De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 482]
| |
Inhoudt.1 Eneas, na Trojes val, alle zijne lantslieden, van vier en zwaert noch overgeschoten, by 2 een verzamelt, en, onder Antander, een vloot van twintigh schepen gebouwt hebbende,Ga naar voetnootr. 2 3 steeckt eerst over, in Thracie, daer hy den gront eener stede leggende, voor Polydoor,Ga naar voetnoot3 4 die van Polymnestor vermoort, hier noch spoockte, byster verschrickte; dies de heltGa naar voetnoot4 5 naer Delos voer, en zich daer met Apolloos orakel beradende, en verstaende, dat hemGa naar voetnoot5 6 d'oude moeder van zijn geslacht, dat is, 't eerste lant van des zelfs oirspronck, te zoeckenGa naar voetnoot6 7 stont; zoo streefde hy, door vader Anchises averechtse uitlegginge misleit, naer Krete:Ga naar voetnoot7 8 maer hier, na het stichten eener stede, oock met een zware pest geplaeght zijnde, zoo 9 verliet de Vorst, door openbaringe zijner Huisgoden in den droom, dit Eilant, en zeildeGa naar voetnoot9 10 naer Italie. Eerlangk stack een storm op, en de vloot dreef aen de Strofades, daer deGa naar voetnoot10 11 Harpyen het volck quelden; dies gaf men zich naer Aktium, en vierde daer met zoen-Ga naar voetnoot11 12 spelen zijn vaders jaergetijde, Iupijn ter eere. Van hier reisden zy langs Korcyre, enGa naar voetnoot12 13 quamen in Epirus, staende toen onder 't gebiet van Helenus, Priaems zoon, na Pyrrhus 14 doot aen Andromache getrouwt. Helenus onthaelde Eneas met alle beleeftheit, en speldeGa naar voetnoot14 15 d'aenstaende zwarigheden, die hem, te water en te lande, over 't hooft hingen. De HeltGa naar voetnoot15 16 uit Epirus gescheiden, en langs Tarentum, het voorste van d'Italiaensche kusten, gevaren,Ga naar voetnoot16 17 komt in dat gewest van Sicilie, daer de bergh Etna rijst, aendrijven. Hier neemt hy 18 Achemenides, van Vlysses in 't Reuzenhol vergeten, op zijne bede, binnen 's boorts, naGa naar voetnoot18 19 dat men, uit des zelfs mont, van der Reuzen wreetheit kennis kreegh; weshalve zy hun 20 ancker lichtten, en noch gedachtigh aen Helenus waerschuwingen, het gevaer van Charyb- 21 dis en Scylle schuwende, en de kusten van Sicilie verre omvarende, endelijck te DrepanumGa naar voetnoot21 22 belandden; daer Anchises, zoo van hoogen ouderdom, als van langdurigh omsuckelen,Ga naar voetnoot22 23 ter zee afgemat, endelijck zijnen geest gaf. Toen Eneas van hier naer Italie zou varen, 24 smeet Eool, de windtgodt, hem met onweder in Afrika, gelijck 't eerste boeck uitwijst.Ga naar voetnoot24 25[regelnummer]
Toen Troje lagh in d'asch, begaf hy zich op zee,
Belandde in Thracie, daer Polydoor noch waerde:Ga naar voetnoot26
De Vorst berecht die ziel, niet zonder hartewee,Ga naar voetnoot27
En zwerft, van kust tot kust, en vint de lang bezwaerde
Andromache, al een poos aen Helenus hertrouwt;Ga naar voetnoot28-29
30[regelnummer]
Die spelt hem zijn fortuin: zoo vaert men langs Tarenten,
En wint Sicilie, daer Polyfeem zich houdt,Ga naar voetnoot31
En volght, vol wraecks, de vloot, met dolle dreigementen.Ga naar voetnoot32
Men mijdt Charybde en Scylle, en wat men gaerne derft;Ga naar voetnoot33
Tot dat, te Drepanum, zijn troost, zijn vader sterft.
35 Na dat het den Goden beliefde het Rijck van Asie en PriaemsGa naar margenoot+Ga naar voetnoot35 36 onderzaten zoo onnozel uit te rojen; en Ilium, dat trotse hof,Ga naar voetnoot36 37 nederplofte, en de gansche stadt Troje, door Neptuin opgebouwt,Ga naar voetnoot37 38 ter aerde lagh en smoockte: zoo worden wy door de goddelijckeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot38 39 wicheleryen aengedreven, om langdurigh in ballingschap om-Ga naar voetnoot39 40 zwervende, ongebouwde landen te zoecken: wy bouwen eenGa naar voetnoot40 41 vloot in Frygie, by de stadt Antander zelf, en den bergh Ide, enGa naar voetnoot41 42 vergaderen het volck by een, om op genade van 't nootlot uit 43 te loopen, zonder te weten waer men zich zou nederslaen. NaulixGa naar margenoot+ 44 was de lent en het voorjaer geboren, of Anchises, mijn vader, | |
[pagina 483]
| |
Het derde boeck.Na dat het dan den Goôn beliefde Priams staet,
Het rijck van Asien, en Priams onderzaet
Onnozel tot den gront en bodem te vernielen,
Het hof, en Ilium, die trotse muuren, vielen,Ga naar voetnootvs. 4
5[regelnummer]
En Troje, een werreckstuck gebouwt van Godt Neptuin,
Ter aerde lagh en smoockte, uit gloeiende assche en puin;
Zoo dreef de wichlery der Goden ons te zwerven
In lange ballingschap, om elders ledige ervenGa naar voetnoot8
Te zoecken over zee; wy bouwen dan uit noot,
10[regelnummer]
Dicht by Antander, Ide en zijn geberghte, een vloot,
En rucken volck by een, onzeker aen wat strandenGa naar voetnoot11
Ons 't nootlot voeren woude, en waer men zou belanden.
Anchys, mijn vader, eer de lent was opgestaen,Ga naar voetnoot13
| |
[pagina 484]
| |
45 belaste op Godts geleide t'zeil te gaen. Toen verliet ick alGa naar voetnoot45 46 schreiende den oever, en de haven van mijn vaderlant, en het 47 velt, daer Troje stont; en voer, als balling 's lants, zeewaert in, 48 vergezelschapt met mijne reisgenooten, zoon, Huisgoden enGa naar voetnoot48 49 groote Goden.Ga naar voetnoot49 50 Verre van hier bewoont en bouwt de Thrax nu een heel grootGa naar voetnoot50 51 lant, dat Mars toegeheilight, en eertijts by den gestrengen Ly-Ga naar voetnoot51 52 kurgus geregeert wert. Van outs her stont dit lantschap en zijn 53 gastvrye huizen voor de Trojanen altijt open, zoo lang het hun 54 noch wel gingk. Ick vaer derwaert, en ter quader ure gelant,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot54 55 bouw hier d'allereerste stadt, in de boght aen zee, en noem deGa naar voetnoot55 56 burgers Eneadynen, naer mijnen eigen naem. Ick offerde aen mijn 57 moeder Diane en de Goden, in welcker naem men dit werckGa naar voetnoot57 58 begost; en slaghtte op het strant eenen witten stier, voor den 59 oppersten Koningk des hemels. Hier neffens rees by geval eenGa naar voetnoot59 60 heuvel, op wiens kruin een kornoelje- en myrteboom stonden, 61 dicht van tacken, en naer van loof. Ick trat derwaert, en pooghdeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot61 62 de groene struicken uit d'aerde te rucken, om d'altaren met 63 bladen en ruighte te vercieren, en zie (my yst dit te verhalen) eenGa naar voetnoot63 64 wonderlijck voorspoock: want langs den boom, dien ick eerstGa naar voetnoot64 65 uit den gront van zijnen wortel scheurde, droop zwart bloet, en 66 d'aerde wert met etter besprengkelt. Al mijn leden sidderden vanGa naar voetnoot66 67 schrick, en mijn bloet wert koudt van angst. Ick vaer voort, omGa naar margenoot+ 68 een taeje teen van noch eenen anderen struick te rucken, en 69 d'oirzaeck dezer diepe geheimenisse naer te spooren; en uit deGa naar voetnoot69 70 schorsse des anderen booms liep oock zwart bloet. Ick hier overGa naar voetnoot70-71 71 vast malende met mijn zinnen, eerde de Boomgodinnen, en vaderGa naar voetnoot71 | |
[pagina 485]
| |
Geboodt ons op gena van 't nootlot t'zeil te gaen.
15[regelnummer]
Toen stack ick schreiende van lant af, uit de haven
Des vaderlants, het velt daer Troje lagh begraven,
En koos, als balling 's lants, de zee met mijnen zoon,
En reisgenooten, en de kleene en groote Goôn.Ga naar voetnoot18
Heel wijt van hier bewoont en bouwt de Thrax, nu veiligh,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Een groot wijtstreckend lant, dat vader Mavors heilighGa naar voetnoot20
Wert toegewijt, en by Lykurgus, streng van aert,
Van outs bezeten was. dit lantschap gaf zijn' haertGa naar voetnoot22
En huizen den Trojaen miltdaedighlijck ten beste,
Zoo lang het rijck noch bloeide. ick vaere dan ten lesteGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
Naer dezen oort, en, hier ter quader uur gelant,Ga naar voetnoot25
Bouw voort mijne eerste stadt, recht in de boght aen strant,
En noem de burgery naer my Eneadynen.
Ick offerde Dioon, mijn moeder, voor de mijnen,Ga naar voetnoot28
En oock aen d'andre Goôn, en slaght een' witten stier,
30[regelnummer]
Ter eere van Jupijn. by avontuur rees hierGa naar voetnoot30
Een heuvel, op wiens kruin kornoelje en myrten wiessen,
Heel naer van loof, en dicht van tackebosch, als spiessen.Ga naar voetnoot32
Ick trede derwaert op, en poogh een' groenen struick
Te rucken uit den gront, om, volgens kerckgebruick,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
d'Altaeren met dit loof, dees ruighte, te besteecken,Ga naar voetnoot35
En zie [my yst dat ick 't verhaele,] een wonderteken:
Want langs den boom, dien ick van zijnen wortel treck
Uit d'aerde, druipt zwart bloet. de gront ontfangt een vleck
Van etter. al mijn leên aen 't sidderen, aen 't beven,
40[regelnummer]
En al mijn bloet wort koudt. de kracht wil my begeven
Van schrick. ick vaere voort om noch een taeie teen
Van eenen andren struick te rucken, en met een
Te polssen d'oirzaeck van dees veltverborgenheden:Ga naar voetnoot43
Maer uit den andren struick en schorsse druipt beneden
45[regelnummer]
Oock etter, en zwart bloet. hier over mael ick vast
Met mijn gedachten, eer de Godtheên, hier met bast
En schorssen overkleet. ick eere den getrouwenGa naar voetnoot46-47
| |
[pagina 486]
| |
72 Gradivus, beschermer der Thracische landouwen, op datze ditGa naar voetnoot72 73 gezicht en voorteken ten beste wilden keeren: maer toen ick 74 noch stijver trock aen den derden tack, en mijn knien met kracht 75 tegens den zantgront aenzette (durf ick het zeggen of niet?) zoo 76 wort 'er een jammerlijck gezucht uit het onderste van het grafGa naar margenoot+Ga naar voetnoot76 77 gehoort, en my komt een stem ter ooren: Eneas, waerom ver- 78 scheurt ghy my ellendige? Laet toch de dooden rusten. Zie toe, 79 schen uwe godtvruchtige handen niet. Ick ben u zoo vreemt niet,Ga naar voetnoot79 80 maer een geboren Trojaen: dit bloet leckt uit dezen struick niet. 81 Och, vlught uit dit moordadigh lant: vlught van dit goutgierighGa naar voetnoot81 82 strant: want ick ben Polydoor: het yzeren gewas van schichten,Ga naar voetnoot82 83 waer mede ick doorschoten ben, bedeckt my hier, en is met scherpe 84 bouten opgegroeit. Toen rees mijn hair te bergh: ick verstomde, 85 kost geen geluit slaen, en van angst om het hart beklemt, wist 86 niet wat my te doen stont. Toen d'ongeluckige Priaem eertijts 87 begost aen 't geluck des oorlooghs van Dardanie te mistrouwen,Ga naar voetnoot87 88 en 't belegh zijner stede te gemoet zagh; zont hy dezen PolydoorGa naar voetnoot88 89 met eenen grooten schat van gout by den Koningk van Thracie, 90 om daer heimelijck opgevoedt te werden. De Thrax, zoo ras deGa naar voetnoot90 91 kans van Troje gekeert, en hun middelen gespilt waren, Aga-Ga naar voetnoot91 92 memnons zijde (wiens wapens boven stonden) kiezende, pasteGa naar voetnoot92 93 op verbont nochte gastrecht; broght Polydoor om hals, en maeckteGa naar margenoot+ 94 zich met kracht en gewelt meester van zoo veel gouts. O ver-Ga naar voetnoot94-96 95 vloeckte goutzucht, waer brengt ghy den mensch niet toe, wiens 96 leven zoo kort is. Toen mijn schrick over was, verhaelde ick dezeGa naar voetnoot96 97 goddelijcke openbaringe eerst aen vader, daer na aen de hoofden 98 des volcks, en verzocht hun meininge hier over te verstaen. ZyGa naar margenoot+Ga naar voetnoot98 99 stemden uit eenen mont, dat men van dien verwaten bodem mostGa naar voetnoot99 | |
[pagina 487]
| |
Gradivus, schutsheer van de Thracische landouwen,
Op datze dit gezicht, dit voorspoock uit genaGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Toch zegenen ten goede: en als ick voort bestaGa naar voetnoot50
Ten derdemaele een' tack met al mijn maght te rucken
Uit zijnen gront, en zet de knien, in 't nederbucken,
Geweldigh tegens 't zant [verzwijgh ick 't best, of niet?]
Zoo hoort men eene zucht, van onder uit het riet,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Heel deerlijck, en my komt dees naere stem ter oore:
Eneas, waerom scheurtge een ziel, tot ramp gebore?Ga naar voetnoot56
Vergun den dooden rust. zie voor u: wacht u vry,Ga naar voetnoot57
En schen uw handen niet zoo godeloos aen my:Ga naar voetnoot58
Ick ben u niet zoo vreemt, maer uit Trojaensche plecken.Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Dit bloet komt uit geen' struick noch schorsse nederlecken.
Och vlught, och vlught uw beste uit dit moordaedigh lant:Ga naar voetnoot61
Want ick ben Polydoor. verlaet dit gierigh strant.Ga naar voetnoot62
Dit yzeren gewas, waermede ick ben doorschoten,
Bedecktme, en is dus scherp met bouten uitgesproten.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Toen rees mijn haer ten bergh. 'k verstom, sla geen geluit,
En, stijf om 't hart beklemt, bedenck wat dit beduit.Ga naar voetnoot66
Als d'ongeluckige Priaem voorheen mistroudeGa naar voetnoot67
Aen Trojes oorloghskans, en droef van verre aenschoudeGa naar voetnoot68
't Genaeckende belegh der stede, zont hy voortGa naar voetnoot69
70[regelnummer]
Zijn zoontje Polydoor heel stil naer dezen oort
Van Thracie aen den vorst, met onwaerdeerbre goeden,Ga naar voetnoot71
Een' gouden schat, om 't kint daer heimlijck op te voeden.
De Thrax, zoo dra de kans des oorloghs is gekeert,
De middelen gespilt, neemt acht wie triomfeert,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Kiest Agamemnons zijde, en past op gastvryheden,
Noch gastrecht, maer vermoort den jongen tegens reden,Ga naar voetnoot76
En maeckt zich met gewelt een' heer van zoo veel gouts.
