De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Inhoudt.1 Koningin Dido op Koningk Eneas, tot razens toe, van minne verslingert, openbaertGa naar voetnoot1 2 deze inwendige quellaedje haer zuster Anne, die haer tot huwen aenport. Iuno, om EneasGa naar voetnoot2 3 gemackelijcker buiten Italie te houden, handelt met Venus, op datze, met hare gunst,Ga naar voetnoot3 4 hem aen Elize magh uitbesteden, en toont by wat middel dit allervoeghelijckst kan teGa naar voetnoot4 5 werck gestelt werden. 's Anderendaeghs rijden Eneas en Dido ter jaght, daer Iuno, ter-Ga naar voetnoot5 6 wijl elck op wilt vlamt, onvoorziens een onweder verweckt, dies loopt een ieder zijnsGa naar voetnoot6 7 weeghs, om te schuilen, en Dido en Eneas treffen elckandere in een zelve spelonck aen,Ga naar voetnoot7 8 en paren hier ter quader ure. Iupijn ondertusschen over stach gesmeten, door de gebe-Ga naar voetnoot8 9 den van Iärbas, Koningk van Getulie, (gestoort, overmits zy hem weigerende, eenenGa naar voetnoot9 10 vreemdelingk aensloegh) zent Merkuur aen Eneas, hem belastende den bodem van AfrikaGa naar voetnoot10 11 te ruimen, en naer Italie te zeilen; weshalve hy, Iupiters gebodt gehoorzamende, deGa naar voetnoot11 12 maets beveelt heimelijck vaerdigh te maecken al wat tot de reis vereischt wort. Dido 13 rieckende, hoe men de vloot toeruste, en wat zijn wit was, haelt hem schendigh over,Ga naar voetnoot13 14 en pooght vergeefs met gebeden en tranen, zoo door zich zelve, als door hare zuster,Ga naar voetnoot14 15 den Trojaen van zijn opzet af te trecken. Eneas, wederom in den slaep van Merkuur ge- 16 waerschuwt, licht te midnacht zijn ancker; dies de Koningin, door wanhoop verruckt,Ga naar voetnoot16 17 binnen in 't hof, eenen houwtstapel toestellende, en Barce, Sicheus voester, van derGa naar voetnoot17 18 hant sturende, de borst in 't zwaert stoot.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 543]
| |
Dat Koningklijck verhael, en 's mans doorluchtigheit,
20[regelnummer]
Ontvonckt de Koningin, die raet leeft met haer zuster,Ga naar voetnoot20
En offeringewant: en van de Min verleit,Ga naar voetnoot21
Haer hart zoeckt op de jaght, in een spelonck; ja blust 'erGa naar voetnoot22
Dien onverzaden brant, en past op eer noch faem,Ga naar voetnoot23
En terght den nagebuur, tot dat Merkuur gezonden,Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
Den Vorst de vlught belast, in 's grooten Vaders naem;Ga naar voetnoot25
Dies acht hy raet noch klaght, maer kiest de weecke gronden.Ga naar voetnoot26
Zy ziet hem van haer tinne ontvlieden met de vloot,
En flucks de borst in 't zwaert, getroost zich zulck een doot.
| |
[pagina 544]
| |
Het vierde boeck.29 Maer de Koningin nu al een poos zwaerlijck van minne gewont,Ga naar margenoot+Ga naar voetnootr. 29-30 30 voedde vast die wonde in haer harte, en quijnde heimelijck aenGa naar voetnoot30 31 een brandende minnekoorts: t'elckemale schoten haer des mans 32 menighvuldige deughden, en menighvuldige eere, by zijn volckGa naar voetnoot32 33 ingeleit, in den zin: zijn wezen en verhael staen in haer harte ge-Ga naar voetnoot33 34 plant, en zy kan van bekommeringe niet slapen. 's Anderen daeghs, 35 toen de dagh aenbrack, het bedaeude kleet des duisteren nachtsGa naar margenoot+ 36 van den hemel schoof, en de lamp der zonne het aertrijck toe-Ga naar voetnoot36 37 lichtte, sprackze qualijck beraden, hare zuster, waer mede zy welGa naar voetnoot37 38 overeen droegh, aldus aen: Anne zuster, wat beduit dit, dat ickGa naar voetnoot38 39 legh en mael, en van ontsteltenisse niet rusten kan? Wat eenGa naar voetnoot39 40 treffelijck man heeft nu zijn verblijf in ons hof genomen! Hoe 41 braef is hy van opzicht! hoe onversaeght en dapper in den oor-Ga naar voetnoot41 42 loogh! Zeker ick geloof vastelijck, en niet zonder reden, dat hy 43 van Goden gesproten is: want bloohartigheit is een kenteken 44 van een onedel gemoedt. Och, door wat al gevaerlijckheden isGa naar voetnoot44 45 hy gerolt en gesolt! Wat verhaelde de man al oorlogen, die hyGa naar voetnoot45 46 uitvoerde! Had ick niet vast in mijn gemoedt besloten en opge-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot46 47 zet voortaen my aen niemants echt te verbinden; sedert het in 'tGa naar voetnoot47 48 eerste huwelijck my door mijn mans doot buiten mijn gissingGa naar voetnoot48 49 gingk; en berouwde my niet dien dagh, dat ick oit trouwde;Ga naar voetnoot49 50 misschien zou ick my dees eene reis noch kunnen te buiten gaen: 51 want om de waerheit te zeggen, Anne zuster, sedert de doot van 52 Sicheus, mijnen ongeluckigen man, en dat het hofheilighdomGa naar voetnoot52 | |
[pagina 545]
| |
Het vierde boeck.Maer Tyrus koningin, nu al een poos in 't hart
Te jammerlijck van min getroffen, voedt die smertGa naar voetnootvs. 1-2
En wonde in haere borst, quijnt heimelijck van binnen
Aen eene minnekoorts. haer schieten in de zinnen
5[regelnummer]
's Mans deught en dapperheit; 's mans eer en prijs, behaelt
By volck en burgery. zijn spraeck en wezen maelt
En hangt haer in het hooft, en zit in haer gedachten.
Geen vaeck beschiet haer oogh, noch kan de zorgh verzachten.Ga naar voetnoot8
Des andren daeghs, zoo dra het nuchtre morgenlichtGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Den dau en schaduw schoof van 's hemels aengezicht,
De lamp der zonne scheen in d'opene landouwen,Ga naar voetnoot11
Sprack zy, niet wel beraên, de zuster, haer betrouwen,Ga naar voetnoot12
En eens gezint als zy, dus aen: wat magh dit zijn,Ga naar voetnoot13
[Ay zuster Anne, zegh,] dat ick, in dezen schijn,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Dus waeck, en legge en mael, ontstelt van angst, en schroomen?
Wat gast heeft zijn verblijf hier in ons hof genomen?
Hoe braef is 't opzicht! hoe groothartigh is de manGa naar voetnoot17
Ten oorloge! ick geloof, niet reuckloos, dat hy vanGa naar voetnoot18
Een' Godt gesproten is: want blooheit melt by vroedenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Den aert der suffende en verbasterde gemoeden.
Helaes, hoe heeft Fortuin hem omgesleept, en wat
Gevaeren stont hy in 't blanck harnas uit! en hadGa naar voetnoot22
Ick niet zoo vast belooft, en in mijn hart beslooten
Voortaen geen mannen meer voor wettige echtgenooten
25[regelnummer]
t'Omhelzen, sedert het in 't eerste huwelijck
My door mijn mans verlies misging in 't oude rijck;Ga naar voetnoot26
En roude Dido niet dien dagh dat zy ging trouwen;
Zy zou zich deze reis, als andre weduwvrouwen,
Te buiten mogen gaen: want zeker, Anne, naGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
Sicheüs, en 't verlies van mijn vermiste ga;Ga naar voetnoot30
Na dat ons heilighdom bespat door 't broedermoorden,Ga naar voetnoot31
| |
[pagina 546]
| |
53 van dien broedermoort besprengkelt, het huis verstroit wiert;Ga naar voetnoot53 54 heeft dees alleen, mijn hart en zinnen bewogen, en mijn opzetGa naar voetnoot54-55 55 aen 't slibberen, den voet gezet. Ick gevoel dat ick weder van 56 liefde blaeck, als eertijts: maer liever verzonck ick levendigh in 57 d'aerde: liever had ick dat Godt Jupiter my met den donderGa naar voetnoot57 58 sloegh, en naer den duisteren helschen afgront ter zielen, by dieGa naar voetnoot58 59 bleecke zielen, zont, eer ick mijnen eerlijcken naem zou schen-Ga naar voetnoot59 60 den, of den bant der belofte zoo schaemteloos breken. Hy, opGa naar voetnoot60 61 wien ick eerst mijn zinnen zette, heeft mijn hart en liefde wech;Ga naar voetnoot61 62 hy behouze en bewaerze by zich in zijn graf. Zoo sprekende 63 schreideze haren boezem nat van tranen, die langs hare wangen 64 afbiggelden; en Anne antwoorde hier op: o zuster, die ick lieverGa naar margenoot+ 65 heb dan het licht, dat aen den hemel schijnt, zult ghy alleen uwGa naar voetnoot65 66 jonge jaren treurigh en ongehuwt verslijten, zonder immermeerGa naar voetnoot66 67 lieve kinders, vruchten des huwelijx, te zien? Meent ghy dat uwGa naar voetnoot67 68 gemael in het graf, of zijn geest, zich dit belge? En schoon hetGa naar voetnoot68Ga naar voetnoot68-69 69 waer zoo: geene mans kosten u, die vast treurde, eertijts bewe- 70 gen; geene van Libye, nochte Iärbas, nochte andere zeeghaftigeGa naar voetnoot70-72 71 en maghtige Vorsten in het rijcke Afrika, te vore van uwe Tyriers 72 afgeslagen: zoudt ghy daerom oock eenen Vorst afslaen, daer 73 uw zin op valt? Bedenckt ghy niet eens op wat bodem ghy hierGa naar voetnoot73 74 gezeten zijt? Aen d'een zijde leggen de Getulische steden, eenGa naar voetnoot74 75 volck met geene wapenen te dwingen; en het breidelooze Nu-Ga naar voetnoot75 76 midie, en zorgelijcke zantplaten; aen d'andere zijde de droogeGa naar voetnoot76 77 en dorre zantzee, daer men van dorst versmacht; en de BarceenGa naar voetnoot77 78 die wijdt en zijt stroopen. Wat wil ick uw broeders dreigementenGa naar voetnoot78 | |
[pagina 547]
| |
Het huis verstroit wiert, geene als dees mijn hart bekoorden,Ga naar voetnoot32
Dees zette mijnen geest, aen 't slibberen, den voet.
Nu voel ick wederom den ouden minnegloet:
35[regelnummer]
Maer liever levendigh in d'aerde wechgezoncken,
Veel liever met den schicht van Jupiter gekloncken
Ter zielen, naer de hel, in 't onbescheenen rijckGa naar voetnoot36-37
Der dootsche zielen, dan zoo los en schandelijckGa naar voetnoot38
Mijn' naem en faem bevleckt, belofte en eer geschonden.
40[regelnummer]
Mijn lief, aen wien ick eerst my zelve heb verbonden,
Bezit mijn hart noch, en de trou, die ick hem gaf:
Hy houze in eeuwigheit oock by zich, in zijn graf.
Zoo spreecktze, en schreit dat haer de traenen, by de wangen
Afrollende, op de borst en natten boezem hangen:
45[regelnummer]
En Anne zeght hierop: ô zuster, my zoo waert,
Oock waerder dan het licht, verslenst gy ongepaertGa naar voetnoot46
De bloem van uwe jeught met eeuwigh dus te treuren,
En magh u niet een vrucht, een minnepant, gebeuren?Ga naar voetnoot48
Of meentge dat uw man in 't graf zich hierom stoort?Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En 't waer zoo; noit heeft u een eenigh man bekoort,
Geduurende uwen rouw; geen Libyaensche heeren,
Noch oock Iärbas, die u liefde most ontbeeren,
Als andre vorsten, zoo zeeghaftigh, en vol moedt,Ga naar voetnoot53
In 't vruchtbaere Afrika gezien, en opgevoedt:
55[regelnummer]
Zoudt gy nu afslaen een', op wien uw zinnen vallen?
Bedenck eens waerge zit: aen d'een zy leggen wallenGa naar voetnoot56
Van 't rijck Getulie, noch noit door 't zwaert vermant,
De Numidyner, die geen paert toomt, zorghlijck zant;
Aen d'andre zijde welt de zantzee, daer de gastenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Van dorst versmachten; en Barceen, die van zich tasten,Ga naar voetnoot60
En stroopen wijdt en zijt. wat wil ick zeggen van
Uw broeders dreigement, en 't zwaert, dat Tyrus kanGa naar voetnoot62
| |
[pagina 548]
| |
79 ophalen, en d'oorlogen, die Tyrus over den hals kunnen komen?Ga naar voetnoot79 80 Gewisselijck het schijnt, dat de Goden uit den hemel, en Juno,Ga naar voetnoot80 81 die ons begenadight, de Trojaensche schepen herwaert aenGa naar voetnoot81 82 stuurden. Zuster, wat wil dit, by uw leven, noch een geweldige 83 stadt worden! Hoe wil dit Rijck toenemen, door zulck een hu- 84 welijck! Hoe heerlijck wil de naemhaftigheit van Fenicie hetGa naar voetnoot84 85 hooft opsteken, door den nadruck onzer wapenen, met die vanGa naar voetnoot85 86 Troje gesterckt! Hou slechts by de Goden aen met offeren enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot86 87 bidden; en onthael den gast zoo wel ten hove, dat hy zich hierGa naar voetnoot87-90 88 vergete; terwijl de winter op zee uitbuldert, Orion het hooft vol 89 buien hebbe, de vloot beschadight, en het geen vaerbaer weder 90 is. Met dusdanigh een aenspraeck holpze voort den brant inGa naar voetnoot90 91 het harte, 't welck alree van liefde ontvonckt was; en zy gaf haer 92 beduchte zuster voort goede hoop, zoo datze haer belofte bre-Ga naar voetnoot92 93 kende, die schaemte uittrock. Eerst gaenze te kercke, en verzoeckenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot93 94 dat de Goden het voornemen zegenen. Zy slaghten kerckplichtighGa naar voetnoot94 95 uitgeleze schapen voor Ceres, instelster der huwelixwetten, FebusGa naar voetnoot95 96 en vader Bacchus; boven al voor Juno, bewintsvrouwe van huwe-Ga naar voetnoot96 97 lixzaken. D'overschoone Dido met den offerkop in de hant, gietGa naar voetnoot97 98 den wijn uit op de star van een witte koe; of komt in 't gezichtGa naar voetnoot98 99 der Goden, naer de vette altaren aentreden; zet eenen feestdaghGa naar voetnoot99 100 in om t'offeren; en gapende naer d'opgesnede borst van het offer-Ga naar voetnoot100 101 vee, leeft met lillende ingewant raet. Och, blinde en onwetendeGa naar voetnoot101 | |
[pagina 549]
| |
Ontzeggen uit der zee? voorwaer ick zou geloovenGa naar voetnoot63
Dat alle Goden, en zelf Juno, die van bovenGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
Ons begenadight, den Trojaner aen uw wal
Vervoerden. zuster, ô my dunckt ick zie 't. wat zalGa naar voetnoot66
Wat wil dees jonge stadt noch groeien by uw leven!
Wat wil dit huwelijck uw rijck een' opgang geven!Ga naar voetnoot68
Hoe wil de nadruck van het Troische kryghsbeleit
70[regelnummer]
Fenicie het hooft door zijn manhaftigheitGa naar voetnoot70
Verheffen! hou slechts aen met offren, en gebeden,Ga naar voetnoot71
By d'oppergoden, en onthael met heusche zedenGa naar voetnoot72
Den gast zoo wel in 't hof, dat hy zich hier vergeet';
Terwijl de winter raest, Orion, stuur en wreet,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Het hooft vol buien heeft, de scheepsvloot leght beschadight,
En d'onbevaerbre zee en 't weêr zijn onbezadight.Ga naar voetnoot76
Door zulck eene aenspraeck holp zy voort den brant in 't bloet,
Dat reede al was ontvonckt, en gaf haer zuster moedt,
Die noch in twijfel hing; waerop zy d'eer uitbande,
80[regelnummer]
En haer belofte brack. eerst gaenze om d'offerhande
Ter kercke, houden by de Goôn om zegen aen,
En slaghten 't edelste uit den schaepstal, daerze staenGa naar voetnoot82
Voor Ceres, de vooghdin van echte huwlijckswetten,
Voor Febus, Bacchus, de bewintgodt der bancketten,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Voor Juno boven al, Godin van 't echtverbant.
De schoone Dido, met den wijnkelck in de hant,
Giet wijn uit op de star van een sneeuwitte vaerze;
Of treet naer 't vette altaer, in 't oogh der Goden, daerze
Den feestdagh innewijt, en, starooght, hier ter stê,
90[regelnummer]
Op d'opgesnede borst van 't heiligh offervee,
Beducht te raede gaet met lillende ingewanden.Ga naar voetnoot91
Och offervinders, och onweetende verstanden,
| |
[pagina 550]
| |
102 offerwichelaers, wat kunnen kerckbeloften of kercken en offer-Ga naar voetnoot102 103 handen een kranckzinnige minnaresse baten? Ondertusschen ver-Ga naar margenoot+ 104 teert de minnevlam het weecke mergh, en zy draeght heimelijck 105 een wonde in hare borst. D'ongeluckige Dido blaeckt, en loopt 106 al razende door de gansche stadt zwieren; gelijck een hinde, on-Ga naar voetnoot106 107 verhoets met eenen pijl van den jager, in de Kretenser bosschen,Ga naar voetnoot107 108 van verre geschoten, dat het vlugge yzer, buiten zijn weten, inGa naar voetnoot108 109 haer lijf bleef steken; dies zy vast door Dikteesche wouden enGa naar voetnoot109 110 wildernissen vlught, terwijl het dootlijck riet haer in de zijde 111 steeckt. Nu leit Dido Eneas langs de vesten met zich om, en toontGa naar margenoot+Ga naar voetnoot111 112 hem de Sidonische rijckdommen, en de stadt, dieze bouwde. ZyGa naar voetnoot112 113 begint te spreken, en blijft midden in haer rede steken. Nu ver-Ga naar voetnoot113 114 langtze, met het vallen van den avont, wederom aen den dischGa naar voetnoot114-15 115 te gaen; en de kranckhoofdige verzoeckt noch eens den onder-Ga naar voetnoot115 116 gangk van Troje te hooren, en ziet hem noch eens de woorden 117 uit den mont. Na het scheiden van de maeltijt, wanneer de maenGa naar voetnoot117-18 118 noch niet op is, de starren, over de Noortlijn weder aen 't neder-Ga naar voetnoot118 119 dalen, haer raden zich te rust te begeven; dan mijmertze alleenGa naar voetnoot119 120 en eenzaem in heur kamer; gaet nederleggen op het bedde, daerzeGa naar voetnoot120-21 121 hem nu mist, en hoort en ziet noch den helt in zijn afwezen: ofGa naar voetnoot121 122 houdt, door 's vaders verbeeldinge bekoort, Askaen, zijn zoontje,Ga naar voetnoot122 123 op den schoot; ofze zoo haer onuitsprekelijcke liefde paejen kon.Ga naar voetnoot123 124 De begonne torens rijzen niet: de jeught oefent zich niet in deGa naar voetnoot124 125 wapenen; nochte men bouwt'er havens of borstweeringen tegens 126 gewelt: alle die geweldige wercken van muren en toornen enGa naar voetnoot126 127 gevaerten, ten hemel toe opgehaelt, blijven ten halve steken.Ga naar voetnoot127 128 Zoo ras Jupijns waerde gemalin, Saturnus dochter, wist dat | |
[pagina 551]
| |
Verblinden, och, hoe kan belofte en offervier
Genezen een verlieft kranckhoofdigh minnedier?Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Terwijl verteert de vlam van minne mergh, en zinnen.
