere toe te leggen) dit geschenck, dat van den 578 stockouden Anchises zelf quam; eenen kop met groot werck ge-Ga naar voetnoot578-79 579 dreven, eertijts van Cysseus, den Thrax, vader Anchises ge- 580 schoncken; tot een pant en gedachtenis zijner vrientschap. Zoo 581 spreeckt hy, leit Acestes den hooghsten prijs toe, en zet hemGa naar voetnoot581 582 den groenen lauwerkrans op het hooft; nochte de goede EurytionGa naar voetnoot582-83 583 benijt niet, dat men dezen in eere boven hem stelle, die alleen den 584 vogel afschoot. Na Eurytion gingk Mnestheus, die de koordeGa naar margenoot+ 585 brack, met zijn giften strijcken. De leste van allen was Hippokoön,Ga naar voetnoot585 586 die den mast trof. 587 Maer vader Eneas roept, eer noch de schutters scheidden,Ga naar margenoot+ 588 Epytides, den leermeester en aenleider van den jongen Julus, byGa naar voetnoot588 589 zich, en luistert den getrouwen in 't oor: ga hene, zegh Askaen,Ga naar voetnoot589 590 dat hy (indien de jonge Ridderschap vaerdigh, en de paerden 591 getoomt zijn) de benden herwaert aenvoere, en zich in de wapenenGa naar voetnoot591-92 592 vertoone, zijnen grootvader ter eere. Zoo spreeckt hy, en belast 593 al den toeloop des volcks ruimbaen te maken, en een vrye plaets 594 midden op het vlacke velt te laten. De jongers komen gelijckerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot594 595 hant aengereden, en schitteren in 't gezicht hunner vaderen zooGa naar voetnoot595-96 596 braef te paerde, dat al de jeught van Troje en Sicilie zich des 597 verwondert. Zy dragen elck, gelijck men gewoon is, eenen ge-Ga naar voetnoot597-98 598 schoren krans op den helm; elck een paer kornoeljeschichten 599 met een yzeren punt beslagen; zommigen gladde pijlkokers opGa naar voetnoot599 600 den rugh, en goude ketens, die om den hals op de borst hangen. 601 Drie benden ruiters braveren onder drie ritmeesters, die elck inGa naar margenoot+Ga naar voetnoot601 602 't byzonder hun bende, zes paer jongers sterck, aenvoeren. Een | |
[pagina 647]
| |
Heel rijckelijck, en sprack: aenvaert toch dees geschencken,
O vader, [want het lust Jupijn u te bedencken,
Die by de loting nu misdeelt zijt, met dien prijs,Ga naar voetnoot728-29
730[regelnummer]
Door dees voortekens.] dees schenckaedje is van Anchijs
Den ouden noch bewaert; een' gouden kop, gedreven
Met groot aenzienlijck werck, van Cisseus hem gegeven,Ga naar voetnoot732
Den Thracer, tot een pant van gunst, noit weldoens moê.Ga naar voetnoot733
Zoo spreeckt hy, leght Acest den hoogsten schietprijs toe,
735[regelnummer]
Bekranst zijn hooft met loof en groene lauwerbladen.
De goede Eurytion is met geen' nijt beladen,
Om dat men boven hem een' ander d'eere gunt,
Schoon hy alleen de duif om hoogh schoot met zijn punt:
En na Eurytion heeft Mnestheus prijs genooten,
740[regelnummer]
Dewijl zijn boogh de koorde in stucken had geschoten.
Hippokoön quam lest, de treffer van den mast.
Maer eer de schutter scheit, geeft vorst Eneas last,
En roept Epytides, leermeester, gadeslagerGa naar voetnoot743
Van kleene Iülus, en vermaent dien zorreghdraegerGa naar voetnoot744
745[regelnummer]
Al heimelijck in 't oor: ga heene, zegh Askaen
Dat hy, indien de jeught, de ridders vaerdigh staen,
De paerden zijn getoomt, ons met de benden nader',
En in de wapenen, van wijlen grootevader
Ter eere, zich vertoon. zoo spreeckt hy, heet de maetsGa naar voetnoot748-49
750[regelnummer]
En 't volck opruimen, op het velt een ruime plaetsGa naar voetnoot750
Te laeten tusschen bey. de jongelingen naderen,
En komen aengereên voor d'oogen van hun vaderen,
En schitteren te paert, zoo braef dat al de jeught
Van Troje en van Sicilje altzamen staet verheught,
755[regelnummer]
Verwondert en verbaest. de helmen zijn bevlochten
Met een' geschoren krans, als d'ouden dit bedochten.Ga naar voetnoot756
De hant van ieder voert twee schichten, fier en stout,
Beslagen met een punt op hardt kornoeljen hout.
Men hoort op hunnen rugh den gladden koker klincken.
760[regelnummer]
Men ziet om hals en borst de goude keten blincken.
Dry benden ridders, van dry meesters aengevoert,
En ieder zes paer sterck, zich op hun wencken roert.Ga naar voetnoot762
| |
[pagina 648]
| |
603 kornet van deze jongelingen volght rustigh den kleenen Priaem,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot603 604 naer zijnen grootvader genoemt, en die een doorluchtige telgh,Ga naar voetnoot604 605 van Polites gesproten, in Italie edele spruiten zal aenteelen. HyGa naar voetnoot605 606 rijdt op een groot bont Thracisch ros, dat voor twee witte voeten, 607 en een kol voor den kop heeft. D'ander is de kleene Atys, de rechteGa naar margenoot+Ga naar voetnoot607 608 stam, waer uit de Latijnsche Atysen sproten: Atys het jongske, 609 zoo bezint van het jongsken Julus. Julus, de schoonste van allen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot609 610 komt lest aendraven op een Sidonisch paert, hem van d'open-Ga naar voetnoot610 611 hartige Dido geschoncken, tot een gedachtenis en pant van hare 612 liefde. Al d'andere jongkheit zat op Siciliaensche paerden, uit denGa naar voetnoot612 613 stal van den ouden Acestes gekomen. De Dardanen bewelkomenGa naar voetnoot613 614 met hantgeklap deze Ridders, wien het hart van yver popelt, enGa naar voetnoot614 615 zienze met lust, en kennen hun voorouders aen het kroost. NaGa naar voetnoot615 616 datze vrolijck te paerde gezeten, zich voor d'oogen van alle dieGa naar voetnoot616-17 617 hier zaten vertoonden; zoo gaf Epytides van verre, met geroepGa naar margenoot+ 618 en klateren van zijn zweep, hun een teken, daerze nu gereetGa naar voetnoot618 619 stonden, om het ridderspel te beginnen. Eerst redenze by paren, 620 in eenen troep, heen en weer; daer na in drie benden gedeelt,Ga naar voetnoot620 621 drie in 't gelidt neffens elckanderen. Toen wederom geroepen, 622 steldenze zich tegens elckandere schrap, en drilden met hun 623 schichten tegens een. Daer na zwenckenze om en wederom, elckGa naar voetnoot623-24 624 zijns weeghs, en doen by beurte keer in keer, en vertoonen een 625 spiegelgevecht in de wapenen: nu nemenze de wijck, en latenGa naar voetnoot625-26 626 hun hielen zien: nu hervattenze, nu stakenze 't gevecht van weder- | |
[pagina 649]
| |
De kleene Priaem voert hier een van dry kornetten,
En draeght zijn grootvaêrs naem, om telgen voort te zetten,Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
In 't eedle Italien, en spruiten, uit den stam
Van vorst Polites, uit wiens bloet hy oirsprong nam.
Hy heeft een' bonten hengst van Thracie bestreden,Ga naar voetnoot767
Die groot is, met een kol voor 't hooft, en, trots bereden,Ga naar voetnoot768
Twee witte voeten toont van vore. d'ander is
770[regelnummer]
De wackere Atys, en de stam, waer uit gewis
Alle Atisen dus lang vereerden de Latijnen;Ga naar voetnoot771
Kleene Atys, zoo bemint, zoo wel gewilt by zijnenGa naar voetnoot772
Iülus, al zijn hart. Iülus, onvervaertGa naar voetnoot773
En schoonst van allen, komt op een Sidonisch paert
775[regelnummer]
Aendraven, dat hem zelf van Dido wert geschonckenGa naar voetnoot775
Uit openhartigheit, om haere gunst t'ontvonckenGa naar voetnoot776
In 's kints gedachtenis door zulck een minnepant.
Al d'andre jongkheit zat op paerden, uit het lant
Der Siciljaenen en Acestes stal gekomen.
780[regelnummer]
De Dardaniers om strijt de ridders wellekomen
Met vreught en hantgeklap, terwijl hun hart in 't lijf
Van yver popelt. elck bezietze sterck en stijfGa naar voetnoot782
Met lust, en kan terstont aen 't kroost hunne ouders kennen.
Na datze braef te paert, na'et heene en weder rennen,
785[regelnummer]
Met lust bezichtigen den neêrgezeten troep,Ga naar voetnoot785
Zoo geeft Epytides van verre met een' roep
En 't klatren van de zweep de ridderbende een teken
Om 't ryspel aen te gaen, voor allen die hier keecken.