Vervloeckte goutzucht, och, waer broghtge niet van outs
Den mensch toe, die zoo kort moet scheiden van dit leven!Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Zoo ras mijn vrees en schrick een luttel is verdreven,
Verhael ick vader eerst dit goddelijck gezicht,
Daer na aen d'Oversten, en hoor naer hun bericht.Ga naar voetnoot82
Men stemt uit eenen mont te wijcken van dees gronden,
| |
[pagina 488]
| |
100 wijcken, de plaets, door breuck van 't heiligh gastrecht geschon- 101 den, verlaten, en met de vloot voor wint afloopen. Wy vieren 102 dan Polydoors lijckstaetsi; kruien geweldigh veel aerde by een,Ga naar voetnoot102 103 op zijn grafstede; stellen altaren met blaeuwe offerbanden enGa naar voetnoot103 104 bruin cypresseloof toe, om des overledens geest te pajen. DeGa naar voetnoot104 105 Trojaensche vrouwen staen daer rontom met hangenden haire, 106 gelijck men gewoon is. Wy zetten dranckvaten op, die van laeuweGa naar voetnoot106 107 melck schuimen; brengen schalen met heiligh offerbloet; berechtenGa naar voetnoot107 108 alzoo de ziel des overledens, en nemen ons leste afscheit met 109 luider stemme. 110 Hier na, zoo ras wint en weder dienen, storm en onweder overGa naar voetnoot110 111 zijn, en een zuider koelte ons te schepe roept, begint het op 112 strant te woelen: de maets winden de schepen af, en brengenzeGa naar voetnoot112 113 in het vlot. Wy varen de haven uit, en strant en steden deizenGa naar voetnoot113 114 achterwaert. Midden in d'Egeesche zee wort een heiligh eilantGa naar margenoot+Ga naar voetnoot114-15 115 bewoont, dat uit der mate Neptuin, den Zeevooght, en Doris, deGa naar voetnoot115 116 moeder der Zeegodinnen, behaeght; en weleer driftigh rontomGa naar voetnoot116 117 de kusten en stranden van Godt Apollo, dien godtvruchtigenGa naar voetnoot117 118 schutter, vast gehecht wiert aen Gyarus, en het hooge Mykone; 119 op dat het eens moght vast zitten, bewoont werden, en op geenGa naar voetnoot119-20 120 buien passen. Ick zeil derwaert: en dees overlustige landouwGa naar voetnoot120 121 verwellekomt de moegevare gasten in haer veilige haven; daerGa naar voetnoot121 122 wy gelant zijnde, Apolloos geboortestadt eeren. Koningk Anius,Ga naar voetnoot122 123 t'effens Koningk des lants en Febus Priester, met offerbanden enGa naar voetnoot123 124 den heiligen laurier om het hooft bevlochten, bejegent ons voort,Ga naar voetnoot124 125 en kent strax Anchises, zijnen ouden vrient. Hy geeft ons deGa naar voetnoot125 | |
[pagina 489]
| |
Daer 't heiligh gastrecht zoo verwaten is geschonden,
85[regelnummer]
En met de vloote in zee te loopen voor den wint.
Men stelt een lijckfeest toe voor dit vermoorde kint.Ga naar voetnoot86
Men kruidt veel aerde op 't graf te zamen, stelt altaeren,
Met blaeuwen offerbant, cypresse en bruine blaren,Ga naar voetnoot88
Heel staetigh toe, om dus des overledens geest
90[regelnummer]
Te zoenen naer de wijs. de vrouwen staen bedeestGa naar voetnoot90
Met hangend haer rondom. men zet 'er offerkannen
Met laeuwe melck die schuimt, en brengt den offermannenGa naar voetnoot92
Veel kelcken offerbloets, viert d'uitvaert van het lijck,
En neemt al schreiende verlof van deze wijck.Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Hierna zoo ras de wint en 't weder ons behaegen,
De stormen over zijn, en ongestuime vlaegen,
De zuider koelte ons roept naer zee toe, woelt het strant.
De gasten winden al de schepen af van lant,Ga naar voetnoot98
En brengenze in het vlot. wy vaeren voort, en reizen
100[regelnummer]
De haven uit, en strant en lant en steden deizen.
Een eilant leght 'er, daer d'Egeesche zee op slijt,Ga naar voetnoot101
Den watergodt Neptuin en Doris toegewijt,
De waerde moeder van de watergodendommen;Ga naar voetnoot103
Een lant, dat driftigh quam om lant en kust gezwommen,Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
En van Apollo, den godtvruchten schutter, eerGa naar voetnoot105
Aen Gyarus en aen 't hoogh Mykon in het meerGa naar voetnoot106
Gehecht wiert, om eens vast, bewoonbaer op geen plassen,
Noch bulderenden storm, noch buien meer te passen.
Ick zeile derwaert, en dit overlustigh lant
110[regelnummer]
Verwelkomt ons vermoeide in 't havenen aen strant,Ga naar voetnoot110
Daer wy met lust Apols geboortestadt vereeren.
De koning Anius, gekoren tot regeeren
Het rijck, en priesterdom, ontmoet, met Godts laurierGa naar voetnoot112-13Ga naar voetnoot113
En offerbant om 't hooft, ons heusch, naer 's lants manier.
115[regelnummer]
Hy kent zijn' ouden vrient Anchys, en biet ons t'zamen
| |
[pagina 490]
| |
126 hant, noodight ons by hem in te gaen, en wy volgen hem op zijnGa naar margenoot+ 127 huis. Ick eerde Apolloos tempel, van oude steenen opgebouwt;Ga naar voetnoot127 128 en badt vast: o ghy, die eertijts in Thymbre wiert aengebeden,Ga naar voetnoot128 129 verleen ons, vermoeit van omsuckelen, eens eenen eigen haert, 130 en stadt, en kinders, en bestendige vesten. Behoe het andereGa naar voetnoot130 131 Pergamum, en overschot van Troje, der Griecken handen en den 132 zwaerde van den ongenadigen Achilles ontvloden. Wien volgenwe 133 best? waer gebiet ghy ons hene te gaen? waer neder te slaen? oGa naar voetnoot133 134 vader, geef ons een teken, en stort ons uwen geest in, om uwenGa naar voetnoot134-35 135 wil te vatten. Naulix badt ick dit, of het sidderde en beefde strax 136 al wat hier ontrent was, de deuren en de laurier des Godts; deGa naar voetnoot136 137 gansche bergh rontom begost te daveren, en de drievoet te loeien,Ga naar voetnoot137 138 zoo ras de kappel opensprong. Wy vielen op onze aenzichtenGa naar voetnoot138 139 plat neder, en deze stem quam ons ter ooren: o Dardans afkomst,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot139 140 die het zoo hardt hebt, het zelve lant, waer uit de stam uwerGa naar voetnoot140 141 voorouderen eerst gesproten is, zal u, op uwe wederkomst, in 142 zijnen vruchtbaren schoot ontfangen: vraegh naerstigh naer uwGa naar voetnoot142 143 overoude moeder: daer zullen Eneas huis, en kints kinders, en 144 hunne nakomelingen over de gansche weerelt regeeren. Dit sprack 145 Febus, en toen hoorde men een geweldige blyschap zich onderGa naar voetnoot145-46 146 het getier mengen: al te zamen vragenze, wat dit toch voor muren 147 mogen zijn: waer Febus de dolende gasten heneroept, en beveeltGa naar voetnoot147 148 neder te slaen. Mijn vader de historien der oude schrijveren op-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot148Ga naar voetnoot148-49 149 slaende, zeide toen: ghy hoofden des volcks, hoort naer mijn rede, 150 en luistert naer 't geen, waer op ghy uwe hoop mooght vestigen. 151 Midden in zee leit Kreten, het geboortëilant van den grooten 152 Jupiter; en in Kreten, de bergh Ida, en de plaets daer ons ge-Ga naar voetnoot152 153 slacht opgewieght wert: daer leggen hondert groote gebouwdeGa naar voetnoot153 | |
[pagina 491]
| |
Huisvesting met zijn hant. wy volghden hem, en quamenGa naar voetnoot116
Te gader op zijn huis. ick eerde Apolloos koor,Ga naar voetnoot117
Gebouwt van ouden steen, en badt alle andren voor:
Gy, die te Thymbre wort gedient, en aengebeden,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Verleen den afgesolde een' eigen haert, en steden,Ga naar voetnoot120
En afkomste, en een stadt, die vast sta. goede Godt,Ga naar voetnoot121
Behoe het tweede Troje, en al zijn overschot,
Het zwaert der Griecken en Achilles wrock ontvloden.
Waer volgen wy u best? waer leeren uw gebodenGa naar voetnoot124
125[regelnummer]
Ons neêrslaen? vader, geef een teken: melt uw' zin,Ga naar voetnoot124-25Ga naar voetnoot125
En stort ons uwen geest en wil van boven in.
Zoo badt ick naulijx, of het scheen zich te beweegen,
Te schudden, sidderen wat hier omtrent gelegenGa naar voetnoot127-28
En by der hant was, Godts laurier, de tempelpoort,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
De gansche bergh rondom te daveren, en voort
De dryvoet der kapel te loeien onbedwongen,Ga naar voetnoot130-31Ga naar voetnoot131
Zoo ras 't orakel luidt ten hole uit quam gedrongen.
Wy vielen t'zamen vlack en plat op 't aenzicht neêr,
En hoorden deze stem: Dardaners, die zoo veerGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Komt zwerven, 't zelve lant, waeruit uwe ouders sprooten,Ga naar voetnoot135
Zal in zijn' milden schoot u koestren, als zijn loten.Ga naar voetnoot136
Vraeght ernstigh naer uwe oude en lieve moeder: daerGa naar voetnoot137
Zal voort Eneas huis en afkomste, en wat haerGa naar voetnoot138
Voor haeren oirsprong kent, al 't aerdtrijck door gebieden.Ga naar voetnoot138-39
140[regelnummer]
Aldus sprack Febus, en men hoorde by henlieden
Een vrolijckheit, gemengt in 't onderling getier.
Zy vragen altemael wat vesten Febus hier
Hun aenwijze, en wat streeck, wat lant hy wil belastenGa naar voetnoot143
Te zoecken, tot een wijck voor d'afgesolde gasten.Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Mijn vader sloegh toen op d'aeloude lantkronijck,
En sprack: gy hoofden der Trojaenen algelijck,Ga naar voetnoot146
Hoort toe, en geeft gehoor naer 't geen u staet te hoopen.Ga naar voetnoot147
In 't midden van de zee leght Krete voor u open,
Jupijns geboortelant, daer Ide stijght en rijst,
150[regelnummer]
En ons geslacht geteelt, gequeeckt is, en gespijst:Ga naar voetnoot150
| |
[pagina 492]
| |
154 steden, vruchtbaere landen; van waer mijn voorvader TeucerGa naar voetnoot154 155 (zoo ick recht gedenck aen 't geen my gezeit is) eerst quam naerGa naar voetnoot155 156 de Rheteesche kusten gevaren, en koos die plaets uit, om daerGa naar voetnoot156 157 zijn Rijck te stichten. Ilium en de muren van Pergamum warenGa naar voetnoot157 158 noch niet gebouwt, en zy bewoonden de lage dalen. Teucer 159 voerde hier den godtsdienst van Cybele, der Goden moeder, in;Ga naar voetnoot159 160 broght de Korybanten met hunne cymbalen in het woudt vanGa naar voetnoot160 161 Ide, en de geheime offerhanden op de baen; en sloeg de leeuwenGa naar voetnoot161 162 in 't garreel voor den wagen der Godinne. Zijt deshalve wel ge-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot162 163 troost, en laet ons volgen de bevelen der Goden, onze aenleiders.Ga naar voetnoot163 164 Laet ons offeren, op dat ons de wint diene, en recht naer de 165 Gnossische Rijcken toevoere: zy leggen niet wijdt van hier. DeGa naar voetnoot165 166 derde dagh (Jupijn de voorste) zal de vloot voor Kreten op deGa naar voetnoot166 167 reede leggen. Aldus gesproken hebbende, zoo slaghte hy het 168 offervee, dat men den altaren schuldigh is; eenen stier voor 169 Neptuin; eenen stier voor den schoonen Apollo; zwart vee voorGa naar voetnoot169 170 het onweder; wit vee voor den Westewint, die hun dienen kon. 171 Het gerucht loopt hier, dat Idomeneus d'overste met gewelt uitGa naar voetnoot171 172 zijn vaderlant gedreven zy; de vyant de Kretensche kusten ver-Ga naar voetnoot172 173 laten hebbe; en huizen en wooningen ledigh staen. Wy verlatenGa naar margenoot+ 174 de haven van Ortygie, en vliegen over zee voorby Naxos, daer deGa naar voetnoot174 175 Bacchanten op de bergen rinckincken; voorby het grasrijckeGa naar voetnoot175 | |
[pagina 493]
| |
Daer leggen hondert steên, die groot zijn, vruchtbre landen,
Van waer eer Teucer, mijn voorvader, naer de stranden
Van Retus quam, en koos die plaets uit tot een wijck;Ga naar voetnoot153
Is mijn geheughenis d'aeloude faem gelijck.Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Toen stonden Ilium en Pergamum te bouwen,Ga naar voetnoot155
En zy bewoonden laege en effene landouwen.
Hier voerde Teucer eerst, op 't allerongezienst,Ga naar voetnoot157
Der Goden moeder in, en al den offerdienst
Van Cybele, bestont den plicht der KorybantenGa naar voetnoot158-59
160[regelnummer]
Met al hun rinckeltuigh in Ides woudt te planten,Ga naar voetnoot159-60
En broght hun offerhande en feesten eerst in zwang,
Sloegh leeuwen in 't garreel van Cybele met dwang.Ga naar voetnoot162
Zijt hierom wel getroost, en houdende, op 't bescheiden
Der Goden, deze baen, zoo zullenze ons geleiden:Ga naar voetnoot163-64
165[regelnummer]
Men offere, en verdien' de gunst van wint en weêr,
Om recht naer Krete toe te vaeren: 't leght niet veer.
De derde dagh, [Jupijn de voorste, volght mijn zeggen,]Ga naar voetnoot167
Zal onze vloot gerust voor Krete op ancker leggen.Ga naar voetnoot168
Zoo spreeckt hy, en hierop het offervee geslaght,Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Dat van hunn' outerplicht ge-eischt wort, en verwacht,Ga naar voetnoot170
Een' stier voor schoone Apol, een' stier voor 't hooft der vloeden,Ga naar voetnoot171
Zwart vee voor 't onweêr, en, om best de reis te spoeden,Ga naar voetnoot172
Een sneeuwitte offerhande aen 't westen op het strant.Ga naar voetnoot173
Idomeneüs, zoo 't gerucht loopt, uit zijn lant
175[regelnummer]
En vaders koningkrijck geweldighlijck verdreven,Ga naar voetnoot175
Liet al de huizen leêg, en Krete is leêgh geblevenGa naar voetnoot176
Van Trojes vyant, die het eilant eerst bezat.
Men laet Ortygie, en zijn haven, en de stadt.Ga naar voetnoot178
Wy vliegen over zee, langs Naxos waterkanten,
180[regelnummer]
En zijne bergen, vol rinckinckende Bacchanten;
Langs 't grasrijck Dionyse, Oliaros, met eenGa naar voetnoot181
| |
[pagina 494]
| |
176 Donyse, Oliaros, en Paros, sneeuwit van marmersteen; langs deGa naar voetnoot176 177 Cyklades op zee gestroit, en d'eilanden, op het water dicht byGa naar voetnoot177 178 een gezaeit. De varende gasten roepen om strijt, en de maetsGa naar voetnoot178 179 porren elckanderen aen: lustigh mannen, dat loopt recht op Kreten 180 naer onze voorouders toe. De wint van achter inblazende, jaeghtGa naar margenoot+ 181 ons voort, en zoo geraken wy ten leste aen de kust der oude 182 Kureten, d'eerste bouwers van dit eilant. Daer behartighde ickGa naar voetnoot182 183 den bouw der stede, waer naer men zoo zeer gewenscht hadde; 184 en noemde het volck (met dien bynaem wel gedient) de Perga-Ga naar voetnoot184-85 185 masche burgery. Ick vermaen hen te offeren, en slot en huizen 186 te bouwen. De schepen waren nu bykans op droogh gezet, enGa naar voetnoot186 187 d'arbeitzame jeught begost te hylicken, het nieuwe lant te ploegen,Ga naar voetnoot187 188 en te bezaeien, ick haer wetten voor te schrijven, en de huizen 189 om te deelen; wanneer schielijck de lucht bedorf, en veltgewasGa naar margenoot+Ga naar voetnoot189 190 en ooft bedorven, en ons een uitdroogende en deerlijcke smetGa naar voetnoot190 191 en sterfte dat jaer over den hals quam. De menschen, wien het 192 leven nu luste, storven haestigh wegh, of sloegen aan 't quijnen,Ga naar voetnoot192 193 dat hun de beenen nasleepten. In de hontsdagen verbrande alGa naar voetnoot193 194 wat op het velt stont, het gewas verdorde, en de doove air leverdeGa naar voetnoot194 195 geen koren uit: Hierom raet ons vader weder, over zee naer hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot195 196 orakel van Ortygie te reizen, en Febus om hulp te bidden; te 197 vragen, wat uitkomst hy ons, die niet langer voortkunnen, weet 198 aen te wijzen; waer wy troost in onze ellende mogen vinden; waer 199 wy best onzen koers naer toe zullen zetten. Het was nacht, en 200 alle dieren lagen van den slaep bevangen; wanneer my dochtGa naar voetnoot200 201 dat de heilige beelden der Goden, en de Frygiaensche Huisgoden,Ga naar voetnoot201 202 midden uit den brant van Troje met my gesleept, voor mijn oogenGa naar voetnoot202 | |
[pagina 495]
| |
Langs Paros, altijt rijck van witten marmersteen;Ga naar voetnoot182
Voorby de Cykladen, op zee gestroit, en waeien
Langs d'eilanden, die dicht d'Egeesche zee bezaeien,
185[regelnummer]
Men hoort een scheepsgeraes. een ieder roept om strijt,Ga naar voetnoot185
En port de mackers aen: zoo mannnen zoo: men tijt
Aldus naer Krete toe, van waer onze ouders sprooten.Ga naar voetnoot186-87
De wint van achter spoeit den toght der reisgenooten.Ga naar voetnoot188
Dus raecken wy ten leste aen 't out Kureetsche strant.