Zy voedt al stil een wonde in haere borst van binnen.Ga naar voetnoot96
Rampzaelge Dido blaeckt, loopt zinneloos, en dwaelt
Door al de stadt, gelijck een hinde, die doorstraeltGa naar voetnoot98
En met een' pijl, van verre, in 't Kreetsche bosch geschoten,
100[regelnummer]
Zoo dat het vlugge punt, daer geene jaghtgenootenGa naar voetnoot100
Van wisten, in de zy bleef steecken van het dier,Ga naar voetnoot100-101
Dat door het Kandisch velt en woudt, dan gins, dan hier,Ga naar voetnoot102
Vast zwerft. de zy gevoelt het moortriet, zijne plage.Ga naar voetnoot103
Nu leit de koningin hem om, en door Karthage,
105[regelnummer]
En toont Eneas haer vermogen, en den schatGa naar voetnoot105
Van Sidon, en de pracht van haer geboude stadt,
Begint te spreecken, blijft in haere rede steecken.
Nu zoeckt de krancke hem des avonts weêr te spreecken,
Te hooren aen den disch hoe Troje gingk te gront,
110[regelnummer]
En ziet den gast al weêr de woorden uit den mont.
Na dat men scheit, wanneer de maen noch niet aen 't straelen,
De starren 's middernachts, alreede aen 't nederdaelen,
Haer wijzen naer de rust, dan mymert zy alleen,
In haer slaepkamer, valt op 't bedde, en mister een'.
115[regelnummer]
Daer hoort daer zietze hem, die hier niet is te vinden;
Of houdt, ter liefde van den vader en beminden,Ga naar voetnoot116
Askaen op haeren schoot; of zy misschien aldus
Haer' schrickelijcken treck kon paeien met een' kus.Ga naar voetnoot118
Begonnen metselwerck en torens blijven slaepen.Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
De jeugt hanteert noch schicht, noch schilt, geweer noch wapen.Ga naar voetnoot120
Men bouwt 'er havens, noch borstweeringen, noch wal,
Die stormen zijn getroost, en oorloghs ongeval.Ga naar voetnoot122
Dat vreesselijck gevaert van muuren, niet te breecken,Ga naar voetnoot123
Ten hemel opgehaelt, blijft nu ten halve steecken.
125[regelnummer]
Zoo dra Jupijns gemael, Saturnus kroost, vernamGa naar voetnoot125
| |
[pagina 552]
| |
129 Dido met zulck een pest besmet was, en van minne razende, opGa naar margenoot+Ga naar voetnoot129 130 haren naem en faem niet langer paste; gingze Venus met dus-Ga naar voetnoot130 131 danige woorden aen: gewisselijck ghy en uw zoon zult dapperGa naar voetnoot131 132 eer inleggen, heerlijck triomfeeren, en eenen grooten en roem- 133 waerdigen naem behalen, zoo een eenige vrouw door het bedroghGa naar voetnoot133 134 van twee Goden in 't net geleit wort: want my is niet heel onbekent,Ga naar voetnoot134 135 hoe ghy voor onze vesten vreest, en de huizen van het hoogeGa naar voetnoot135 136 Karthago by u verdacht zijn. Maer wat zal het einde hier vanGa naar voetnoot136 137 wezen? of waer toe is nu zulck een strijt van noode? wat, laet onsGa naar voetnoot137-38 138 liever een eeuwigh vredeverbont en huwelijck sluiten: ghy hebt 139 nu al het geen, waer naer ghy uit al uw hart verlangde: Dido 140 blaeckt alree van minne, en de razende liefde zit haer tot in het 141 mergh van 't gebeente. Laet ons dan deze volcken door onderlingeGa naar voetnoot141-43 142 gemeenschap onder een smiltende, gelijcker hant door een hooft 143 regeeren. Bewilligh dat de Frygiaen over hen heerschappy voere,Ga naar voetnoot143 144 en de Koningin van Tyrus aen hem uitbesteet werde. Venus haerGa naar voetnoot144-45 145 geveinstheit rieckende, en datze dit slechts voorstelde, om hetGa naar voetnoot145-46 146 Rijck van Italien onder het gebiet van Libye te brengen, diende 147 haer hier aldus op: wie is zoo van zinnen berooft, die dit zouGa naar margenoot+ 148 afslaen, of met u hier over willen strijt voeren? wou 'er slechtsGa naar voetnoot148Ga naar voetnoot148-49 149 het geluck toeslaen. Maer het nootlot houdt my in bedencken, ofGa naar voetnoot149 150 Jupiter oock gezint zy de ballingen van Tyrus en Troje tot eene 151 stadt te smilten, en bestemme die volcken onder een te mengen,Ga naar voetnoot151 152 en door een zelve verbont te vereenigen. Ghy zijt zijn gemalin: 153 u voeght het best hem te smeken, en zijnen zin t'ondertasten: gaGa naar voetnoot153 154 slechts voor, ick zal u volgen. Toen heeft de Koningklijcke JunoGa naar margenoot+ 155 haer alzoo bejegent: laet dat werck op my aenkomen. Nu zal ickGa naar voetnoot155 | |
[pagina 553]
| |
Dat Dido was besmet met zulck een minnevlam,
En, razende van min, zich gansch van eere ontkleede,Ga naar voetnoot127
Ging zy flux Venus aen met dees doortrapte rede:Ga naar voetnoot128
Gewis uw zoon en gy bestaet een heerlijck stuck,
130[regelnummer]
Leght dappere eer in, zoo door eenen treck, zoo tuck,Ga naar voetnoot130
Van twee Godinnen hier een vrou wort uitgestreecken:Ga naar voetnoot131
Want dit en mistme niet, of 'k heb al afgekeeckenGa naar voetnoot132
Hoe gy ons vesten vreest, Karthagoos nieuwe maght,
Die nu aen 't rijzen is, alreede houdt verdacht.Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Maer lieve, zeghme: tot wat einde zal dit strecken?Ga naar voetnoot135
Of wat is 't noodigh zulck eene onlust te verwecken?
Best treênwe t'zamen in een eeuwigh vrêverbont,
En sluiten 't huwlijck: gy hebt dit, waernaer gy stontGa naar voetnoot138
Uit alle uw maght en kracht. het hooft van dees gemeenteGa naar voetnoot139
140[regelnummer]
Blaeckt razende van min: de koorts zit in 't gebeente;
Dies laet ons nu dit volck versmilten onder een,Ga naar voetnoot141
Gebiet en heerschappy, van wederzy gemeen.Ga naar voetnoot142
Laetze aen den Frygiaen verbonden zijn met eeden.
Gy mooght de koningin van Tyrus uitbesteden.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Terstont rieckt Venus haer geveinstheit, die slechts zochtGa naar voetnoot145
Dat zy 't Italisch rijck aen 't Libyaensche brogt,
Dies dientze haer aldus: wie is zoo buiten zinnen,
Die u dit weigert, of hier twist om wil beginnen,
Indien uw voorstel maer ten beste wil beslaen?
150[regelnummer]
Maer 't nootlot houdt my in bedencken, om te raên
Of Jupiter verstaet twee ballingen te mengen,Ga naar voetnoot151
En 't volck van Tyrus en van Troje aen een te brengen,
Door onderling verbont, als burgers van een stadt.
Gy zijt zijn bedgenoote, u voeght het: bidt hem dat
155[regelnummer]
Hy u zijn' zin ontdeck'. ga voor: ick volge uw trede.Ga naar voetnoot155
Vrouw Juno heeft haer toen bejegent op dees rede:
Betrouwme dezen last. ick wil u nu in 't kort
| |
[pagina 554]
| |
156 u in 't kort, let 'er op, berichten, op wat manier men, 't geen voorGa naar voetnoot156Ga naar voetnoot156-57 157 de hant is, kan uitwercken. Eneas en Dido, op hem zoo jammer-Ga naar voetnoot157 158 lijck verslingert, maecken zich vaerdigh, om morgen vroegh, zoo rasGa naar voetnoot158 159 de zon opgerezen, haer stralen over het aertrijck schiete, t'zamen 160 in 't bosch ter jaght te gaen. Terwijl dan de vleugels der jagerenGa naar voetnoot160 161 te paerde het woudt met netten bespannen, en angstigh herwaertGa naar voetnoot161 162 en derwaert op het wilt aenvliegen, zal ick dit paer eenen slagh- 163 regen en hagelbuy op het lijf gieten, en donderen, dat 'er hemel 164 en aerde af davere. De hovelingen het donckere onweder te ge-Ga naar voetnoot164 165 moet ziende, zullen het op loopen aenzetten; Dido en de Trojaen-Ga naar voetnoot165 166 sche Vorst elckandere in een zelve spelonck aentreffen; ick by derGa naar voetnoot166 167 hant zijn, en bestemt ghy dit met my, hen beide getrouwelijckGa naar voetnoot167 168 paren en hun harten verbinden. Hier zal men bruiloft houden. DeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot168 169 Godin van Cyprus, niet vreemt van dit verzoeck, bewillighde het,Ga naar voetnoot169 170 en loegh om dien loozen vont. Ondertusschen quam de dageraetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot170 171 uit den Oceaen in het oosten oprijsen, en de frissche jeught teegh,Ga naar voetnoot171 172 zoo ras de zon opquam, de poort uit naer buiten toe, geladen metGa naar margenoot+ 173 geboete netten, koorden en swijnsprieten met een breet yzerGa naar voetnoot173 174 beslagen. Massylische ruiters en maghtigh veel winthonden enGa naar voetnoot174 175 bracken, scherp van reuck, komen daer aengesprongen. De Puni-Ga naar voetnoot175 176 sche Heeren staen voor de poorte van 't hof, en wachten vast deGa naar voetnoot176 177 Koningin, die noch in hare slaepkamer blijft dralen. Daer staet de 178 klepper, kostelijck met eenen gouden toom en scharlaken be-Ga naar voetnoot178Ga naar voetnoot178-79 179 hangsel uitgestreken, en speelt, al brieschende van moedigheit, 180 op het montstuck, dat het schuimt. Ten lange leste komtze met alGa naar margenoot+ 181 haren stoet en sleep voor den dagh, en heeft eenen SidonischenGa naar voetnoot181 | |
[pagina 555]
| |
Berechten, let 'er op, hoe 't geen men hoopt, best wort
Volvoert, en uitgewrocht. Eneas, eerst gekoomen,Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
En Dido, van zijn min zoo byster ingenomen,Ga naar voetnoot160
Staen vaerdigh, en gereet, om morgen met den dagh,
En 't ryzen van de zon, die 't aerdtrijck, als zy plagh,
Met haeren glans beschijnt, ten bosch te gaen uit jaegen.
Terwijl de jagers dan te paerde 't wilt belaegen,
165[regelnummer]
Met netten in het woudt te spannen overal,
En vliegen naer het wilt, met vreeslijck boschgeschal,
Wil ick een hagelbuy en dichten regen gieten
Op hem, en haer. de lucht en aerde zal verschieten
Van storm, en donderslagh. de jaegers zullen vliên,
170[regelnummer]
Als zy de donckre wolck en 't onweêr koomen zien;
Vrou Dido en de vorst van Troje, van al d'andre
Gescheiden, in een hol verzaemen by elckandre.Ga naar voetnoot172
Ick, by der hant, zal hen, indienge dit bestemt,
Voort paeren, hart aen hart verbinden, dat het klemt.Ga naar voetnoot174
175[regelnummer]
Hier gaet de bruiloft in. de moeder van de minne,
Niet vreemt van dit verzoeck, bewillighde hierinne,
En loegh haer minzaem toe, om dien doortrapten vont.
Terwijle rees in 't oost de blijde morgenstont
Ter zee uit, en de jeught teegh met de zon naer buiten
180[regelnummer]
De poorte uit, overlaên met netten, want, vol ruiten,Ga naar voetnoot180
Met koorde, en zwijnspriet, voor met yzer en beslaghGa naar voetnoot181
Gespitst, en breet van bladt. men hoorde flucks en zagh
Massylisch volck te paerde, en maght van hazewinden,
En bracken, scherp van reuck, om 't wilt op 't spoor te vinden
185[regelnummer]
Aenstuiven. al de stoet, de Punische adeldom,Ga naar voetnoot185
Wacht aen de poort van 't hof op Dido, datze kom',
Die in haer kamer draelt. men ziet een' klepper blaeckenGa naar voetnoot187
Met zijnen gouden toom, met kostelijck scharlaken
Behangen, daer hy briescht, het gulden montstuck bijt,Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
En knabbelt, dat het schuimt, gemoedight tot den strijt.Ga naar voetnoot190
Ten lange leste komtze eens voort met al haer grooten,Ga naar voetnoot191
Een' langen sleep en stoet van brave jaghtgenooten.Ga naar voetnoot192
z'Is uitgestreecken met een Sidonsch jaghtgewaet,Ga naar voetnoot193
| |
[pagina 556]
| |
182 jaghtrok met een geborduurde lijst aen, eenen gouden pijlkokerGa naar voetnoot182 183 op den rugh, het hair met gout opgesnoert, en haer purperen kleetGa naar voetnoot183 184 met een goude gespe opgehaeckt. De Frygianen en de vrolijckeGa naar voetnoot184 185 Julus vergezelschappen haer; en Eneas zelf, in schoonheit bovenGa naar margenoot+ 186 alle anderen uitstekende, geleitze, en schickt zijn volck in orde:Ga naar voetnoot186 187 gelijck Apollo, wanneer hy Lycie, daer hy overwinterde, en deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot187 188 vlieten van Xanthus verlaet, om in de lente Delos, zijn moeders 189 eilant, te gaen bezoecken, en zijn offerreien aen te voeren. De 190 Kretenzers, Dryopen, en geblanckette Agathyrsen mengelen zichGa naar voetnoot190 191 dan rontom d'altaren luitruchtigh onder een. Apollo toit zijn lange 192 locken, die om het hooft zwaeien, vlechtze met groen loof, enGa naar voetnoot192 193 stricktze met goude snoeren op: en treet rustigh met den pijl-Ga naar voetnoot193 194 koker, die op zijnen rugh rammelt, over de heuvels van CynthusGa naar voetnoot194 195 hene. Zoo weits quam 'er Eneas oock aen: zulck een brave rustig-Ga naar voetnoot195 196 heit blonck hem ten aenschijn en oogen uit. Endelijck om hooghGa naar voetnoot196 197 op de bergen, en buiten 's weeghs, ontrent de schuilhoecken ge-Ga naar voetnoot197 198 komen, begosten de wilde geiten van de steenrotsen af te springen,Ga naar voetnoot198 199 en over de heuvels hene te rennen. Aen den anderen kant vliegen 200 de harten by heele troepen van 't geberghte, en stuiven over vlacke 201 dalen en zandige duinen hene. Maer het kint Askaen vermaecktGa naar voetnoot201 202 zich met een moedigh paert, midden in de dalen, en rent nu 'tGa naar voetnoot202 203 eene nu 't andere wilt voorby, en wenscht en belooft Diane haerGa naar voetnoot203-04 204 deel van den buit, indien hem onder dit weerloos wilt een schuim- 205 beckende everzwijn, of rossen leeuw, van het geberghte in denGa naar voetnoot205 206 mont kome loopen. Middelerwijl betreckt de lucht, en begint het 207 afgrijsselijck te donderen: daer op volgen slaghregens en hagel- 208 buien: de Tyrische en Trojaensche jeught, en de Dardaner, VenusGa naar voetnoot208 | |
[pagina 557]
| |
Wiens goude lijst heel stijf van rijck borduurssel staet.Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
De goude koker hangt, gestrickt naer hoofsche vonden,Ga naar voetnoot195
Van achter. 't blonde haer is fier met gout gebonden,
Het purperen gewaet met gout trots opgehaeckt.Ga naar voetnoot197
Iülus draeft' er, met zijn' Troischen stoet vermaeckt.Ga naar voetnoot198
Eneas boven al, haer jaghtgenoot geworden,
200[regelnummer]
Munt uit, in al dien troep, en schickt zijn volck in orden.Ga naar voetnoot200
Gelijck Apollo, die, wanneer de winter endt,
Zijn Lycie, en den vliet van Xanthus in de lent
Verlaet, om Delos en zijn moeder te bezoecken,
En d'offerreien aen te voeren in die hoecken.Ga naar voetnoot204
205[regelnummer]
Kretenzers, Dryopen, beschilderde AgathiersGa naar voetnoot205
Rinckincken om 't altaer door een met veel gezwiers.Ga naar voetnoot206
Apollo vlecht zijn lock en zwaeiend haer met bladen,Ga naar voetnoot207
En strickt het op met gout, en op den rugh, geladenGa naar voetnoot208
Met koker en geschut, aen 't ramlen op zijn treên,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Treet rustigh over velt en Cynthus toppen heen.
De vorst Eneas quam zoo braef oock aengetogen,Ga naar voetnoot211
En zulck een rustigheit blonck dezen helt ten oogenGa naar voetnoot212
En aenschijn uit. na dat de gansche jaghtroep quam
Op 't hoogh geberghte, omtrent spelonck en nest, vernamGa naar voetnoot214
215[regelnummer]
Men buiten 's weeghs het wilt. de wilde geiten sprongen
De rotse af over duin. het hart liep onbedwongenGa naar voetnoot216
In 't open velt door 't stof ten berge af, dat het stoof.
De wackre knaep Askaen schept lust, verhit op roof,Ga naar voetnoot218
In 't midden van een dal, op 't moedigh paert, te streven
220[regelnummer]
Het vlugge wilt voorby, en wenscht [Diaen wil 't geven,]
Dat hem, geensins gedient met weerloos wilt, en bloet,Ga naar voetnoot221
Een zwijn, of rossen leeuw ten berregh af gemoet'.Ga naar voetnoot222
De lucht betreckt terwijl, gevolght van donderslagen,
Slaghregen volght, en storm, met guure hagelvlaegen.
225[regelnummer]
De jeught van Tyrus en van Troje, en Dardanier,Ga naar voetnoot225
| |
[pagina 558]
| |
209 neef, loopen beangst overal elck hunnes weeghs over het velt, om 210 ergens onder dack te schuilen: heele stroomen storten ten berghGa naar voetnoot210 211 af. Dido en de Trojaensche Vorst geraecken in een zelve spelonckGa naar margenoot+ 212 by elckandere: en eerst gaf d'Aerde, daer na Juno, de bruilofts-Ga naar voetnoot212 213 godin, een voorteken: het weerlichte; de lucht nam kennis vanGa naar voetnoot213 214 hunne bruiloft, en de Berghnymfen huilden boven op de steileGa naar voetnoot214 215 steenklip. Die dagh was eerst een oirzaeck van haere doot, enGa naar voetnoot215 216 eerst een oirzaeck van haren val: want Dido paste voortaen opGa naar voetnoot216 217 goet nochte quaet gerucht, nochte hielt haer minne langer voorGa naar voetnoot217-18 218 sluickery; maer gaf uit aen dien helt verlooft en getrouwt te zijn:Ga naar voetnoot218 219 met dezen deckmantel zochtze haer misgreep te bewimpelen. 220 Terstont loopt de Faem, de snelste plaegh van allen, door al deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot220 221 groote steden van Libye: zy leeft wanneerze ergens meê maghGa naar voetnoot221-22 222 omloopen, en loopt hoe langer hoe sneller. In 't eerste houdt de 223 vrees haer onder: strax daerna schietze op tot aen de lucht, zooGa naar voetnoot223 224 datze met de voeten aerde, met het hooft de wolcken raeckt. Men 225 zeit, dat d'Aerde, haer moeder, door der Goden gramschap totGa naar voetnoot225-27 226 wraeck geterght, deze, de jongste en slimste van alle haer ge- 227 broetsel, na Ceus en Enceladus baerde; een gruwelijck, geweldigh 228 groot gedroght, ras te voet en snel in 't vliegen; het welck ('t luidtGa naar voetnoot228-29 229 zeltzaem) zoo veel wackere oogen, zoo veel tongen, zoo veelGa naar voetnoot229 230 snaterende monden, zoo veel opene ooren, als veders over zijnGa naar voetnoot230 231 lijf heeft: het vlieght en snort by doncker nacht midden tusschenGa naar voetnoot231 232 hemel en aerde; en de zoete slaep luickt nimmermeer zijn oogen:Ga naar voetnoot232 233 by dage staet het op schiltwacht boven op de huizen, of hoogeGa naar voetnoot233 234 torens, zet menighmael groote steden overendt, en verbreit zooGa naar voetnoot234 | |
[pagina 559]
| |
De neef van Venus, elck zijn padt op, stuift van hier
Door velt, en vlackte, en ruimte, om onder dack te komen.