Zy reden eerst gepaert in eenen troep dus heen
790[regelnummer]
En weêr, daerna in dry kornetten onderscheên,Ga naar voetnoot790
Dry teffens in 't gelidt: dan wederom geroepen,
Staen schrap, en drillen 't spits, de troepen tegens troepen:Ga naar voetnoot792
Dan zwenckenze om en om: een ieder gaet zijn' gang,
En keeren beurt om beurt, vertoonen aen den drangGa naar voetnoot794
795[regelnummer]
Een' loozen spiegelstrijt gewapent: dan aen 't spatten,Ga naar voetnoot795
Laet d'een zijn hielen zien: dan weder aen 't hervatten:
Dan staeckenze 't gevecht van weêrzy te gelijck.
| |
[pagina 650]
| |
627 zijde. Gelijck men zeit, dat eertijts, op Krete, het hooge eilant, inGa naar margenoot+ 628 den doolhof een verborgen wegh liep, van wederzijde bevlochten,Ga naar voetnoot628 629 en met duizentderleie bedriegelijcke en twijfelachtige bypadenGa naar voetnoot629 630 onder een gestrengelt; waer door de dolende uitgestreken en teGa naar voetnoot630 631 leur gestelt, nergens op eenigh merckteken oogh kon houden, 632 om uit te geraken: eveneens verwarren de zoons van Troje hunGa naar voetnoot632-33 633 spoor door een; terwijlze onder het spiegelgevecht af en aen 634 trecken, en vechten en vlughten: gelijck dolfijns, die in de Kar-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot634-35 635 paetsche en Libysche zee om strijt zwemmende, de natte baren 636 met hunne borst breken, en in het water spelen. Toen Askaen 637 namaels het lange Alba met muren zou stercken, broght hy eerstGa naar voetnoot637Ga naar voetnoot637-38 638 deze gewoonte, dit ridderspel en spiegelgevecht op de baen, enGa naar margenoot+ 639 leerde d'oude Latijnen dit feest vieren, op die zelve wijze, gelijck 640 hy, en de Trojaensche jongkheit met hem, en d'Albanen dit hunneGa naar voetnoot640 641 lantslieden voortleerden. Sedert voerde de grootmaghtige stadtGa naar voetnoot641-42 642 Rome deze oeffeninge in, en onderhieltze, hare voorouderen terGa naar margenoot+Ga naar voetnoot642 643 eere: en het spiegelgevecht van het jongske wort noch hedenGa naar voetnoot643-45 644 's daeghs het Ridderspel van Troje, en de kornet de Trojaensche 645 kornet geheeten. 646 De lijckspelen, zijnen heiligen vader dus lange ter gedachtenisseGa naar voetnoot646-47 647 geviert, zoo begost de fortuin eerst te weifelen, en hun den voetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot647 648 dwers te zetten: want terwijl men bezigh was, om Anchises graf, 649 op zijn jaergetijde, met verscheide spelen te vereeren, zont Juno,Ga naar voetnoot649 650 Saturnus dochter [al haer voorleden ongelijck en leet kaeuwende,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot650 651 en haren moedt noch niet gekoelt hebbende] Iris uit den hemel,Ga naar voetnoot651 | |
[pagina 651]
| |
Gelijck men zeght dat eer in Krete, Minos rijck,Ga naar voetnoot798
Op 't rijzende eilant, in den doolhof, zoo vol zorgen,Ga naar voetnoot799
800[regelnummer]
Een wegh liep, van weêrzy bevlochten, en verborgen,
Door veele duizenden bedochte erghlisticheênGa naar voetnoot801
Van bypaên vol bedrogh gestrengelt onder een,Ga naar voetnoot802
Zoo twijfelachtigh, dat de doolende uitgestreecken
Geen oogh kon houden op gedaente, of eenigh teken,Ga naar voetnoot804
805[regelnummer]
Om zich t'ontwinden: zoo verwart het Troische bloet
Zijn spoor door een, terwijl elck op den paerdevoetGa naar voetnoot806
In 't spiegelvechten af- en aentreckt, weet te vlughten,
Te vechten: eveneens als zich dolfijns verluchten,Ga naar voetnoot808
Die in het Libyaensche of in 't Karpaetsche meer
810[regelnummer]
Het zoute schuim om strijt bezwemmen heene en weêr,
De golven, met de borst doorklovende, vast mercken,Ga naar voetnoot811
En speelen. toen Askaen lang Alba quam verstercken,
En bouwen, broght hy eerst dees wijzen op de baen,Ga naar voetnoot813
Ving 't brave ridderspel en spiegelvechten aen,
815[regelnummer]
En leerde out Latium de ridderfeesten vieren:
Gelijck zijn lantsliên na dees zeden en manierenGa naar voetnoot816
Van hem en van d'Albaensche en zijn Trojaensche jeught
Ontfingen. naderhant ging Rome, rijck van deught,Ga naar voetnoot818
Die hooftstadt aller steên, deze oefeninge leeren,
820[regelnummer]
En onderhieltze, om haer voorouders naemen t'eeren.
Dit spiegelvechten van dien knaep heet noch ter tijt
Het ridderspel van Troje, en, zonder dat het slijt,Ga naar voetnoot822
Wil dees kornet noch niet den naem van Troje missen.
Het lijckspel, dus geviert, als erfgedachtenissen
825[regelnummer]
Van 's vaders heiligheit, begon de kans en spoetGa naar voetnoot825
Te weifelen, Fortuin den Troischen weêr den voet
Heel dwers te zetten: want terwijl zy bezigh waren,
Om op Anchises graf 't getijde te verjaeren,Ga naar voetnoot828
En t'eeren met dit feest, en veelerhande spel,
830[regelnummer]
Zondt Juno, dochter van Saturnus, wreet en fel,
[Die al 't voorleden leet noch kaut in 's hemels stoelen,Ga naar voetnoot831
En haeren moedt, noit zadt, aen Troje zagh te koelen,]Ga naar voetnoot832
De dienstmaeght naer de vloot van Troje, uit 's hemels poort,Ga naar voetnoot833
| |
[pagina 652]
| |
652 naer de Trojaensche vloot, en blies haer met den adem der windenGa naar voetnoot652 653 voort. De maeght hare reis spoedende, langs eenen boogh metGa naar voetnoot653 654 duizenterhande verwen geschakeert, vloogh onzichtbaer en snel 655 haeres weeghs, Zy ziet den grooten toeloop des volcks, bespietGa naar voetnoot655 656 het strant, vint de haven ledigh, en de vloot zonder volck. MaerGa naar voetnoot656 657 de Trojaensche vrouwen verre van hun, op het eenzame strant, be-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot657 658 schreiden heimelijck den overleden Anchises, en zagen al te zamenGa naar voetnoot658 659 de grondelooze zee met weenende oogen aen. Och, riepenze 660 alle uit eenen mont, wat zijn wy vermoeit van zoo lang op zee om 661 te zwerven, en wat is 'er noch al varens aen vast! Zy roepenGa naar voetnoot661 662 om een stadt: het verdriet haer langer op het water om te suckelen. 663 Weshalve Iris, niet onnoozel in het beledigen, zich midden onderGa naar margenoot+Ga naar voetnoot663 664 den hoop worpt, leit de gedaente en draght van een Godinne af,Ga naar voetnoot664 665 en treckt den schijn van Beroë aen, gemalin van Doriklus, denGa naar voetnoot665 666 Thrax; en een stockoude vrouw, van goeden huize en naem, enGa naar voetnoot666 667 eertijts kinderzaligh. Iris aldus vermomt, begaf zich midden onder 668 de Dardaensche vrouwen met deze rede: o ellendigen, die nietGa naar margenoot+Ga naar voetnoot668 669 van der Griecken handen, in den oorlogh, onder de vesten der 670 vaderlijcke stede, ter doot wiert gesleept: o rampzalige menschen,Ga naar voetnoot670 671 tot welck een einde spaert u Fortuin zoo lang? Wy beleven nu 672 den zevenden zomer, na den ondergangk van Troje, sedert men 673 ons, over zee en zant, door zoo vele zorghelijcke rotsen en inGa naar voetnoot673 674 zoo menigerhande gewesten omvoerde, om over den ongestui- 675 migen waterplas en op de golven omgesolt, het deizende ItalieGa naar voetnoot675 676 te volgen. Hier regeert de gastvrye Acestes, in 't gebiet van Eryx, 677 Eneas broeder. Wie behindert ons hier muren te stichten, en denGa naar margenoot+ 678 burgeren aen een stadt te helpen? o vaderlant! o Huisgoden, teGa naar voetnoot678 679 vergeefs uit den brant geredt! zullen wy nu geene vesten stichten, | |
[pagina 653]
| |
En blies haer met de lucht der snelle winden voort.
835[regelnummer]
De kamenier spoeit wegh langs eenen boogh, bestreecken
Met duizent verwen, vlieght onzichtbaer, onbekeecken.
Zy ziet 's volcks toeloop aen, de strant en waterkolckGa naar voetnoot837
En haven ledigh, en de schepen zonder volck.