190[regelnummer]
Kureten bouwden eerst dit eilant met hun hant,
En daer behartighde ick den bouw der nieuwe stede,
Waernaer ick had gewenscht, en noem den lantzaet reedeGa naar voetnoot192
Het Pergamasche volck, dat groeit in dezen lof.Ga naar voetnoot193
'k Vermaen hen t'offeren, te bouwen huis, en hof.
195[regelnummer]
De schepen staen noch naeu op lant gehaelt met touwen,
Of d'arbeitzaeme jeught begint met maght te trouwen,Ga naar voetnoot196
Te ploegen 't nieuwe lant, te zaeien zaet en spruit.
Ick schrijfze wetten voor, en deel haer erven uit.
Terstont bedorf de lucht: gewas en ooft bedorven,
200[regelnummer]
Dat smet en teering baert: een tijt daer veele in storven.Ga naar voetnoot200
De mensch, wien 't leven lust en toelacht, sterft heel dra,
Of quijnt te jammerlijck, en sleept de lenden na.Ga naar voetnoot202
De Hontstar gloeit: 't gewas verdort in zijne voren.Ga naar voetnoot203
De doove korenaer geeft stroo voor voedzaem koren.
205[regelnummer]
De vader riedt ons naer Ortygie om Godts raet
Te reizen over zee, by Febus toeverlaet
En troost te zoecken, hem te bidden om zijn' zegen;
Wat uitkomste in dien staet, daer ieder zit verlegen,Ga naar voetnoot208
Hy aenwijs'; waer men hulp in deze elende vint;
210[regelnummer]
Wat koers, wat zeestreeck wy best houden reisgezint.Ga naar voetnoot210
't Was nacht, en d'eerste slaep loock ieder dier zijne oogen;
My docht ick zagh zich voor mijn ledekant vertoogenGa naar voetnoot212
De heilge beelden van de groote en kleene Goôn,Ga naar voetnoot213
Geborgen uit den brant van Troje, en 't vier ontvloôn,
| |
[pagina 496]
| |
203 stonden, daer ick lagh en sliep; en zy bloncken heel helder, daerGa naar voetnoot203 204 de volle maen te venster in scheen. Toen begostenze my aldus 205 aen te spreken, en mijn hart met dusdanige woorden te verlichten: 206 het geen Apollo u t'Ortygie, daer ghy hene wilt, zeggen zou, 207 zie dat spelt hy hier ongevraeght, en zent ons naer uwen drempel. 208 Wy volghden, na den brant van Dardanie, u en uwe wapens:Ga naar voetnoot208 209 wy hebben onder uw geleide, de bruizende zee met de vlootGa naar margenoot+ 210 gemeten: wy de zelve zullen uwe nakomelingen ten hemel toeGa naar voetnoot210 211 verheffen, en hunne stadt aen deheerschappye der weerelt helpen:Ga naar voetnoot211 212 sticht slechts de groote muren voor uwe groote erfgenamen, en 213 zwicht niet voor de langdurigheit der ballingschappe. Ghy moetGa naar voetnoot213 214 van woonplaets veranderen: Apollo van Delos riedt u niet naer 215 deze kusten te trecken, of op den bodem der Kretensen neder 216 te slaen. Een plaets is 'er, de Griecken noemenze Hesperie, eenGa naar voetnoot216 217 overout strijt-en-vruchtbaer lant: die van Oenotrie hebben hetGa naar voetnoot217 218 eerst bewoont; nu zeit men dat hunne nakomelingen dit Italie, 219 en het volck Italianen noemden, naer den naem van hunnen 220 Vorst: dat is ons eigen erfgoet, en de rechte rustplaets: hierGa naar voetnoot220-21 221 behoorde Dardaen t'huis, en vader Iäsius, uit welcken Vorst enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot221 222 stam wy gesproten zijn. Nu welaen, rijs op, en draegh dit on-Ga naar voetnoot222 223 twijfelbaer berecht blijdelijck uwen afgeleefden vader over. Ga 224 hene, zoeck Korithum en Ausonie. Jupijn weigert u den Diktee-Ga naar voetnoot224Ga naar voetnoot224-25 225 schen bodem. Ick verschrickte van dat gezicht, en de stem der 226 Goden: want het was geen droom; maer my docht dat ick hunGa naar voetnoot226-28 227 aenzichten ooghschijnelijck kende; en de tronien, en de hoofden 228 met tulbanden bevlochten, dicht voor mijn oogen tegenwoordigh 229 zagh: toen brack my het koude zweet over al mijn lichaem uit. | |
[pagina 497]
| |
215[regelnummer]
En over zee gesleept. zy bloncken rontom heenen.Ga naar voetnoot215
De volle maen quam klaer ter venster ingescheenen.Ga naar voetnoot216
Toen spraeckenze my aen, en sterckten mijn gemoedt
Met deze rede: al 't geen wat u Apollo vroet
Zou maecken, en zijn koor t'Ortygie, dat spellenGa naar voetnoot218-19
220[regelnummer]
Wy hier in zijnen naem, en komen zelfs, en stellenGa naar voetnoot220
Ons voor uw kamerdeure alleen door zijn gebodt.
Wy volghden, uit den brant van Dardans stadt en slot,
Uw wapens, en uw vloot, en hebben holle baren
En watren onder u met uwe vloot bevaeren:
225[regelnummer]
En wy, gelijck voorheen, de zelve zullen blyGa naar voetnoot225
Uwe afkomst helpen aen de groote heerschappy
Der stede, en haeren naem tot aen den hemel beuren;Ga naar voetnoot227
Laet geen langduurigheit van ballingschap u steuren,Ga naar voetnoot228
Maer bouw de groote stadt voor uwen grooten zoon.Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
Gy moet veranderen van woonplaets. Febus troonGa naar voetnoot230
Te Delos hiet u niet naer deze kusten trecken,Ga naar voetnoot231
Noch nederslaen in Krete, en der Kretensen plecken.Ga naar voetnoot232
Hesperie is een lant by Griecken zoo genaemt,Ga naar voetnoot233
Een out, een vruchtbaer rijck, ten oorelogh befaemt.
235[regelnummer]
d'Enotriaen heeft eerst den bodem daer bezeten.Ga naar voetnoot235
Nu heeft de neef dit lant Italie geheeten,Ga naar voetnoot236
Den lantaert Italjaen, ter eere van zijn' heer.Ga naar voetnoot237
Dat is ons eigen erf, een rustplaets ons weleerGa naar voetnoot238
Beschoren. Dardan en Iäsius, ons vader,
240[regelnummer]
En stamheer, namen hier hunn' oirsprong al te gader.
Welaen dan, waeck nu op, en draegh dit trouw berichtGa naar voetnoot241
Den afgeleefden man, uw' vader, over. zwicht
Voor niemant. Koritum, 't Ausonische gewesteGa naar voetnoot242-43
Staet u te zoecken: Krete is niet voor u ten beste.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Jupijn ontzeght u dit. ick schrick voor dit gezicht,
De stem der Goôn, geen' droom: ick zagh elx aengezicht,
De tronie, ieders hooft betulbant, en bewonden,
Dicht voor mijne oogen, daer zy tegenwoordigh stonden,
Ooghschijnelijck, en klaer, ten minste zoo het scheen.Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Het koude zweet brack uit, en droop my langs de leên.
| |
[pagina 498]
| |
230 Ick vliegh ten bedde uit, hef mijn beide handen en hart al bid-Ga naar voetnoot230 231 dende ten hemel, en offere onbesmette dranckoffers op d'altaren.Ga naar voetnoot231 232 Na het offeren verwittigh ick vrolijck Anchises al mijn weder- 233 varen, en vertel hem dit van stuck tot stuck. Hy kent strax deGa naar voetnoot233 234 dubbele afkomst, en beide de ouders, en hoe hy door een nieuwGa naar voetnoot234Ga naar voetnoot234-35 235 misverstant der oude plaetsen bedrogen zy; en zeit: o mijn zoon, 236 die in 't rampzaligh belegh van Troje geoefent zijt; KassandreGa naar voetnoot236 237 alleen spelde my zoodanige ongevallen: nu herdenck ick, hoeGa naar voetnoot237 238 zy profeteerde, dat deze landen onzen geslachte belooft waren, 239 en hoe menighmael zy het Italiaensche Rijck in den mont hadde: 240 Maer wie kost toen gelooven, dat de Trojanen noch in Hesperie 241 zouden belanden? of wie zoude toen het waerzeggen van Kas- 242 sandre geacht hebben? Laet ons dan naer Febus luisteren, enGa naar voetnoot242 243 van hem geraden, het beste volgen. Zoo spreeckt hy, en wy ge-Ga naar voetnoot243 244 hoorzamen blygeestigh zijn bevel. Wy scheiden oock van deze 245 stadt, laten weinigen van den onzen achter, gaen t'zeil, en loopenGa naar voetnoot245 246 met den hollen balk over den woesten waterplas. Na dat deGa naar voetnoot246 247 schepen zoo diep in zee gesteken waren, dat men langer geenGa naar margenoot+ 248 lant en niet dan water en wolcken zagh, hing my een blaeuweGa naar voetnoot248 249 regenbui en doncker onweder recht boven 't hooft, en het waterGa naar voetnoot249 250 begost 'er schrickelijck duister uit te zien. Terstont stack de wint 251 op, de baren gingen hol, en wy geraeckten door het ongestuimigh 252 weder van een. De lucht wert doncker, en het regende zoo dicht, 253 dat het nacht scheen, en men geenen hemel bekennen kost: het 254 weerlichte, blixemde, donderde uit de wolcken, slagh op slagh. 255 Wy werden uit onze streeck gesmeten, en wisten niet waer wyGa naar voetnoot255 256 henedreven. Palinuur zelf kon aen den hemel niet ramen of hetGa naar voetnoot256 | |
[pagina 499]
| |
Ick vliegh ten bedde uit, hef mijn hart, om Godt te dancken,Ga naar voetnoot251
En handen hemelwaert, en offre zuivre drancken
Op 't heiligh huisaltaer. na'et offer, hem ten prijs,
Verkuntschap ick met vreught dees nachtspraeck aen Anchys,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Verhael hem stuck voor stuck. hy kent van wederzyen
Al d'afkomst, d'ouders mê, gerekent langs twee ryen;Ga naar voetnoot256
Hoe 't nieuwe misverstant van d'oude plaets en oort
Zijn zinnen heeft misleit. hy zeght: mijn zoon, door moort
En brant beproeft, en ramp van Trojes hof en wallen,
260[regelnummer]
Kassandre alleen wist my al lang deze ongevallen
Te spellen: nu herdenck ick eerst haer wichlery,Ga naar voetnoot261
Hoe deze lantstreeck ons' geslachte en bloet en my
Gezworen was; hoe dick zy d'Italjaensche strandenGa naar voetnoot263
Gedacht heeft: maer wie droomt dat Troje zal belandenGa naar voetnoot264
265[regelnummer]
In dit Hesperisch rijck? maer wie geloofde 't geen
De razende Kassandre ons spelde in Priams steên?Ga naar voetnoot266
Men volgh' dan Febus raet, en kies de beste paden.
Zoo spreeckt hy, en men volght het geen hy vint geraeden.
Wy scheiden bly van hier, behalve een kleen getal,
270[regelnummer]
Gaen t'zeil, en loopen door het bruischende geschalGa naar voetnoot270
Met holle balcken heene op woeste waterstreecken.
Na dat de vloot zoo wijt van lant is afgesteecken,
Dat niemant langer lant en niet dan water zagh,
En wolcken, hing een buy een donckre donderslagh
275[regelnummer]
En wolck ons over 't hooft. het weder aen 't verslimmen,Ga naar voetnoot274-75Ga naar voetnoot275
Begon de zee heel naer en fel ons aen te grimmen.
De wint stack haestigh op. de baren gingen hoogh.
Wy spreiden door dien storm van een, uit 's anders oogh.Ga naar voetnoot278
De lucht wert doncker, en de regen uitgegotenGa naar voetnoot279
280[regelnummer]
Viel dicht, gelijck een nacht. de hemel hing gesloten,
Zoo dat men aen de lucht noch licht noch hemel zagh.
De wolcken bersten, en het weêrlicht slagh op slagh.
De buien smijten uit hun streecke roer en steven.
Wy dreven, zonder eens te weten waer wy dreven.Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
De stuurman Palinuur kon, op den woesten plas,
| |
[pagina 500]
| |
257 dagh of nacht, nochte waer hy verzeilt was. Aldus hobbeldenGa naar voetnoot257 258 wy by de gis, drie dagen en drie nachten, blindeling op zee,Ga naar voetnoot258 259 zonder zon of maen of starren te zien. Ten vierden dage dochtGa naar voetnoot259 260 ons eerst, dat het lant begost op te hoogen, de bergen van verreGa naar voetnoot260 261 zich op deden, en eenen roock van zich gaven. Men strijckt deGa naar voetnoot261 262 zeilen, en valt aen de riemen. De bootsgezellen sloffen niet, enGa naar voetnoot262 263 roeien dat het kraeckt, en het water schuimt, en vegen den blaeu-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot263 264 wen plas. Ick landde eerst behouden in de Strofades, eilanden, dieGa naar voetnoot264 265 in de groote Iönische zee gelegen, in het Griecksch zoo geheeten 266 worden. De vervloeckte Celeno en andere Harpyen nesteldenGa naar voetnoot266-68Ga naar voetnoot266 267 hier, sedert Fineus hof voor haer toegesloten wiert, en zy vol 268 schricks daer van de tafels gejaeght werden. Wie zagh oit boozerGa naar voetnoot268 269 gedroghten, of moordadiger pest, of de goddelijcke wraeck zich 270 uit den afgront der helle schrickelijcker openbaren. Die vogels 271 hebben maeghdetronien, eenen stinckenden buickloop, krommeGa naar voetnoot271 272 klaeuwen, en haer aengezicht ziet altijt bleeck van honger. Toen 273 wy herwaert gevoert, de haven ingeloopen waren, gingk een 274 hoop ossen en bocken en geiten by driften langs het velt weelighGa naar voetnoot274 275 grazen, zonder datze iemant gade sloegh. Wy vielen 'er met onsGa naar voetnoot275 276 geweer op aen, en beloofden den Goden en Jupijn zelf hun ge-Ga naar voetnoot276 277 not van dien buit. Daer na deckten wy den disch in de boght 278 van het strant, en brasten van dien leckeren kost. Maer dezeGa naar voetnoot278 279 Harpyen schoten 'er terstont van de bergen vreesselijck op aen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot279 280 en sloegen de vleugels tegens een, dat het klapte. Zy gingenGa naar voetnoot280-81 281 met den kost strijcken, besmetten met haer vuile kraeuwels al | |
[pagina 501]
| |
Niet raemen aen de lucht of 't nacht of middagh was,
Noch waerwaert hy verzeilt. wy hobbelen door vlaegenGa naar voetnoot287
By gissing blindeling, dry nachten, en dry dagen
Op zee, en zien geen licht van starren, zon noch maen.
290[regelnummer]
Ten vierde dage scheen de lantkust op te gaen,
Te hoogen, het geberght van verre te verrijzen,Ga naar voetnoot291
En 't licht ons eenen roock en damp in duin te wijzen.Ga naar voetnoot292
Men strijckt de zeilen, valt aen 't roeien, en maetroosGa naar voetnoot293
Versloft niet, roeit en rept nu hant en riem altoos,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
En vaeght den blaeuwen plas, en 't schuim der waterpaden.Ga naar voetnoot295
Ick land behouden in d'eilanden, de Strofaden,
Die, in 't Iönisch meer gelegen, en gestort,Ga naar voetnoot297
Dus heeten by den Grieck. in dit geweste wort
Celenoos heiloos nest, met d'andere Harpyen,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Gevonden, na dat haer de hoofsche leckernyen
Van Fineus zijn ontzeght, en zy geheel vertsaeghtGa naar voetnoot300-301
Daer van de tafel, ten bankette uit, zijn gejaeght.
Geen lantgedroght zoo helsch: men vont noit slimmer pesten.
De wraeck der Goden broghtze uit Plutoos poel en nesten.Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Haer aenzicht is gelijck een maeghdenaengezicht.