De bergen bersten uit met stercke waterstroomen.Ga naar voetnoot228
De vorst van Trojen, en vrouw Dido vlughtgemeen,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
Geraecken in een hol, in een spelonck by een.
Het aerdtrijck beefde eerst: toen gaf Juno, die het huwen
De wet stelt, oock een merck. het weêrlichte: elck mogt gruwen.Ga naar voetnoot231-32Ga naar voetnoot232
De lucht nam kennis van hun bruiloft, zoo vol spots.Ga naar voetnoot233
De berghnymf huilde om hoogh, en boven op de rots.
235[regelnummer]
Dees dagh was oirzaeck van haer doot, van al dat zuchten:
Want Dido keert zich nu aen geenerley geruchten,Ga naar voetnoot236
Noch past op naem en faem, noch mint het Troische hooft
Ter sluick, maer stroit zelve uit aen hem te zijn verlooft,
Een schijn en glimp, of dit haer misgreep kon verbloemen.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
De snelste plaegh van al wat iemant plaegh kan noemen,
De vlugge Faem loopt door gansch Libyen alree,
En al de groote steên. zy leeft, alsze ergen mê
Magh ommeloopen, en zy groeit in 't ommeloopen.
In 't eerste komtze, uit vrees, bekrompen aengekroopen:Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Dan neemtze plotseling de lucht in met haer vlerck.Ga naar voetnoot245
Zy stapt op d'aerde, en berght haer hooft in driftigh zwerck.Ga naar voetnoot246
Men zeght dat d'aerde, die haer moeder is, bezeten
Van wraecke, [om dat de Goôn de reuzen nedersmeeten
Uit gramschap,] haer, de jongste en slimste van dien aert,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Na reus Enceladus en Ceüs, heeft gebaert,
Hun aller zuster, ras te voet, en snel in 't vliegen;
Een vreeslijck groot gedroght, het welck [ick schijn te liegen,]
Zoo menigh wacker oogh, zoo veele tongen heeft,
Zoo menigh open oor, als pennen, daer 't op zweeft,
255[regelnummer]
En pluimen aen zijn lijf. het komt by nacht gevlogen,Ga naar voetnoot254-55
En snorren tusschen aerde, en lucht, en 's hemels boogen.
Geen vaeck beschiet zijn oogh. 't zit daeghlijx doorgaens heenGa naar voetnoot257
Op tin of torentrans, verbaest de groote steên;Ga naar voetnoot258
| |
[pagina 560]
| |
235 wel logentael en achterklap, als waerheit. Deze, hier in groeiende,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot235 236 blies toen alle volcken d'ooren vol, en zette met stijve kaeckenGa naar voetnoot236 237 t'effens uit wat 'er gebeurt en niet gebeurt, en hoe Eneas, vanGa naar voetnoot237 238 Trojaenschen bloede gesproten, hier gelant was, dien de schoone 239 Dido zich gewaerdighde aen te slaen: hoeze nu in schandelijckeGa naar voetnoot239Ga naar voetnoot239-40 240 wellusten verzopen, en hun Rijcken verachteloozende, al den 241 winter in overdaet en liefkoozery overbroghten. De snoode GodinGa naar voetnoot241 242 geeft dit elck in den mont, en eensgangs naer Koningk IärbasGa naar margenoot+Ga naar voetnoot242 243 zwierende, verbittert en rockent hem op met deze mare. Hy uitGa naar voetnoot243 244 Ammon en Garamantis een geschaeckte Nymf, gesproten, had inGa naar voetnoot244 245 zijn breetstreckende Rijck hondert altaren, hondert geweldigeGa naar voetnoot245 246 groote tempels, Jupijn ter eere gesticht, en hem altijt bernendeGa naar voetnoot246 247 lampen, een gedurigh kercklicht toegeheilight, daer de zerckenGa naar voetnoot247 248 van den bloede des offervees dreven, en festoenen en gescha-Ga naar voetnoot248Ga naar voetnoot248-49 249 keerde roozenhoeden de pijlaeren vercierden. Men zeit dat hy, dolGa naar voetnoot249 250 van spijt, en verbolgen om zoo verdrietigh een tijding, middenGa naar voetnoot250 251 onder de beelden der Goden, en voor d'altaren zijn handen ten 252 hemel opheffende, Jupiter ootmoedighlijck en vierigh aldus ge- 253 beden hebbe: O almaghtige Jupiter, wien het Maurusische volckGa naar margenoot+Ga naar voetnoot253 254 op de bancktapyten bancketteerende, nu den offerwijn ter eereGa naar voetnoot254 255 toeplengt; ziet ghy dit zoo koel en met goede oogen aen? Of ver-Ga naar voetnoot255 256 vaert ghy, o vader, wanneer het dondert, en blixemt, ons slechts 257 met een looze grijns? en flickert het weerlicht, en dreunt en ver-Ga naar voetnoot257 258 schrikt ons de donder in de wolcken, zonder te raken? Een | |
[pagina 561]
| |
Zoo wel van logentael als van de waerheit zwanger.
260[regelnummer]
Dit dier, nu in zijn kracht, blaest ieder een, hoe langerGa naar voetnoot260
Hoe meer, zijne ooren vol, of't sluit, of niet en sluit.Ga naar voetnoot261
Zy zet al watze hoort met stijve kaecken uit:
Hoe schoone Dido nu een' vorst, van Troische magen,
Eneas, aen haer kust gelant, hadde aengeslagen:
265[regelnummer]
Hoe deze, in wellust gansch verzopen, al te snoot,Ga naar voetnoot265
Niet lettende op hun rijck, noch 't nypen van den noot,Ga naar voetnoot266
Den ganschen winter in geile overdaet versleeten.
Dit wist dees snoode alom ten breetsten uit te meeten,
En zwierende in der yl naer vorst Iärbas hof,
270[regelnummer]
Verbittert, hitst hem op, en geeft zijn wraeckzucht stof.Ga naar voetnoot270
Dees, zoon van Garamante en Ammon, die haer schaeckte,
Was heer van 't groote rijck, daer 't kerkvier eeuwigh waeckte,Ga naar voetnoot272
Op hondert outers, rijck bescheenen van dit licht,
In hondert tempelen, Jupijn ten prijs gesticht.
275[regelnummer]
De zercken dreven hier van 't bloet der offerzoenen.Ga naar voetnoot275
Poortael en pyler hing bevlochten met festoenen.
Men zeght dat hy, van spijt aen 't razen, om dees maerGa naar voetnoot277
En zulck een' hoon, Jupijn ootmoedigh, voor 't altaer
En onder 't heilighdom der Goden, heeft gebeden,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Daer hy zijn handen hief naer 's hemels mogentheden:Ga naar voetnoot280
Almaghtige Jupijn, wien 't Mauritaensch geslacht,
Dat nu, ten offerdissche aenleggende, met pracht
Zijne offerwijnen wijdt, ziet gy dus uit den hoogenGa naar voetnoot281-83
Dit zonder steurnis aen, en koel, en onbewogen?Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
Of schrickenwe ydelijck, ô vader, als uw hantGa naar voetnoot285
Met blixemstraelen schiet, en dondert over 't lant?
En blickt het weêrlicht, berst de donder uit de wolckenGa naar voetnoot287
Slechts krachteloos, ten schrick van licht verbaesde volcken?Ga naar voetnoot288
| |
[pagina 562]
| |
259 vreemde vrouw, aen onze steigers opgezet, en die voor geringenGa naar voetnoot259Ga naar voetnoot259-60 260 prijs een stadt bouwde; en wie wy het strant en eenen behantvesten 261 gront gunden, om te beploegen; zulck eene heeft ons huwelijckGa naar voetnoot261 262 afgeslagen, en Eneas voor heere des Rijcks aengenomen: en dieGa naar voetnoot262-63 263 Paris met zijn laf en ontmant gezelschap; een die zijn hair balsemt,Ga naar voetnoot263 264 en den Meonischen mijter onder de kin knoopt; zulck een houdtGa naar voetnoot264 265 nu hof met zijn geschaeckte vriendin; en wy offeren quansuisGa naar voetnoot265 266 gaven in uwe kercken, en zoecken slechts eenen ydelen naem.Ga naar voetnoot266 267 D'almaghtige vader verhoorde zijn gebedt, die de handen aenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot267 268 het altaer uitstreckte, en keerde hier op het gezicht naer deGa naar voetnoot268 269 Koningklijcke muren, en de gelieven toe, die hunnen eerlijckenGa naar margenoot+ 270 naem en faem in den wint sloegen. Toen sprack hy MerkuurGa naar voetnoot270 271 aldus aen, en belaste hem dit: voort, mijn zoon, ga hene: roep 272 den westen wint by der hant, en gly op uwe slaghveders doorGa naar voetnoot272 273 de lucht naer beneden toe, om den Dardaenschen Vorst (die nu 274 te Karthago, by de Tyriers, blijft sammelen, zonder eens om teGa naar voetnoot274Ga naar voetnoot274-75 275 zien naer de steden, hem by nootlot toegeleit) aen te spreken, 276 en hem mijnen last, op het spoedighste, over te dragen. ZijnGa naar voetnoot276 277 overschoone moeder beloofde ons dit niet van hem, en berghdeGa naar voetnoot277 278 daerom zijn leven tweemael uit der Grieken handen; maer ver- 279 zekerde dat hy de man zou wezen, die Italie, zwanger van heer-Ga naar voetnoot279 280 schappye, en brieschende van oorlooghsmoedt, noch zou re- 281 geeren; d'afkomst uit Teucers hoogen stam gesproten, wijtGa naar voetnoot281 282 uitbreiden, en den geheelen aertbodem wetten voorschrijven.Ga naar voetnoot282 283 Indien d'eere van zoo gewightige zaken zijn hart niet eens ont-Ga naar voetnoot283 284 voncke, en de vader het niet de pijn waerdigh achte, eigen lofsGa naar voetnoot284Ga naar voetnoot284-285 | |
[pagina 563]
| |
Een vrouw, die in mijn lant zich vreemt en balling vondt,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Een kleine stede bouwde, op een' gekochten gront;
Die wy met strant en erf en hantvest hier verzagen,
Heeft reuckloos en verwaent ons huwlijck afgeslagen,Ga naar voetnoot292
Eneas in het rijck gewelkoomt, als haer' heer:
En zulck een Paris met zijn' stoet, zoo laf en teêr,
295[regelnummer]
Een die de locken zalft, en poêrt, en om zijn kinneGa naar voetnoot295
Den myter toeknoopt, op zijn Lydisch, blaeckt van minne,
En neemt in 't hof de luim van zijn geschaeckte waer:Ga naar voetnoot297
Wy offren slechts om eer, met ydel kerckgebaer.Ga naar voetnoot298
d'Almaghtige verhoort zijn bidden, onder 't branden
300[regelnummer]
Des offers, voor 't altaer met opgeheve handen,
Keert flucks zijne oogen naer de koningklijcke stadt,
En 't paer, dat blint van min, zijn eer en plicht vergat.
Hy roept Merkuur, die hoort dien last op 's hemels veste:Ga naar voetnoot303
Voort voort, mijn zoon, ga heen, verdaegh den wint van 't weste:Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Gly heene door de lucht op uwe slaghpen neêr,
En bootschap, uit mijn' naem den Frygiaenschen heer,
Die nu, in Didoos hof dus lang haer bygebleven,
Niet omziet naer de steên, by nootlot hem gegeven.
Zijn schoone moeder heeft ons dit met haere stem
310[regelnummer]
Niet van dien man belooft, en hierom tweewerf hem
Voor 't Grieksch geweer beschut; maer liet zich anders hooren,
Dat hy, ten scepter van Italie geboren,
Dit rijck beheerschen zou, 't welck, zwanger van gebiên,Ga naar voetnoot313
En brieschende oorlogen, gevreest wiert, en ontzien,Ga naar voetnoot314
315[regelnummer]
Dat hy de jonge telgh, uit Teucers stam gesprooten,Ga naar voetnoot315
Noch eens uitbreiden zoude, en in haer rijcksgenootenGa naar voetnoot316
Den ganschen aerdtboôm zien verknocht aen 't hooftgezagh.Ga naar voetnoot317
Zoo d'eer van zulck een' staet hem niet ontvoncken magh;
Ontziet de vader aen dien last der heerschappyenGa naar voetnoot319
| |
[pagina 564]
| |
285 halve, aen dat sware stuck te heffen; zal hy dan zijnen zoonGa naar voetnoot285 286 Askaen den burgh van Rome benijden? Wat bouwt hy daer?Ga naar voetnoot286 287 Of wat voordeel staet hem te verwachten van stil te blijven leg- 288 gen, by een volck dat hy te vyant heeft? En waerom ziet hy nietGa naar voetnoot288 289 eens om naer zijn Ausonische spruiten, en de landen van Lavinie?Ga naar voetnoot289 290 Dat hy t'zeil ga: dit is het slot van mijn bevel: ghy zult mijn ge-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot290 291 zant hier in wezen. Zoo sprack Jupijn, en de zoon maeckte zich 292 gereet, om den last van zijnen grooten vader in 't werck teGa naar voetnoot292 293 stellen; en bondt eerst aen zijne hielen de gulde vleugels, die 294 hem snel, op den wint door de lucht, te gelijck over water enGa naar voetnoot294 295 lant henevoeren. Daer na nam hy zijn roede, waer mede men deGa naar voetnoot295 296 bleecke zielen uit den afgront verdaghvaert, en naer de duistereGa naar voetnoot296 297 hel henedrijft: zy verweckt en verjaeght den slaep, en luickt den 298 doode zijn oogen open. Hier op zich verlatende, breeckt hy deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot298 299 winden met zijne borst, en zwemt door de nevels, die voor hem 300 wijcken; en voortvliegende ziet terstont den steilen top en rugh 301 van den harden Atlas, die den hemel met zijne kruin onderstut;Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot301 302 Atlas altijt met donckere wolcken behangen. Zijn hooft, ruigh van 303 pijnbosch begroeit, wort van stormen en slaghregens gebeuckt: 304 sneeuw bedeckt zijne schouders: geheele stroomen storten langs 305 des ouden grijzerts kin af, en zijn borstelige baert hangt stijf van 306 yskegelen bevrozen. De Cyllener, een poos stil op zijn wieckenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot306 307 hangende, streeck hier eerst: van hier gaf hy zich, met al hetGa naar voetnoot307Ga naar voetnoot307-8 308 lijf voorover, naer zee toe; gelijck een vogel, die langs het strant, 309 langs de vischrijcke zeeklippen, laegh by het water henevlieght:Ga naar voetnoot309 310 eveneens vloogh de Cylleensche spruit, die van moeders zijdeGa naar voetnoot310Ga naar voetnoot310-11 311 Atlas voor zijnen grootvader rekent, tusschen hemel en aerde, en | |
[pagina 565]
| |
320[regelnummer]
Te heffen om zijne eer? zal hy Askaen benyenGa naar voetnoot320
Den hoogen burgh van Rome, en al 't Romainsch gebiet?
Wat suft hy daer zoo lang? wat nut wat voordeel zietGa naar voetnoot322
Hy daer te winnen, met zoo lange stil te leggen,
By volck, dat hem eer lang den oorloogh aen zal zeggen?Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Waerom ziet hy niet om naer zijn Ausoonsche spruit,
En naer 't Lavinisch lant? hy vaer' ter haven uit.
Gy hoort wat ick beveel, en zult mijn bode strecken.Ga naar voetnoot327
Dus sprack hy, en de zoon bereit zich te vertrecken,
Op 's grooten vaders last, schiet gulde vleugels aen
330[regelnummer]
Zijn hielen, die hem hoogh door 's hemels luchte baen,Ga naar voetnoot330
En over zee en zant gezwint en luchtigh voeren.
Hy neemt hierna de roê, die zielen kan beroeren,Ga naar voetnoot332
De bleecke schimmen zelfs verdaeght uit Plutoos stoel,Ga naar voetnoot333
En andre zielen naer den droeven jammerpoel
335[regelnummer]
Door haere maght verzent. de slaep komt ingesloopen,
En vlught voor haer: zy luickt des dooden oogen open.
Hier steunt hy op, en klieft de winden in zijn vlught,
Doorzwemt de nevels, breeckt de wolcken, en de lucht.
Hy ziet in zijne vlught den top en hooge lendenGa naar voetnoot339
340[regelnummer]
Van harden Atlas, die den hemel, en het wenden
Der starren, onderstut met zijn verheve kruin.Ga naar voetnoot340-41
Het hooft van Atlas, ruigh van pijnbosch, steil en schuin,
Doorgaens met mist bedeckt, en donckre regenvlaegen,Ga naar voetnoot343
Wort nacht en dagh gebeuckt van storm, en donderslagen.
345[regelnummer]
De schouders leggen wit van sneeu, en vliet by vliet
Stort neêr langs 's grijzaerts kin. de baert en knevel ziet
Bevrozen, en hangt stijf van kegelen, en koude.