De Troische vrouwen, wijt van hier op 't strant, beschreiden
840[regelnummer]
In eenzaemheit Anchys, uit 's levens licht gescheiden,
En zagen altemael de grondelooze zee
Met weenende oogen aen. och, riepenze alle, ô wee,
[Uit eenen mont] wat zijn wy mat van ommezwerven
Op zee! wat zijn'er, eer wy entlijck rust verwerven,
845[regelnummer]
Noch mijlen zees aen vast. zy kermen om een stê.Ga naar voetnoot845
't Verdriet haer langer dus te suckelen op zee;
Dies Iris, snoot genoegh om iemant leet te brouwen,Ga naar voetnoot847
Zich worpt in 't midden van dien hoop Trojaensche vrouwen,
Laet wezen en gestalt van haere godtheit staen,
850[regelnummer]
En treckt nu Beroës gedaente en kleeders aen,
Gemael van Doriklus, den Thrax, een oude vrouwe,Ga naar voetnoot851
Van goeden huize en naeme, en eertijts in haer trouweGa naar voetnoot852
Met kinderen verrijckt. dus anders toegesteltGa naar voetnoot853
Begeeft zich Iris met dees rede op 't vlacke velt,
855[regelnummer]
In 't midden, daer de Troische ontstelde vrouwen klaegen:
Elendigen, die niet, in Trojes nederlaegen,Ga naar voetnoot856
Van Griecksche handen, by de vesten, voor de stadt
Der vadren, wert ter doot gesleept, en opgevat!Ga naar voetnoot858
Rampzaligen, waertoe wil 't avontuur u spaeren?Ga naar voetnoot859
860[regelnummer]
Och, wy beleven nu den zomer, na zes jaeren,
Dat Troje wert verwoest: wy, over zee en zant,
Door zoo veel zeegevaer en rotsen, menigh strant
Zijn omgevoert, om, langs deze ongestuime hoeckenGa naar voetnoot863
En golven omgesolt, Italie te zoecken,
865[regelnummer]
Dat eeuwigh deist, en vlught. hier heerscht Acest, een man
Heel gastvry, in 't gebiet van Eryx, broeder van
Eneas: wie verlet ons hier den muur te stichten,
De burgers aen een stadt te helpen, te verlichten?Ga naar voetnoot868
O vaderlant, ô Goôn, vergeefs in 't vier geredt!
870[regelnummer]
Och, stichtenwe geen stadt, om Troje, ons lang belet,Ga naar voetnoot870
| |
[pagina 654]
| |
680 om Troje te vernoemen? Zal ick nimmermeer Xanthus en Simoïs,Ga naar voetnoot680 681 de vlieten van Troje, aenschouwen? Wat, spant liever met myGa naar margenoot+Ga naar voetnoot681 682 aen, en steeckt deze rampzalige schepen in brant: want de geestGa naar voetnoot682 683 van Kassandre, de waerzeggerin, scheen my in den droom deGa naar voetnoot683 684 barnende fackels toe te reicken. Zoeckt hier Troje, zeitze: hier 685 is uwe woonplaets. Nu is het tijt de zaek by der hant te nemen, 686 en op zulck een treffelijck voorspoock niet te sammelen. Ziet,Ga naar voetnoot686 687 daer staen vier altaren, Neptuin toegewijt. Godt zelf reickt u deGa naar voetnoot687 688 fackels toe, en moedight u aen. Dit zeggende, vatze allereerst metGa naar margenoot+Ga naar voetnoot688 689 gewelt een branthout, en zwaeit het toornigh al flackerende om 690 haer hooft, en smijt het in de vloot. De Trojaensche vrouwen 691 zien vremt toe, en staen verbaest. Pyrgo alleen, die wel d'outsteGa naar margenoot+Ga naar voetnoot691 692 was, en een Koningklijcke voester zoo veler kinderen van Priaem, 693 riep toen uit al den hoop: o joffrouwen, geen Rheteesche Beroë,Ga naar voetnoot693 694 geen Doriklus gemalin raet u dit: let slechts op het kroost enGa naar voetnoot694 695 haer goddelijcke bevalligheit, en die flonckerende oogen: welckGa naar voetnoot695-96 696 een leventheit van geest is 'er in! wat een aenschijn, spraeck en 697 fiere tret! Ick zelf over een wijl van Beroë scheidende, liet haerGa naar voetnoot697 698 kranck, en moeielijck, overmits zy alleen van deze feest mostGa naar voetnoot698 699 blijven, en Anchises niet naer zijn waerdy moght vereeren. Zoo 700 sprackze. Maer de vrouwen, in 't eerste niet wetende hoe zy 'tGa naar margenoot+ 701 hadden, beginnen de schepen met norsse oogen aen te zien, enGa naar voetnoot701 702 staen twijfelmoedigh, tusschen den deerlijcken treck tot dit tegen-Ga naar voetnoot702 703 woordige lant, en het Rijck, waer toe het nootlot haer roept; 704 terwijl de Godin ten hemel vliegende, eenen geweldigen booghGa naar margenoot+Ga naar voetnoot704Ga naar voetnoot704-5 705 onder de wolcken snijt. Daer na verbaest door dit gezicht der 706 Godinne, en van dolheit vervoert, beginnenze te schreeuwen, enGa naar voetnoot706 707 rucken het vier van den offerhaert. Zommigen plonderen d'altaren,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot707 | |
[pagina 655]
| |
Te noemen naer het oude? en zal ick met dees vrouwen
Noit Xanthus, Simoïs, den vliet van Troje aenschouwen?
Veel nutter datge flux met my nu t'zamenspant,Ga naar voetnoot873
En leght d' onzaelge vloot terstont in koolen: want
875[regelnummer]
Waerzeggerin Kassandre, in mijnen droom verscheenen,
Scheen my de fackels zelf te reicken. nergens heenenGa naar voetnoot876
Zoeckt Troje, zeghtze, dan op deze plaets. hier is
Uw woonplaets. 't is nu tijt: nu neemt uw zaeck gewis,Ga naar voetnoot878
En rustigh by der hant. dit voorspoock leert u spoeden,Ga naar voetnoot879
880[regelnummer]
Niet sammelen. hier staen vier outers, 't hooft der vloeden
Neptunus toegewijt. de Godt reickt u de toorts,
En moedight zelf u aen. zoo spreeckt zy, en vat voorts
Een branthout aen met kracht, en zwaeit het om haere ooren,
Al flackrende om haer hooft, en slingert het van toren
885[regelnummer]
In 't midden van de vloot. de Troische vrouwen staen
En zien verbaest en vreemt. een Pyrge alleen vooraen,Ga naar voetnoot886
Die d'outste was, met een de hoofsche voestermoederGa naar voetnoot887
Van Priams kinderen altzamen. deze, vroeder
Dan andren riep: ô geen Reteesche Beroë,Ga naar voetnoot889
890[regelnummer]
Gemael van Doryklus, is raetsvrou hier ter stê:
Neen joffers, let maer slechts op 't kroost, en op 't vermogen
Van haer bevallijckheit, en op die flonckrende oogen.Ga naar voetnoot891-92
Hoe levende is haer geest, haer opzicht! welck een tredt,Ga naar voetnoot893
En spraeck. 'k heb Beroë gelaeten, kranck te bedt,
895[regelnummer]
En moeielijck, dewijl zy van dit feest most blijven,
Anchises eere niet naer zijn waerdy moght stijven.Ga naar voetnoot896
Zoo sprackze: maer de schaer der vrouwen, in 't begin
Niet weetende hoe 't is, zien met een' wederzin
De vloot en kielen aen, en staen om 't hart beneepen:Ga naar voetnoot899
900[regelnummer]
En tusschen eenen treck naer 't lant, daer heure schepen
Nu leggen, en het rijck, waerheen haer 't nootlot stiert;
Terwijl de luchtgodin ten hemel innezwiert,
En eenen grooten boogh in 't zwerck spant in het zweven.