De buick geduurigh weeck van loop, en nimmer dicht,
Stinckt eeuwigh, en de klaeu is krom om toe te tasten:
De tronien zien bleeck, hoe gulzigh zy oock brasten,
Van honger. toen wy in de haven, hier ter stê,
310[regelnummer]
Belandden, zagh men, drift by drift, het weeligh vee,
Den bock, en os in 't velt gaen grazen in de weiden,
Daer geene herders hen bewaerden, noch geleidden.Ga naar voetnoot312
Wy vielen 'er met ons geweer en maght op uit,Ga naar voetnoot313
Beloofden Jupiter en andren Goden buit
315[regelnummer]
En deel aen deze jaght. toen deckten wy den gastenGa naar voetnoot314-15
Een' disch op 't boghtigh strant, en aten hier, en brasten
Van dezen leckren kost: maer dees vervloeckte vlught
Harpyen quam ons op met vreesselijck gerucht,Ga naar voetnoot318
Ten bergh af, klappende de vleugels onderwegen
320[regelnummer]
Vervaerlijck tegens een. zy schenden, zy gaen veegenGa naar voetnoot320
En strijcken met den kost. waer elck zijn kraeuwels zet,
| |
[pagina 502]
| |
282 watze aenraeckten, en gaven eenen boozen stanck, en ysselijck 283 geschal van zich. Wy gingen noch eens de maeltijt bereiden, diepGa naar voetnoot283 284 binnewaert in een spelonck, rontom met geboomte en nareGa naar voetnoot284 285 schaduwen bedeckt, en staken het vier op d'altaren aen. DeGa naar voetnoot285 286 snorrende vlught quam noch eens, uit verscheide hoecken enGa naar voetnoot286 287 heimelijcke holen, met haer scherpe pooten om buit aengevlogen, 288 en besoedelde de spijs met den beck. Toen belaste ick mijnen 289 reisbroederen, datze hun geweer zouden gereet houden, om onderGa naar voetnoot289 290 dien bezeten hoop te smijten. De maets zijn gereet, en verbergenGa naar voetnoot290 291 degens en rondassen heimelijck onder het gras. Zoo ras men, inGa naar voetnoot291 292 de boght van het strant, aen het gerucht vernam, datze weder 293 quamen aensnorren, stack Miseen, omhoogh daer hy wacht hielt,Ga naar voetnoot293 294 de trompet. De maets vallen 'er op in, voeren hier eenen nieuwenGa naar voetnoot294 295 krijgh, en willen die snoode zeevogels met de sabel te schandeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot295Ga naar voetnoot295-96 296 maecken; maer het scherp van 't geweer stuit op pennen en plui- 297 men af, zonder den rugh te quetsen: zy gaen decken in de lucht,Ga naar voetnoot297 298 slaecken den half gegeten roof, en laten al de tafels van hareGa naar voetnoot298 299 kraeuwels leelijck bemorst. Celeno, die altijt onweer kraeit, gingGa naar margenoot+Ga naar voetnoot299 300 alleen op een hooge rots zitten, en schudde aldus haren kropGa naar voetnoot300 301 uit: o ghy nakomelingen van Laomedon, komt ghy ons oock be-Ga naar voetnoot301 302 oorlogen en bevechten? en wilt ghy d'onnozele Harpyen uit haerGa naar voetnoot302-3 303 vaderlant jagen, om uw ossen en koeien, hier geslaght? Luistert 304 nu hier na, en let op mijne woorden. Ick d'outste der Razernyen,Ga naar voetnoot304 305 openbare u het geen d'almaghtige vader aen Apollo, en Apollo 306 my voorspelde. Ghy vaert naer Italie, en zult 'er als wint en spoetGa naar voetnoot306 307 u dienen, oock belanden, en wel de haven bezeilen; doch niet 308 eer de muren der beloofde stede voltrecken, voor dat d'afgrijs-Ga naar voetnoot308 | |
[pagina 503]
| |
Wat ieder aengrijpt wort bezoedelt, en besmet.
Zy scheiden met een' stanck, en schreeuwen onder 't scheiden.
Wy gaen hierna noch eens de maeltijt toebereiden,
325[regelnummer]
Heel diep in een spelonck, rondtom met bosch beplant,Ga naar voetnoot325
En naere schaduwen, en steecken d'offerhant
Op Godts altaeren aen. dees vlught, om roof te zoecken,
Komt weder aengesnort, een ieder uit zijn hoecken,
En roofnest, en spelonck, met haeren scherpen klaeu,
330[regelnummer]
Bezoedelt met den beck de spijs, noch warm, en laeuw.
'k Beveel mijn reisgenoot geweer gereet te houden,Ga naar voetnoot331
Om dien bezeten hoop te groeten. mijn vertroudenGa naar voetnoot332
Zijn reede om hun geweer en sabel en rondas
Te bergen in den beemt. Misenus, alzoo ras
335[regelnummer]
Men, in de boght aen strant vernam hoe zy te zamen
Met haere vleugelen van verre aensnorren quamen,
Stack, van de rots, daer hy de wacht hielt, zijn trompet.
Elck valt 'er voort op in, voert met dees tafelsmetGa naar voetnoot338
Een' nieuwen krijgh, en past dit zeegespuis te schennen,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Te treffen met zijn zwaert; maer 't yzer stuit op pennen
En pluimen af: de rugh blijft heel en ongewont.
Zy vlughten snel om hoogh. de klaeuwen en de mont
Den half gegeten roof en kost en spijze slaeckten.
Zy laeten 't al bemorst, wat beck en klaeuwen raeckten.
345[regelnummer]
Celeno, die doorgaends het onweêr spelt vooruit,
Zet zich op eene rots, en schut haer' krop dus uit:
Laomedons geslacht, koomt gy ons oock bestryen,
Beoorlogen? wilt gy onnozele Harpyen
Oock jaegen uit haer nest, en eigen vaderlant,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Om os en runders, hier geslagen op het strant?Ga naar voetnoot350
Zoo luistert nu naer my, en let op mijne rede.
Ick, d'outste Razerny, verkuntschap, hier ter stede,
Het geen d'almaghtige Jupijn Apollo melt,
En my Apollo heeft met zijnen mont gespelt.
355[regelnummer]
Gy zoeckt Italien, en zult aen zijne stranden,Ga naar voetnoot355
Zoo weêr en wint u dient, in 't ende wel belanden,
En havenen, doch niet de lang beloofde stadtGa naar voetnoot357
Omtrecken met een poorte en hoogen muur, voor dat
| |
[pagina 504]
| |
309 selijcke honger, en 't ongelijck ons met den degen aengedaen, uGa naar margenoot+Ga naar voetnoot309 310 perssen in de tafelen te bijten, en die te verslinden. Zoo sprackze,Ga naar voetnoot310 311 en vloogh boschwaert in. Mijnen reisbroederen wert het bloet 312 terstont koudt van schrick: het hart ontzonck hun, en zy bevelenGa naar voetnoot312 313 niet meer met wapenen, maer met gebeden en beloften om ver- 314 giffenis aen te houden; het zy dit Godinnen of vervloeckte enGa naar voetnoot314 315 vuile vogels zijn. Maer vader Anchises bidt op het strant de 316 groote Goden met opgestreckte handen, en beveelt het volckGa naar voetnoot316 317 naer den eisch der zaecke te offeren. O Goden, belet die dreige-Ga naar voetnoot317 318 menten: keert zulck een ongeval van onzen hals af; laet u ver- 319 zoenen, en verschoont de godtvruchtigen. Daer op beveelt hy 320 de schepen t'ontmaeren, touw en takel klaer te maken, en denGa naar voetnoot320 321 schoot te vieren. De wint zet de zeilen uit: wy bruizen door deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot321 322 schuimende baeren, en zetten onzen koers derwaert aen, daer 323 wint en stuurman ons voeren willen. Alreede deed het bosch- 324 rijcke Zacynthus zich midden in zee op, en Duluchium, en Samos,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot324Ga naar voetnoot324-25 325 en Neritos met zijn steile rotsen. Wy vermijden de klippen van 326 Ithaka, het Rijck van Laërtes, en vervloecken het lant, daer de 327 wreede Ulysses gewonnen en geboren is; en eerlang ziet menGa naar voetnoot327 328 de toppen des berghs Leukas door de wolcken uitsteken, en 329 Apolloos kerck, gebouwt op de steenrotsen, waer voor de boots-Ga naar margenoot+ 330 gezellen yzen, doet zich op. Wy moegevaren loopen hier naer 331 toe, en bezoecken het stedeken. De schepen leggen aen strant 332 voor ancker. Ten lange leste buiten hoop aldus gelant zijnde,Ga naar voetnoot332 333 verzoenen wy Jupijn met offerhanden, ontsteken d'altaren, ver-Ga naar voetnoot333Ga naar voetnoot333-34 334 plichten ons door beloften, en vieren, by de kaep van Aktium,Ga naar voetnoot334 | |
[pagina 505]
| |
De bittre hongersnoot, en 't onrecht, met den degen
360[regelnummer]
Ons aengedaen, u perss', van hongersnoot verlegen,Ga naar voetnoot360
De tanden en 't gebit te zetten in den disch.
Zoo sprackze, en vloogh in 't bosch. mijn dischgenootschap is
Verschrikt: het bloet wort kout: het hart, beducht voor rampen,
Bezwijckt, en men beveelt niet meer met scherp te kampen,Ga naar voetnoot363-64
365[regelnummer]
Maer zoen te zoecken, door beloften, en 't gebedt;
Het zy dit Godtheên zijn, of een vervloeckte smet,Ga naar voetnoot366
En vuile vogelvlught. mijn vader heft zijn handenGa naar voetnoot367
Naer d'oppergoôn, en bidt, beveelt ons vee te branden,
En t'offren, naer den eisch der zaecke, nu bekent:Ga naar voetnoot368-69Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
O Goden, kan het zijn, belet dit dreigement,
En keert van onzen hals die toegedreighde smarten.
Laet u verzoenen, en verschoont godtvruchte harten.
Daer na beveelt hy dat men voort de vloot ontmaer'.
Men viert den schoot: men maeckt hier tou en takel klaer.Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
Nu blaest de wint in 't zeil. wy bruizen door de baren,
En streven waer het wint en roer belieft te vaeren.Ga naar voetnoot376
Nu rijst Zazynthus met zijn bosch in volle zee,Ga naar voetnoot377
Daer na Dulichium, en 't eilant Samos mê,
Dan Neritos, heel steil van klippen. wy vermyen
380[regelnummer]
De rots van Ithaka, Laërtes heerschappyen,Ga naar voetnoot380
En vloecken 't heiloos lant, dat snoode Ulysses droegh.Ga naar voetnoot381
Wy zien eerlang den top van Leukas, hoogh genoegh
Door alle wolcken heene, en voort den tempel rijzen
Van Febus, op een rots, waervoor maetroozen yzen.
385[regelnummer]
Wy loopen, moê gezeilt, te zamen derwaert heen,
Bezien de kleene stadt. de vloot en schepen reênGa naar voetnoot386
Voor ancker. na dat wy hier buiten hoop belanden,
Verzoent men Godt Jupijn met heilige offerhanden,
Ontsteeckt het zoenaltaer, belooft den Goôn hun recht,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
En viert voort t'Aktium aen strant, gelijck men pleght,Ga naar voetnoot390
| |
[pagina 506]
| |
335 de Trojaensche feestspelen. De reisgenooten naeckt met olieGa naar margenoot+ 336 bestreken, worstelen naer der voorouderen wijs om strijt. Zy zijn 337 verheught, datze zoo vele steden, onder het gebiet van ArgosGa naar voetnoot337 338 staende, ontkomen en midden door hun vyanden hene geraeckt 339 zijn. Ondertusschen was het jaer verloopen: de zon hadde haerGa naar voetnoot339-40 340 ronde gedaen; en met den Noorden wint bevroos het water inGa naar voetnoot340 341 den kouden winter. Ick hang aen de posten eenen koperen schiltGa naar voetnoot341 342 op, dien de groote Abas plagh te voeren, en zet 'er dit vaers by,Ga naar voetnoot342 343 om de zaeck kenbaer te maken: Eneas wijdt dien schilt, de Grieck-Ga naar voetnoot343 344 sche zege ontruckt. Daer na beveel ick hen uit de haven te zeilen,Ga naar margenoot+ 345 en op de doften neder te zitten. De maets roejen, en vegen doorGa naar voetnoot345 346 zee om strijt: Wy verliezen de hooge sloten der FoacenzerenGa naar voetnoot346 347 uit ons gezicht, varen langs Epirus, zeilen de haven van Chaonie 348 in, en gaen den bergh op, in de stat Buthrotum.Ga naar voetnoot348 349 Hier hooren wy ongelooflijcke dingen, namelijck, dat Helenus,Ga naar voetnoot349-52 350 Priaems zoon, gehuwt aen de gemalin van Pyrrhus, Eakus afkomst, 351 met des zelfs scepter over de Griecksche steden regeere, en 352 Andromache aen eenen Trojaen hertrouwt zy. Ick stont stom 353 van verwondering, en mijn gemoedt blaeckte van groot verlangen, 354 om dien man aen te spreken, en kennis van zoo groot een avontuurGa naar voetnoot354 355 te nemen. Ick ga van de haven, en laet de vloot aen strant. 356 Iuist by geval was Andromache toen bezigh, om voor HektorsGa naar voetnoot356 357 gebeente, op zijn jaergetijde, offerspijs en lijckgaven te offeren,Ga naar voetnoot357 358 buiten de stadt, in het woudt, by den vliet, naer Simoïs ge-Ga naar voetnoot358 | |
[pagina 507]
| |
De Troische hooghtijt, en het zoenspel. ons genooten,Ga naar voetnoot391
Al naeckt met olien bestreecken, woelen, stooten,
En worstelen om strijt, naer hunner oudren zeên.
Zy zijn verheught dat zy zoo veele Griecksche steên,
395[regelnummer]
En Argos wreede kust en strant voorbygeloopen,
In 't midden door 't gebiet des vyants zijn ontsloopen.
Terwijl verjaert de tijt: de zonnekringk staet ront.Ga naar voetnoot397
De noordewint bevriest het water tot den gront.
Ick hang aen een' pylaer een' kopren schilt, gedragen
400[regelnummer]
By Abas, van wiens deught de krijghsfaem kan gewagen,Ga naar voetnoot400
En merck de rede met dit schiltvaers, niet misluckt:Ga naar voetnoot401
Eneas wijdt die schilt, de Griecksche zege ontruckt.Ga naar voetnoot402
'k Beveele hun daerna de haven uit te vletten,Ga naar voetnoot403
Te zeilen, en zich op de doften neêr te zetten.
405[regelnummer]
Maetroos, aen 't roeien, vaeght de vlacke zee om strijt.
Wy zijn het hooge slot der Feacenzen quijt,
Eer iemant ommeziet, en vaeren, langs Epyren,
Chaonjes haven in, en gaen den bergh op zwieren,Ga naar voetnoot408
Wiens kruin Butrotum draeght, en opbeurt naer de lucht.
410[regelnummer]
Hier hooren wy wat nieus, een nau gelooft gerucht,
Dat Helenus, de zoon van Priam, hier ten leste
Noch Pyrrus gade troude, en over 't Griecksch geweste
Met zijnen scepter heerscht, en Hektors gemaelin,
Aen een' Trojaen hertrouwt, hem koestert met haer' min.
415[regelnummer]
Ick sta verbaest, en stom, verwondert om die maeren,
En blaecke om dezen man te spreecken, en t'ervaerenGa naar voetnoot416
Zoo groot een avontuur. ick laet de haven staen,Ga naar voetnoot417
En vloot, en strant, en juist recht voor de stadt, vooraenGa naar voetnoot418
Was hier Andromache vast bezigh, en zy wijddeGa naar voetnoot419
420[regelnummer]
Aen Hektors koudt gebeente, op 't heiligh jaergetyde,
Lijckoffer, spijs, en dranck den lijcke, voor de stê,Ga naar voetnoot421
En muuren, in het woudt, by eenen lantstroom, mêGa naar voetnoot422
| |
[pagina 508]
| |
359 noemt; en zy riep Hektors geest naer het looze graf van groeneGa naar voetnoot359 360 zoden toe, waer op zy een paer altaren wijdde, om het lijck teGa naar voetnoot360 361 beschreien. Zoo ras zy my zagh aenkomen, met Trojaensche lijf- 362 wacht bestuwt, ging het haer aen de zinnen, en zy versloeghGa naar voetnoot362 363 door die onverwachte bejegening zoo bijster, datze stockstijf 364 stont en keeck, en over al haer lichaem zoo koudt als ys wert:Ga naar voetnoot364 365 zy zeegh ter aerde neder, en sprack na een lange poos naulixGa naar voetnoot365 366 aldus: o Godin Venus zoon, zie ick uwen schijn, of zijt ghy zelfGa naar margenoot+Ga naar voetnoot366 367 de bode? Leeft ghy in der daet? of zijt ghy uit der tijt, waer isGa naar voetnoot367 368 mijn Hektor dan? Zoo sprackze, en weende en huilde zoo bitter- 369 lijck, dat het door al het woudt klonck. Naulix kan ick haer, dieGa naar voetnoot369 370 de droefheit aen de zinnen gaet, antwoorden, en zelf ontroert, 371 sta en stamer nu en dan een woort: noch leef ick, doch dit levenGa naar voetnoot371 372 valt my zuur genoegh. Twijfel daer niet eens aen; want het geenGa naar voetnoot372 373 ghy ziet is geen spoockery of bedrogh. Ey, wat geval heeft u, van 374 zoo groot eenen man berooft, hier opgeholpen? of wat fortuinGa naar margenoot+Ga naar voetnoot374 375 zet u weder in uwen ouden staet? Verwarmt Andromache, Hektors 376 weduwe, Pyrrhus bedde? Zy sloegh beschaemdelijk haer oogen 377 neder, en sprack flaeuhartigh: och, Polyxena, Priaems dochter,Ga naar voetnoot377 378 ghy alleen waert geluckigh boven alle anderen, die verwezenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot378 379 wiert, om op uw vyants graf, onder de hooge muren van Troje,Ga naar voetnoot379 380 te sterven, en niet om by lotinge met eenen vreemdeling te paren,Ga naar voetnoot380 381 nochte als slavin eenen triomfeerenden heer t'omhelzen. Wy na 382 het verbranden onzes vaderlants, door zoo vele baren omgesleept,Ga naar voetnoot382 383 mosten in slavernye een vrucht ter weerelt brengende, noch den | |
[pagina 509]
| |
Naer Simoïs genoemt. zy riep den geest, die waerde,Ga naar voetnoot423
Naer 't schijngraf, opgebouwt van groene zoôn, en aerde,
425[regelnummer]
Waerover zy een paer altaeren had gewijt,
Om met beklagh het lijck te volgen op zijn' tijt.Ga naar voetnoot426
Zoo dra zy my vernam, bestuwt met eene bende
Trojaenen, scheen 't verstant geraeckt door deze elende:
En dees bejegening, zoo plotslinge onverwacht,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
Versloegh haer zulx, dat zy stockstijf stont, zonder kracht,Ga naar voetnoot430
En, over al haer lijf zoo koudt als ys bevroze,
Hen aenzagh daerze stont, en, als een levenlooze,Ga naar voetnoot432
Ter aerde zeegh, en sprack in 't ende van verdriet:
O Venus zoon, wat zienwe, uw' blooten schijn, of niet?