Hier hing de vlieger op zijn pennen, en aenschoude
't Omleggende gewest. toen streeck hy van om hoogh
350[regelnummer]
Voorover met al 't lijf naer 't water toe, en vloogh,
Gelijck een vogel, die, langs 't vischrijck strant vast heene,
Langs rots en water zweeft. de zuigling van Cyllene,
Die van zijn moeders zy den grooten Atlas voor
Zijn' grootvaêr rekent, vloogh alleens in 't midden door,Ga naar voetnoot354
| |
[pagina 566]
| |
312 deelde de winden, en het zantachtige strant van Lybye. Zoo rasGa naar voetnoot312 313 zijn vlugge zolen de hutten raeckten, zagh hy Eneas hier slotenGa naar voetnoot313 314 en nieuwe huizen bouwen; hebbende een zwaert, wiens hechtGa naar voetnoot314 315 van gelen Iaspis starwijs gewrocht was, op de zijde, en eenenGa naar voetnoot315 316 langen rock aen, die hem van Dido geschoncken, rijckelijck vanGa naar voetnoot316-17 317 haer met fijn gout was geborduurt, en van Tyrisch purper gloeide. 318 Terstont gingk hy hem aldus aen: leght ghy nu den gront vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot318 319 het hooge Karthago, en sticht een schoone stadt, een vrouwe teGa naar voetnoot319-20 320 geval? och, hoe verzuimt ghy uw Rijck en gelegentheit? DeGa naar voetnoot320 321 Koningk der Goden, naer wiens stem hemel en aerde luisteren, 322 zent zelf my van den klaren Olymp aen u. Jupijn zelf vaerdight 323 my haestigh door de lucht af, met dezen last aen u. Wat bouwtGa naar voetnoot323-24 324 ghy hier? of op wat voet verslijt ghy uwen tijt zoo ledigh in 325 Libye? Indien d'eere van zoo gewightige zaken u niet meer terGa naar voetnoot325 326 harte ga; en ghy het niet de pijn waerdigh acht, eigen lofs halve,Ga naar voetnoot326 327 dat zwaere stuck aen te vatten; zoo zie toch te rugh naer Askaen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot327 328 die vast opschiet, en denck om Julus, uwen erfgenaem van zooGa naar voetnoot328 329 groot een hope, en wien het Rijck van Italie, en gebiet van Rome 330 boven 't hooft staet. De Cyllener, zoo gesproken hebbende, lietGa naar voetnoot330 331 midden in zijne rede de sterfelijcke gedaente vaeren, en ver-Ga naar voetnoot331 332 dween om hoogh in de dunne lucht, uit zijn oogen. Maer EneasGa naar margenoot+Ga naar voetnoot332 333 stont stom en verbijstert, om dat gezicht, al zijn hair van schrick 334 te bergh, zijn tong kost geen geluit slaen: en hy haeckte, ver- 335 baest door zulck een aenspraeck en gebodt der Goden, om inGa naar voetnoot335 336 aller yl door te gaen, en dees genoeghelijcke landouw te verlaten.Ga naar voetnoot336 | |
[pagina 567]
| |
355[regelnummer]
En kloofde, tusschen aerde en hemel, wint en kustenGa naar voetnoot355
Van Libye. zoo ras de vlieger komt te rusten
Met zijnen vluggen voet op eene hofstê, zietGa naar voetnoot357
Hy vorst Eneas hier vast bouwen, en bespietGa naar voetnoot358
Hoe door zijne aendrift burgh en nieuwe huizen steegen.Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
Het zwaert hing op de zy. het hecht van 's vorsten degen
Was starrewijs met kunste in jaspis uitgesneên.
De lange lijfrock hing van boven om zijn leên.
De rijcke Dido had hem dit gewaet geschoncken,
Gelijck zy 't zelve wrocht. de goude streepen blonckenGa naar voetnoot364
365[regelnummer]
In Tyrisch purper, schoon en levendigh van gloet.
Hy sprack hem daetlijck aen: leght gy nu hier den voet
Den gront van 't hoogh Karthage, en sticht haer schoone wallen,
Een vrouwe alleen ten dienst? waer zijtge toe vervallen,
Die uw gelegenheit en rijcken drijven laet!
370[regelnummer]
De koningk van de Goôn, wiens mogentheit den staetGa naar voetnoot370
Van hemel aerde en zee regeert, het hof der hovenGa naar voetnoot371
Heeft zelf my met dien last aen u gestuurt van boven.
Wat bouwtge? of op wat voet verslijtge, dus gerustGa naar voetnoot373
En ledigh, uwen tijt op d'Afrikaensche kust?
375[regelnummer]
Indien u d'eere van dit stuck niet magh beweegen,Ga naar voetnoot375
U zelf aen dezen lof zoo luttel is gelegen,
Dat gy u aen dien last te heffen zoudt ontzien;Ga naar voetnoot377
Zoo zie ten minste eens om naer uw' Askaen, aen wien,
Als die uw eenigh oir, de hoop is van uw leven,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Italje en 't Roomsche rijck by nootlot wert gegeven.Ga naar voetnoot380
Dus spreeckt Merkuur, en leght wat sterflijck in hem schijnt
In 't spreecken af, daer hy voor 't oogh aen lucht verdwijnt.Ga naar voetnoot382
Maer vorst Eneas stont verbijstert, opgetogen,Ga naar voetnoot383
En stom om dit gezicht, het haer te bergh: 't vermogen
385[regelnummer]
Der spraeck bezwijckt: de stem blijft steecken in de keel.
Verbaest om Godts gebodt en aenspraeck, haeckt hy, heel
En al verandert, uit dit weeligh lant te scheiden,Ga naar voetnoot386-87
| |
[pagina 568]
| |
337 Och, hoe zal hy het maken? Met welcke woorden de Koningin,Ga naar voetnoot337 338 van minne razende, nu best ondergaen? hoe zijn rede beginnen?Ga naar voetnoot338 339 Hy leit het vast by zich zelven over, dan dus, dan zoo, en maeltGa naar voetnoot339 340 en hermaelt al wat hem voor komt, dat hem het hooft omzwin-Ga naar voetnoot340 341 delt. Endelijck het stuck van wederzijde wel overwogen, zooGa naar voetnoot341 342 vont hy dit raetzaemst: hy roept Mnestheus, Sergestus, en denGa naar voetnoot342 343 stercken Kloanthus; gebiet hun stilzwijgens de vloot klaer teGa naar margenoot+Ga naar voetnoot343 344 maecken, de maets naer strant te porren, geweer by der hant teGa naar voetnoot344 345 hebben, en d'oirzaeck dezer nieuwe toerustinge t'ontveinzen; opGa naar voetnoot345 346 dat hy ondertusschen (wanneer d'onnozele Dido hier minst omGa naar voetnoot346 347 dencke, en niet eens vermoede, dat zulck een krachtige minne-Ga naar voetnoot347 348 bant gebroken kan worden) haer ondertaste, haer zachtsteGa naar voetnoot348Ga naar voetnoot348-49 349 luimen waerneme, wanneerze best aen te spreken zy: en lette 350 wat wijze van aenspraeck in deze gelegentheit best vallen wil.Ga naar voetnoot350 351 Zylieden, hierom verblijt, gehoorzamen spoedigh zijn bevel, en 352 verrechten hunnen last. 353 Maer de Koningin (wie kan een verliefde bedriegen?) merckteGa naar margenoot+ 354 dit ras, en kreegh allereerst lucht van zijn vertreck, dat nu opGa naar voetnoot354 355 handen was; en vreesde oock, daer niet te vreezen stont. DeGa naar voetnoot355 356 zelve onrustige Faem broght de kranckhoofdige vrouw over,Ga naar voetnoot356 357 hoe men de vloot wapende, en het volck vaerdigh stont om doorGa naar voetnoot357 358 te gaen. Radeloos en verbittert looptze razen en rinckincken deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot358 359 gansche stadt door; gelijck een Thyas, of Wijnpriesterin, aen 'tGa naar voetnoot359 360 hollen van al 't geraes der cymbelen en geluiden; wanneerze op 361 het driejarige wijnfeest van Bacchus bezeten, aengeprickelt wort,Ga naar voetnoot361 | |
[pagina 569]
| |
Te vlughten. och, hoe zal, hoe zal hy dit beleiden?Ga naar voetnoot388
Met welcke woorden best mevrouw de koningin
390[regelnummer]
Bejeegnen, ondergaen, in 't heetste van haer min?Ga naar voetnoot390
En hoe zijn rede best beginnen? hy, aen 't maelen,
Aen 't overweegen, laet zijn zinnen ommedwaelen,Ga naar voetnoot392
En overleght vast hoe het dus of zoo beslaet:Ga naar voetnoot393
En, na veel overleghs, acht dit den nutsten raet:Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
Hy roept Sergest, Kloanth, en Mnestheus, zijn bewusten,Ga naar voetnoot395
Beveelt hun stil de vloot en schepen toe te rusten;
Maetroos naer zee en strant te porren; het geweer
Te brengen by der hant; t' ontveinzen wat hunn' heer
Beweeght te vorderen de nieuwe reederyen,Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Op dat hy midlerwijl, [wanneer 't de tijt kan lyen,Ga naar voetnoot400
d'Onnoosle Dido minst vermoedt dat zulck een bant
Van minne breecken kan,] haer luimen in dien stantGa naar voetnoot402
En toegang ondertaste, en lette, boven allen,Ga naar voetnoot403
Wat aenspraeck en wat wijs ter zaecke best wil vallen.
405[regelnummer]
Zy, vrolijck en gereet, bestemmen zijn besluit,Ga naar voetnoot405
En voeren hunnen last getrouw en naerstigh uit.
Maer Dido [want wie kan zich voor de Min bedecken?]
Vernam dit tijdigh, roock de lucht van zijn vertrecken
Ophanden: niets en quam haer voor, of zy verschoot.Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
Die snoode Faem ontdeckt de dolle hoe de vlootGa naar voetnoot410
Met maght wiert uitgereet, gewapent om te vlughten.Ga naar voetnoot411
Vol viers, en zinneloos rinckincktze op die geruchten,Ga naar voetnoot412
En zwiert door al de stadt, gelijck, by offerdranck,Ga naar voetnoot413
De Wijngodts Priesterin loopt hollen, op den klanck
415[regelnummer]
Van bommen en Cymbael, als, van dien Godt bezeten,Ga naar voetnoot415
Zy op 't dryjaerigh feest genoopt wort, en gesmeeten,Ga naar voetnoot416
| |
[pagina 570]
| |
362 daer Cytheron haer 's nachts al schreeuwende verdaghvaerde.Ga naar voetnoot362 363 Ten leste spreecktze Eneas eerst aldus aen: O trouwelooze, lietGa naar margenoot+Ga naar voetnoot363 364 ghy u oock voorstaen zulck een stuck voor my te kunnen ont-Ga naar voetnoot364 365 veinzen, en zoo stilzwijgens door te gaen uit mijn lant? en is 366 onze liefde, en uwe hant en voorgaende trouwbelofte, en Dido,Ga naar voetnoot366 367 wie een deerlijcke doot over 't hooft hangt, zoo luttel maghtighGa naar voetnoot367 368 u hier te houden, of ghy moet oock by winterdagh de vloot toe-Ga naar voetnoot368 369 rusten, en u spoeden om met den ongestuimigen noorden wint 370 zee te nemen? O wreedaert! voert ghy noch naer geene vremde enGa naar voetnoot370Ga naar voetnoot370-72 371 onbekende landen toe; stont het oude Troje noch; zoo moght ghy 372 Troje met uwe vloot door de wilde zee gaen zoecken. Verlaet 373 ghy my? Ick bidde u (naerdien het met my ellendige nu zoo verreGa naar margenoot+Ga naar voetnoot373 374 verloopen is) om deze tranen; om uwe trouwbelofte, aen mijne 375 hant bezworen; om ons huwelijck; om onze bruiloft, die nu alreeGa naar voetnoot375 376 aengevangen is; zoo ick iet aen u verdiende; of zoo ick u eenigeGa naar voetnoot376 377 vrientschap bewees: erbarm u over dit bouwvallige huis: en in-Ga naar voetnoot377 378 dien gebeden noch iet op u vermogen, zet dit uit uwen zin.Ga naar voetnoot378 379 Uwen 't halve heb ick het volck van Libye, de Koningen vanGa naar voetnoot379 380 Numidie, en mijn eige Tyriers, te vyant: ja uwent halve alleenGa naar voetnoot380 381 gaf ick mijn zuiverheit, en voorgaenden naem en faem, het eenigeGa naar voetnoot381Ga naar voetnoot381-82 382 waer door mijn kroon de starren raeckte, ten beste. O gast (want 383 men kan u niet langer gemael noemen) aen wien geeft ghy my, 384 die nu veegh ben, ten roof over? Wat heb ick te verwachten?Ga naar voetnoot384 385 dat mijn broeder Pygmalion mijn vesten verniele? Of de Getu- 386 lische Iärbas my gevangen voere? Had ick ten minste voor uweGa naar voetnoot386 | |
[pagina 571]
| |
Daer heur Cytheron 's nachts verdaeght met luit geschrey.Ga naar voetnoot417
Ten leste sprackze aldus Eneas aen, en zey:
O trouwelooze, hoe valt dit in uw gepeinzen,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
Dat gy voor my dit stuck, dees boosheit wout ontveinzen,
En stillezwijgende vertrecken uit mijn lant?
Is onze liefde en min, uw trouw, een minnepant,Ga naar voetnoot422
Ons hant aen hant belooft, en Dido, die verloren,Ga naar voetnoot423
Een jammerlijcke doot en uitgang is beschoren,Ga naar voetnoot424
425[regelnummer]
Zoo luttel maghtigh u te houden, of gy moet
By winterdagh de vloot uitrusten, om met spoet,
Met d'eerste noortsche buye en storm in zee te steecken?
O wreedaert, voertge niet naer onbekende streecken,
En vreemde landen toe, en stont out Troje noch;
430[regelnummer]
Zoo moghtge Troje weêr, door 't zelve onstuimigh zogh,Ga naar voetnoot430
Gaen zoecken met uw vloot. verlaetge my, uw vrouwe?
Ick bidde en smeeck u, om uw troubelofte, en trouwe,
Om deze traenen, [want my droevige anders niet,
In dezen droeven schijn van leven, overschiet;]Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
Om 't huwlijck, om de torts van Hymen, reede aen 't blaken,Ga naar voetnoot435
Verdiende ick iet, of kon mijn wellust u vermaken;Ga naar voetnoot436
Ontferm u over dit bouwvalligh hof, en gaet
Mijn bede u noch ter harte in dezen bangen staet,
Zoo zet dit uit den zin. ick hebbe om u te lijden,
440[regelnummer]
Het volck van Libye, en de vorsten der Numijden,
Mijne eigene Tyriers ten vyant: en om u,
Om u alleen gaf ick mijn kuischeit, eer, zoo schuw,Ga naar voetnoot442
En eersten naem en faem [waer op wy roemen darren,Ga naar voetnoot443
Als 't eenighst', dat mijn kroon verhief tot aen de starren,]
445[regelnummer]
Ten beste. ô gast [want nu kan Dido u niet meer
Aenspreecken, als haer' man.] aen wien, aen welck een' heer
Geeft gy een veege, een, die gereet is om te sneven,Ga naar voetnoot447
Nu over tot een' roof? wat recke ick noch mijn leven,
Tot dat Pygmalion, mijn broeder, stadt en slot
450[regelnummer]
Verwoeste? of d'aengegrensde Iärbas my ten spotGa naar voetnoot450
Gevangen heenevoer'? had ick, eer gy gaet vlughten,
| |
[pagina 572]
| |
387 vlught eerst een vrucht by u gewonnen, en speelde in 't hof voor 388 mijn oogen een kleine Eneas, in wiens aenschijn men des vaders 389 kroost zage; zoo zou ick noch niet geheel gevangen of van uGa naar voetnoot389 390 verlaten schijnen. Dus kermtze: hy van Jupijn aengemaent, toondeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot390 391 gansch geen verandering aen zijn gelaet, en kropte, zonder eensGa naar voetnoot391-92 392 te zwichten, zijn bekommering in, en antwoorde haer endelijck 393 in 't kort: o Koningin, nimmermeer zal ick lochenen, hoe menigh-Ga naar voetnoot393 394 vuldigh uwe gunst my aen u verplichtte, gelijck ghy met waer-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot394 395 heit verhaelt: en zoo lang ick geheughenis van my zelven heb; 396 zoo lang 'er adem in mijn lijf is, zal Elyse de kroon in mijn hartGa naar voetnoot396 397 spannen. Ick zal ter zaecke een luttel zeggen. Noit was de mee-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot397 398 ning (legh my dat niet te last) zoo ter sluick door te gaen: noitGa naar voetnoot398-99 399 minde ick u, onder schijn van te willen trouwen, of verloofde 400 my aen u. Indien het nootlot der Goden my naer mijn goet- 401 duncken liet begaen, en moght ick mijn zaken naer mijn eige 402 zinnelijckheit schicken; voor eerst zou ick de stadt Troje en hetGa naar voetnoot402Ga naar voetnoot402-3 403 lieve overschot van de mijnen in den voorgaenden staet zetten: 404 Priaems koningklijck hof stont al lang overendt, en ick had hetGa naar voetnoot404 405 ingestorte Pergamum ten troost mijner overwonne lantslieden,Ga naar voetnoot405 406 al met mijn eige handen weder opgeholpen. Maer de GryneescheGa naar voetnoot406 407 Apollo, het Lycische Orakel belasten my nu de kusten van hetGa naar voetnoot407 408 maghtige Italie aen te doen. Daer is ons hart: daer ons vader- 409 lant. Kan het hof van Karthago, en de Libysche stadt u, een' 410 inboorling van Fenicie, hier houden; waerom misgunt men den | |
[pagina 573]
| |
Ten minste een jonge vrucht, de hoop van andre vruchten,Ga naar voetnoot452
By u gewonnen: speelde een kleene Eneas in
Mijn hof, die naer u zweemde; ick zoude in mijnen zinGa naar voetnoot454
455[regelnummer]
Noch geen gevange vrouw, of gansch verlaeten schijnen.
Dus kermtze. hy staet pal, en toont aen geene mijnenGa naar voetnoot456
Noch oogen noch gelaet veranderinge, als een,
Die aen Jupijns gebodt zich houdt, en anders geen.
Hy kropt zijn hartewee, en antwoort kort in 't ende:
460[regelnummer]
O koningin, 'k zal noit gelijck een onbekende,Ga naar voetnoot460
U lochenen hoe trouw uw weldaet, uwe deught,Ga naar voetnoot461
Gelijck gy breeder en met waerheit roemen meught,Ga naar voetnoot462
My aen uw' dienst verplicht: zoo lange mijn gedachtenGa naar voetnoot463
Geheugen van my zelf; zoo lang de ziel haer krachtenGa naar voetnoot464
465[regelnummer]
Door al mijn leden spreit, spant vrouw Elize alleenGa naar voetnoot465
Met recht de kroon in 't harte. ick zal, met goede reên,Ga naar voetnoot466
De langkheit mijdende, dus veel ter zaecke spreecken:Ga naar voetnoot467
Het was de meining noit [verschoonme van die streecken,]
Ter sluick dus door te gaen. noit minde ick, onder schijn
470[regelnummer]
Van trouwen, of verlooft aen uwe trouw te zijn.