Verbaest door dit gezicht der Godtheit, aengedreven
905[regelnummer]
Van dolheit, schreeuwenze, en ontrucken met misbaer
Den offerhaert het vier. een deel berooft altaer
| |
[pagina 656]
| |
708 en worpen met festoenen en loof en fackelen: het vier daer opGa naar margenoot+ 709 met vryen toom aen 't voortslaen, over doften en riemen en be-Ga naar voetnoot709 710 schilderde schepen, van dennen hout getimmert. Eumelus, deGa naar voetnoot710-11 711 bode, brengt de tijding aen Anchises graf, en de gestoelten des 712 schouwburghs, dat de vloot in lichten brant staet; en de TrojanenGa naar voetnoot712 713 zelfs zien terstont de gloeiende voncken in de zwarte smoockwolckGa naar voetnoot713 714 opvliegen: en Askaen, die vrolijck vast de Ridders aenvoerde,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot714 715 vloogh met zijn paert heftigh, recht toe, recht aen, naer de vloot,Ga naar voetnoot715 716 die noot leedt: en geene ritmeesters, om hem tot stervens toeGa naar voetnoot716 717 verlegen, kunnen zijnen yver schutten. Het jongske daer aen-Ga naar voetnoot717 718 komende, roept: wat dolheit komt u aen? Hoe nu? Waer wiltGa naar margenoot+Ga naar voetnoot718-19 719 ghy hene? Och, ellendige burgerinnen! ghy verbrant uwen vyant 720 nochte het Griecksche leger niet, maer de schepen, uwe hoopGa naar voetnoot720 721 en toeverlaet: ziet, ick ben uw Askaen; en flux nam het zijnen 722 helm (waer mede het noch flus het spiegelgevecht beleidde) vanGa naar voetnoot722 723 't hooft, en smeet dien voor haer voeten neder; en voort daer 724 op quam Eneas met de Trojaensche troepen aenstooten. MaerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot724 725 de vrouwen vloden van vreeze het strant langs, elck haeres weeghs, 726 en verstaken zich ergens in bosschen, en holen van steenrotsen.Ga naar voetnoot726 727 Juno, van wie zy bezeten waren, is uit haren boezem gevaren, enGa naar voetnoot727 728 zy by zinnen komende, beginnen haer volck te kennen: het stuckGa naar voetnoot728 729 berouwt en 't leven verdriet haer: doch de brant liet daerom nietGa naar margenoot+Ga naar voetnoot729-30 730 zijnen gangk te gaen, en even fel voort te slaen: het werck, waer 731 mede de naden gedreven waren, smoockte allengs, en ging vastGa naar voetnoot731 732 aen, onder het beteerde hout: de roockende hitte verteerde de 733 kielen langkzaem, en de vlam vermeesterde den geheelen romp: het 734 gedurigh gieten, en geheele stroomen waters kunnen het vier nietGa naar voetnoot734 735 lesschen. Toen scheurde de godtvruchtige Eneas zijne kleedersGa naar margenoot+Ga naar voetnoot735 | |
[pagina 657]
| |
En offerdisch, en worpt feestoenen, tortsen, tacken.
Het vier, met vryen toom aen 't voortslaen, onder 't smacken,Ga naar voetnoot908
Ontsteeckt 'er doft, en riem, en schepen, schoon gemaelt,
910[regelnummer]
Van dennen opgebouwt. de bode Eumelus draeltGa naar voetnoot910
Geensins om tijdinge aen Anchises graf te brengen,
Daer al de schouburgh zit; dat vlam en roock zich mengen,
De schepen lichter laege in brant en vlamme staen.
De Troischen zien terstont de voncken opwaert gaen,
915[regelnummer]
En gloeiende in een wolck van roock ten hemel stijgen.
Askaen, die wacker vast het riddersdom leert krijgen,Ga naar voetnoot916
Vlieght heftigh met zijn paert voorheene naer de vloot,Ga naar voetnoot917
Die last leedt. niemants maght noch aenzien is zoo groot
By deze hoofden, schier tot stervens toe verlegen
920[regelnummer]
Om dezen knaep, dat zy zijn' yver onderwegen
Verkoelen konnen. hy riep luidt, zoo dra hy quam
Aenstuiven: hoe, wat nu? wat zoecktge met dees vlam?
Wat dolheit komt u aen? och, arme burgerinnen!
Gy steeckt geen vyants tent, noch Griecksche legers, binnen
925[regelnummer]
Uw paelen, maer uw vloot en toeverlaet in brant.
Ziet toe, ick ben Askaen, uw vrient. zoo spreeckt hy, rantGa naar voetnoot926
Zijn' helm aen, daer hy flus in 't vechtspel heene en weder
Mê reedt: dien smijt hy nu voor haere voeten neder.
Eneas komt hier op met zijn Trojaensche maght
930[regelnummer]
Aenstooten: maer terstont stoof 't vrouwelijck geslacht
Uit vreeze langs het strant. een ieder wechgeschoolen
Verstack zich diep in bosch, in steenrotse, en in holen:
En Juno, van wiens geest zy al bezeten zijn,
Vaert uit, dies zy, een poos bedrogen door den schijn,Ga naar voetnoot934
935[regelnummer]
Nu by haer zinnen, flux haer eige vrienden kennen.
Nu zienze 't leven en het schendigh schepeschennenGa naar voetnoot936
Met rouwe aen, en verdriet: noch bleef de vlam niet staen,Ga naar voetnoot937
Noch liet hier na met kracht geweldigh voort te slaen.
Het dichte werck, waermê de naden zijn gedreven,
940[regelnummer]
Aen 't smoocken meer en meer, gaet aen. de vlam schept levenGa naar voetnoot940
Tot op den bodem toe. de hitte roockt en smoockt,
Verteert allengs de kiel. de vlam wint velt, verschroocktGa naar voetnoot942
Verbrant den ganschen romp van 't schip. geduurigh gieten
Met water bluscht geen vier, al stort men heele vlieten.
945[regelnummer]
Godtvruchte Eneas voort aen 't scheuren van zijn kleet.Ga naar voetnoot945
| |
[pagina 658]
| |
736 van 't lijf, en riep met opgestreckte handen alle Goden te hulpe. 737 Almaghtige Jupiter, indien ghy alle Trojanen noch niet tot den 738 lesten man toe haet; indien ghy naer uw oude liefde de zwaricheitGa naar voetnoot738 739 der menschen noch eenighsins ter harte treckt; zoo bergh, o vader,Ga naar voetnoot739 740 de vloot nu uit dezen brant, en bescherm de Trojanen voor den 741 uitersten noot, in dezen deerlijcken staet: of ben ick des waerdigh,Ga naar voetnoot741 742 schiet my (daer mede is 't uit) met uwen blixem doot, en tref myGa naar voetnoot742 743 met uwe gewapende vuist. Naulix spreeckt hy zoo, of een donckereGa naar margenoot+ 744 wolck berst met onweder en stortregen uit, niet anders dan of 745 het water van boven gegoten wert: bergen en dalen daveren van 746 donderslagh op donderslagh: het stormt en buldert: al de lucht 747 ziet zwart en ontstelt van regenbuien en vlagen: de schepenGa naar voetnoot747 748 loopen over van het water, en de half verbrande vloot wort doornat 749 van den regen, tot dat al de smoock gelescht is, en alle schepen, 750 behalve vier, in den brant geborgen blijven.Ga naar voetnoot750 751 Maer vader Eneas van dit harde ongeval in zijn hart getroffen, liepGa naar margenoot+ 752 het hooft om van geweldige bekommeringen, en leide het dan dusGa naar voetnoot752-53 753 dan zoo over; of men het nootlot ter zijde zettende, zich op den 754 bodem van Sicilie zou neerslaen; of de kust van Italie aandoen. 755 Nautes, een out ervaren man, van Pallas onderwezen en afgerechtGa naar voetnoot755 756 op wichelery, het welck hem in groot aenzien broght, diende denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot756-59 757 Vader hier over, op het geen of van de vreesselijcke gramschap 758 der Goden door dit voorspoock hun gespelt, of van de ry des 759 nootlots vereischt wiert. Dees ving aen Eneas aldus te troosten: 760 o Godin Venus zoon, laet ons volgen, zonder omzien, derwaertGa naar voetnoot760 761 wy van het nootlot gerolt en gesolt worden. Men moet, het ga 762 zoo 't wil, uitharden al wat Fortuin ons overzent. Ghy hebt hierGa naar voetnoot762 | |
[pagina 659]
| |
Hy streckt de handen uit, en roept met kreet op kreet
De Goden aen om hulp: Almaghtige eerste vader,Ga naar voetnoot947
Zoo gy de Troischen niet ten uiterste al te gaderGa naar voetnoot948
Vervolght; indienge, niet van d'oude gunst vervreemt,Ga naar voetnoot949
950[regelnummer]
Der menschen zwaericheên noch iet ter harte neemt,Ga naar voetnoot950
Zoo bergh de vloot in 't vier, na zoo veele ongevallen;
Bescherm de Troischen voor den lesten noot van allen,Ga naar voetnoot952
In dezen droeven stant: of, ben ick 's waert, doorschietGa naar voetnoot953
My met den blixemstrael, zoo endight mijn verdriet,
955[regelnummer]
En donder uit de lucht. hy hielt nau op te spreecken,
Of eene wolck begon met onweêr uit te breecken,
En regen, vlaegh op vlaegh, als ofze een' stroom uitgoot.
De donder, slagh op slagh, de schorre donderklootGa naar voetnoot958
Verzetten bergh en dal, met ysselijcke slagen.Ga naar voetnoot959
960[regelnummer]
Het stormt, en buldert. al de lucht ziet zwart van vlaegen,
En regenbuien. nu verdrinckt de waterplasGa naar voetnoot961
De schepen, en de vloot, die reede aen 't branden was,
Wort nat, de smoock gelescht: dat berght nu al de kielen,Ga naar voetnoot963
Behalve vier alleen, die 't vier ten deele vielen.
965[regelnummer]
Maer vorst Eneas, van deze overgroote smert,
Dit schricklijck ongeval, getroffen in zijn hart,
Liep 't hooft van zorgen om, en veel bekommeringen.