435[regelnummer]
Of zijt gy zelf de bô, en in der daet in 't leven?
Of uit der tijt? waer is mijn Hektor dan gebleven?
Zoo spreecktze, en weent, en huilt, zoo droef, dat dit misbaerGa naar voetnoot437
Door al het kerckwoudt klinckt: en naulijx kan ick haer,Ga naar voetnoot438
Wiens hart van droefheit sluit, antwoorden, en, van zinnenGa naar voetnoot439
440[regelnummer]
Ontstelt, sta stil, en stom, en hou de woorden binnen,
En stamer woort voor woort: noch leef ick op deze uur,Ga naar voetnoot441
Doch 't leven in dien staet valt lijdigh zwaer en zuur.Ga naar voetnoot442
Nu twijfel niet, gy wort hier geensins uitgestreecken.Ga naar voetnoot443
Och, wat geval heeft u, van zulck een' man versteecken,Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
Hier dus te recht gebroght? wat avontuur geredt,Ga naar voetnoot445
En weêr in uwen staet, gelijck voorheen, gezet?
Verwarmt hier Hektors weeu het bed van Pyrrus weder?Ga naar voetnoot447
Zy sloegh beschaemdelijck en droef haere oogen neder,
En sprack flaeuhartigh: och Polyxena, gy spruit
450[regelnummer]
Van Priam, gy alleen waert d'allerblyste bruit,Ga naar voetnoot450
Toen gy verwezen wiert op 's vyants graf te sterven,
Voor Trojes hoogen muur, om niet dus om te zwerven,Ga naar voetnoot452
En uitgelot in echt te treên met uitheemsch bloet;Ga naar voetnoot453
Aldus in slaverny, na zoo veel wederspoet,
455[regelnummer]
Een' zegenrijcken heer t'omhelzen, als zijn slave:Ga naar voetnoot455
Wy, na 'et verbranden van ons vaderlant, en have,
Door veele zeen gesolt, gesuckelt, mosten noch
Een vrucht in slaverny ter weerelt brengende, och,
| |
[pagina 510]
| |
384 hoon van Achilles bloet inkroppen, en den hoovaerdigen jonge-Ga naar voetnoot384 385 lingk naer d'oogen zien; die sedert, te Lacedemon met Hermione,Ga naar voetnoot385-91 386 Ledaes dochter, getrouwt, my, zijn dienstmaeght, aen zijnen 387 dienaer Helenus overliet: maer Orestes blakende van vierige liefde 388 tot zijne geschaeckte bruit, en aengeprickelt van de Razernyen, 389 wreecksters zijner moederslaght, beloert hem op zijn onverhoedt-Ga naar voetnoot389 390 ste, en vermoort den zoon voor het altaer; gelijck zijn vader Achilles 391 oock voor het altaer sneuvelen most. Door het sterven van Neopto-Ga naar voetnoot391 392 lemus verviel een deel zijns gebiets aen Helenus, die ChaonieGa naar voetnoot392-93 393 en 't geheele lant naer Chaon den Trojaen noemde, en de Per- 394 gama en den burgh Ilium op deze heuvels bouwde. Maer zeghGa naar voetnoot394 395 my toch eens, wat avontuur wat wint voerde u herwaert? of wat 396 Godt zette u onverhoets hier aen onzen oever? Hoe vaert Askaen?Ga naar voetnoot396 397 Leeft het kint noch? Is het noch wel te pas? dat kleentje, waer 398 van Kreüze gelagh, toen Troje in lichten brant stont? Denckt deGa naar voetnoot398Ga naar voetnoot398-99 399 knaep noch wel om zijn verloren vaderlant? Hoe vaert het? Aert 400 het oock naer de vromicheit van Eneas, zijnen vader, en de man-Ga naar voetnoot400 401 haftigheit van Hektor, zijnen oom? Dit verhaeldeze al schreiende,Ga naar voetnoot401 402 en weende bijster, doch te vergeefs; als de helt Helenus, eenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot402 403 zoon van Priaem, met eenen grooten stoet vergezelschapt, daer 404 van de muren aenquam, zijne lantsluiden kende, vrolijck naer deGa naar voetnoot404 405 stadt leide, en onder het kouten t'elckens most schreien. Ick ga 406 voort naer het kleine Troje toe, en Pergamum, gesticht naer hetGa naar voetnoot406 407 groote, zoo dat men den droogen Xanthus, den hernoemdenGa naar voetnoot407 408 vliet, kennen kost. Ick omhels den drempel der Sceesche poorte,Ga naar voetnoot408 | |
[pagina 511]
| |
Achilles nazaets hoon en wrevlen aert gedoogen,Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
Een' trotsen jongelingk, een' vyant hier naer d'oogen
En 't aenzicht zien, die na, te Sparte Hermioon,Ga naar voetnoot461
De telgh van Leda, troude, en my slavin den zoon
Van Priam, Helenus, zijn' slave, heeft geschoncken:
Maer dolle Orest, [verhit door gloet en minnevonckenGa naar voetnoot464
465[regelnummer]
Op zijn geschaeckte bruit, en aengehitst met kracht
Van Razernyen, die hem om zijn moederslaght
Vervolgen,] komt bedeckt den wreeden Pyrrus nader,Ga naar voetnoot467
Vermoort hem voor 't altaer, gelijck zijn eigen vader
Voor 't heiligh outer oock most sneuvlen onvermoedt.Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
Door Neoptolemus afsterven storf het goetGa naar voetnoot470
Ten deele op Helenus, die 't gansche Chaonye
Naer Chaon, den Trojaen, genoemt heeft, burgeryeGa naar voetnoot471-72
Vergadert, Pergamum en Ilium hersticht,
In dit berghachtigh lant. maer geefme nu bericht
475[regelnummer]
Wat avontuur, wat wint, wat Godt u herwaert dreven
Onwetende aen dees kust. is 't kint Askaen in 't leven,
Waer van Kreüze noch in stadts belegh gelagh?Ga naar voetnoot477
Gedenckt de knaep noch wel aen Trojes jongsten dagh,
En zijn verloren rijck, en aert het naer zijn' vader,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
En naer oom Hektors deught, twee dapperen te gader?Ga naar voetnoot480
Zy klaeght al schreiende, en kermt overluit aldus,
Doch ydel en vergeefs: terwijl quam Helenus,
De zoon van Priam, met een' grooten stoet en bendeGa naar voetnoot483
Ter stede uit, op hen aen. hy zaghze voort, en kendeGa naar voetnoot484
485[regelnummer]
Zijn lantsliên, leitze blijde al koutende naer stadt,
En schreide t'elckenmaele. ick volghde hem. hy tradt
Naer 't kleene Troje toe, en Ilium, dus evenGa naar voetnoot487
Gesticht naer 't groote, dat men Troje ziet herleven,
En den hernoemden stroom, den droogen Xanthus, ziet.
490[regelnummer]
'k Omhels de Sceesche poort. de Frygiaen geniet
| |
[pagina 512]
| |
409 en den Trojanen wort mede huisvesting in de stadt hunner lants-Ga naar voetnoot409 410 luiden gegunt. De Koningk verwelkomdeze in de lange galeryen.Ga naar voetnoot410 411 Midden in het hof wort hun de wijn geschoncken, de spijs inGa naar margenoot+Ga naar voetnoot411Ga naar voetnoot411-12 412 goude schotelen aengerecht; en zy lieten de schalen rontom gaen. 413 Men broght hier aldus twee dagen over, als de wint begost teGa naar voetnoot413 414 waeien, en uit den zuiden in het zeil te blazen. Toen gingk ickGa naar margenoot+ 415 Helenus, den waerzegger, aldus aen, en ondervraeghde hem op 416 deze wijs: o inboorling van Troje, en Godtstolck, die Febus wilGa naar voetnoot416 417 en zin, en u op den wichelstoel, de laurieren van Klarus, gestar-Ga naar voetnoot417 418 renten, vogelezangk en voortekens der snelle vogelvlught ver- 419 staet; nu zegh my toch eens (want Apollo spelde my doorgaensGa naar voetnoot419 420 een geluckige reis; en alle Goden rieden ons naer Italie te treck- 421 ken, en veergelege landen aen te doen: Alleen Celeno, de Harpy,Ga naar voetnoot421 422 spelde ons een zeltsaem voorspoock, dat gruwelijck waer teGa naar voetnoot422 423 verhalen; en voorzeide een zwaere plaegh, en afgrijsselijckenGa naar voetnoot423-24 424 hongersnoot) wat gevaer staet ons eerst te vermijden? of wat 425 koers houdt men best om zoo groot een ongemack t'ontgaen?Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot425 426 Helenus, gelijck men gewoon is, eerst runders geslagen en ge-Ga naar voetnoot426 427 offert hebbende, bidt de Goden om vergiffenis, ontsnoert d'offer-Ga naar voetnoot427 428 banden, en laetze om zijn gewijt hooft nederhangen, en leit my 429 met een heel godtvruchtige bekommeringe beladen, voort metGa naar voetnoot429 430 zijn eige hant naer Febus tempel, en de Priester spelt my daer 431 na met zijne godtvreezende lippen deze dingen: o Godin VenusGa naar voetnoot431 432 zoon, dewijl het openbaer is, dat ghy met 's hemels oversterckGa naar voetnoot432 433 geleide over zee treckt (aldus lot de Koningk der Goden uwGa naar voetnoot433 434 nootlot en wedervaren; en hier op draeit de zaeck) zoo zal ick,Ga naar voetnoot434 | |
[pagina 513]
| |
Huisvestinge in de stadt der lantsliên, na hun lyen.Ga naar voetnoot491
De koning welkomtze in de lange gaeleryen.
Men schenckt in 't middenhof den wijn, om 't hart t'ontlaên.Ga naar voetnoot493
Men recht het dischgerecht in goude schotels aen.
495[regelnummer]
De kelcken gaen rontom. dus slijten wy twee dagen.
De zuiden wint begint in 't zeil met zijne vlaegen
Te blazen, en ick ga waerzegger Helenus
Aenspreecken, ondervraegh hem endelijck aldus:
Inboreling van Troje en godtstolck, wiens gevoelenGa naar voetnoot499
500[regelnummer]
Apolloos wil begrijpt, wiens brein de wichelstoelen,
Gestarnte, voglezang, en Klarus lauwerier
En voorspoock van de pen begrijpt, en haeren zwier;Ga naar voetnoot502
Ay zeghme, want Apolle en alle d'andre GodenGa naar voetnoot503
Ons spelden veel gelucks, en hebben my geboden
505[regelnummer]
Te spoeden naer Italje en 't Italjaensche strant,
En aen te doen op zee een vergelegen lant.
Harpy Celeen alleen voorzeide ons ongelucken,
Aenstaende zwaericheên, hoe namaels ons zou drucken
[Dat yslijck luiden zou in d'ooren van de vloot,]Ga naar voetnoot509
510[regelnummer]
Een schrickelijcke plaegh van bittren hongers noot;
Wat voor gevaeren staen ons allereerst te mijden?
Wat koers best aengegaen, om zulck een ramp en lijdenGa naar voetnoot512
Te schuwen? Helenus, gelijck men is gewoon,
Slaght runders, offert, bidt, verzoent en smeeckt de Goôn,
515[regelnummer]
Ontsnoert den offerbant, en laetze nederhangenGa naar voetnoot515
By 't godtgewijde hooft, en leitme, op zijne gangen,Ga naar voetnoot516
Met zijn getrouwe hant, godtvruchtigh en belaên,
Naer Febus wichelkoor. daer heft de godtstolck aen
Op dat hy met zijn' mont mijn avontuur ontweide:Ga naar voetnoot518-19
520[regelnummer]
O Venus zoon, het blijckt dat gy op Godts geleide
De zee bevaert, [dus lot Jupijn in zijnen raet
Uw nootlot, en fortuin, en hierop draeit uw staet;]Ga naar voetnoot522
| |
[pagina 514]
| |
435 om langkheit te vermijden, u kort afvaerdigen, en berichten, hoeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot435 436 ghy met min gevaers d'uitheemsche wateren mooght bevaren,Ga naar voetnoot436 437 en in de haven van Ausonie nederslaen: want de Schickgodin-Ga naar voetnoot437 438 nen beletten Helenus verder kennis te nemen, en Juno, SaturnusGa naar voetnoot438 439 dochter, verbiet dit te melden. Voor eerst leit een lange ongebaen-Ga naar voetnoot439-40 440 de wegh en wijtstreckende landen tusschen dit lant en Italie, hetGa naar voetnoot440 441 welck ghy u inbeelt zoo dicht hier by te leggen; weshalve ghyGa naar voetnoot441-42 442 uit onkunde oock pooght de naeste havens in te loopen. Ghy 443 moet noch eerst met riemen in de Siciliaensche golven plenssen,Ga naar voetnoot443 444 en met de schepen de zoute zee van Ausonie, en den jammer-Ga naar voetnoot444 445 poel, en het eilant van d'Eëesche Circe bezoecken, eer ghyGa naar voetnoot445 446 veiligh een stadt in uw lant mooght stichten. Ick wil u merck-Ga naar voetnoot446 447 tekens aenwijsen: prentse slechts wel vast in uwe gedachten. 448 Wanneer ghy vast met bekommeringen beladen, een geweldigeGa naar voetnoot448 449 groote witte zeuge op d'aerde zult vinden leggen, met dartighGa naar voetnoot449 450 witte biggen om haer spenen, daer zy die geworpen heeft, onderGa naar voetnoot450 451 de willigen, op den oever des onbekenden vliets; op die plaetsGa naar voetnoot451 452 zult ghy de stadt stichten: daer zult ghy na zoo veel omsucke- 453 lens gerust leven. Zijt niet eens verschrickt voor de tafelen,Ga naar voetnoot453 454 waer in ghy van hongersnoot bijten zult: het nootlot zal u denGa naar voetnoot454-55 455 wegh banen, en Apollo nu van my aengebeden, zich daer tegen-Ga naar voetnoot455 456 woordigh laten vinden. Maer wacht u voor de landen en stran-Ga naar voetnoot456 457 den van Italie, die hier naest aengelegen, van onze golven be-Ga naar voetnoot457 458 goten worden: alle die steden worden van boosaerdige GrieckenGa naar voetnoot458 459 bewoont. De Lokren, van Naryx overgekomen, hebben hierGa naar voetnoot459 | |
[pagina 515]
| |
Dies wil ick klaer en kort, om langkheit te vermijden,
U hier afvaerdigen, en melden hoe gy lijden
525[regelnummer]
En zeegevaeren best, als balling, mooght ontgaen,
En in Ausonie en zijn havens nederslaen:
Want dry gezusters, die den draet van 't nootlot spinnen,Ga naar voetnoot527
Beletten Helenus, den godtstolck, verder binnen
Dees reisgeheimenis te treden: Juno mêGa naar voetnoot528-29
530[regelnummer]
Verbiet mijn lippen meer te melden, hier ter stê.