Zoo 't nootlot van de Goôn gehengde ons zinlijckhedenGa naar voetnoot471
Te volgen, en den tijt en 't leven te besteden,
Gelijck het ons gevalt, ick zou voor eerst de stadt
Van Troje wederom verheffen uit haer plat,Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
En 't waerdigh overschot der mijnen, aen 't verstrojen,Ga naar voetnoot475
Herstellen in zijn' staet. men zaegh het hof van TrojenGa naar voetnoot476
Al lang in top gehaelt, en 't ingestort palais,Ga naar voetnoot477
Bouvalligh Pergamum stont weder, naer den eisch,Ga naar voetnoot478
Ten troost der lantsliên, dus erbermelijck getreden,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Al door mijn eige hant herbouwt, gelijck 't voorleden.Ga naar voetnoot480
Nu wil Gryneesche Apoll' en 't Lycisch tempellotGa naar voetnoot481
Dat wy Italje, 't groote Italje, op hun gebodt,
Bezeilen van dees ree. daer zijn ons vaders landen:Ga naar voetnoot483
Daer is ons hart. kan nieuw Karthage, met de stranden
485[regelnummer]
Van Libye, u een vreemde, en uit Fenicisch bloet
Gesproten, hier ter stê verletten; waerom moetGa naar voetnoot486
De zwervende Trojaen ontzien de nijdige oogen,Ga naar voetnoot487
| |
[pagina 574]
| |
411 Trojanen, datze zich op den Ausonischen bodem nederslaen? 412 het staet ons oock vry uitheemsche landen te zoecken. Zoo me-Ga naar voetnoot412 413 nighmael de nacht het velt met schaduwe en dauw bespreit; zooGa naar voetnoot413 414 menighmael de heldere starren opkomen, vermaent en vervaertGa naar voetnoot414 415 my vader Anchises ontruste geest, daer ick legh en slaep: des-Ga naar voetnoot415 416 gelijcks vermaent my mijn kint Askaen, en het verongelijckenGa naar voetnoot416-17 417 des lieven zoons, mijnen 't halve van het Hesperische Rijck. en 418 de beloofde landen dus lang versteken. Boven al dit komt (ickGa naar voetnoot418 419 zweer het u by mijn en mijn zoons hooft) de tolck der GodenGa naar voetnoot419 420 zelf, met zijnen last in aller yl van Jupiter uit den hemel afge-Ga naar voetnoot420 421 vaerdight. Ick zelf zagh dien Godt in een klaer licht de murenGa naar voetnoot421 422 inkomen, en hoorde zijn stem met mijn eigene ooren. Val my 423 noch u zelve met uwe klaghten niet moeielijck: want ick reisGa naar voetnoot423 424 niet uit my zelven naer Italie toe. Terwijl hy dit sprack, zaghze 425 hem al een poos stilzwijgens overdwers aen, van het hooft totGa naar voetnoot425 426 de voeten toe; gelijck ofze hem door en weêr door wou zien, 427 en borst van verbolgenheit aldus uit: o ghy trouwelooze, nochteGa naar margenoot+ 428 Godin Venus is uw moeder, nochte Dardaen uw vader, en oir-Ga naar voetnoot428 429 sprongk van uw geslacht; maer de gruwzame Kaukaes en zijnGa naar voetnoot429 430 harde steenrotsen hebben u gebaert; Hyrkanische tigers metGa naar voetnoot430 431 hare spenen u gezooght: want waerom wil ick veinzen, of mijnenGa naar voetnoot431-32Ga naar voetnoot431-32 432 moedt langer inhouden, zonder uit te varen? Heeft hy om mijn 433 tranen wel eens gezucht? Is zijn gelaet wel eens verandert? HeeftGa naar voetnoot433 434 hy uit medoogen wel een traen gestort, of zich over zijn liefGa naar voetnoot434 435 erbarmt? Waer over zal ick eerst klagen? Nu kan d'overmaghtigeGa naar voetnoot435 436 Juno, nochte vader Jupiter, Saturnus zoon, dit stuck niet langerGa naar voetnoot436 437 met goede oogen aenzien. Nergens wort oprechte trouw gevon-Ga naar voetnoot437 438 den. Ick nam hem, zoo bar en beroit als hy aen strant quamGa naar voetnoot438 | |
[pagina 575]
| |
Nu hy t'Ausonie wil neêrslaen? wy vermogen,Ga naar voetnoot488
Zoo wel als andren, oock naer uitheemsch lant te staen.
490[regelnummer]
Zoo menighmael de nacht het velt geboomte en blaên
Met dauw en schaduw deckt; zoo menighmael de vieren
Der starren, op hun beurte en tijt, ter kimme uit zwieren;
Vermaent vervaertme staêgh d'ontruste schim, de geestGa naar voetnoot493
Van vader, daer ick legh en slaep, en droom bevreest
495[regelnummer]
Van 't lieve kint Askaen, verkort door vaders draelen,Ga naar voetnoot495
En van 't Hesperisch rijck en zijn beloofde paelenGa naar voetnoot496
Versteecken al te lang. behalve dit zent zelf
[Ick zweer 't u by mijn hooft, en mijnen zoon.] 't gewelf
Des hemels en Jupijn den tolck der Goôn beneden,
500[regelnummer]
Om dezen hoogen last op d'aerde te bekleeden.Ga naar voetnoot500
Ick hoorde zelf dien Godt, en zagh hem, toen hy quam
Ter muuren in, omringt van helder licht, en vlam;
Dies val noch my noch u niet moeielijck met klaegen.
Ick zoecke Italje op Godts en niet op mijn behagen.
505[regelnummer]
Dus sprack hy, en zy zagh hem vast stilzwijgende aen,Ga naar voetnoot505
En door en weder door, en dwers. haere oogen staen
Niet stil. zy borst dus uit: geen Venus, ô verraeder,Ga naar voetnoot506-07
Is uwe moeder, neen, noch Dardanus de vader,
En stamheer van uw huis. Kaukaes, verwoet van aert,
510[regelnummer]
De rotsen hebben u in 't beerenest gebaert,
Hyrkaensche Tygers u gezooght aen haere speenen.
Want waertoe meer geveinst, of langer stom gescheenen?
Mijn' moedt dus ingekropt? heeft mijn bedroefde staetGa naar voetnoot513
Hem wel een' zucht gekost? of is hy van gelaet
515[regelnummer]
Verandert? hebben hem mijn traenen iet bewogen?Ga naar voetnoot515
Of heeft zijn liefste hem beroert tot mededoogen?
Waerover klaegh ick eerst? nu kunnen Godt Jupijn
Noch groote Juno niet dit stuck, dien valschen schijn
Goeds moeds aenschouwen, noch hoe Dido zit geschonden.Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
O schelmstuck! nergens wort oprechte trou gevonden.
Ick nam hem al beroit en bar op uit het stof,Ga naar voetnoot521
Gelijck hy naeckt aen strant quam dryven in mijn hof,
| |
[pagina 576]
| |
439 drijven, in mijn hof, en zette zinneloos hem op den troon aenGa naar voetnoot439 440 mijn zijde. Ick redde zijn gestrande vloot, en berghde zijn mackers 441 hun leven. Och, ick wort harsseloos: het gaet my aen de zinnen.Ga naar voetnoot441 442 Nu komt hy met Apollo en zijn wichelerye voor den dagh: nuGa naar voetnoot442 443 jaeght hem het Orakel van Lycie: nu wort der Goden tolck van 444 Jupiter zelf met dien vervloeckten last uit den hemel afgevaer- 445 dight. Quansuis daer bemoejen zich Goden mede: daer is deGa naar voetnoot445Ga naar voetnoot445-46 446 geruste hemel mede bekommert. Ga vry hene, ick houde u niet:Ga naar voetnoot446 447 ick wil hier over geenen strijt voeren: loop naer Italie in denGa naar voetnoot447 448 wint: zoeck uw Rijck over zee: maer ick vertrouw, zoo de Godt-Ga naar voetnoot448-49 449 vruchtigheit by Goden iet vermagh; ghy zult het tusschen steen-Ga naar voetnoot449-50 450 rotsen en barningen boeten, en noch menighmael Dido by haren 451 naem roepen: en al ontloopt ghy my, echter wil ick met eenGa naar voetnoot451-52 452 zwarte fackel achter u her zitten; en zoo dra mijn ziel van mijn 453 lichaem gescheiden zy, u overal met mijnen geest bykomen; enGa naar voetnoot453 454 uwe boosheit zal 'er om lijden. Ick zal het vernemen, en dit ge-Ga naar voetnoot454 455 rucht wil my, onder de schimmen, aen den jammerpoel noch terGa naar voetnoot455 456 ooren komen. Zoo sprekende brackze haer rede ten halve af:Ga naar voetnoot456 457 haer hart bezweeck van ontsteltenisse; zy gingk strijcken; ver-Ga naar voetnoot457 458 stack zich uit der menschen oogen, en verliet hem, die van vreezeGa naar voetnoot458 459 niet spreken dorst, en noch veel te zeggen had. De staetjoffersGa naar margenoot+Ga naar voetnoot459 460 vatten haer, die flaeuw en slap was, onder d'ocksels, brengenzeGa naar voetnoot460 461 in de marmere slaepkamer, en leggenze op de ledekant.Ga naar voetnoot461 462 Maer hoewel de godtvruchtige Eneas zeer begaen is, om deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot462 463 bedruckte te vertroosten, haer droefheit te verzachten; en dieGa naar voetnoot463-64 464 quellaedje uit den hoofde te slaen, en zijn hart niet doet dan stenen, | |
[pagina 577]
| |
En gaf hem zinneloos den scepter in de handen.
Ick redde volck en vloot. ick bergh hun lijf in 't stranden:
525[regelnummer]
[Och, 't gaet my aen 't verstant: ick raze:] nu komt hyGa naar voetnoot525
Met Lycisch kercklot, met Apolloos wichlery:
Nu waerschuwt hem Godts tolck, op Jupiters begeeren,
Als of de Goden zich aen zulcke dingen keeren,Ga naar voetnoot528
De hemel in zijn rust zich moey' met ons verdriet.
530[regelnummer]
Ga heene, ga: ick houde ick moeie en straffe u niet.Ga naar voetnoot530
Loop naer Italie voor wint af. zoeck landouwen,
En rijcken over zee: maer dit is mijn betrouwen,Ga naar voetnoot532
Indien godtvruchtigheit by Goden iet vermagh;
Gy zult het tusschen rots en barning met beklagh
535[regelnummer]
Noch boeten, Didoos naem noch menighmael gedencken:
En al ontlooptge my, ick wil u echter krencken,Ga naar voetnoot536
Vervolgen op den hiel met fackel, vier, en smoock:
En, als mijn geest verscheit uit 's lichaems schorsse, u oock
Verschijnen, dootsch en bleeck, uw trouweloosheit plaegen,Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
En straffen, als 't behoort. de weerelt zal gewaegen
Van uwe elende, en ick den roep en 't luidt gerucht
Verneemen in het rijck der zielen, en haer lucht.
Zoo spreecktze, en kort haer rede, in 't midden onder 't spreken.Ga naar voetnoot543
Het hart bezwijckt. zy gaet, en zich in 't hof versteecken,Ga naar voetnoot544
545[regelnummer]
Uit d'oogen van 't gezin, en scheit van dezen vorst,Ga naar voetnoot545
Die veel wou zeggen, en uit angst niet spreecken dorst.
De joffers vatten haer, nu, flaeu en neêrgeslagen.Ga naar voetnoot547
De beenen kunnen haer, die slap is, naulyx draegen.
Zy leggenze te bedde, in haer slaepkamer neêr,
550[regelnummer]
Daer kunst en marmersteen elckandre tart om d'eer.Ga naar voetnoot550
Maer schoon Eneas, die godtvruchtige, genegenGa naar voetnoot551
En zeer begaen is, om dees druckige en verlegenGa naar voetnoot552
Te troosten, haeren rouw te maetigen, en haerGa naar voetnoot553
Te paeien in dien strijt, zoo lastigh en zoo zwaer,Ga naar voetnoot554
| |
[pagina 578]
| |
465 en van groote liefde bezwijckt; nochtans verrecht hy der GodenGa naar voetnoot465 466 bevel, en bezichtight zijne vloot. Terstont vallen 'er de Trojanen opGa naar voetnoot466 467 aen, winden de groote schepen, noch versch geteert, met hooghGa naar voetnoot467 468 water af, en brengenze in het vlot: zy sleipen riemen en eickeGa naar voetnoot468 469 balcken, noch ruigh van loof en onbehouwen, ten bosch uit, doorGa naar voetnoot469 470 yver om door te gaen. Daer had menze mogen zien overal terGa naar margenoot+Ga naar voetnoot470 471 stadt uit vallen, en vertrecken: gelijck de mieren, wanneerze den 472 winter te gemoet ziende, eenen geweldigen hoop korens plon- 473 deren, en in haere holen opleggen: de zwarte bende gaet te velde,Ga naar voetnoot473 474 en vervoert den roof, langs een smal padt door het gras. Zom- 475 migen duwen met hare schoften het graen voort, dat haer te lastighGa naar voetnoot475 476 valt te dragen: zommigen voeren de troepen aen, en drijven de 477 tragen voort: al het padt roockt van drockheit. O Dido, hoe waertGa naar voetnoot477 478 ghy te moede, toen ghy dit most aenzien? Hoe luide kermde ghy 479 wel, toen ghy, ter hooge tinne van uw slot af, het strant overal, 480 voor uwe oogen, zaeght roocken, en hoorde langs het water al dat 481 geraes en getier van 't bootsvolck onder een? O onbeschaemdeGa naar voetnoot481 482 liefde! waer brenght ghy de sterfelijcke menschen niet toe? Zy 483 wort genootzaeckt weder met tranen in d'oogen, weder met oot-Ga naar margenoot+ 484 moedigh bidden en smeken om troost aen te houden, en zich 485 zelve te breken, de liefde te geval; op dat zy, die toch stervenGa naar voetnoot485 486 moet, geen middel, hoewel te vergeefs, onbezocht laete. Anne,Ga naar voetnoot486 487 ghy ziet, hoe drock en bezigh men overal op strant ylt: van allenGa naar margenoot+ 488 kanten zijnze by een gekomen, leggen alree zeilree om af te loopen, 489 en maetroos heeft van blyschap het achterschip met kranssenGa naar voetnoot489 | |
[pagina 579]
| |
555[regelnummer]
Zijn hart van groote min bezwijckt, en in 't verholenGa naar voetnoot555
Vast zucht, nochtans verrecht hy 't geen hem is bevolen
Van Godt daer boven, en bezichtight zijne vloot.
De Troischen vallen 'er, zoo ras hy 't hun geboodt,
Met alle maght op aen. zy winden groote schepen
560[regelnummer]
En kielen, versch geteert, om laegh in 't vlot. zy sleepen
Den riem en eicken balck, noch ruigh en onbeschaeftGa naar voetnoot561
Van schors en loof, ten bossche en woude uit. ieder slaeft
Uit yver tot de reis. men moghtze met hun allen
Zien trecken van alom, en snel ter poorte uitvallen:
565[regelnummer]
Gelijck de mieren, die den winter zien te moet,
Den acker plonderen, en graen ten overvloet
Opleggen in haer hol. de zwarte en wackre vaenenGa naar voetnoot567
Gaen nu te velde. elck voert en sleept de rijpe graenen,Ga naar voetnoot568
Langs eenen smallen wegh, door 't gras naer hunnen oort.
570[regelnummer]
Een deel der bende duwt met zijne schoften voort
Dat haer te lastigh valt: een ander voert de bendenGa naar voetnoot571
Met yver aen, en drijft de traegen op de lenden.Ga naar voetnoot572
Al 't padt van drockheit roockt. toen gy dit aenzaeght, hoe
Was 't hart gestelt? hoe was, ô Dido, u te moê?
575[regelnummer]
Hoe hebtge wel gekermt, toen gy, ô koninginne,
Het strant, uit uwen burgh en hemelhooge tinne,
Zaeght woelen, wijt en zijt, en hoorde voor uw huis,
En zaeght, langs al de kust, dat vreeslijck scheepsgedruis?
Wat oneer is zoo groot, daer een, van min gedrongen,
580[regelnummer]
Niet toe gedreven wort? zy wort al weêr gedwongen
Met traenen in 't gezicht, met bidden aen te staen,Ga naar voetnoot581
Zich zelf te breecken, en hem nedrigh t'ondergaen,Ga naar voetnoot582
Op datze, die de doot ziet grimmen voor haere oogen,
Geen middelen verzuime, of 't hart noch wiert bewogen,Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
Dat hier onmooghlijck schijnt. och, zuster Anne, gyGa naar voetnoot585
Kunt zien hoe al de kust nu spoeit, en yvert. zyGa naar voetnoot586
Zijn hier van overal by een vergaêrt met hoopen,
En leggen zeilreede, en gereet om uit te loopen.
Van blyschap heeft maetroos het achterschip gekroont.Ga naar voetnoot589
| |
[pagina 580]
| |
490 behangen. Kost ick, zuster, zoo groot een droefheit te gemoetGa naar voetnoot490-91 491 zien, ick zouze oock kunnen overzetten. Evenwel, zuster, doe my,Ga naar voetnoot491 492 in mijn verdriet, zoo veel slechts te geval: want die trouwelooze 493 gast is gewoon u alleen te vrient te houden, en u heimelijckGa naar voetnoot493 494 t'openbaren al wat hem op het hart leit. Ghy alleen kent zijne 495 luimen, en weet hem op zijn weeckste te nemen. Ga hene, zuster,Ga naar voetnoot495 496 en smeeck dien hoovaerdigen vyant. Ick heb met de Grieken inGa naar voetnoot496 497 Aulis niet gezworen al de Trojanen te verdelgen, nochte de vlootGa naar voetnoot497 498 van daer Troje op den hals geschonden; nochte zijn vader An-Ga naar voetnoot498 499 chises asschen en gebeente opgegraven. Waerom weigert hy zooGa naar voetnoot499 500 stijfzinnigh naer mijn bede te luisteren? Waer jaght hy zoo naerGa naar voetnoot500 501 toe? Hy sta mijne ongeluckige liefde dit uiterste verzoeck toe;Ga naar voetnoot501 502 en wachte, tot dat wint en weder hem diene, om veiligh zee teGa naar voetnoot502 503 neemen. Nu maene ick hem niet meer om zijn voorgaende trouw,Ga naar voetnoot503 504 die hy brack; of smeeck, dat hy het schoone Latium drijven late,Ga naar voetnoot504 505 en zijn Rijck uit den zin zette. Ick bid slechts om een luttel tijts, 506 en wat uitstels, tot dat mijn dolle liefde wat bedare, en mijn 507 dwersse fortuin, die my overmagh, my mijn pack met gedult leereGa naar voetnoot507 508 dragen. Om dezen jongsten dienst (heb toch melijden met uweGa naar voetnoot508 509 zuster) bidde ick u; en als ghy my dien noch bewezen hebt, zooGa naar voetnoot509 510 zal ick het u al mijn leven danck weten. Zoo badtze haer vast, enGa naar voetnoot510 511 de bedroefde zuster brengt zoodanige jammerklaghten t'elckens 512 over en wederover: doch hy even ongezeggelijck, keert zich aenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot512 513 geen kermen, nochte luistert naer eenige vermaningen: het noot-Ga naar voetnoot513 514 lot schiet 'er een schot voor, en Godt Jupiter stopt hem zijne 515 ooren, die andersins licht te vermurwen waer: en gelijck deGa naar voetnoot515 | |
[pagina 581]
| |
590[regelnummer]
Och zuster, hadde ick zulck een droefheit, die my loont,Ga naar voetnoot590
Te moet gezien, 'k zagh raet die droefheit te verduuren.
Nu zuster, evenwel, in mijn rampzalige uuren,
Hebbe ick noch eene bede aen u, en anders geen:
Want dees ontrouwe gast gewoon is u alleen
595[regelnummer]
Te vrient te houden, en u heimelijck t' ontvouwen
Al wat hem leght op 't hart. gy zuster, zijn betrouwen,Ga naar voetnoot596
Kent al zijn luimen, neem hem op zijn weeckste waer.Ga naar voetnoot597
Ga smeeck dien trotsen gast, mijn vyant. 'k heb voorwaer
In Aulis met de vloot van Griecken niet gezworenGa naar voetnoot599
600[regelnummer]
Het volck van Ilium en Priams stadt te stooren,Ga naar voetnoot600
Noch zondt een vloot op zee, tot Trojes plaegh en straf,
Noch groef Anchises geest en asschen uit zijn graf.Ga naar voetnoot602
Hoe weigert hy zoo streng naer mijn verzoeck te hooren?Ga naar voetnoot603
Waer jaeght hy heen? hy sta zijn droeve en uitverkorenGa naar voetnoot604
605[regelnummer]
Dees jongste gave toe, en wachte op wint en weêr,Ga naar voetnoot605
Om veiligh van dees kust te streven over 't meer.