Hy overleght, of men zich stip zou laeten dwingenGa naar voetnoot968
Van 't nootlot, of die wet uit noot te buiten gaen,Ga naar voetnoot969
970[regelnummer]
Zich op den bodem van Sicilje nederslaen;
Of d'Italjaensche kust aentrecken op de baren;Ga naar voetnoot971
Dies Nautes, out en grijs, en wonderlijck ervaeren,
Van Pallas afgerecht op kunst en wichlery,
Dat hem in aenzien broght, den vorst Eneas vry
975[regelnummer]
En milt berecht op 't geen de haet en wrock der GodenGa naar voetnoot974-75
Hun door dit voorspoock spelde, of streng hun wort geboden
By nootlot, en de ry van 't eeuwige besluit.
Dees trooste Eneas toen, en goot zijn hart dus uit:
O Venus zoon, laet ons vry volgen, zonder schroomen,
980[regelnummer]
Het nootlot, waer 't ons rolt en solt. men moet volkomen
Uitharden, 't ga zoo 't wil, al wat Fortuin voortaen
Ons overzent. gy hebt Acestes, den Trojaen,
| |
[pagina 660]
| |
763 den Dardaenschen Acestes, een' man van goddelijcken stamme, 764 op uwe hant: neem hem, die overbodigh is, tot uwen raetsman:Ga naar voetnoot764 765 lever hem al het volck, dat van de verbrande schepen noch over-Ga naar voetnoot765 766 schiet, en hen allen, wien uw groothartigh bestaen en ongelegenheitGa naar voetnoot766 767 tegens het hart stoot; stockoude mannen, en zeeziecke wijven:Ga naar voetnoot767 768 schiet uit al wat onder u lam en stram, tegens geen gevaer magh;Ga naar voetnoot768 769 en laet de kleinhartigen muren op dezen bodem stichten. Zy zullen 770 die stadt, met Acestes oorlof, Aceste naer zijnen naem noemen.Ga naar voetnoot770 771 Eneas verquickte om die rede van zijnen ouden vrient. Maer sedertGa naar margenoot+Ga naar voetnoot771 772 werden zijn zinnen van allerhande gedachten herwaert en derwaert 773 geruckt: en toen de nacht op hare slede, van twee paerden voort-Ga naar voetnoot773 774 getrocken, door den duisteren hemelgle, scheen zijn vader AnchisesGa naar margenoot+ 775 geest haestigh van boven nederdalende, hem aldus aen te spreken:Ga naar voetnoot775 776 mijn zoon, die my, by mijn leven, liever dan het leven waert: mijn 777 zoon, die de rampen, den Trojanen beschoren, smaeckte: ick 778 koom afgestegen op Jupijns bevel, die den brant der vlote uit- 779 leschte, en zich in den hoogen hemel ten leste uwes ontfarmde.Ga naar voetnoot779 780 Volgh dien overtreffelijcken raet van den ouden ervaren Nautes.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot780 781 Scheep met d'uitgelezenste jongelingen, de kloeckhartigste bor-Ga naar voetnoot781 782 sten, in Italie over. Een hardvochtigh wilt en woest volck staet u 783 in Latium te beoorlogen. Evenwel, mijn zoon, moet ghy eerst den 784 helschen afgront bezoecken, en by den diepen jammerpoel myGa naar voetnoot784Ga naar voetnoot784-85 785 aenspreken: want ick ga niet waeren in den godtloozen Tarter, 786 onder de droeve schimmen; maer verkeere in d'Elysische beem-Ga naar voetnoot786 | |
[pagina 661]
| |
Uit goddelijcken stamme op uwe hant, als eigen.Ga naar voetnoot983
Neem hem, die willigh is zich u ten dienst te neigen,
985[regelnummer]
Ten raetsman. lever hem het volck, dat, vol verdriet,
Van twee paer schepen, die verbrant zijn, overschiet,
En allen, wien uw wit en dapperheên mishaegen,Ga naar voetnoot987
En ongelegenheên; stockouden, op hun dagen,
Zeeziecke wijven. schiet vry uit wat stram en stijfGa naar voetnoot989
990[regelnummer]
Het zeegevaer verveelt. vergunze hun verblijf
Al wien 't kleenhartigh lust een nieuwe stadt te bouwen,
Die met Acestes gunste oock zijnen naem magh houwen.
Eneas hart verquickt, was wonderlijck gedientGa naar voetnoot993
Met zulck een onderwijs van zijnen ouden vrient.Ga naar voetnoot994
995[regelnummer]
Maer sedert zwindelden zijn zinnen en gedachtenGa naar voetnoot995
Vast om en wederom: en toen, om op de wachtenGa naar voetnoot995-96
Te passen, d'eerste nacht, gezeten op haer slê,Ga naar voetnoot996-97
Van paerden aengevoert, door 's hemels schaduw glê,Ga naar voetnoot998
Verscheen hem 's vaders geest, die snel quam nederzweven,
1000[regelnummer]
En aenhief op dees wijs: mijn zoon, die, by mijn leven,
My liever waert dan zon en leven, ô mijn zoon,
Die 't jammer, Trojes bloet beschoren, zijt gewoonGa naar voetnoot1002
Te proeven; ick koom hier, op Jupiters geboden,
Die 't branden van de vloot belette, en by de Goden
1005[regelnummer]
Zich over u ontfermt. nu volgh vry Nautes raet,
En al wat d'oude man zoo grondigh wel verstaet.
Scheep met de braefste jeught en allervroomste hartenGa naar voetnoot1007
Vry over in Italje. een volck staet u te tarten,Ga naar voetnoot1008
Een' aert, die woest en wilt in Latium u wacht:Ga naar voetnoot1009
1010[regelnummer]
En evenwel, mijn zoon, gy moet den helschen nacht,Ga naar voetnoot1010
Den diepen jammerpoel om laegh noch eerst bezoecken,
My spreecken: want ick ga niet waeren by de Vloecken,Ga naar voetnoot1012
En 't godeloos gespuis des afgronts, en de schim,Ga naar voetnoot1013
Die droef en diep verzonck beneden 's aerdtrijcks kim:
1015[regelnummer]
Maer wy verkeeren in d'Elyziaensche velden,
| |
[pagina 662]
| |
787 den, met het genoeghelijck gezelschap der godtvruchtigen. De 788 kuische Sibylle zal u, na het slaghten en opofferen van zwart vee,Ga naar voetnoot788 789 derwaert geleiden. Dan zult ghy al uw geslacht leeren kennen,Ga naar voetnoot789 790 en weten wat vesten u beschoren zijn. Nu vaer wel: de daeuwendeGa naar voetnoot790 791 midnacht is al verloopen, en de hatelijcke dagh snuift my uit denGa naar voetnoot791 792 oosten den waessem zijner hygende paerden toe. Zoo sprack hy,Ga naar voetnoot792 793 en verstoof, gelijck roock, in de dunne lucht. Eneas riep: waer 794 streeft ghy hene? waer blijft ghy? wien vlught ghy? of wie belet 795 u ons t'omhelzen? Toen rekende hy het vier op, dat onder d'asscheGa naar voetnoot795 796 gedooft lagh, en eerde ootmoedighlijck den Troischen Haertgodt,Ga naar voetnoot796 797 en de koorgeheimenis der grijze moeder Vesta, met gezoutenGa naar voetnoot797 798 offermeel, en het volle wierroockvat. Terstont ontbiet hy zijne 799 reisbroeders, en inzonderheit Acestes; en ontdeckt hun Jupijns ge-Ga naar voetnoot799 800 bodt en zijn lieven vaders bevel, en hoe hy nu beraden is. MenGa naar voetnoot800Ga naar voetnoot800-801 801 stelt dien raet niet uit, en Acestes weigert niet dat bevel te volgen. 802 De vrouwen, die gezint zijn hier een stadt te bewoonen, wordenGa naar margenoot+ 803 aengetekent, en het volck, dat hier toe willigh is, en al die luttelGa naar voetnoot803 804 met eere en vermaertheit gedient zijn, schiet men uit. De Trojanen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot804 805 kleen in getal, doch heet en wacker om aen den man te gaen,Ga naar voetnoot805 806 vernieuwen de doften, verbeteren de half gebrande schepen metGa naar voetnoot806 807 nieuwe ribben, en eicke plancken; schaven riemen en balcken,Ga naar voetnoot807 808 en maecken touw en takel klaer. Middelerwijl roit Eneas de vestenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot808 809 met den ploegh, en deelt erven by lotinge uit; geeft deze plaetsGa naar voetnoot809Ga naar voetnoot809-11 810 den naem van den burgh Ilium, en heet die plaets naer de stadt 811 Troje. De Trojaensche Acestes is met het Rijck wel in zijnen 812 schick, en wijst hun waer mercktvelt en raethuis zullen staen; kiestGa naar voetnoot812 | |
[pagina 663]
| |
In 't vrolijcke getal der recht godtvruchte helden.
De zuivere Sibyl zal u, als 't zwarte veeGa naar voetnoot1017
Geslaght is voor 't altaer, geleiden naer die stê:
Dan zultge al uw geslacht en afkomst kennen leeren,
1020[regelnummer]
Verstaen wat veste en stadt u 't nootlot wou bescheeren.