Een ongebaende weg, wijtstreckend landt, vol heiden,
Het schoone Italie en zijn vette beemden scheiden.Ga naar voetnoot532
Schoon gy u inbeelt dat Italie zoo dicht
Hierby leght, en hierom, niet grondigh onderricht,
535[regelnummer]
De naeste havens pooght uit onkunde in te vaeren.
Gy moet met uwen riem eerst plenssen in de baren
Van 't Siciljaensche meer, en kloven met de vlootGa naar voetnoot537
d'Ausoniaensche zee, den jammerpoel, vol noot,Ga naar voetnoot538
En Circes eilant gaen bezoecken, eer gy vesten
540[regelnummer]
Mooght stichten in uw lant, en uiterste gewesten.Ga naar voetnoot540
Ick stel u tekens, prent die vast in uw gemoedt.
Wanneer gy, afgemat van zorgen, by een' vloet,
En op den waterkant, in wilgeloof vint liggen
Een groote witte zogh, met dertigh witte biggenGa naar voetnoot544
545[regelnummer]
Aan haere speenen, daer zy die geworpen heeft;
Daer sticht uw nieuwe stadt: daer zult gy afgestreeft,Ga naar voetnoot546
Na zoo veel suckelinge, uw' tijt in vrede slijten.Ga naar voetnoot547
Verschrick niet voor den disch, waer in u staet te bijten:Ga naar voetnoot548
Het nootlot baent den wegh in allerhande noot,
550[regelnummer]
En Godt Apollo, dien ick aenroep, stuurt uw vloot:Ga naar voetnoot550
Maer wacht u voor de naeste en nagelege landen
Van out Italie, wiens ongeruste strandenGa naar voetnoot552
Ons zee bespoelt. wat stadt wat muur zich daer vertoont,
Die muuren worden al van vyanden bewoont,Ga naar voetnoot554
555[regelnummer]
En booze Griecken. 't volck van Ajax, al die quamen
Van Naryx, eene stadt in Lokris, bouwden t'zamen
| |
[pagina 516]
| |
460 steden gebouwt; en Idomeneus van Lyktus houdt den Salen-Ga naar voetnoot460Ga naar voetnoot460-61 461 tijnschen bodem met soldaten bezet. Hier staet het kleine ste- 462 deken Petilie, gesterckt met zijnen muur, van Filoktetes, denGa naar voetnoot462 463 Melibeeschen Vorst opgetrocken. En wanneer uwe vloot de 464 zee over geraeckt is, en ghy vaerdigh staet om voor de gebouwde 465 altaren, u van uwe beloften op het strant te quijten; zoo be-Ga naar voetnoot465 466 deck uw hair met eenen purperen sluier, op dat, onder de hei- 467 lige brantofferhande, den Goden ter eere ontsteken, u geenGa naar voetnoot467 468 heilooze gedaente bejegene, en den godtsdienst steure. DezeGa naar voetnoot468 469 manier zult ghy zelf met uwe reisgenooten in 't offeren onder-Ga naar voetnoot469 470 houden. Laet uwe nakomelingen by dezen zuiveren GodtsdienstGa naar voetnoot470 471 blijven. Maer wanneer de wint u, na uw vertreck, aen de kust 472 van Sicilie gevoert hebbe, en d'inham van 't enge Pelorus beginGa naar voetnoot472 473 te sluiten; hou dan aen uw slincke hant naer lant toe; vaer danGa naar voetnoot473 474 liever verre om, en hou in zee naer de slincke hant toe: wacht u 475 voor het water en strant, aen de rechte zy. Men zeit dat hier 476 eertijts beide de landen aen malkandere vast (zoo kan de tijt van 477 langer hant de dingen veranderen) door het gedruis en woestGa naar voetnoot477 478 gewelt des waters van een gesprongen zijn, en de zee met kracht 479 tusschen beide inschietende, de Hesperische zijde van SicilieGa naar voetnoot479 480 afscheurde, en landen en steden door een smal strant scheidende,Ga naar voetnoot480 481 midden door die twee met een eng water quam aenbruisen.Ga naar voetnoot481 482 Scylle bezet de rechte, d'ontembare Charybdis de slincke zijde,Ga naar voetnoot482 483 en slorpt de woeste baren schichtigh driewerf in den diepen mael-Ga naar voetnoot483 484 stroom des afgronts, en braecktze desgelijcks weder naer de lucht,Ga naar voetnoot484 485 en geesselt de starren met schuim: maer Scylle, die haer hooft teGa naar voetnoot485 486 water uitsteeckt, en de kielen op de klippen ruckt, zit in haereGa naar voetnoot486Ga naar voetnoot486-87 | |
[pagina 517]
| |
Hier nieuwe steden, en Idomeneus houdt met
Zijn volck van Lyktus en de wacht den gront bezetGa naar voetnoot558
Van 't Saletijnsch gebiet. Petilje in dat geweste,
560[regelnummer]
Een kleene stadt, gesterckt met zijne poorte, en veste,
Van Filokteet gebouwt, den Melibeeschen heer,
Bewaeckt de zeekust naeu. wanneer uw vloot het meer
Bevaeren heeft, en rust, gy reed staet voor d'altaerenGa naar voetnoot563
Op strant, om Godt uw woort te houden; deck uw haerenGa naar voetnoot564
565[regelnummer]
En hooft met purpre zy, dat, onder 't offervier
Den Goôn ontsteecken, u geen heiloos vyant hier
Bejegene, en den dienst en d'eer der Goden schende.Ga naar voetnoot567
Gy en uw reisgenoots zult, tot het uiterste ende,
Deze offerwijze voên, en dat uw naneef mêGa naar voetnoot569
570[regelnummer]
Dien zuivren godtsdienst houde: en als de wint op zee
U voert van hier, daer vloên op out Sicilje stuiten,
En d'inham van het eng Pelorus komt te sluiten,
Dan hou ter slincke hant naer lant toe: vaer dan vryGa naar voetnoot573
Wat om, en hou in zee doorgaens de slincke zy,Ga naar voetnoot574
575[regelnummer]
En schuw ter rechte hant de zee, en oock de stranden.
Men zeght dat eertijts hier aeneengelege landen,
[Zoo baert de tijt allengs verandring van den staet
Der dingen,] door 't gedruisch des waters, zonder maet,Ga naar voetnoot578
Van een gesprongen zijn, de zee de landen scheide,
580[regelnummer]
En, met gewelt en kracht geschoten tusschen beide,
[Hesperie en zijn zy van 't Siciljaensche zantGa naar voetnoot581
Gescheurt, en steên en velt geklooft door 't smalle strant,]Ga naar voetnoot582
Aenbruizen quam in 't endt met een heel eng getyde.Ga naar voetnoot583
De booze zeeplaegh Scyl bezet de rechte zijde.
585[regelnummer]
Charybdis, noit verzaet, bezet de slincke hant,
En slorrept drywerf fel de golf in 't ingewantGa naar voetnoot586
Des diepen maelstrooms, en zy braecktze drywerf weder
Ter keele uit in de lucht, en geesselt, t'elckens wreeder,Ga naar voetnoot588
De starren met haer schuim: maer Scylle, die het hooft
590[regelnummer]
Te water uitsteeckt, en de kiel, die 't water klooft,
Op klip en steenrots ruckt, zit in haer hol gevangen,
| |
[pagina 518]
| |
487 spelonck en heimelijcke schuilhoecken vast. Zy heeft een menschen 488 aenzicht, en is tot den navel toe een maeght met blancke borsten:Ga naar voetnoot488 489 het onderlijf is een geweldigh zeegedroght, een wolfsbuick, waer 490 aen een dolfijnsstaert hangt. Het is beter te verletten, en verreGa naar voetnoot490 491 buiten Sicilie omloopende, den waterkant van Pachijn, een' drie-Ga naar voetnoot491 492 hoeck van Sicilie, langs te varen, dan eens de wanschape ScylleGa naar voetnoot492 493 in haer woest hol te zien, en de steenrotsen, die tegens haerGa naar voetnoot493Ga naar voetnoot493-94 494 blaeuwe waterhonden aenbassen. Behalve dat, indien 'er eenigeGa naar voetnoot494 495 voorzienigheit, eenige oprechtheit by Helenus den waerzeggerGa naar voetnoot495 496 is; indien Apollo door zijnen mont waerheit spreeckt; zoo moet 497 ick, o zoon van Venus, u een eenige zaeck, een eenigh ding boven 498 al te vore zeggen, en noch eens wel te dege en meer dan eensGa naar voetnoot498 499 vermanen. Voor eerst aenbidt en stort uwe gebeden uit voor Juno,Ga naar voetnoot499 500 die groote Godin. Draegh Juno gewillighlijck uwe beloften op,Ga naar voetnoot500 501 en smijt die maghtige vrouw met ootmoedige offergaven overGa naar voetnoot501-02 502 stach: zoo zult ghy Sicilie achter u latende, ten leste behouden 503 aen de grenzen van Italie belanden. Wanneer ghy daer gevoert,Ga naar voetnoot503 504 de stadt Kuma genaeckt, en de meeren aen Apollo toegewijt, enGa naar voetnoot504 505 de bosschen, die rontom den jammerpoel ruischen; dan zult ghy 506 de zinnelooze Waerzeghster zien, die diep onder de klip elck zijnGa naar voetnoot506 507 avontuur spelt, en letters en namen op bladers schrijft. De MaeghtGa naar voetnoot507 508 weet al de vaerzen, dieze op bladers schrijft, op een zekere maetGa naar voetnoot508 509 te schicken, en laetze in 't hol opgesloten leggen. De bladers | |
[pagina 519]
| |
Een duistere spelonck. haer aenzicht oogh en wangen
Zijn even als een mensch. het bovenlijf is maeght
Ten navel toe, zoo blanck dat zy het oogh behaeght:
595[regelnummer]
Het onderlijf is een vervaerlijck waterwonder,
Een rechte wollefsbuick, met een' dolfijnsstaert onder.
't Is beter wat verlet, en om Sicilje heen,Ga naar voetnoot597
Langs d'oevers van Pachijn, gevaeren onbestreên,Ga naar voetnoot598
Dan eens in 't naere hol dees Scylle, dus wanschapen,Ga naar voetnoot599
600[regelnummer]
t'Aenschouwen, daer heur jaght en blaeuwe honden gaepen,Ga naar voetnoot600
En vreeslijck bassen uit de steenrotse, en hun kolck.
Behalve dit, indien by Helenus, Godts tolck,
Voorzichtigheit en trou te vinden zy, en klaerheit;Ga naar voetnoot603
Indien Apollo zelf de goddelijcke waerheit
605[regelnummer]
Verkundight door mijn' mont; zoo moet ick u vooral,
O Venus zoon, een zaeck, een stuck, u ten gevalGa naar voetnoot606
Voorzeggen, meer dan eens, en reis op reis ontleden.Ga naar voetnoot607
Voor eerst hou aen, en stort voor Juno uw gebeden,Ga naar voetnoot608
En draegh haer Godtheit, die zoo groot is, uw gebeên,
610[regelnummer]
Uw kerckbeloften op, en smijt die maght alleen
Met bidden over stach: zoo zultge, die gevaerenGa naar voetnoot610-11
En 't Siciljaensche lant ontzeilt door holle baren,Ga naar voetnoot611-12
Belanden al verheught aen d'Italjaensche kust.
Wanneerge daer gevoert te Kume veiligh rust,
615[regelnummer]
En ziet de meeren, aen Apolloos dienst verbonden,
De bosschen, die van outs rontom Avernus stonden
En ruischten, dan zult gy de zinnelooze zien,
Die onder haere klip de tekens kan bediên,Ga naar voetnoot618
Elck een geluck zeght, zoo veel wonders weet te raemen,Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
En bladers dicht beschrijft met letteren, en naemen.
De maeght weet naem by naem, waermê zy 't bladt beslaet,Ga naar voetnoot621
Te schicken op zijn plaets, op eene zekre maet,
En laet in 't diepe hol op haere plaets geslotenGa naar voetnoot623
| |
[pagina 520]
| |
510 blijven stil op hunne plaets, en wijcken uit hun orde niet: maer 511 zoo dra de deur ontsloten, een luchtje daer onder blaze, en deGa naar voetnoot511 512 toght de lichte bladers verstroie; zoo wil de Sibyl dat vervlogeGa naar voetnoot512-14 513 loof nimmermeer weder in haere spelonck nemen, nochte op zijne 514 plaets schickende, tot een vaers passen: dan gaen de lieden rade-Ga naar voetnoot514-15 515 loos wegh, en vervloecken den tempel der Sibylle. Hier zult ghy 516 zoo veel wercks niet maken van een luttel tijts te spillen; hoewelGa naar voetnoot516Ga naar voetnoot516-17 517 de maets u stijf aenporren, om t'zeil te gaen, en het recht voor 518 wint is; of ga eerst naer de Waerzeghster toe, en bidt haer, datGa naar voetnoot518 519 zy u geluck zegge, en gewilligh hooren late wat u beschoren zy.Ga naar voetnoot519 520 De Priesterin zal u kort afvaerdigen, d'Italiaensche volcken leerenGa naar voetnoot520 521 kennen, den toekomenden oorloogh spellen, en melden op welckeGa naar voetnoot521 522 wijze ghy alle voorvallende zwarigheit kunt vermijden, of uit-Ga naar voetnoot522 523 harden; en om d'eerbiedigheit haer toegedragen, u een spoedigeGa naar voetnoot523 524 reis verleenen. Zoo veel stontme vry u mondeling te vermanen.Ga naar voetnoot524 525 Nu ga hene, en verhef het wijtvermaerde Troje door uwe vromig-Ga naar voetnoot525 526 heit ten hemel toe. De Waerzegger my dit minnelijck aengedientGa naar margenoot+Ga naar voetnoot526 527 hebbende, beval gaven van goudt en ingeleit ivoir gewrocht, teGa naar voetnoot527 528 scheepe te brengen; en bevrachte de vloot met geweldigh veel 529 zilverwercks, en Dodoneesch koper, en een pantser, drie dickGa naar voetnoot529 530 van goude malien, en eenen braven helm met een pluimaedjeGa naar voetnoot530 531 verciert, wapens van Neoptolemus nagelaten. Oock beschonckGa naar voetnoot531 532 hy vader, en zette hem paerden en hoplieden by. Hy verzagh enGa naar voetnoot532 | |
[pagina 521]
| |
De bladers leggen stil in orde, en onverschoten.Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Maer zoo het hol zijn deur en ingang opsluit, haestGa naar voetnoot625
Verstroit een wint de blaên; een toght, een lucht verblaest
De letters. die Sibil wil dan om niemants quellenGa naar voetnoot627
't Vervloogen loof in 't hol in haer spelonck herstellen,Ga naar voetnoot628
Noch schicken op zijn plaets tot eene spreuck, en merck.Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
De radelooze gaet dan heene, en vloeckt de kerck
En drempel van Sibil: maer laet u niet verdrieten
Om uw verblijf en rust wat tijts hierin te schieten;Ga naar voetnoot632
Al porren u de maets om t'zeil op zee te gaen;
Al blaest de wint in 't zeil; of hou eerst ernstigh aen
635[regelnummer]
By dees waerzeggerin, dat zy u spell' te vooren
Wat voor een avontuur, wat heil u zy beschoren.
De priesterin zal u berechten met der vaert,Ga naar voetnoot637
Het Italjaensche volck, en zijn natuur en aert
Ontvouwen, en met een d'aenstaende strijden spellen,
640[regelnummer]
En melden, op wat wijs, gy met uw reisgezellen
Wat ramp u voorvalt kunt verduuren, en ontgaen;Ga naar voetnoot641
En om d'eerbiedigheit, die gy dus onderdaenGa naar voetnoot642
Haer toedraeght, uwe vloot begunstigen in 't vaeren.
Dus veele stontme vry u mondling t' openbaeren.Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Nu ga vry heene, en hef door uw befaemt gerucht
En deught de groote stadt van Trojen aen de lucht.Ga naar voetnoot645-46
Na dat de godtstolck my dus minzaem dit liet hooren,
Beval hy gaven, kunst en beeltwerck, van ivoor en
Fijn gout gewrocht, te scheep te brengen, en bevracht
650[regelnummer]
De vloot met eenen schat van zilverwerck en pracht,
En Dodoneesch metael, met een panssier van ringenGa naar voetnoot651
En goude malien, dry dick, voor 't fel bespringen
Heel steeckvry, en een' helm met zijne pluim, geweerGa naar voetnoot652-53
Dat Neoptolemus gedragen had wel eer.
655[regelnummer]
Mijn vader wort van hem ook rijckelijck beschoncken.