Nu maene ick hem niet eens om zijn voorgaende trouwe,Ga naar voetnoot607
Te reuckeloos geschent, noch dat hy zijn landouweGa naar voetnoot608
En 't overschoone rijck van Latium ontbeer':Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
'k Verzoecke alleen wat tijts, wat uitstels, en niet meer,
Tot dat mijn dolle liefde een weinigh slechts bezadigh',Ga naar voetnoot611
Mijn wederberstigh lot, dat my al t'ongenadighGa naar voetnoot612
Verdruckt, my leer' mijn pack opneemen met gedult.
Om dezen dienst, het lest dat gy my dienen zult,
615[regelnummer]
O zuster, bidde ick u: heb dus veel medelijden:Ga naar voetnoot615
En voor dien jongsten dienst zal ick u t'allen tijden,
Oock in mijne uiterste uur, bedancken, naer mijn maght.
Dus bidt en smeecktze vast. de zuster brengt haer klaght
Met droefheit over en weêr over uit ontfermen:
620[regelnummer]
Maer hy blijft onbeweeght, en luistert naer geen kermen,Ga naar voetnoot620
Naer geen vermaeningen. het nootlot schiet 'er voor,Ga naar voetnoot621
En Godt Jupijn verdooft en stopt geduurigh 't oorGa naar voetnoot622
Des mans, die anders zich heel lichtelijck laet vinden:Ga naar voetnoot623
| |
[pagina 582]
| |
516 Noorde winden in d'Alpes om strijt van allen kanten onderlingGa naar voetnoot516 517 toestreven, om met bulderen en blazen eenen ouden eicken boomGa naar margenoot+ 518 en zijnen dicken stam uit der aerde te rucken; terwijl hy vast 519 kraeckt, en hene en weder geschudt, den gront wel dicht met 520 bladeren bestroit; doch te hecht en taey aen de steenrots vast, 521 zijn wortels zoo diep in den afgront schiet, als zijn kruin om hooghGa naar voetnoot521 522 in de wolcken steeckt: eveneens wort de helt, dan van d'eene 523 dan van d'andere zijde, gedurigh met kermen en smeecken aen-Ga naar voetnoot523 524 gevochten, en zijn kloeckmoedigheit beseft wel wat zwarigheitGa naar voetnoot524 525 hier uit kan geboren worden: maer het hart blijft onvermurwt,Ga naar voetnoot525 526 en 't is verloren gekreten. D'ongeluckige Dido, nu met schrickGa naar margenoot+Ga naar voetnoot526 527 haer nootlot beseffende, wenscht om de doot, en kan het licht 528 van den dagh niet verdragen. Toenze nu d'offergaven ten wie-Ga naar margenoot+ 529 roockenden outer broght, zaghze (het valt ysselijck te verhalen) 530 den heiligen dranck zwart worden, en den wijn, onder het uit-Ga naar voetnoot530-31 531 gieten, in heiloos bloet veranderen, waer doorze te styver ver- 532 harde in haer opzet van deze weerelt te verlaten. Dat gezichtGa naar voetnoot532 533 gafze niemant, ja haer eige zuster zelf niet eens te kennen. BovenGa naar voetnoot533 534 dit stont in haer hof, ter gedachtenisse hares vorigen gemaels, 535 een marmere kappel, by haer in groote waerde gehouden, enGa naar voetnoot535 536 rontom met sneeuwitte vellen, festoenen en loof behangen: hierGa naar voetnoot536 537 uit scheen men by duisternacht, het geluit en de stem haresGa naar voetnoot537 538 warenden en roependen mans te hooren; en menighmael hetGa naar voetnoot538 539 langkwijligh huilen en stenen des eenzamen nachtuils, die opGa naar voetnoot539 540 het dack een lijckklaght zong. Behalve dit vervaren haer veleGa naar voetnoot540 541 schrickelijcke waerschuwingen en voorspellingen der waerzeg- | |
[pagina 583]
| |
En eveneens gelijck de stuure noordewindenGa naar voetnoot624
625[regelnummer]
In d'Alpen onderling vast worstlen met gedruis,
Van alle kanten, om met bulderend geruisch
Een' dicken ouden eick uit zijnen gront te rucken;
Terwijl hy knackt en kraeckt, en, onder 't nederbucken
En schudden, al den gront met bladeren bezaeit,
630[regelnummer]
Doch veel te hecht en taey gewortelt, hoe het waeit,
Blijft hangen aen de rots, daer hy, in top gewassen,Ga naar voetnoot631
Zijn kruin zoo hoogh en steil verheft naer 's hemels assen,Ga naar voetnoot632
Als hy zijn wortels diep in 't hart van Pluto schiet:Ga naar voetnoot633
Zoo wort de Troische helt geduurigh van verdriet
635[regelnummer]
Gekerm en klaght bestreên, bestormt aen alle zijden:Ga naar voetnoot635
En 's mans kloeckhartigheit beseft niet zwack wat lijdenGa naar voetnoot636
Hieruit te duchten staet; maer 't hart blijft gansch versteent,
En 't is, helaes, vergeefs gekreeten, en geweent.
d'Onzaelge Dido schrickt voor 't onheil, haer beschoren,Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
En wenscht nu om de doot. al wort het licht geboren,Ga naar voetnoot640
Het is haer tegen. toen zy nu haer' zoen verzocht,Ga naar voetnoot641
En offergaven op 't wierroockende outer brocht,
Vernamze en zaghze ['t valt al t'yslijck te verhaelen,]
Den heilgen offerdranck heel zwart in d'offerschaelen
645[regelnummer]
Verandren, en den wijn, op Godts altaer gestort,
In heiloos bloet verkeert. door zulck een voorspoock wortGa naar voetnoot646
Haer opzet van de doot te kiezen noch gesteven,Ga naar voetnoot647
En zy getroost zich nu te scheiden uit dit leven.
Dat voorspoock komt geen mensch te hooren uit haer' mont,
650[regelnummer]
Oock zelf de zuster niet. behalve ditte stontGa naar voetnoot650
Een marmere kapel van wijlen haer' getroudenGa naar voetnoot651
In 't hof, een kerck by haer godtvruchtigh onderhouden,
Met witte vachten en festoenen overkleet.
Hier hoorde men, zoo 't scheen, de naere stem, den kreet
655[regelnummer]
Van haeren man, wanneer de nacht met duisterheden
Het aerdtrijck deckt; men hoorde oock dickwijl naer beneden
Den nachtuil van het dack afsteenen, daer hy zat,
En klaeghde in eenzaamheit, en huilde een wijl zich mat,Ga naar voetnoot658
En zong een lijckklaght: en behalve dit vervaeren
660[regelnummer]
Heur veel waerschuwingen van offerwichelaeren,
Voorspellingen, voorheen met angst hierop gehoort.
| |
[pagina 584]
| |
542 geren, te vore hier op gehoort. De wreede Eneas zelf steurt deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot542 543 razende vrouw in haren slaep; en altijt dunckt haer datze alleen,Ga naar voetnoot543 544 altijt datze eenzaem eenen langen wegh bewandelt, en haere 545 Tyriers in een woestijne loopt zoecken: gelijck kranckhoofdige 546 Pentheus de troepen der Razernyen, en twee zonnen, en tweeGa naar voetnoot546 547 Thebens ziet: of gelijck Orestes, Agamemnons zoon; wanneer hyGa naar voetnoot547 548 reis op reis ten tooneele gedreven, voor zijne moeder, met fackelenGa naar voetnoot548 549 en zwarte slangen gewapent, henevlught, daer de wraeckgierigeGa naar voetnoot549 550 Vloecken de deure stoppen. 551 Na datze dan van droefheit overwonnen, van Razernyen be-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot551 552 zeten, opgezet had te sterven, zoo beraemdeze by zich zelve tijtGa naar voetnoot552 553 en wijze: en haer opzet met haer gelaet ontveinzende, en hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot553 554 aenzicht ophelderende, sprack de bedruckte zuster aldus aen:Ga naar voetnoot554 555 zuster, verbly u met my: ick heb een middel beraemt, om hem 556 my eigen, of my en mijne liefde van hem los te maken. DaerGa naar voetnoot556 557 d'Oceaen stuit, de zon in zee zinckt, en de hemel, vol blaeckendeGa naar voetnoot557 558 starren, van den hemelhoogen Atlas gestut, op zijne schoudersGa naar voetnoot558 559 draeit, leit het uiterste gewest der Mooren: hier is my gewezenGa naar voetnoot559 560 de Priesterin des volcks van Massyle, een bewaeckster des tem-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot560 561 pels van Hesperus dochteren, die met vochtigen honigh enGa naar voetnoot561 562 slaepverweckende mankop den draeck voedde, en den boom-Ga naar voetnoot562 563 gaert, met goude appelen geladen, en Venus toegewijt, bewaerde:Ga naar voetnoot563 564 deze vermeet zich alle harssens, wieze wil, door hare tovervaerzenGa naar voetnoot564 565 van minne te genezen; anderen in het tegendeel met minne teGa naar voetnoot565 | |
[pagina 585]
| |
De wreede Eneas komt de razende oock aen boort
By nacht, terwijlze slaept. zy gaet in eenzaemheden
Verlaeten, zoo haer dunckt, een' langen wegh betreden,
665[regelnummer]
Door woeste wildernis vast zoecken haer Tyriers:Ga naar voetnoot665
Als Pentheus, de Thebaen, kranckzinnigh, met veel zwiers,Ga naar voetnoot666
De wilde troepen van de dolle Razernyen,
Twee Thebens teffens ziet, twee zonnen heeneryen:Ga naar voetnoot668
Als Agamemnons zoon, Orestes, zonder endt
670[regelnummer]
Gedreven ten tooneel', zijn moeders dreigement
En zwarte slang en torts ontvlught, en haer geweeren,Ga naar voetnoot671
Daer Vloecken, heet op wraeck, hem op den drempel keeren.
Na dat de droefheit haer nu overmagh, en zy,Ga naar voetnoot673
Heel sterck bezeten van een helsche Razerny,
675[regelnummer]
Haer doot besloten heeft, beraemtze wyze en stonde
Al heimelijck by zich. z'ontveinst die hartewonde,
Dat opzet met gebaer en opzicht. d'oogen staenGa naar voetnoot677
Verquickt van hoop. zy spreeckt haer droeve zuster aen:
Verheugh u nu met my, ô zuster: 'k heb gevonden
680[regelnummer]
Een middel, om hier door van deze min ontbonden
Te worden, of hem my te levren onderdaen.Ga naar voetnoot681
Daer 't licht te bedde gaet, het strant den OceaenGa naar voetnoot682
Te rugge kaetst, 't gestarnte, aen 's hemels heldre daecken,Ga naar voetnoot683
Van Atlas hoogen bergh gestut, in 't vierigh blaecken,
685[regelnummer]
Op zijne schouders draeit, is 't allerleste veltGa naar voetnoot685
Der Mooren. uit dien hoeck quam, zoo my is gespelt,Ga naar voetnoot686
De priesterin van 't volck uit Massyl. dees behoede
De kerck van Hespers bloet, en 't heiligh ooft, en voeddeGa naar voetnoot688
Den vreesselijcken Draeck met zoeten honighraet,
690[regelnummer]
En mankop, dat den slaep veroirzaeckt door zijn zaet.
Dees priesterin belooft, al wie zich laet belezen
Door tovervaers en dicht, de harssens te genezen,
Maer anderen wel hardt te plaegen met de min,
| |
[pagina 586]
| |
566 plagen; driftige stroomen te stuiten, en starren te rugh te drijven.Ga naar voetnoot566 567 Zy weckt nachtgeesten op. Ghy zoudt d'aerde onder hare voetenGa naar voetnoot567 568 zien loeien, en esscheboomen ten bergh afstijgen. De Goden en 569 ghy, mijn waerde zuster, en uw hooft, waer by ick zweer, kunnen 570 getuigen, dat ick, mijns ondancks, my met toverye en hare trekenGa naar voetnoot570-71 571 behelpe. Ga, en stel heimelijck, binnen in 't hof, onder denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot571 572 blaeuwen hemel, eenen houtstapel toe, en legh de wapens, die 573 de trouwelooze in zijn kamer liet hangen, en alle zijn kleeders, 574 en het bruitsbedde, mijn bederf, daer boven op: want deze Pries-Ga naar voetnoot574 575 terin raet en beveelt my al de gedachtenissen van dien eerloozenGa naar voetnoot575 576 al t'effens te vernietigen. Zoo spreecktze, zwijght en besterftGa naar voetnoot576 577 haestigh in haer aenzicht. Evenwel vertrouwt Anne niet, dat deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot577 578 zuster haer eigen doot met den schijn van nieuwe offerhandenGa naar voetnoot578 579 ontveinst; en zulck een dolligheit kan in haer niet komen; nochteGa naar voetnoot579 580 zy vreest, dat haer eenige droefheit kan bejegenen, die haerGa naar voetnoot580 581 zwaerder valle dan de moort van Sicheus: weshalve zy haerenGa naar margenoot+ 582 last te werck stelt.Ga naar voetnoot582 583 Maer toen men, in de hofkapelle, onder den blaeuwen hemel,Ga naar voetnoot583 584 eenen geweldigen hoop hout opgestapelt had, en harshout enGa naar voetnoot584-85 585 eicke tacken afgehouwen; zoo spande de Koningin eisenkranssen 586 en cypresseloof hier over, en leide zijn kleeders, en achterge-Ga naar voetnoot586 587 laten zwaert, en wassenbeelt op het bedde, daer boven op; welGa naar voetnoot587 588 wetende wat haer wit was. d'Altaren staen hier rontom, en deGa naar voetnoot588 589 Priesterin met hangenden haire verdagvaert drie hondert Goden,Ga naar voetnoot589 | |
[pagina 587]
| |
Het water in den stroom te stuiten, naer heur' zin,Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
De starren op haer' zang te rugh te leeren draven.
Zy weckt, by duister nacht, de geesten uit de graven.
Zy toont u hoe de gront der aerde loeit, en hijght.
Men ziet hoe d'esscheboom ten hoogen berge afstijght.
Ick neem de Goden, voor wier troonen wy ons buigen,
700[regelnummer]
En u, mijn zuster, by wiens hooft ick zweer, tot tuigen,Ga naar voetnoot700
Dat ick van toverkunst ongaerne ben berucht.Ga naar voetnoot701
Ga heene, en stel al stil, in 't hof en d'ope lucht,
Een' stapel toe van hout, en legh geweer en wapenGa naar voetnoot703
Des trouweloozen, dat ter stê, daer hy ging slaepen,
705[regelnummer]
Bleef hangen, op het hout, mitsgaders zijn gewaet,
En 't bruitsbedde, oirzaeck van mijn' jammerlijcken staet:
Want deze priesterin wil die gedachtenissen
Van dien eerloozen gast uit mijn gedachten wissen,
En gansch vernietigen. zoo spreecktze, en zwijght, vol schrick,
710[regelnummer]
En 't aengezicht besterft in eenen oogenblick.
De zuster evenwel kan hierom 't erghst niet peinzen,Ga naar voetnoot711
Dat zy met toestel van nieuwe offren pooght t'ontveinzen
De doot, die zy alreede in 't hart besloten heeft,
Dies zulck een dolheit minst haer achterdencken geeft,Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
En noch veel minder dat haer zuster iet bejegen',
Zoo zwaer als 't zwaert, waermê Sicheüs wiert doorregen,
Dies volghtze trou den last van Dido, haer betrout.Ga naar voetnoot717
Maer als men nu, in 't hof en d'ope lucht, het hout
Heel hoogh gestapelt had, en eickenrijs, en lover,
720[regelnummer]
En harshout afgesneên, spant Dido zelf hierover
Cipresse- en eissenkrans van loof, by een vergaêrt.
Zy leght zijn kleeders, en het nagelaeten zwaert,Ga naar voetnoot722
En wassenbeelt op 't bed hier boven op, als eene,
Die nu verzekert is van 't geenze sloot voorheene.Ga naar voetnoot724
725[regelnummer]
d'Altaeren staen rondom. de priesterin verdaeght,
Terwijlze in 't hangend haer opdondert onvertsaeght,Ga naar voetnoot726
Dryhondert Goden, en den zwarten vooght der helle,
| |
[pagina 588]
| |
590 den Hellevooght, den mengelklomp, en de driekoppige Hekate,Ga naar voetnoot590 591 de drie tronien der maeght Diane: zy giet 'er bekers met bron-Ga naar voetnoot591 592 water in stede van helsch water in: men zocht jonge kruiden inGa naar voetnoot592Ga naar voetnoot592-94 593 den maneschijn met kopere zeissens gemaeit; men zocht oock 594 melck van zwart vergift, en een stuck vleesch, van een veulensGa naar voetnoot594 595 hooft afgescheurt, en de moeder ontruckt. Dido zelf by d'altaren, 596 met een been baervoets, en in ongegorden kleede, neemt metGa naar voetnoot596 597 gezouten offergraen en zuivere handen Goden en starren, bewustGa naar voetnoot597 598 van haer einde, tot getuigen over hare doot; en zoo ergens noch 599 eenige Godtheit kennis draege van gelieven, zoo ongelijck ge-Ga naar voetnoot599 600 paert, die bidtze op haer rechtvaerdige zaeck te willen letten. 601 Het was midnacht: de starren over de Noortlijn aen den hemelGa naar margenoot+Ga naar voetnoot601 602 gestegen, begosten weder te dalen; de vermoeide sliepen gerust, 603 de geheele weerelt door: bosschen nochte baren ruischten: al het 604 lant zweegh, en vee en vogel, en wat zich in plassen en meeren 605 houdt, of in scherpe heggen en ruighte nestelt, lagen zorgeloosGa naar voetnoot605 606 en stil, by nacht op hun gemack en sliepen, en hadden alle be-Ga naar voetnoot606 607 kommeringe en zwarigheit vergeten; behalve d'ongeluckige DidoGa naar margenoot+ 608 alleen, die niet eenen oogenblick kon sluimeren, en geen vaeck 609 in haere oogen, geen rust in haer gemoedt vernam: de bekom-Ga naar voetnoot609 610 meringen verdubbelden: de minne weder boven komende, begostGa naar voetnoot610-11 611 te hollen, en in haer hart gingk een geweldige stroom van ver- 612 bolgenheit: zy bleef even stijf by haer opzet, en wrockte aldus byGa naar voetnoot612 | |
[pagina 589]
| |
Het helsche geestendom, en Hekate, die felle,Ga naar voetnoot728
Met haer dry hoofden, en Diaen, de zuivre maeght,Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
Met haer dry tronien. zy giet hier onvertsaeght
Geheele bekers op met water om te koelen,Ga naar voetnoot730-31
Gebootst naer wateren, geschept uit jammerpoelen.Ga naar voetnoot732
Men zocht'er 't jonge kruit, dat naer den maeneschijnGa naar voetnoot733
Met kopre zeissens wert gemaeit. men zocht venijn,
735[regelnummer]
Of melck van zwart vergift, en vleesch, van 't versche volenGa naar voetnoot735
En volens hooft geruckt, en 's moeders liefde ontstolen.Ga naar voetnoot736
De droeve Dido zelf, by d'outers; ongegort,
En met het eene been al baervoets, aengeport
Van yver, neemt met graen, gezouten en gemaelen,Ga naar voetnoot739
740[regelnummer]
En zuivre handen Goôn, gestarnte, en hemelstraelen,
Bewust van haere doot, tot tuigen van haer endt;
En zoo'er ergens noch een Godt gelieven kent
En gaslaet, die, zoo valsch gepaert, hun min besmetten,Ga naar voetnoot742-43
Die bidtze op al haer recht en ongelijck te letten.Ga naar voetnoot744
745[regelnummer]
Het was nu midnacht, en d'opgaende starren, aen
De Noortas opgevoert, begonnen neêr te gaen.Ga naar voetnoot746
Wat moê was lagh en sliep al 't aerdtrijck door in vrede.