Vaer wel: de midnacht daut, en is alree voorby.
De haetelijcke dagh van 't oosten ademt my
Den waessem toe van 't paert, dat hygende op komt streven.Ga naar voetnoot1023
Zoo sprack hy, en verstoof, als roock in lucht verdreven.
1025[regelnummer]
Eneas roept: waer streeft gy heen? waer blijft gy nu?
Wien vlughtge? of wie verbietme, ô waerde vader, u
t'Omhelzen, daer ick legh? nu rekent hy de koolen
En 't vier op, onder d'asch gedooft, en wechgeschoolen,
Aenbidt den Haertgodt, en vrouw Vestaes tempelschatGa naar voetnoot1029
1030[regelnummer]
Uit Troje, en eert hen met het volle wieroockvat,
Gezouten offermeel, en roept de reisgenooten,
Acestes boven al, ontdeckt den last des grooten
En oppersten Jupijns, en wat de vader hem
Bevolen heeft: hoe hy geraden vint hun stem
1035[regelnummer]
Te volgen, zoo 't betaemt: die raet wort niet versmeeten.Ga naar voetnoot1035
Acestes weigert niet te volgen watze heeten.Ga naar voetnoot1036
Men schrijft de vrouwen op, die t'zamen zijn beraênGa naar voetnoot1037
Zich hier in eene stadt in stilte neêr te slaen.Ga naar voetnoot1038
Men past al 't willigh volck, en wat op hooger driftenGa naar voetnoot1039
1040[regelnummer]
Noch geen vermaertheit past, naukeurigh uit te ziften.Ga naar voetnoot1039-40
De Troische, een kleen getal, doch braef van moedt en ziel,
Vernieuwen banck en doft, verbetren kiel by kiel,
En schepen, half gebrant, met nieuwe ribben, houwen
Beschaven balck, en planck en riemen, maecken touwen
1045[regelnummer]
En takels klaer en fix: terwijl Eneas, vroegh
Te werck, de vesten meet, en afroit met den ploegh,Ga naar voetnoot1046
En erven deelt by lot. hy noemt hier, onder 't rojen,
Dees plaets naer Ilium, en d'andre plaets nieu Trojen.
De Troische Acestes is beholpen met dit rijck,Ga naar voetnoot1049
1050[regelnummer]
Geeft merckt en raethuis plaets, een ieder in zijn wijck,
| |
[pagina 664]
| |
813 wethouders, en schrijft hun keuren en wetten voor. Daer na stichtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot813 814 hy op de kruin des berghs Eryx een hemelhooge kerck, VenusGa naar voetnoot814 815 van Idalie ter eere; en wijdt Anchises graf een breetstreckendGa naar voetnoot815 816 wout en Priester toe. Toen nu al het volck negen dagen langk 817 gebancketteert, en gaven op het altaer geoffert had, begost de 818 gewenschte wint op zee uit den zuiden te waeien, en ons wederomGa naar voetnoot818 819 met slecht water te scheep te drijven. Daer stack men in de boghtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot819 820 een keel op met huilen en kermen, en broght een geheel etmaelGa naar voetnoot820 821 over met elckanderen om den hals te vatten en oorlof te nemen.Ga naar voetnoot821 822 Nu wouden vrouwen en mans (wien te voren de zee zoo lelijck 823 toegreen, en het onmogelijck viel op het water te harden) medeGa naar voetnoot823 824 t'zeil gaen, en lijden al wat'er op de reis te lijden stont. De goede 825 Eneas vertroosteze met vriendelijcke woorden, en bevalze al 826 schreiende in Acestes, zijn bloetvrients, beschuttinge. Hier na bevalGa naar voetnoot826 827 hy drie kalvers voor Eryx, en een lam voor het onweder te slaghten,Ga naar voetnoot827 828 en maeckte de touwen, langs het strant, 't een na 'et ander los.Ga naar voetnoot828 829 Hy zelf staende van verre op de kampanje, met den geschorenGa naar voetnoot829Ga naar voetnoot829-30 830 olijfkrans om het hooft, en den offerkop in de hant, worpt het 831 ingewant en giet den wijn in de zoute baren. De wint van achterGa naar voetnoot831 832 recht in het zeil blazende, geeft den schepe vaert en spoet, enGa naar voetnoot832 833 de maets roeien om strijt, en vegen door zee.Ga naar voetnoot833 834 Maar Venus, met zorgen beladen, spreeckt ondertusschen Nep-Ga naar margenoot+ 835 tuin aen, en klaeght hem aldus haren noot: o Neptuin, Junoos wrock 836 en onverzaetzame wraeckgierigheit perssen Venus zich tot biddensGa naar voetnoot836 837 toe te vernederen: nochte de langkdurigheit des tijts, nochte geeneGa naar voetnoot837 838 offerhanden der godtvruchtigen kunnen haer vermorwen; ja d'on- | |
[pagina 665]
| |
Verkiest wethouders, schrijft hun keuren voor, en wetten.
Hy liet op Eryx kruin een' grooten tempel zetten,
Wiens dack ten hemel steegh, ter eere van de Min,Ga naar voetnoot1053
Die op Idalie regeert, als koningin.
1055[regelnummer]
Hy wyde Anchises graf een' priester toe, en wouden,
Heel ruim en breet beplant. het volck dus onderhouden
Wel negen dagen langk, met brassen en bancket,
En offer, op 't altaer den Goden voorgezet,Ga naar voetnoot1056-58
Begon de zuidenwint op zee, naer wensch, te waeien,
1060[regelnummer]
En met slecht water ons al weder t'scheep te kraeien.Ga naar voetnoot1060
Daer stack men in de boght een keel op, als een klock,
Met huilen, en gekerm, en onder dit genockGa naar voetnoot1062
En oorlofneemen en omhelzen, root bekreeten,
Was een gansch etmael ruim verloopen, en gesleeten.
1065[regelnummer]
Nu wouden wijf en man [wien 't weêr te vore op 't vlackGa naar voetnoot1065
Zoo leelijck toegreen, dreighde, en tegens 't harte stack,Ga naar voetnoot1066
Dat het onmooghlijck scheen op zee dit door te strijden,]Ga naar voetnoot1067
Mê t'zeil gaen, lijden wat in 't reizen stont te lijden.
De goede Eneas troostze, en spreecktze minzaem toe,
1070[regelnummer]
Beveeltze Acestes, dat zijn toezicht hen behoe,
Gelijck een bloetverwant, en most van droefheit schreien.
Hierna geboodt hy voort den offer te bereien,Ga naar voetnoot1072
Dry kalvers Eryx, en een lam voor 't woeste weêr
Te slaghten, en ontmaert de schepen langs het meer,Ga naar voetnoot1074
1075[regelnummer]
Het een na'et ander. dus reisvaerdigh, en om d'ooren
Bevlochten met d'olijf, den krans heel net geschoren,
En staende voor op 't schip, in 't aenzien van het strant,Ga naar voetnoot1077
Vat d'offerschael, en worpt het offeringewant
En giet den heilgen wijn in zee en zoute baren.
1080[regelnummer]
De wint van achter blaest in 't zeil, en spoeit het vaeren.Ga naar voetnoot1080
Een ieder roeit om strijt, en veeght door 't water heen.