Hy zet hem hopliên by, en paerden om te proncken,Ga naar voetnoot656
Verziet stoffeert de vloot en 't bootsvolck, naer den eisch,
| |
[pagina 522]
| |
533 bezorghde ons en het bootsvolck oock met roeituigh en scheeps-Ga naar voetnoot533 534 tuigh. Ondertusschen beval Anchises de zeilen klaer te maecken, 535 om niet te verletten, zoo dra de wint dienen wou, en de Godts-Ga naar voetnoot535 536 tolck sprack vader zeer eerbiedighlijck aldus aen: o Anchises, die 537 gezien by de Goden, waerdigh waert met Venus zoo geluckigh 538 te paren, en tweemael in den ondergangk van Troje geborgenGa naar voetnoot538 539 wiert; zie daer leit Ausonie voor u open: zeil vry derwaert; enGa naar voetnoot539 540 al leit het dicht voor u, nochtans is het noodigh om te varen. DatGa naar voetnoot540 541 gedeelte van Ausonie, daer Apollo u naer toe wijst, leit verre. Ga 542 hene, zeit hy, o gezegende door uw zoons godtvruchtigheit; watGa naar voetnoot542 543 houde ick u langer met woorden op, en belet de vloot, nu de 544 wint dienen wil? Andromache niet weiniger bedruckt, toen hetGa naar margenoot+ 545 op een scheiden gingk, broght geborduurde kleeders, welckerGa naar voetnoot545-46 546 inslagh van gout was, en eenen Frygiaenschen rock voor Askaen;Ga naar voetnoot546 547 en gaf Helenus, in miltdadigheit van heerlijcke giften, niet toe, 548 en bestopte het kint met kostelijck borduurwerck, en sprack: oGa naar voetnoot548 549 jongske, aenvaert tot een gedachtenis het geen ick met mijn eige 550 hant wrocht, en gedenck moey Andromache, Hektors gemalin,Ga naar voetnoot550 551 hier by, en het goede hart, dat zy u toedraeght: aenvaert de lesteGa naar voetnoot551-52 552 gaven van uw maeghschap: o eenige van 't maeghschap, die mijnenGa naar voetnoot552 553 Astyanax gelijckt: zoo was hy van oogen, zoo van opzicht enGa naar voetnoot553 554 wezen; en nu zoude die bloem, even out als ghy, te gelijck metGa naar voetnoot554Ga naar voetnoot554-55 555 u opluicken. Ick op mijn vertreck staende, sprack hen noch voorGa naar margenoot+ 556 het leste aen, terwijl de tranen over mijn wangen liepen: nu vaert 557 wel in der eeuwigheit: ghy hebt uwen noot verwonnen: wyGa naar voetnoot557 558 moeten noch van 't eene gevaer in 't ander omsuckelen: uw rustGa naar voetnoot558 | |
[pagina 523]
| |
Met roeituigh, nootdruft, en gereetschap tot de reis.Ga naar voetnoot658
Anchys beveelt terwijl de zeilen klaer te maecken,
660[regelnummer]
Om, als ons weêr en wint zal dienen, op te waecken:Ga naar voetnoot660
En Godt Apolloos tolck sprack dus eerbiedighlijck
Anchys, mijn' vader, aen: Anchises, in het rijck
Der Goden zoo gezien, en waerdigh eer te paerenGa naar voetnoot663
Met Cyprus koningin, en tweemael in gevaeren
665[regelnummer]
En Trojes ondergang geborgen, zie, daer leght
Ausonie op voor u: zeil derwaert regelrecht:Ga naar voetnoot666
En schoon het voor u leght, 't is noodigh om te vaeren.
't Ausonische gewest, daer Febus door de baren
U heenwijst, leght noch wijt. ga daer u Godt geleit,
670[regelnummer]
Gy die met reden, om uw zoons godtvruchtigheit,
Geluckigh heeten mooght. wat wil ick u verletten
Met woorden, nu de wint de zeilen uit koomt zetten?
Andromache bedruckt, als 't op een scheiden gaet,
Komt met borduursel voort, en kostelijck gewaetGa naar voetnoot674
675[regelnummer]
Met gouden inslagh, schenckt Askaen, de hoop der heeren,Ga naar voetnoot675
Een' Frygiaenschen rock, en komt den knaep stoffeerenGa naar voetnoot676
Met rijck tapijtwerck, wijckt geensins voor Helenus,
In haer schenckaedje en pracht, en spreeckt voor 't leste aldus:Ga naar voetnoot678
Aenvaert mijn hantwerck toch, tot een gedachtenisse,Ga naar voetnoot679
680[regelnummer]
O knaep, gedenck hierby, wanneer uw oogh my misse,
Uw moey Andromache, die Hektor heeft behaeght.
Gedenck hierby wat hart, wat liefde zy u draeght.
Aenvaert de jongste gifte en gaven van uw magen,
O eenige van 't bloet. zoo nam ick eer behaegenGa naar voetnoot684
685[regelnummer]
In mijn' Astyanax, wien gy zoo wel gelijckt.
Zoo was hy van gelaet, en opzicht, dat bezwijckt
Hem nergens in. nu zou die bloem met u vergaeren,Ga naar voetnoot686-87Ga naar voetnoot687
Opluicken in eene oude, in een getal van jaeren.
Ick sprack, op mijn vertreck, reisvaerdigh, en bereit,
690[regelnummer]
Met tranen op de wang: vaert wel in eeuwigheit.
Gy raeckte uw zwaericheên en hoogen noot te boven:
Wy moeten met gevaer, van ramp op ramp, verschoven,Ga naar voetnoot692
| |
[pagina 524]
| |
559 is al geboren: ghy behoeft geen zee te ploegen, nochte naer het 560 eeuwigh deizende lant van Ausonie om te zoecken. Ghy ziet hierGa naar voetnoot560 561 Xanthus, en het nieuwe Troje met uwe eige handen gebouwt; 562 doch ick wensch met eenen bestendiger zegen, en den GrieckenGa naar voetnoot562 563 min in den wegh dan d'oude stadt. Wanneer ick den Tiber inge-Ga naar voetnoot563 564 varen, de landen naest aen den Tiber gelegen, en de muren aen 565 mijne lantsluiden geschoncken, kome te zien; dan zullen wy na-Ga naar voetnoot565 566 maels de steden, en volcken van Epirus en Hesperie (die elckan-Ga naar voetnoot566 567 dere in maeghschap en bloet bestaen, en eertijts uit Dardaen enGa naar voetnoot567-68 568 eenen zelven stam gesproten, oock een zelve avontuur uitstonden)Ga naar voetnoot568 569 door den bant van vrientschap vereenigen, en beide de TrojensGa naar voetnoot569 570 in een smelten: doch dat blijve onzen nakomelingen bevolen.Ga naar voetnoot570 571 Wy worden over zee gevoert langs Ceraunie, [en] de kaep naestGa naar margenoot+Ga naar voetnoot571 572 hier aen gelegen, en waer langs men naer Italie vaert, en de weghGa naar voetnoot572 573 te water ruim zoo kort valt. Middelerwijl daelt de zon, en de 574 duistere schaduwe bedeckt de bergen. Wy loten om het roejen,Ga naar voetnoot574 575 en spoeien, en vallen in den schoot der gewenschte landouwe,Ga naar voetnoot575 576 langs het water; en ververschen ons op het drooge zant, daer deGa naar voetnoot576 577 vermoeiden uitrusten. De nacht van de uren aengevoert, was nochGa naar voetnoot577 578 niet aen de Noortlijn gestegen, als Palinuur, die nimmer slofte,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot578 579 van den bultzack oprees, zagh hoe de wint woey, en het hooftGa naar voetnoot579 580 eens in de lucht stack om te luisteren, en te letten, hoe de starren 581 aen den stillen hemel stonden. Hy zagh den Boer, en de natteGa naar voetnoot581 582 Regenstar en beide de Beeren, en Orion in zijn gouden harnas. NaGa naar voetnoot582 | |
[pagina 525]
| |
Noch zwerven: uwe rust is al geboren. gyGa naar voetnoot693
Ploeght geene baren meer, noch hoeft in last, als wy,Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
Geen eeuwigh deizend lant Ausonie te zoecken.
Gy ziet hier Xanthus, en nieuw Troje, in deze hoecken
Met uwe hant gebouwt, doch 'k wensch met meerder spoet,Ga naar voetnoot697
En min den Grieck in 't oogh, dan 't oude, in stof gewroet.Ga naar voetnoot698
Als ick den Tyber, langs het lant hier naest gelegen,Ga naar voetnoot699
700[regelnummer]
Ben ingevaeren, en aenschouw met vollen zegen
De muuren aen mijn volck geschoncken, zullen wy
't Hesperisch bloet en 't volck t'Epirus, even vry,Ga naar voetnoot702
En van een' zelven struick, uit Dardans stam gesproten,
Beproeft door een fortuin, als trouwe bontgenooten,Ga naar voetnoot704
705[regelnummer]
Verbinden door den bant van vrientschap in 't gemeen,
En smilten alle bey de Trojens onder een.Ga naar voetnoot706
Doch deze zorgh zy den nakomeling bevolen.
Wy vaeren over zee langs Ceraunye, en doolen
Voorby de naeste kaep, waerlangs men zeilen moetGa naar voetnoot709
710[regelnummer]
Naer 't Italjaensche lant, en daer de watervloetGa naar voetnoot710
Een' korter wegh bestelt. terwijl verdrinckt de luisterGa naar voetnoot711
Der zonne, en d'avont deckt met schaduwen en duister
De bergen, en het lant. wy loten in de vloot
Om 't roeien, vallen voort in dien gewenschten schoot
715[regelnummer]
Der vrolijcke landouwe aen 't water, en verlustenGa naar voetnoot715
Ons op het drooge zant. de moede leden rusten,
Bevangen van den slaep. de nacht, als niets zich roert,
Was noch aen 't noortpunt niet van d'uuren aengevoert,
Of wackre Palinuur springt uit zijn bed by duister,
720[regelnummer]
Ziet om naer weêr, en wint, en, op dat hy eens luister'Ga naar voetnoot720
Naer 't weêr, en lette hoe de starren boven staen,Ga naar voetnoot721
En rollen aen 't gewelf des hemels, haere baen,Ga naar voetnoot722
Stack 't hooft eens in de lucht. hy zagh den Boer zich keeren,Ga naar voetnoot723
De natte Regenstar, en alle bey de Beeren,
725[regelnummer]
Den Reus Orion, die in 't gouden harnas stont.Ga naar voetnoot725
| |
[pagina 526]
| |
583 dat hy den hemel klaer en helder bevont, stack men de trompet 584 van de kampanje, dat het klonck. Wy lichten onze ankers, enGa naar voetnoot584 585 breiden de vleugels onzer zeilen uit, en spoeden voort. Nu begostGa naar voetnoot585 586 de morgenstont te blozen, het gestarrente onder te gaen, als wyGa naar margenoot+ 587 van verre donkere heuvels, en Italie, noch laegh voor ons leggenGa naar voetnoot587 588 zagen. Achates riep eerst: Italie, Italie: al het bootsvolck groette 589 Italie blijdelijck en met luider kele. Toen liet vader Anchises eenen 590 grooten barckemeier vol wijn schencken, dat het schuimde, enGa naar voetnoot590 591 om hoogh op 't achterschip staende, riep aldus de Goden aen: oGa naar voetnoot591 592 Goden, die, te water en te lande, over wint en weder gebodt hebt, 593 verleent ons spoedige reis: geeft ons voor wint. De wint wackert 594 aen: het koelt naer wensch: de haven leit dicht voor ons open,Ga naar voetnoot594 595 en wy krijgen den burgh van Minerve en hare kerck in 't gezicht.Ga naar voetnoot595 596 Het bootsvolck haelt de zeilen in, en went de voorstevens naerGa naar margenoot+ 597 strant toe. De haven loopt van het oosten met een' boght binne-Ga naar voetnoot597 598 waert; de steenklippen daer dwers voor leggende, keeren de zoute 599 baren, die hier op breken, dat het schuimt: de haven schuilt 'er 600 achter: de rotsen, zoo hoogh als torens, reicken van wederzijdeGa naar voetnoot600 601 hare armen uit, gelijck dubbele muren, en de kerck wijckt wat van 602 den waterkant af. Hier zagh ick het eerste voorteken, vier sneeu-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot602 603 witte paerden, verre van elckandren, in 't velt het gras afsnoejen:Ga naar voetnoot603 604 en vader Anchises riep terstont: o uitheemsche landouw, ghy 605 zeght ons oorloogh aen: paerden worden ten oorloogh toegerust:Ga naar margenoot+ 606 dusdanige dieren dreigen ons met oorloge: evenwel die zelveGa naar voetnoot604 | |
[pagina 527]
| |
Toen hy den hemel klaer en schoon en helder vont,
Wert op zijn' last en woort de zeetrompet gesteecken,
Die klonck van haer kampanje: op zulck een leuze breeckenGa naar voetnoot728
De maets hun leger op, en spoên op dat besluit.Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
De voorwint zet het zeil en alle vleugels uit.Ga naar voetnoot730
In 't oosten bloosde alree de glans der morgenstarre,Ga naar voetnoot731
't Gestarnte doock, als wy eerst in 't gezicht van verreGa naar voetnoot732
De donckre heuvels en Italje vlack en laegh
Zien leggen voor ons oogh. Achates riep eerst graêgh:Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Italje, Italje: al 't volck, maetroos, en alle troepenGa naar voetnoot735
Begint Italje bly te groeten, en te roepen.
Anchys, mijn Vader, laet den berckemeier voort
Vol schencken, kranst den wijn, en, staende voor de poortGa naar voetnoot738
Op zijn kampanje, roept den naem aen van de Goden:
740[regelnummer]
O die te water en te lande uw rijxgebodenGa naar voetnoot740
En wetten voorschrijft weêr, en wint, en watervloet,Ga naar voetnoot741
Verleent ons voor den wint, behoude reis, en spoet.
De wint aen 't wackeren: de koelte in 't zeil aen 't stijgen.Ga naar voetnoot743
De haven leght vooruit en open, en wy krijgen
745[regelnummer]
Minerves slot en kerck wel haest in ons gezicht.
Het bootsvolck strijckt het zeil, en went den boegh heel dicht
Naer 't strant, dat voor ons leght. de haven, licht te winnen,Ga naar voetnoot747
Loopt van het oosten af met eene boght naer binnen.
De steenrots, dwers hier voor, beschutze voor 't gewelt
750[regelnummer]
Der zee, die hier op breeckt, en haere krachten smelt.Ga naar voetnoot750
Hier achter schuilt en duickt de haven, en de rotsen,
Als muuren uitgestreckt, en als twee armen, trotsenGa naar voetnoot752
De wolcken met haer kruin. de kerck wijckt af van strant.
Hier zagh ick 't eerste merck en voorspoock op het lant,
755[regelnummer]
Vier witte paerden, wijt van een, het gras afsnyen.
Anchises riep terstont: uitheemsche landeryen,
Gy zeght ons oorlogh aen. men recht de paerden afGa naar voetnoot757
Ten oorloge, en dit dier schijnt ons met oorloghsstrafGa naar voetnoot758
Te dreigen: evenwel die zelve dieren wendden
| |
[pagina 528]
| |
607 dieren gewenden naderhant den wagen te trecken, en onder hetGa naar voetnoot607 608 juck gespannen, naer den breidel te luisteren. Daer is noch hoop 609 van vrede. Wy aenbidden de heilige Godtheit van de strijtbareGa naar voetnoot609 610 Pallas, die d'eerste ons van blijschap juichende, verwellekomt.Ga naar voetnoot610 611 Wy behangen onze hoofden voor d'altaren met eenen Frygiaen- 612 schen sluier, volgens Helenus ernstige bevelen, en dragen deGa naar voetnoot612 613 Griecksche Juno haer brantoffer kerckplichtigh op. Zoo dra wyGa naar voetnoot613 614 onze beloften geschicktelijck hebben volbroght, zetten wy denGa naar voetnoot614 615 boeghspriet zeewaert in, en verlaten de huizen der Griecken, enGa naar voetnoot615 616 de verdachte landen. Hier na ziet men den inham (magh menGa naar margenoot+Ga naar voetnoot616-17 617 den roep gelooven) van Herkules te Tarentum. Lacinie, aen Juno 618 toegewijt, hooght recht hier tegen over, en de sloten van Kau-Ga naar voetnoot618 619 lonie, en Scylaceum, de kaep, waer op zoo menigh schip vergaet. 620 Daerna ziet men van verre den Siciliaenschen Etna uit der zeeGa naar margenoot+ 621 opstijgen, en wy hooren een geweldigh zeegedruis van verre, 622 en klinckende steenrotsen, en geluiden van stemmen op strantGa naar voetnoot622 623 gebroken: de wadden huppelen op, en de barningen wordenGa naar voetnoot623 624 met zant gemengt. Toen zeide vader Anchises: gewisselijck ditGa naar margenoot+ 625 is die Charybdis, dit zijn die klippen, die gruwelijcke steenrotsen,Ga naar voetnoot625 626 waer van Helenus my al wist te zeggen. Lustigh mannen, reptGa naar voetnoot626 627 u, redt ons, en te gelijck aen de riemen. Zy volgen zijnen last,Ga naar voetnoot627 628 en Palinuur de voorste van allen, went het schip over backboortGa naar voetnoot628 629 tegens de bruissende baren aen, en al de maets desgelijcks kiezen,Ga naar voetnoot629Ga naar voetnoot629-30 630 met roeien en zeilen de zelve zijde. De schepen rijzen, terwijl 631 men omloopt, hemelhoogh, en dalen, zoo dra het water valt, totGa naar voetnoot631 | |
[pagina 529]
| |
760[regelnummer]
Den wagen tam en mack te trecken, en zy kenden
En luisterden, in 't juck gespannen, naer den toom.