Noch bosch noch bare ruischte. al 't velt zweegh stil, en mede
't Gevogelte en het vee. wat zich in 't water houdt,
750[regelnummer]
Of in de scherpe haege, en ruighte nesten bouwt
Lagh zorgeloos en stil, en sliep op zijne steden,Ga naar voetnoot751
Vergeetende in 't gemack zijn zorgh, en zwaericheden,
Behalve Dido, dees ter ramp gebore vrouw,
Die niet een' oogenblick kon sluimeren van rouw.Ga naar voetnoot754
755[regelnummer]
Geen vaeck beschoot haer oogh: geen rust kon haer bevangen.Ga naar voetnoot755
De min verzwaert de zorgh, verdubbelt haere gangen,Ga naar voetnoot756
Komt weder boven, en in haer verlieft gemoedt
Gaet een geweldigh ty van toorne en minnegloet.Ga naar voetnoot758
Zy blijft al even stijf by 't opzet in haer zinnen,Ga naar voetnoot759
760[regelnummer]
En wrockt dus by zich zelf: wat ga ick nu beginnen?
| |
[pagina 590]
| |
613 zich zelve: Wat ga ick aen? Zal ick aldus uitgestreken, nu mijn oudeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot613 614 minnaers aenzoecken? Zal ick ootmoedigh met gevouwe handen 615 ten huwelijck verzoecken de Numidianen, by my zoo dickwilsGa naar voetnoot615 616 afgeslagen? of met de vloot van Ilium, en de Trojanen, op JupitersGa naar voetnoot616-17 617 jongsten last, t'scheep gaen; aengezien het my zoo wel bequam, 618 dat ick hun in noot de behulpzame hant boodt, en zy d'oudeGa naar voetnoot618-19 619 deught zoo fraey gedencken? En genomen ick woude al; wie zalGa naar voetnoot619 620 het my toestaen? Zal die hoovaerdige binnen boorts nemen een 621 vrouw, die hy zoo schandelijck om den tuin leide? Och, geschof-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot621 622 feerde Koningin, weet ghy nochte merckt ghy noch niet, dat ghyGa naar voetnoot622 623 met Laomedons meineedigen hoop te doen hebt? Hoe dan toe?Ga naar voetnoot623 624 zal ick alleen gaen vergezelschappen, en achteraen loopen eenGa naar voetnoot624 625 deel bootsgezellen, die nu wonderlijck in hun schick zijn? Of wilGa naar voetnoot625 626 ick, met mijne Tyriers en al mijne maght bestuwt, hen navolgen,Ga naar voetnoot626 627 en de mannen, die ick naulix uit Sidon kon mesleipen, weder teGa naar voetnoot627 628 water brengen? en bevelenze noch eens t'zeil te gaen? Wat, sterfGa naar margenoot+ 629 liever, gelijck ghy wel verdiende, en kort uw droefheit met denGa naar voetnoot629 630 degen. O zuster, ghy waert d'eerste, die verlegen met mijn tranen,Ga naar voetnoot630 631 my razende van liefde, aen deze rampen en dezen gast holpt. 632 Stont het my niet vry ongetrouwt, zonder laster, mijn leven, alsGa naar voetnoot632 633 een wilt dier, over te brengen, en my zelve buiten zulck eenenGa naar voetnoot633 634 last te houden? Ick heb mijn trouw, den lijcke van Sicheus belooft, 635 niet gehouden. Met zoo groote jammerklaghten borstze uit. 636 Eneas, nu alle dingen klaer waren, en hy vastelijck had opge-Ga naar voetnoot636 | |
[pagina 591]
| |
Zal ick aldus versmaet en uitgestreecken gaen
Mijne oude minnaers weêr aanzoecken? zal ick staen
Den Numidier ten schimp, hem zoecken te behaegen,Ga naar voetnoot763
Wiens aenzoeck ick voorheen zoo dick hebbe afgeslagen?Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
Of, met de Troische vloote, en dien Trojaenschen gast,Ga naar voetnoot765
Te scheep gaen, op Jupijns gebodt, en jongsten last?
Gemerckt het my zoo wel bequam, toen hy my verghdeGa naar voetnoot767
Dat ick hem in dien noot behulpzaem was, en berghde,
En zy deze oude deught zoo fraey gedachtigh zijn?
770[regelnummer]
En schoon ick wou het al; wie zal, in dezen schijn,Ga naar voetnoot770
Het my vergunnen? zal dees trotsaert, nu op 't scheiden,
Een, die hy lang beschimpte, en om den tuin dorst leiden,
Ontfangen binnen 's boorts? geschende koningin,Ga naar voetnoot773
Helaes, gevoeltge niet, dat gy vervoert van zin,Ga naar voetnoot774
775[regelnummer]
Met dezen lichten hoop, Laomedons geslachten,Ga naar voetnoot775
Te doen hebt, die op eedt noch troubeloften achten?Ga naar voetnoot776
Hoe dan toe? zal ick dus alleen verzellen gaen
Een' hoop maetroozen, en hun loopen achteraen,
Die, wonder in hunn' schick, nu lachen onder 't vlieden?
780[regelnummer]
Of wil ick, met Tyriers en al mijn maght, henlieden
Navolgen, en mijn volck, dat ick van Sidon pasGa naar voetnoot781
Kon medesleepen, weêr den grooten waterplas
Beveelen, en noch eens naer uitheemsch lant belastenGa naar voetnoot782-83
Te zeilen over zee? laet loopen deze gasten,
785[regelnummer]
En sterf veel liever. neem de welverdiende straf,
En kort uw droefheit met den blooten degen af.
O waerde zuster, gy waert d'eerste, die verlegen
Met mijne traenen, my, al razende en doorregen,
Doorstraelt van minne, aen zulck een' gast en vyant schont!Ga naar voetnoot788-89
790[regelnummer]
Och, stont het ons niet vry het huwelijxverbont
Te schuwen, zonder smet, te volgen d'ongetrouden,
En, als een dier in 't bosch, my uit dien last te houden?
Ick hielt Sicheüs lijck mijn trouw niet, als zijn bruit.Ga naar voetnoot793
Met zulck een jammerklaght en weeklaght borst zy uit.
795[regelnummer]
Eneas, toen de vloot nu klaer was, en hy reedeGa naar voetnoot795
Te volgen zijn besluit, lagh stil, en wel te vredeGa naar voetnoot796
| |
[pagina 592]
| |
637 zet te vertrecken, lagh en sliep op de kampanje, wanneer GodtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot637 638 Merkuur in den zelven schijn wederkeerende, hem in den slaepGa naar voetnoot638 639 verscheen, en wederom aldus scheen te waerschuwen: de stem, 640 de kleur, het blonde hair, de frissche jonge leden, alles zweemde 641 naer Merkuur: o Godin Venus zoon, kunt ghy by deze gelegent-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot641 642 heit noch slapen? en ziet ghy zinnelooze niet in welck een gevaer 643 ghy steeckt? en hoort ghy niet hoe de wint naer wensch uit den 644 westen blaest? Dido het leven moede, brouwt verraet en ver- 645 vloeckte schelmstucken in haren geest, en in haer gemoedt gaetGa naar voetnoot645 646 een geweldigh gety van verbolgenheit. Vlught ghy niet in allerGa naar voetnoot646 647 yl van hier, terwijl het vlughtens tijt is? Ghy zult de zee volGa naar voetnoot647 648 schepen in rep en roer, en van tortsen en branttuigh zien blaecken,Ga naar voetnoot648 649 en al de kust in lichten brant staen; zoo dra de dagh u hier opGa naar voetnoot649 650 strant betrappe. Op, op, pack u voort: een wijf is altoos wuft,Ga naar voetnoot650 651 en wispelturigh. Aldus sprekende, verdween hy in den duisteren 652 nacht. Maer Eneas verschrickt door die schichtige openbaring,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot652 653 springt uit den slaep, en drijft de maets voort. Wacker, mannen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot653 654 wacker, haest u: valt aen 't roejen: laet de zeilen vallen. Een GodtGa naar voetnoot654 655 van den hemel afgevaerdight, port ons weder t'zeil te gaen, enGa naar voetnoot655 656 de touwen af te kappen. O heilige Godtheit, wie ghy oock zijt, 657 wy volgen u, en gehoorzamen al weder blydelijck uw gebodt.Ga naar voetnoot657 658 O sta ons by, weest ons behulpzaem, en verleen ons spoet enGa naar voetnoot658 659 wint en weder. Zoo sprack hy, en, het blickerende zwaert uit 660 zijn scheede ruckende, kapte de touwen los. Al d'anderen yverenGa naar margenoot+ 661 even vierigh; rucken en reppen zich; steken van lant af: de vlootGa naar voetnoot661 662 geraeckt in zee: zy roejen dat het kraeckt, en het water bruist.Ga naar voetnoot662 663 En Auroor, de dageraet, nu oprijzende uit de saffranen lede-Ga naar voetnoot663 664 kant van Tithon, haren gemael, bespreide de velden, met ver- | |
[pagina 593]
| |
Op zijn kampanje en sliep; wanneer Jupijns gezant
Hem in zijn' diepen slaep, in dien voorgaenden stantGa naar voetnoot798
En schijn, noch eens verscheen, en scheen aldus te wecken:
800[regelnummer]
[De frissche en jonge leên, de blonde locken trecken,Ga naar voetnoot800
Gelijck de kleur, en stem, altzamen op Merkuur.]
O Venus zoon, hoe dus? kunt gy te dezer uur
Noch slaepen? zinnelooze, och, zietge geen gevaeren,
Die u belegeren, en hoortge nu de baren
805[regelnummer]
Niet ruisschen, van den wint, die uit den westen blaest?
De veege Dido, nu haer leven moede, raest,Ga naar voetnoot806
Brouwt schrickelijck verraet, en vloecken, u gezworen.Ga naar voetnoot807
In 't hart gaet een gety van onverzetbren toren.Ga naar voetnoot808
Ontvlughtge niet by tijts, nu 't vlughten is geraên;
810[regelnummer]
Gy zult de zee terstont in rep en roer zien staen,
De schepen in den brant, de fackels op zien blaecken,
En flackren langs de kust, zoo 't licht de kim koom' raecken,
Uw vloot betrappe op strant, daer gy dus lange suft.Ga naar voetnoot813
Op op, en pack u voort: een wijf is altijt wuft,
815[regelnummer]
En wispeltuurigh. hy verdween, na deze rede,
By duister, in der nacht. Eneas, van zijn stede,
Springt op uit zijnen slaep, verbaest door dit gezicht,Ga naar voetnoot817
En drijft de mackers voort. op mannen, volght uw' plicht.
Op, haestigh op, en valt aen 't roeien met u allen,
820[regelnummer]
Aen 't roeien: daetlijck voort, en laet de zeilen vallen.
De hemelsche gezant port ons al weder aen
Het tou te kappen, zonder omzien t'zeil te gaen.
O heilge Godtheit, wie gy zijt in 't hof der Goden,
Wy volgen blijdelijck al weder uw geboden.
825[regelnummer]
O sta ons by: zijt ons behulpzaem op het meer.
Verleen de vloote spoet, en zegen, wint en weêr.
Zoo ruckt hy 't bloote zwaert met yver uit de scheede,
En kapt de touwen los. al d'andren yvren mede.
Elck ruckt, elck rept zich, steeckt van lant af, en de vloot
830[regelnummer]
Geraeckt in d'ope zee, en buiten last, en noot.
Zy roeien, dat het kraeckt: men hoort het water ruisschen,
Terwijl het voor den boegh al schuimende opkomt bruisschen.
En nu bespreide Auroor, de heldre morgenstrael,Ga naar voetnoot833
Die uit d'oranje koets van Tithon, heur' gemael,Ga naar voetnoot834
835[regelnummer]
Verrees, het vochte velt met versche en nuchtre glanssen,Ga naar voetnoot835
| |
[pagina 594]
| |
665 schen glans; als de Koningin, uit de tinne van haer slot, denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot665 666 blancken dagh eerst zagh komen opdringen, en de schepen, 667 onder zeil, gelijckerhant hunnen gangk gaen, en vernam hoe haerGa naar voetnoot667 668 havens ledigh lagen: toen sloeghze drie of vierwerf voor hare 669 schoone borst, en treckende het blonde hair uit heur hooft, sprack: 670 by Godt, gaet hy zoo door, en beschimpt een vremdelingk onzeGa naar voetnoot670 671 kroon? Is hier geen geweer by de hant? Valt hem al de stadtGa naar voetnoot671 672 niet op het lijf? Brengenze geen schepen van de werf in aller yl 673 te water? Voort voort, brengt fackels, brengt brandtuigh: zet 674 alle zeilen by: valt aen de riemen. Wat spreeck ick? Waer benGa naar voetnoot674 675 ick? Wat dolheit komt my over? Rampzalige Dido, ziet ghy nuGa naar margenoot+Ga naar voetnoot675 676 wat onheil u beschoren is? Dat had ghy al eer behooren te ge- 677 moet te zien, toen ghy hem uwen scepter in de hant gaeft. Ay, 678 bezie toch eens, dit zijn die schoone woorden en trouwbeloftenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot678 679 van den zoon, die, zoo men zeit, Heilighdom en Huisgoden zijnesGa naar voetnoot679 680 vaderlants met zich omvoert; die zijnen stockouden afgeleefdenGa naar voetnoot680 681 vader op de schouders uit den brant droegh. Was ick niet magh-Ga naar voetnoot681 682 tigh hem by den hals te grijpen, zijn lichaem aen flarden te 683 scheuren, en de stucken in zee te smacken, en al zijn mackers 684 met hem? Kon ick Askaen zelf niet met den degen van kantGa naar voetnoot684-85 685 helpen? en zijnen vader dat bancket opdisschen? Maer de kans 686 van dien strijt waer hachelijck geweest: dat moght dan wezen:Ga naar voetnoot686 687 wat was daer aen gelegen? Wien had ick den doot getroost,Ga naar voetnoot687 688 behoeven t'ontzien? Ick had het vier in de vloot gesteken; deGa naar voetnoot688 689 schepen in lichten brant gezet; vader en zoon met het gansche 690 geslacht uitgeroit; en midden in 't vier springende, my zelve daerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot690-91 691 in gebrockt. O zon, die met uwe stralen aenschouwt al wat ter | |
[pagina 595]
| |
Wanneer de koningin, uit haere tinne en transsen,Ga naar voetnoot836
Den blancken dagh en 't licht opdringen zagh, tot heilGa naar voetnoot837
Der weerelt, en de vloot en schepen, onder zeil,
Vervolgen eenen koers, zoo wijt heure oogen zagen:Ga naar voetnoot839
840[regelnummer]
Zy merckte hoe haer kust en havens ledigh lagen:
Toen sloeghze drywerf en noch eenwerf met misbaer
Voor heure schoone borst, en trock het blonde haer,
De locken uit haer hooft, en riep ontzint in 't ende:
Gaet hy by Godt dus deur? Beschimpt eene onbekendeGa naar voetnoot844
845[regelnummer]
Ons koningklijcke kroon? slaet niemant hier de hant
Aen wapens? valt de stadt niet uit, en 't heele strant,Ga naar voetnoot846
En volgt hem in zijn zogh? en rollenze geen kielen
Te water, van de werf? voort voort, gehoonde zielen,
Brengt fackels, brandtuigh: brengt. zet alle zeilen by,
850[regelnummer]
En valt aen 't roeien: voort. wat dolle razerny
Vervoertme dus? waer ben, wat spreeck ick? 't is verloren,
O Dido, voeltge nu wat ramp u is beschoren?
Dat voelen had met recht voorheen vooruitgedraeft,Ga naar voetnoot853
Toen gy den scepter zelf hem in de handen gaeft.
855[regelnummer]
Bezie, ay zie nu eens: dit zijn die schoone woorden,
De troubeloften van den zoon, waer van wy hoorden,
Dat hy het heilighdom, de Huisgoôn van zijn lant,
Met zich voert in zijn vloot; die, uit den grooten brant,Ga naar voetnoot858
Den afgeleefden heer, zijn' vader, out van dagen,
860[regelnummer]
Op zijne schouders heeft geborgen, en gedraegen.
Was ick niet maghtigh hem te grijpen by den hals?
Zijn lichaem, en dat hart, zoo goddeloos en valsch,
Van een te scheuren, en de stucken in de baren
Te smacken, oock de maets, die met hem overvaeren?
865[regelnummer]
En kon ick zelf Askaen niet slaghten met dit zwaert?
Den vader dat bancket opdisschen onvervaert?
Maer zulck een oorloghskans waer hachlijck, en te vreezen:
't Waer hachelijck of niet, wat scheelt het? 't moght zoo wezen.Ga naar voetnoot868
Wien stontme toch t'ontzien? 'k getroost my eenen doot.Ga naar voetnoot869
870[regelnummer]
Ick had de torts en 't vier gesteecken in de vloot,Ga naar voetnoot870
De vloot in brant gezet, den zoon en vader t'zaemen
En al 't geslacht verdelght, gedachtenis, en naemen;
In 't midden van het vier gesprongen, als verstockt,Ga naar voetnoot873
De mijnen en my zelf hier teffens ingebrockt.Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
O zon, die met uw licht bespieglende alle dingen,Ga naar voetnoot875
Al wat om laegh gebeurt doorzien kunt, en doordringen;
| |
[pagina 596]
| |
692 weerelt gebeurt; en ghy, o Juno, scheitsvrouw over huwelixge-Ga naar voetnoot692 693 schillen, en die kennis draeght van dit stuck; en ghy, o Hekate,Ga naar voetnoot693 694 in de steden, op de driesprongen, by nacht met een geschreyGa naar voetnoot694 695 verdaghvaert, en ghy, o wraeckgierige Vloecken en Goden vanGa naar voetnoot695 696 Elise, nu tot sterven bereit; aenhoort toch deze klaghten: luistert 697 naer onze gebeden, en keert uwe goddelijcke wraeck tegens dienGa naar margenoot+ 698 meineedigen, om hem naer zijn verdienste te straffen. Is het zoo 699 geschoren, dat die gruwelijcke booswicht veiligh moet havenenGa naar voetnoot699 700 en belanden; en brengt het nootlot van Jupijn dit mede; en staet 701 die pael vast: zoo laet hem in den oorloogh door de wapensGa naar margenoot+Ga naar voetnoot701 702 van een onvertsaeght volck aengerant, gelijck een verschove-Ga naar voetnoot702 703 lingk, buiten zijne palen, en daer het hem niet gebeure zijnenGa naar voetnoot703 704 Iülus t'omhelzen, om hulp roepen, en de schandelijcke neerlaeghGa naar voetnoot704 705 der zijnen aenschouwen; en (schoon hy zich de voorwaerdenGa naar voetnoot705-06 706 van een schandelijck verbont hebbe onderworpen) zijn rijck nietGa naar margenoot+ 707 bezitten, nochte dien gewenschten dagh beleven; maer ontijdighGa naar voetnoot707 708 gesneuvelt, naeckt en onbegraven op het velt leggen blijven. 709 Dit bidde ick: dit 's mijn uiterste wil, dien ick met mijn bloet en 710 doot bezegel. Boven dit, o mijn Tyriers, wet uwen haet en erf-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot710Ga naar voetnoot710-17 711 vyantschap op dezen stam, en al het toekomende geslacht; enGa naar voetnoot711 712 vereert onze asschen met deze schenckaedjen: verbont nochte 713 trouw zy onder deze volcken. Een wreker verrijze uit onzen ge-Ga naar voetnoot713 714 beente, die nu en namaels den Dardaenschen vreemdelingen,Ga naar voetnoot714 715 ten viere en ten zwaerde, ontzegge, zoo menighmael zy kans zien.Ga naar voetnoot715 716 Ick bidde dat strant tegens strant, zee tegens zee, wapens tegens 717 wapens, oock zelfs de nakomelingen tegens elckandere strijden.Ga naar voetnoot717 | |
[pagina 597]
| |
Gy mede, ô Juno, die alle echtkrackeelen scheit,Ga naar voetnoot877
Oock kennis draeght van 't stuck, by my te spa beschreit!