Maer Venus, noch belaên met zorgen, spreeckt alleen
Terwijl Neptunus aen, begint haer' noot te klaegen:
O zeevooght, Junoos wrock en wraekzucht, zwaer te draegen,
1085[regelnummer]
Om d'onverzoenbaerheit, perst Venus met gebeênGa naar voetnoot1085
Zich te vernederen. geen tijt, hoe lang geleên,
Geene offerhanden van godtvruchten, noit bedurven,Ga naar voetnoot1087
Veranderden haer oit, noch konden 't hart vermurven,
| |
[pagina 666]
| |
839 vermurwde Godin noch even stijf, wil nochte om Jupijns gebodt,Ga naar voetnoot839 840 nochte om nootlot, zich gerust houden. Het vernoeght haer niet,Ga naar voetnoot840 841 datze de stadt midden in Frygie gelegen, door onmenschelijckeGa naar voetnoot841 842 vyantschap en veete verslonden, het overschot van Troje doorGa naar voetnoot842 843 allerhande rampen ter straffe gesleept en gesleurt hebbe; zy ver- 844 volght noch d'asschen en gebeenten der uitgeroide vesten: watGa naar voetnoot844 845 oirzaken haer tot zulck een dollicheit verrucken, dat magh zy zelfGa naar voetnoot845 846 weten. Ghy zelf zijt mijn getuige, wat een gewelt zy my onlangsGa naar voetnoot846 847 op de Lybische zee haestigh berockende; en hoeze op Eools buienGa naar voetnoot847 848 steunende, de gansche zee en den hemel te vergeefs onder eenGa naar voetnoot848Ga naar voetnoot848-49 849 roerde: dat durfze op uwen bodem bestaen. O schelmstuck! bezie 850 eens, zy heeft oock door Trojaensche vrouwen, van dollicheit 851 bezeten, schandelijck de schepen verbrant, en de vloot ten deele 852 vernielt zijnde, ons gedwongen zeker getal onzer reisgenooten in 853 een vreemt lant achter te laten. Weshalve ick u bidde, dat het u 854 gelieve 't overschot der vlote veiligh door zee te voeren; veiligh 855 aen den Laurentijnschen Tyber te brengen; eisch ick anders ietGa naar voetnoot855 856 billijcks: bescheeren anders de nootlotspinsters hun deze vesten.Ga naar voetnoot856 857 Saturnus zoon, de Zeevooght, antwoorde haer: o CythereescheGa naar margenoot+Ga naar voetnoot857 858 Godtheit, het is gansch recht en billijck, dat ghy uw betrouwen 859 op mijne Rijcken vestight, waer uit ghy geboren zijt: ick verdiendeGa naar voetnoot859 860 dat oock: dickwils en menighmael breidelde ick zoo groot eenGa naar voetnoot860Ga naar voetnoot860-61 861 dollicheit van water en wint; en droegh te lande (des getuigen 862 my Xanthus en Simoïs) geen minder zorgh voor uwen Eneas;Ga naar voetnoot862 863 wanneer Achilles, achter de halfdoode Trojaensche benden herGa naar voetnoot863 864 zittende, haer tegens de muren aenjoegh; menigh duizent manGa naar voetnoot864 | |
[pagina 667]
| |
Haer onvermurwde maght, in 't wrocken onverzaet,
1090[regelnummer]
Laet, om Jupijns gebodt noch 't nootlot, haeren haet
Niet vaeren. het vernoeght haer niet dat zy de wallen,Ga naar voetnoot1090-91
In 't hart van Frygie gelegen, ziet vervallen,Ga naar voetnoot1092
Verslonden door haer veete, en bitse vyantschap;Ga naar voetnoot1093
Dat zy het overschot van Troje, stap op stap,Ga naar voetnoot1094
1095[regelnummer]
Door allerhande ramp ter straffe sleepte, en sleurde;
Maer zy vervolght noch d'asch en beenders der gesteurdeGa naar voetnoot1096
En uitgeroide stadt. wat oirzaeck haer nu prest
Tot zulck een razerny, dat weetze zelve best.
Gy zelf zijt mijn getuige, en weet hoe dees verstockte
1100[regelnummer]
Op 't Libiaensche meer zoo fel een' storm berockte,Ga naar voetnoot1100
En hoeze, steunende op de buien van den vorst
Der winden, zee en lucht, doch ydel, mengen dorst.Ga naar voetnoot1102
Dat durfze op uwen boôm, in uw gebiet ons brouwen.
O schelmstuck! zie nu eens, zy heeft door Troische vrouwen,
1105[regelnummer]
Van dolheit aengevoert, de schepen, al te snoot,
Verbrant, de vloot ten deel vernielt, en ons uit noot
Geperst een goet getal van onze vlootverwantenGa naar voetnoot1107
Te laeten dus uitheemsch aen vreemde waterkanten;
Dies bidde ick dat het u believe 't overschot
1110[regelnummer]
Der vloote veilighlijck door zee, op uw gebodt,
Te voeren, veiligh aen den Tyber der Latynen
Te brengen, zoo wy in ons bede billijck schijnen,
Bescheert het nootlot hun die vesten na'et gevaer.Ga naar voetnoot1113
Saturnus zoon, de vooght der watren, antwoort haer:
1115[regelnummer]
Godin van Cyprus, gy mooght billijck uw betrouwen
Op mijne rijcken, uw geboortestede, bouwen:
Ick heb dit oock verdient, en menighmael het meer
Getoomt, de razerny van water wint en weêr,
En droegh, te lande, [dit getuigen u de stroomen
1120[regelnummer]
Van Xanth en Simoïs,] om 't wrocken in te toomen,
Geen mindre zorge voor Eneas uwen zoon;
Wanneer Achilles vloogh, en zette bange en bloônGa naar voetnoot1122
De Troische benden na, en dreef haer aen de vesten,
Daer veele duizenden van mannen d'ackers mesten,
| |
[pagina 668]
| |
865 in het zant leide; de toegestopte stroomen steenden; en XanthusGa naar voetnoot865 866 zijn kil niet vinden kost om in zee te loopen. Van dien tijt af ont-Ga naar voetnoot866 867 weldighde ick met een holle wolck uwen Eneas uit Achilles sterckeGa naar voetnoot867 868 handen; toen hy, tegens zijnen vyant, hem ongelijck in krachtenGa naar voetnoot868-69 869 en hulp van Goden, in lijfgevecht uitgetreden, en ick genegen 870 was de muren der meineedige stadt Troje, met mijn eige handenGa naar voetnoot870 871 opgebouwt, in den gront te verwoesten. Ick blijf noch bestendigh 872 by het zelve voornemen; ontsla u der vreeze. Hy zal, naer uwenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot872 873 wensch, veiligh in de haven van Avernus belanden, en slechtsGa naar voetnoot873 874 eenen man op zee verliezen, waer aen hem gelegen is: een zalGa naar voetnoot874 875 voor velen sterven. Na dat de vader het gemoedt der Godinne met 876 dusdanige woorden hadde gestreelt en verheught, zoo spande hyGa naar voetnoot876 877 zijne paerden voor den wagen, breidelde de zeegedroghten metGa naar voetnoot877 878 het schuimende montstuck, vierde hun den vollen toom, en glipte 879 luchtigh met zijn blaeuwe raden over het water hene: de barenGa naar voetnoot879 880 gaen leggen: de holle zee slecht haere deiningen onder de krakendeGa naar voetnoot880-81 881 assen gelijck en effen: de wolcken verdwijnen aen de ruime lucht. 882 Toen vergezelschapten hem veelerhande gedaenten, geweldigeGa naar voetnoot882 883 groote walvisschen, d'oude rey van Glaukus, Palemon, JunoosGa naar voetnoot883 884 zoon, de snelle Tritons en al het heir van Forkus, ter rechte hant;Ga naar voetnoot884 885 ter slincke, Thetis, Melite, de maeght Panope, Niseë, Spio, ThalyeGa naar voetnoot885-86 886 en Cymodoce. 887 Vader Eneas, wiens gemoedt dus lang in twijfel hing, begostGa naar margenoot+Ga naar voetnoot887 | |
[pagina 669]
| |
1125[regelnummer]
De toegedamde stroom opsteende, en Xanthus, stilGa naar voetnoot1125
En in zijn' loop geschut, geen zee vont door zijn kil.Ga naar voetnoot1126
'k Ontruckte sedert, om Eneas te beschermen,
Hem met een holle wolcke Achilles krachtige armen;Ga naar voetnoot1127-28Ga naar voetnoot1128
Toen hy, al t'ongelijck in kracht en gunst van Goôn,
1130[regelnummer]
Het hooft zijn' vyant had in lijfgevecht geboôn,
En ick genegen was den muur van 't ongestadighGa naar voetnoot1131
Meineedigh Ilium door mijne hant genadigh
En gunstigh opgebout, te slechten tot den gront.Ga naar voetnoot1133
'k Blijf noch stantvastigh by dat opzet, als het stont.Ga naar voetnoot1134
1135[regelnummer]
Legh af uw vrees: hy zal, gescheiden van dees stranden,Ga naar voetnoot1135
In d'oude haven van Avernus noch belanden,
Slechts missen op de zee een manshooft van belang:Ga naar voetnoot1137
Een hooft betael' voor veele, en ga een' droeven gang.Ga naar voetnoot1138
Na dat de vader het gemoedt van dees Godinne
1140[regelnummer]
Gestreelt had en verheught met troost uit rechte minne,Ga naar voetnoot1140
Zoo spande hy het paert voor zijn karros, en toomtGa naar voetnoot1141
Der zeegedrogten beck, daer 't schuim uit bruischt en stroomt.
Hy geeft de paerden, die voor zijne godtheit knielen,
Terstont den vollen toom, en glipt met blaeuwe wielen
1145[regelnummer]
Heel luchtigh over zee en dyning regelrecht.
De baren leggen zich: de holle zee gaet slecht,Ga naar voetnoot1146
En slecht haer dyningen, beneên de kraeckende assen.Ga naar voetnoot1147
De wolcken, die op Godt, den grooten zeevooght, passen,Ga naar voetnoot1148
Verdwijnen aen de lucht. toen volghden hem op zee
1150[regelnummer]
Gedaenten zonder endt: walvisschen zwemmen mê,Ga naar voetnoot1150
Geweldigh groot en langk: en Glaukus oude reien,
Palemon, Inus zoon, en Tritons hem geleien,
En Forkus leger volght, aen zijne rechte hant:
De slincke zijde wort bestuwt van dezen kantGa naar voetnoot1154
1155[regelnummer]
By Thetis, Melite, en oock Spio, met Thalye,Ga naar voetnoot1155
Cymodoce, Panoop, Nisaee op eene rye.
Den vorst Eneas, eerst in twijfel, sprong van vreught
| |
[pagina 670]
| |
888 nu het hart in 't lijf van blijschap te springen: hy beveelt hun allen 889 haestigh de masten op te zetten, en de zeilen aen de rae te slaen. 890 Zy maecken gelijcker hant hun touwerck klaer, en vieren t'effensGa naar voetnoot890 891 nu de slincke, nu de rechte schooten. De vloot zeilt voor wintGa naar margenoot+Ga naar voetnoot891 892 hene. Palinuur vaert, als Amirael, voor uit voor alle de zeilen,Ga naar voetnoot892 893 gelast hem te volgen; en alree was de dauwende nacht bykansGa naar voetnoot893 894 aen het toppunt des hemels ten halven wege gestegen; en het 895 bootsvolck onder de riemen op de harde doften de leden ge-Ga naar voetnoot895 896 mackelijck uitstreckende, lagh gerust en sliep; wanneer de vluggeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot896 897 Slaepgodt, uit de hemelsche starren nederdalende, de duistereGa naar voetnoot897-98 898 lucht deelde, en de schaduwen verdreef, om u, o Palinuur! te 899 zoecken, en tot uw ongeluck onnozel in slaep te brengen. DeGa naar voetnoot899 900 Slaepgodt zette zich in Forbus gedaente op het hooghste van 'tGa naar voetnoot900 901 achterschip, en koute hem aldus toe: o Palinuur, nakomeling van 902 Iäsius, de dijning zet de vloot van zelf voort: Het is een zachteGa naar margenoot+Ga naar voetnoot902 903 en effen wint: men gunt u een uur tijts, om te rusten. Legh hetGa naar voetnoot903 904 hooft wat neder, en verpoos uwe afgewaeckte oogen een luttel: 905 ick zal zelf een poos voor u te roer gaen. Palinuur naulix zijnGa naar margenoot+Ga naar voetnoot905 906 oogen opheffende, zeit: waent ghy dat ick de zachte luimen derGa naar voetnoot906-07 907 zee, en haer bedrieghelijck gelaet niet ken? Zou ick dit zee- 908 gedroght vertrouwen? hoe zoude ick, zoo menighmael by hetGa naar voetnoot908 909 schoonste weder van den hemel bedrogen, Eneas den lichtenGa naar voetnoot909-10 910 wint betrouwen? Zoo sprack hy, en aen het roer vast klevende, 911 wou 'er niet afscheiden, en sloegh de starren aen den hemel gade. 912 De Slaepgodt besprengkelde Palinuur over den slaep van hetGa naar margenoot+ 913 hooft met eenen tack, die van vergetelnat druppelt, en in hetGa naar voetnoot913 | |
[pagina 671]
| |
Nu 't hart in 't lijf op. hy beveelt de Troische jeught
De mast te rechten, al de zeilen op te haelen,
1160[regelnummer]
En aen de ra te slaen. zy maecken, zonder draelen,
Terstont de touwen klaer, en vieren in de vloot
Al teffens nu den slincke en oock den rechten schoot.Ga naar voetnoot1162
De vloot zeilt heen voor wint. geen Palinuur kon feilen.Ga naar voetnoot1163
Hy vaert, als Amirael, vooruit voor alle zeilen,
1165[regelnummer]
Die volgen op zijn' last. nu was de vochte nacht
Aen 's hemels toppunt schier ten halven wegh gebraght:Ga naar voetnoot1166
De bootsman op de doft, daer hem de riemen decken,Ga naar voetnoot1167
Begon op 't hout de leên gemacklijck uit te strecken,
En viel gerust in slaep, wanneer met geen gerucht,
1170[regelnummer]
De vlugge Slaepgodt uit de starren daelt, de lucht
Verdeelt, de schaduwen verdrijft in deze hoeckenGa naar voetnoot1171
Om u, ô Palinuur, van boven te bezoecken,
En tot uw ongeluck onnozel hier in rust
En slaep te wiegen. hy, die d'ongemacken sust,Ga naar voetnoot1174
1175[regelnummer]
Zet zich by 't roer, daer hy in Forbus schijn quam zweven,Ga naar voetnoot1175
En kout: rust Palinuur, ô eer van Abas neven,Ga naar voetnoot1176
De dyning drijft de vloot: de wint is stil en zacht.
Men gunt u eene wijl te rusten in der nacht.
Nu legh uw hooft zacht neêr. verpoos een poos uwe oogen,
1180[regelnummer]
Van waecken afgemat. ick ga, wilt gy 't gedoogen,
Terwijl voor u te roer: en Palinuur, die pasGa naar voetnoot1181
Zijne oogen op kon slaen, sprack: ken ick niet den plas,
De zachte luimen van de zee, die ons kan wiegen,
En met een schoon gelaet slechts toeleght op bedriegen?
1185[regelnummer]
Zou ick dit woest gedroght betrouwen? hoe zou ick,
By 't schoonste weêr veeltijdts bedrogen, zonder schrick,
Den vorst Eneas dus den lichten wint betrouwen?
Zoo spreeckt hy, en volhardt den helmstock vast te houwen,Ga naar voetnoot1188
Verlaet het roer niet, slaet om hoogh de starren ga.
1190[regelnummer]
De Slaepgodt sprengkelde den stuurman, nu dus spa
En stil, den slaep van 't hooft met eenen tack, gedompelt
| |
[pagina 672]
| |
914 krachtige water van Styx gedoopt, slaep verweckt; en hy loockGa naar voetnoot914 915 hem, die noch den vaeck zocht te verdrijven, zijn half beschoteneGa naar voetnoot915 916 oogen. De Slaepgodt, zoo dra Palinuur onverhoets bevangen was,Ga naar margenoot+ 917 en het hooft hangen liet, kreegh hem heel onder, en een stuckGa naar voetnoot917 918 van 't achterschip afruckende, plompte den slaper met roer metGa naar margenoot+ 919 al in het water, daer hy te vergeefs zijne mackers lang om hulp 920 riep. De vlugge Slaepgodt vlieght in de dunne lucht. De vlootGa naar voetnoot920 921 gaet nietemin op zee veiligh haren gangk, en zeilt onbeschroomtGa naar margenoot+ 922 op vader Neptuins beloften voort: en aldus voortvarende, geraeckt 923 by de klippen der Sirenen, eertijts zoo zorgelijck, en noch witGa naar voetnoot923 924 van de gebeenten veler drenckelingen; toen ruischte het zoute 925 water op de heesche steenrotsen gedurigh van verre; wanneerGa naar voetnoot925 926 vader Eneas gewaer wiert, hoe het schip zijnen stuurman missende,Ga naar margenoot+ 927 heen en weêr slingerde; dies hy zelf by nacht te roer gingk zitten,Ga naar voetnoot927 928 en menighmael zuchtende, heel weemoedigh om zijn vrients on- 929 geval aldus klaeghde: o Palinuur, die te reuckeloos op schoon 930 weder en slecht water betrouwde, naeckt en onbegraven zultGa naar margenoot+Ga naar voetnoot930 931 ghy ergens onbekent op strant leggen blijven. | |
[pagina 673]
| |
In krachtigh nat van Styx, het welck hem overrompelt,Ga naar voetnoot1192
Terwijl 't vergetelnat hier langs vast nederdruipt.
De Slaepgodt luickt hem 't oogh, bevangt en onderkruiptGa naar voetnoot1194
1195[regelnummer]
Den moeden stuurman, die met alle zijn vermogen
Den vaeck wou drijven uit zijn half beschotene oogen.
Zoo dra de stuurman van den slaep bevangen was,
En 't hooft neêrhangen liet, krijght hem de Slaepgodt ras
Heel onder, ruckt een stuck van 't achterschip in 't vaeren,Ga naar voetnoot1199
1200[regelnummer]
En plompt met roer met al den slaeper in de baren,
Daer hy vergeefs een wijl aen mackers hulp verzocht.
De vlugge Slaepgodt vlieght ten hemel door de locht.
De vloot gaet niettemin haer' gangk, gelijck te voren,
En zeilt op Godt Neptuins beloften, haer gezworen,Ga naar voetnoot1204
1205[regelnummer]
Gansch onbekommert voort, tot datze in 't endt geraeckt
By der Sireenen rots, daer menigh schip op kraeckt,Ga naar voetnoot1206
En die noch wit leght van gebeent der drenckelingen.
De zoute baren op de heesche rotsen springen,
En stuiten, reis op reis, van wijt en verre, daerGa naar voetnoot1209
1210[regelnummer]
De vorst Eneas eerst zijn onheil wort gewaer,
Hoe 't schip den stuurman mist, en slingert heene en weder.
Hy zet zich aen het roer by nacht. zijn hart wort teder.Ga naar voetnoot1212
Hy zucht bedroeft, en klaeght om 's vrients verlies altoos:Ga naar voetnoot1213
O Palinuur, gy hebt, te slecht, te reuckeloos,Ga naar voetnoot1214
1215[regelnummer]
Het schoone weder, en de slechte en effe vloeden
Betrout, en wist, helaes, u zelven niet te hoeden:
Men zal uw lichaem, naeckt en onbekent belant,Ga naar voetnoot1217
Zien leggen op het eene of op het andre strant.
|
|