En gy, ô Hekate, by nacht, op aller steden
880[regelnummer]
Drysprongen fors verdaeght, met huilen aengebeden,Ga naar voetnoot880
En gy, ô Vloecken, heet op wraeck, en gy, ô maght
En Goden van Elize, aenhoort de jongste klaghtGa naar voetnoot881-82
Van my, een veege: hoort en luistert naer mijn smeecken,
En past mijn leedt aen dien meineedigen te wreecken,Ga naar voetnoot884
885[regelnummer]
Gelijck hy wel verdient. zoo 't hemelsche gevalGa naar voetnoot885
Dien booswicht toesta dat hy eens belanden zal,
En veiligh havenen; brengt Godts besluit dit mede;
Bestemt het nootlot dit; zoo gunt hem rust noch vrede;
Zoo laet hem [in den krijgh, en van een onvertsaeght,
890[regelnummer]
Een wrevelmoedigh volck besprongen, en geplaeght,Ga naar voetnoot890
Als een verschoveling, en buiten zijne paelen,
En daer 't hem niet gebeure Askaen in 't ommedwaelenGa naar voetnoot892
t'Omhelzen,] u om hulp aenroepen in den noot,
Zijn vollecks nederlaegh en schandelijcke doot
895[regelnummer]
Aenschouwen, en [hoewel hy noch op 't lest nootwendigh
Een eerloos vrêverbont moet ingaen, al te schendigh,]Ga naar voetnoot896
Zijn koningkrijck niet eens bezitten, noch den dagh
Beleven dat hem hier zijn wensch gebeuren magh,Ga naar voetnoot898
Maer hy ontijdigh legg' verslagen, onbegraven
900[regelnummer]
En naeckt op 't velt, een aes verstrecke voor de raven.
Dit is mijn jongste wil, en bede, voor mijn' val,
Het welck ick met mijn bloet en doot bezeeglen zal.Ga naar voetnoot902
En gy, mijn Sidoniers, om dezen stam te pletten,Ga naar voetnoot903
Past uwe erfvyantschap en haet op hem te wetten,Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
En al zijne afkomst, van de volgende eeuw verbeit.Ga naar voetnoot905
Vereert met dees schenckkaedje onze asch en sterflijckheit.
Geen pais zy tusschen onze en tusschen zijn gemeente.Ga naar voetnoot907
Een bitter wreecker sta eens op uit ons gebeente,
Die nu en namaels den Dardaenschen vreemdeling,
910[regelnummer]
Waer kans is, ga te keer met fackel, en met kling.Ga naar voetnoot910
Ick wensch dat strant en zee en zelfs nakomelingen
Nakomeling en zee en strant uit wraeck bespringen.
| |
[pagina 598]
| |
718 Zoo spreecktze, en verlangende om, hoe eer hoe liever, het 719 leven, dat haer verdrietigh viel, te verkorten, laet haer zinnen vanGa naar voetnoot719-20 720 allerhande gedachten omzwindelen. Daer na sprackze Barce,Ga naar margenoot+ 721 Sicheus voester, (want haer eige voester lagh in het out vader-Ga naar voetnoot721 722 lant begraven) met luttele woorden aen: waerde voester, ga en 723 hael my mijn zuster Anne hier: Zegh haer datze haeste, om zichGa naar voetnoot723 724 met water te besprengkelen, en offervee en 't gemelde zoenofferGa naar voetnoot724 725 mede te brengen: datze zoo herwaert kome: en bewint zelf oockGa naar voetnoot725 726 uw hooft met heilige offerbanden: want mijn voornemen is den 727 helschen Jupijn zijn offerhande, die ick hem kerckplichtigh bereide,Ga naar voetnoot727 728 op te dragen; een einde van deze bekommeringen te maken, en 729 des Dardaens wassen beelt op den houtstapel te verbranden.Ga naar voetnoot729 730 Zoo sprackze, en het oude wijf haeste zich met haer strammeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot730 731 beenen. Maer Dido bevende, en gruwzaem van gelaet, om 't on-Ga naar voetnoot731 732 menschelijck stuck, datze bestont, en een paer blicken, zoo rootGa naar voetnoot732 733 als bloet, opslaende, en over de bevende kaecken met vlackenGa naar voetnoot733 734 besprengkelt, en met haer aenzicht alree naer de doot gezet, die 735 op handen was, liep binnen in 't hof de deur op, en vloogh, gelijckGa naar margenoot+Ga naar voetnoot735 736 dol, om hoogh op den houtstapel, en haelde voor den dagh het 737 Trojaensche zwaert, haer tot zulck een einde niet geschoncken.Ga naar voetnoot737 738 Na datze hier het kleet des Trojaens, en de heilooze ledekant zagh,Ga naar voetnoot738 739 en een luttel tijts met schreien, en overpeinzen toebroght; zooGa naar voetnoot739 740 gingze op het bedde nederleggen, en sprack de leste rede. O 741 gewaet, my zoo lief en waert, zoo lang Godt en 't geluck my be-Ga naar margenoot+ 742 genadighden; ontfang mijne ziel, en ontsla my van dit hartewee.Ga naar voetnoot742 743 Ick heb mijn leven en mijnen tijt, my van de fortuin toegeleit,Ga naar voetnoot743 | |
[pagina 599]
| |
Zoo spreeckt zy, en verlangt, hoe eer hoe liever, voortGa naar voetnoot913
Den draet van 't leven, dat haer lastigh valt, en moort,Ga naar voetnoot914
915[regelnummer]
Te korten, en zy laet de zinnen en hun krachtenGa naar voetnoot915
Gezwint omzwindelen van allerley gedachten,
Roept Barce, voester van Sicheüs, by der hant,Ga naar voetnoot917
[Haer eige voester lagh in 't oude vaderlant
Begraven,] en zy spreeckt in 't korte deze rede:
920[regelnummer]
Mijn waerde voester, ga, hael zuster hier ter stede,
En zegh haer datze haeste, om 't lichaem en zijn smetGa naar voetnoot921
Te sprengklen met den stroom: dat zy zoenoffervet,Ga naar voetnoot922
Haer aengewezen, brenge, en helpe d'offerhanden.Ga naar voetnoot923
Bewint gy mede uw hooft met heilige offerbanden.
925[regelnummer]
Ick heb nu opgezet Jupijn, den helschen Godt,
Op t'offren 't geen ick, naer den stijl van zijn gebodt,Ga naar voetnoot926
Hem toewyde, en bereide, om aen een eindt te raecken
Van mijn bekommeringe, en 's Troischen beelt te blaeckenGa naar voetnoot928
Op dezen stapel houts. zoo sprackze, en 't oude wijf
930[regelnummer]
Verhaest zich, en treet heen, van oude stram, en stijf.
Maer Dido, bevende en vervaerlijck van manieren,Ga naar voetnoot931
Om dit onmenschlijck stuck, laet d'oogen ommezwieren,Ga naar voetnoot932
En spalckt twee blicken op, als bloet, en vierigh root.Ga naar voetnoot933
De kaecken sidderen, besprengkelt van de doot,
935[regelnummer]
En dootvlack, 't aengezicht alree gezet naer 't sterven,Ga naar voetnoot935
Naer d'ysselijcke doot, die 't aenzicht zal misverven,
En aenstapt. aldus liepze in 't hof, na dit beklagh,Ga naar voetnoot937
De deur op, vloogh op 't hout, en haelde voor den dagh
Als zinneloos, het zwaert van Troje, hier gebleven,
940[regelnummer]
Maer niet tot dit gebruick haer van den vorst gegeven.
Na datze het gewaet des Frygiaens, met een
Die snoode bedspon ziet, met traenen en geween,Ga naar voetnoot942
En overpeinzend noch wat tijts slijt, hier ter stede,
Zoo stortze op 't bedde neêr, en spreeckt haer jongste rede:
945[regelnummer]
Gewaet, my eer dus lief, zoo lang 't geluck en GodtGa naar voetnoot945
My begenadighden, ontfang ontfang voor 't slot
Mijn ziel, ontslame van dit hartewee, en lijden.
Ick heb mijn leven en zijn' loop, en 's levens tijden,
My van fortuin gegunt, en 't nootlot nu volendt.
| |
[pagina 600]
| |
744 ten einde gebroght: nu zal mijne schim in grooter schijn tenGa naar voetnoot744 745 afgront varen. Ick heb een vermaerde stadt gesticht; mijne vesten 746 volbouwt gezien; mijn mans doot gewroken, en mijnen moor- 747 dadigen broeder dat stuck betaelt gezet. Geluckigh, och, al te 748 geluckigh waer Dido, waren slechts de Dardaensche kielen noit 749 aen onze kusten gelant. Zoo sprackze, en met haer aenzicht 750 tegens het bedde aen leggende; zullen wy ongewroken sterven?Ga naar voetnoot750 751 maer laet ons sterven, zeitze: zoo, alzoo lust het my ter zielenGa naar voetnoot751 752 te varen. De wreede Trojaen verzadige op zee zijne oogen met 753 dit vier, en voere die gedachtenis onzes doots, gelijck een ramp-Ga naar voetnoot753-54 754 zaligh voorspoock, met zich. Zoo sprackze, en ondertusschenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot754 755 vindt haer het hofgezin in 't zwaert gevallen, dat van bloet schuimt,Ga naar voetnoot755 756 en d'armen van een gespreit. Al het hof waeght van 't geschrey:Ga naar voetnoot756 757 het gerucht vlieght door alle straten, dat de stadt davert: Alle 758 huizen dreunen van 't jammeren, kermen en huilen der vrouwen, 759 en de lucht galmt van groot misbaer; niet anders dan of de vyantGa naar voetnoot759-60 760 ingeborsten, geheel Karthago of 't overoude Tyrus te gront gingk, 761 en huizen en kercken in een zee van lichten brant stonden. DeGa naar voetnoot761 762 zuster buiten zich zelve, en van schrick voor hare borst slaende,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot762 763 en met de nagels in 't aenzicht, komt al sidderende midden doorGa naar voetnoot763 764 den drang des volx haestigh toegeschoten, en roept de zieltoo-Ga naar voetnoot764 765 gende noch by haren naem: zuster, zocht ghy dat? zocht ghy myGa naar voetnoot765 766 dus te bedriegen? stont my dit van dien houtstapel, van dat vier, 767 van deze altaren te verwachten? Waer over zal ick, nu van u ver- 768 steken, my eerst beklagen? Moght uw zuster u in het sterven geenGa naar voetnoot768 769 gezelschap houden? Ghy had my oock op den zelven uitgangkGa naar voetnoot769 770 behooren te noodigen. Een zelve droefheit, een zelven oogen-Ga naar voetnoot770-71 771 blick had ons beide met den degen voortgeholpen. Heb ick, wreet 772 mensch, dit lijckhout met mijn eige handen opgestapelt, en deGa naar voetnoot772 | |
[pagina 601]
| |
950[regelnummer]
Nu zal mijn schim, zoo groot als noit voorheen gekent,
En grooter, naer den poel des diepen afgronts vaeren.
'k Heb een vermaerde stadt gesticht, by mijne jaeren,Ga naar voetnoot952
Den muur volbouwt gezien, mijn' man, door moort geplet,Ga naar voetnoot953
Gewroken, mijnen broêr dat stuck betaelt gezet.
955[regelnummer]
O Dido, 't leven zoude u al te weeligh lusten,Ga naar voetnoot955
Waer noit de Troische vloot belant aen uwe kusten.
Zoo sprackze, en 't aengezicht in 't veege bedt gedruckt;Ga naar voetnoot957
Hoe zoude ick sterven, eer de weêrwraeck my geluckt?
Maer laet ons sterven: 't lust het lustme aldus te sneven,
960[regelnummer]
En naer den jammerpoel te vaeren uit dit leven.
De wreede Frygiaen verzaedige op de zee
Zijne oogen met dit vier, en voere alomme mê,
Als een rampzaligh merck, de tekens van mijn wonden.Ga naar voetnoot963
Zoo sprackze, en midlerwijl wort zy, helaes, gevonden,
965[regelnummer]
Van 't hofgezin, gelijckze in 't zwaert gevallen leit,
Noch schuimende van 't bloet, en d'armen uitgespreitGa naar voetnoot966
Naer d'eene en d'andre zijde. al 't hof gewaeght van 't kermen.
't Gerucht, straet in, straet uit, de stadt treft met ontfermen,Ga naar voetnoot968
Die davert van 't gedruisch. 't gebou van al 't geruchtGa naar voetnoot969
970[regelnummer]
Gejammer en geschrey der vrouwen dreunt. de lucht
Aen 't galmen op misbaer en angsten, die elck persten:Ga naar voetnoot971
Als of de vyant quaem met kracht ter poorte inbersten,
't Aeloude Tyrus of Karthago ging te gront,
En huis en kerck in brant en lichte vlamme stont.
975[regelnummer]
De zuster zwijmende, op haer borst slaet van medoogen,Ga naar voetnoot975
En krabt het aenzicht op, komt siddrende aengevlogen
In 't midden door den drang des volx, benaut te moê,Ga naar voetnoot977
En roeptze, die vast sterft, by haeren naem noch toe:Ga naar voetnoot978
Och zuster, zochtge dat? my deerlijck te misleiden?
980[regelnummer]
En stontme dit van 't hout, dien stapel, te verbeiden?
Van deze altaeren? van dit vier? waerover zal
Ick my, van u berooft door zulck een ongeval,
Nu eerst beklaegen? moght uw zuster, in het scheiden,
U niet verzellen? och, gy zoudtme medeleiden,
985[regelnummer]
En op deze uitvaert noôn. een zelve zucht, een snickGa naar voetnoot985
Had ons te zamen, op een' zelven oogenblick,
Van kant geholpen. heb ick wreede met mijn handen
Dit lijckhout toegestelt? de Goden van ons landen
| |
[pagina 602]
| |
773 Goden des vaderlants verdaghvaert, om u, daer het zoo met uGa naar voetnoot773-74 774 gestelt waere, alleen te laten? O zuster, ick, ick zelf heb u en myGa naar voetnoot774-76 775 zelve, en het volck, en den Raet van Sidon, en uwe stadt omge-Ga naar voetnoot775 776 broght en verdelght. Brengt toch water, dat ick de wonden af- 777 wassche, en haeren lesten adem (zoo 'er noch adem en leven in is) 778 met mijnen mont magh zuigen en inzwelgen. Aldus kermende, wasGa naar voetnoot778 779 zy boven op den houtstapel geklommen, en omhelsde en koesterdeGa naar margenoot+ 780 al stenende de halfdoode zuster in haren schoot, en drooghdeGa naar voetnoot780 781 het zwarte bloet met haer kleet af. Dido pooghde haer geloke 782 oogen op te slaen, doch bezweeck weder. De wonde in hareGa naar voetnoot782 783 borst piepte. Driewerf het hooft opheffende, leundeze op haren 784 elleboogh: driewerf zeeghze weder in 't bedde neder; en met hare 785 oogen overal, om hoogh aen den hemel, licht zoeckende, ver- 786 zuchteze toenze het zagh. d'Almaghtige Juno, zich over haerGa naar voetnoot786-87 787 langwijligh zieltoogen en harde doot ontfermende, zont Iris uitGa naar margenoot+ 788 den hemel, om de worstelende ziel van de stricken des lichaemsGa naar voetnoot788 789 t'ontbinden: want Proserpijn had heur het blonde hair noch nietGa naar voetnoot789-92 790 afgeschoren, en het hooft den jammerpoel toegedoemt; dewijlze 791 zoo onnozel voor haren tijt storf, en deerlijck van oploopende 792 en dolle liefde aengeprickelt, ontijdigh om hals geraeckte. De 793 dauwende Iris dan met haer saffrane pennen duizenterleie verwen,Ga naar voetnoot793 794 recht tegens over de zon in de lucht, malende, quam om laeghGa naar voetnoot794 795 gevlogen; en staende boven Didoos hooft, zeide: deze hairvlechtGa naar voetnoot795 796 wijde ick, volgens mijnen last, Pluto toe, en ontsla u van den last 797 des lichaems. Zoo sprackze, en sneet heur hairlock af: terstontGa naar margenoot+ 798 wertse koudt over al haer lijf, en de geest verdween in de lucht.Ga naar voetnoot798 | |
[pagina 603]
| |
En 't vaderlant verdaeght, om u, aldus gestelt,Ga naar voetnoot988-89
990[regelnummer]
Dus veegh, helaes, alleen te laeten onverzelt?
Gy, zuster, gy hebt u en my, [wie kan 't vergeeten!]
Den raet van Sidon en uw stadt ter neêr gesmeeten,
U en uw volck verdelght. brengt water by der hant,
Dat ick de wonden wassche, en zoo'er noch verstantGa naar voetnoot994
995[regelnummer]
En lucht en adem zweeft, die met mijn' mont magh vangen.
Dus stijghtze al kermende, met kommer en verlangen,Ga naar voetnoot996
Den houten stapel op, en koestert, in dien noot,
Omhelst de hallefdoode, en pooght, op haeren schoot,
Met haer gewaet 't zwart bloet al kermende te droogen.
1000[regelnummer]
De stervende verpijnt zich haer gelokene oogenGa naar voetnoot1000
Eens op te slaen, maer die bezwijcken wederom.
Noch piept de borstquetsuur. zy heft, dus flaeu en stom,Ga naar voetnoot1002
Haer hooft wel drywerf op, en, om noch eens te leunen,
Wil met den elboogh 't hooft, dat slap is, ondersteunen:
1005[regelnummer]
Maer drywerf zijghtze slap en flaeu in 't bedde neêr.Ga naar voetnoot1005
Zy zoeckt het hemelsch licht daer boven heene en weêr,Ga naar voetnoot1006
En zucht, zoo dra zy 't vint, in 't binnenst van heur harte.Ga naar voetnoot1007
Vrouw Juno deerde dit verwijlen van haer smerte,
Zont Iris, om de krancke en worstelende zielGa naar voetnoot1009
1010[regelnummer]
Van 's lichaems taeien bant, die haer zoo lastigh viel,
In aller yl t'ontslaen, uit 's hemels troon beneden:Ga naar voetnoot1011
Want Proserpijn heur haer noch niet had afgesneden,
Noch 't hooft den jammerpoel van Pluto toegekent;Ga naar voetnoot1013
Dewijlze, onnozel en ontijdigh en geschent,Ga naar voetnoot1014
1015[regelnummer]
Dus deerlijck door de torts van minne, die haer blaeckte,
En 't hooft aen 't hollen broght, aen haere doot geraeckte.
De dauwende Iris dan, die met d'oranje pluimGa naar voetnoot1017
Wel duizent verwen maelt, om hoogh aen 't hemelsch ruim,Ga naar voetnoot1018
Recht tegens over 't licht der zonne, quam gegleden,
1020[regelnummer]
En, aen het hooftendt van het bloedigh bedt getreden,Ga naar voetnoot1020
Sprack endelijck: ick wijde, uit last van 't hemelsch dack,Ga naar voetnoot1021
Dees haervlecht Pluto toe, ontsla u van het pack
Des lichaems. hierop sneedt zy 't haer af, en met eenen
Wert al het lichaem koudt, en warmte en geest verdweenen.
|
|