Hier is noch hoop van pais. het lant, ons wellekoom,Ga naar voetnoot762
Aenbidt men, Pallas met haer speere, en schilt, vol slangen,Ga naar voetnoot763
Die d'eerste ons, juichende van blijschap, heeft ontfangen.
765[regelnummer]
Toen deckten wy ons hooft met Frygiaensche zy,
Naer Helenus bevel, en droegen Juno bly
Brantofferhanden op, godtvruchtigh en kerckplichtigh.
Zoo dra wy ons belofte en godtsdienst hier voorzichtighGa naar voetnoot768
Voltrocken, heel geschickt, zoo keerden wy den boeghGa naar voetnoot769
770[regelnummer]
En boeghspriet zeewaert in, en scheidden t'zamen vroeghGa naar voetnoot770
Van Grieckenlant, en die verdachte kust en hoven.Ga naar voetnoot771
Wy zien oock Herkles [magh men d'oude Faem gelooven,]Ga naar voetnoot772
Tarent, een' inham, noch aen dezen bynaem vast.Ga naar voetnoot773
Lacinje, Juno en haer Godtheit toegepast,Ga naar voetnoot774
775[regelnummer]
Hooght hier recht over op, met een de hooge sloten
Van Kaulon, en de kaep van Scil, berucht door 't stootenGa naar voetnoot776
En stranden van de kiel. hierna verneemt men mê
Den Siciljaenschen bergh van Etna, uit der zee
Gestegen van zoo verr'. wy hooren zeegedruizen
780[regelnummer]
Van verre, en steenrotsklanck, en stemmen, onder 't bruizen
Des waters, op het strant gebroken. 't wadde springkt.
De barning mengelt zich met zant, dat water drinckt.Ga naar voetnoot782
Anchys, mijn vader, sprack: gewis dit zijn die steenen,
Charybdis moortrots, daer ons Helenus voorheenen
785[regelnummer]
Van wichelde. nu voort als mannen: rept u, voort,Ga naar voetnoot785
En valt aen 't roeien. ruckt ons ras uit dezen oort.Ga naar voetnoot786
Zy volgen zijnen last, en Palinuur bevaerenGa naar voetnoot787
Went d'eerste 't backboort van den schepe naer de baren,
En d'andren kiezen, op zijn' voorganck, oock die zy
790[regelnummer]
Met boort, en riem, en zeil. de vloot, op dit gety,Ga naar voetnoot790
In 't ommevaeren rijst ten hemel, daelt in 't vallen
| |
[pagina 530]
| |
632 in den diepen afgront. Driewerf hoorde men het geluit uit de 633 holle rotsen opklincken: driewerf zagh men het schuim bersten,Ga naar voetnoot633 634 en de starren besprengkelen. Wy middelerwijl vermoeit, verliezen 635 den wint, tegens den avont; en twijfelende waer wy henevaren,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot635 636 belanden aen de kust der Reuzen. Een geweldige zeehaven leitGa naar voetnoot636 637 'er, vry van storm en onweêr; maer Etna, dicht hier by gelegen,Ga naar voetnoot637 638 dondert en blixemt 'er gruwelijck, en bederft al wat 'er ontrentGa naar voetnoot638 639 leit. By wijlen berst de bergh naer de lucht uit met een zwarteGa naar voetnoot639 640 wolck en pickigen omdwarlenden smoock en gloeiende voncken;Ga naar voetnoot640 641 en worpt brandende klooten om hoogh, en lickt de starren metGa naar voetnoot641 642 tongen van vlam. By wijlen braeckt hy rotsen en ingewant vanGa naar voetnoot642 643 den bergh afgescheurt, uit zijne keel, en haspelt krack op krackGa naar voetnoot643 644 gesmolte steenen in de lucht, en bernt van den ondersten grontGa naar voetnoot644 645 op. Men zeit, dat Enceladus lichaem, half gebrant van den blixem,Ga naar voetnoot645 646 onder dit gevaert beklemt leit, en de geweldige Etna boven op 647 hem gepackt, zijne vlam ten geborste schoorsteenen uitsnuift; enGa naar voetnoot647 648 zoo menighmael de Reus zijn vermoeide zijde rept, davert enGa naar voetnoot648 649 loeit 'er geheel Sicilie af, en de hemel wort met roock bevlochten.Ga naar voetnoot649 650 Wy, dien ganschen nacht in de bosschen gescholen, moeten een 651 onmenschelijcke spoockery uitstaen; en kunnen niet zien waerGa naar voetnoot651 652 dat geluit herkomt: want daer scheen geen licht, nochte niet eenGa naar voetnoot652 653 heldere star aen den hemel, maer donkere nevels, en de duistereGa naar voetnoot653 654 midnacht bewimpelde de maen met een wolck.Ga naar voetnoot654 655 Des anderen daeghs begost het uit den oosten te dagen, en | |
[pagina 531]
| |
Des waters naer de hel. wel drywerf klonck hun allen
't Geluit der holle rotse in d'ooren: drywerf zagh
De hemel nat van schuim besprengkelt, slagh op slagh.
795[regelnummer]
Wy, midlerwijl vermoeit, verliezen, onder 't streven,Ga naar voetnoot795
Den wint, toen d'avont viel, onkundigh waerwe dreven.
Wy landden aen het strant der reuzen, en hun kust.
Een groote haven leght hier, vry en heel gerustGa naar voetnoot798
Voor onweêr. Etna, steil en hoogh hierby gelegen,
800[regelnummer]
Bederft al 't lant rontom, en blixemt aller wegen,
En dondert gruwelijck. by wijlen berst hy oock
Ten hemel met een wolcke, en zwarten roock en smoock,
En dwarrelende vlaegh van peck en gloênde voncken,
Schiet roode klooten vier en gloet uit zijn spelonckenGa naar voetnoot804
805[regelnummer]
Naer boven, leckt de lucht en starren met den brant
En vlamme van zijn tong. hy braeckt zijn ingewant,
Geheele rotsen, van hem afgescheurt, met eenenGa naar voetnoot807
Ter keele uit, haspelt, krack op krack, gesmolte steenen
En klippen in de lucht, en barrent sterck en stijfGa naar voetnoot809
810[regelnummer]
Van onder op. men zeght dat hier het reuzelijf
Enceladus, gebrant of half gebrant, getroffen
Van weêrlicht, met gewelt, ter aerde neêr quam ploffen,
Geplet van dit gevaerte, en Etna, neêrgesmacktGa naar voetnoot813
Met zijn zwaerlijvigheit, leght hem op 't lijf gepackt;Ga naar voetnoot814
815[regelnummer]
Van waer de reus noch vier en vlammen, onder 't razen,Ga naar voetnoot815
Uit zijn geborste keele en schoorsteen pooght te blazen:Ga naar voetnoot816
En gansch Sicilje, als hy zijn moede lenden rept,
Dat davert, trilt, en loeit, en siddert, en misscheptGa naar voetnoot818
De lucht: de hemel wort met roock en smoock bevlochten.
820[regelnummer]
Wy zien dien nacht, in 't bosch gescholen, slechts gedroghten,Ga naar voetnoot820
En naere spoockery, en zien niet uit wat oort
Dat schrickelijck geluit zoo verre wort gehoort:
Want al de hemel dooft zijn licht en klaere lampen:
De gansche lucht hangt dicht bezet met duistre dampen.
825[regelnummer]
Een wolck verduisterde den ganschen nacht de maen.
De dageraet begon in 't oosten op te staen,
| |
[pagina 532]
| |
656 de dageraet schoof de vochtige schaduwe van den hemel; wan-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot656 657 neer haestigh een zeltzaem en misselijck slagh van een mensch,Ga naar voetnoot657 658 en heel dor en mager, en deerlijck gekleet uit het bosch voorGa naar voetnoot658 659 den dagh komende, zijne handen ootmoedigh naer het strantGa naar voetnoot659 660 toe uitstreckt. Wy zien om, en vernemen een gruwelijcke mors-Ga naar voetnoot660 661 sicheit, den langen baert, en een deken vol klissen en doornenGa naar voetnoot661 662 om 't lijf; voort scheen hy een Grieck. Dees, wel eer gewapentGa naar voetnoot662 663 met zijnen vader naer Troje gezonden, de Dardanische draghtGa naar voetnoot663 664 en Trojaensche wapens van verre ziende, bleef verbaest doorGa naar voetnoot664 665 dat gezicht, een luttel stil staen: stracks daer na vloogh hy alGa naar voetnoot665 666 weenende naer strant toe, en badt aldus: Ick bidde u, om GodtsGa naar voetnoot666 667 wil, om 't hemelsche licht der zonne, waer by wy leven, o Tro-Ga naar margenoot+ 668 janen, neemt my t'scheep, en vervoert my waer het u believe: 669 dat zal my genoegh zijn. Ick beken wel, dat ick een van deGa naar voetnoot670 670 Griecksche vloot ben; en, als een soldaet, naar Trojes bederf 671 stont: maer heb ick met dat schelmstuck den hals verbeurt, zoo 672 smijt my in 't water; en verdrinckt my in de wilde zee: moet ickGa naar voetnoot672 673 sterven, het zal my noch een troost zijn van menschenhanden 674 te sterven. Zoo sprack hy, viel ons te voet, en bleef aen onzeGa naar voetnoot674 675 knien hangen. Wy porren hem te melden wie hy zy; uit wat bloetGa naar voetnoot675 676 gesproten; wat avontuur hem hier jage. Vader Anchises geeftGa naar voetnoot676 677 zelf den versaeghden jongelingk stracks de hant, tot zijn verzeke-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot677 678 ringe. Hy ten leste wat bedaert van zijnen angst, spreeckt aldus: 679 Ick ben Achemenides, een spitsbroeder van den ongeluckigenGa naar voetnoot679 680 Ulysses, en uit Ithaka, van mijnen armen vader (och, waer hy armGa naar voetnoot680-81 681 gebleven) Adamastus gesproten, met wien ick naer Troje trock. 682 Mijn mackers deze bloetgierige spelonck ontvliedende, en van ver-Ga naar voetnoot682 683 baestheit hunnen macker vergetende, lieten my hier in dit woesteGa naar voetnoot683 | |
[pagina 533]
| |
De lucht, met schaduwen betogen, op te klaeren,
Wanneer zich uit het bosch heel snel quam openbaerenGa naar voetnoot828
Een zeldsaem mislijck mensch, gansch mager, dor, en bleeck,
830[regelnummer]
En jammerlijck gekleet, die naer de waterstreeck
Zijn handen uitstreckte, en ons aenzocht met gebeden.Ga naar voetnoot831
Wy zien altsamen om, en ongehaventheden,Ga naar voetnoot832
En vuile morssicheit. de lange baert hangt stijf,Ga naar voetnoot833
Een ruige deken, scherp van doornen, om zijn lijf:Ga naar voetnoot834
835[regelnummer]
Doch andersins een Grieck, die, 't vaderlant ten beste,Ga naar voetnoot835
In 't harnas was gestuurt naer Trojes hooge veste.
Als dees de Troische draght en Dardans wapens ziet,
Staet hy verbaest wat stil van verre. in 't ende schiet
'dElendige naer 't strant, al schreiende, en met smeecken:
840[regelnummer]
Om Godts wil bidde ick u, om 't licht, dat 's hemels streeckenGa naar voetnoot840
Verlicht, ons leven geeft, Trojaenen, neemtme mê:
Vervoertme waer 't u lust: dit is alleen mijn bê.Ga naar voetnoot842
Ick ben een uit de vloot der Griecken, waert te vloecken,
En quam, ick lochen 't niet, de Troische Huisgoôn zoecken,
845[regelnummer]
Bestormen: maer indien ick 't leven heb verbeurt,
Met zulck een schellemstuck, zoo grijpt my aen, en sleurt
En plomptme los in zee. 'k getroost me 't licht te derven,Ga naar voetnoot847
Te sterven, magh ick slechts van menschenhanden sterven.
Zoo bid hy op zijn knien, en valt ons droef te voet,
850[regelnummer]
En houdt de beenen vast. wy porren hem, hy moet
Ons melden wie hy is, uit wat geslacht gesproten:
Wat avontuur hem hier dus verre heeft verstooten.
Anchys, mijn vader, geeft terstont beleeft de hantGa naar voetnoot853
Aen dien verbaesden knecht, en troost hem door dit pant.Ga naar voetnoot854
855[regelnummer]
Hy, wat bedaert van schrick, begint aldus te spreecken:
'k Ben Achemenides, geboren in de streecken
Van 't eilant Ithaka. gy ziet den toghtgenoot
Van ongeluckigen Ulysses hier. ick sproot
Uit Adamastus, arm, behoeftigh in zijn leven,
860[regelnummer]
En voer met hem naer Troje: och, waer hy t'huis gebleven.Ga naar voetnoot860
Mijn reisbroêrs, die verbaest dit reuzenhol ontvloôn,
Vergaten my. dit huis, vol stanck en bloet van doôn,
| |
[pagina 534]
| |
684 Reuzenhol, een huis van binnen geweldigh groot en doncker, enGa naar voetnoot684 685 morssigh van vuil bloet en bloedige spijs. De Reus zelf is bijsterGa naar voetnoot685 686 langk, en stoot zijn hooft aen de starren, en (o Goden, helpt die 687 pest uit de weerelt) men durf hem naulix aenzien, naulix aen- 688 spreken. Hy leeft by ingewant en zwart bloet der ellendigeGa naar voetnoot688 689 menschen. Ick zelf zagh, hoe hy een paer van onze maets, met 690 zijne vuist uit al den hoop opgegrepen, en midden in het grooteGa naar voetnoot690 691 hol op zijnen rugh leggende, tegens de steenrots aenklitste, datGa naar voetnoot691 692 het spatte, en al de vloer van bloet en etter dreef. Ick zagh oock, 693 toen hy de zwart bebloede beenders en schenkels tusschen zijnGa naar voetnoot693 694 tanden kraeckte, hoe de laeuwe leden noch lilden in zijnen mont. 695 Dat kost Ulysses niet ongewroken aenzien, nochte d'IthakaenGa naar voetnoot695 696 vergat uit wraeckgierigheit in zoo groot een lijfsgevaer zich zel-Ga naar voetnoot696 697 ven met loosheit te behelpen: want zoo dra de Reus, zat van 698 brassen, en in wijn verzopen, zijn hooft nederleggende, en zichGa naar voetnoot698 699 in 't hol uitstreckende om te slapen, geweldigh veel etters en 700 brocken, met bloedigen wijn gemengt, te keel uitbraeckte; zoo 701 riepen wy met gebeden de groote Goden te hulp, trocken hetGa naar voetnoot701 702 lot waer elck hem aentasten zou; sloegen gelijckerhant eenenGa naar voetnoot702 703 ringk rontom zijn lijf hene, en boorden met eenen scherpen tuin-Ga naar voetnoot703 704 staeck hem uit den norssen kop zijn eenigh oogh, zoo groot als 705 de volle maen, of een Griecksche rondas. Zulck een zoete wraeckGa naar voetnoot705 706 namen wy ten leste van den moort onzer mackeren. Maer, o el- 707 lendige menschen, packt u voort, packt u voort, kapt het touwGa naar voetnoot707 708 van strant af: want zoo afgrijsselijck en zoo groot als dees Poly-Ga naar voetnoot708-10 709 femus is, die zijn ruige schapen in de holle spelonck sluit, en 710 hunne uiers melckt; zulcke hondert andere onnatuurlijcke Reuzen 711 onthouden zich gemeenelijck in deze boght, en doorsnuffelen hetGa naar voetnoot711 | |
[pagina 535]
| |
En yslijck menschevleesch, is woest, en groot, en doncker.
De berghreus, byster langk, raeckt met zijn hooft 't gefloncker
865[regelnummer]
Van 't starrelicht gewelf. ô Goden, keert die pest.
Men yst voor zijn gezicht en stemme in 't gruwzaem nest.
Hy leeft by vleesch en bloet van aengestrande gasten.Ga naar voetnoot867
'k Zagh zelf hem van ons volck twee teffens fel aentastenGa naar voetnoot868
Met zijne stercke vuist, gaen leggen stijf en stuchGa naar voetnoot869
870[regelnummer]
In 't midden van het hol, op zijnen breeden rugh,
Hen klitsen op een rots, dat brein en harssen spatte,Ga naar voetnoot871
De vloer van etter dreef en bloet. ick zagh hy vatte
En kraeckte met den tant de schenckels, en het been,
Noch zwart en raeu van bloet, en hoe de laeuwe leên
875[regelnummer]
Noch lilden in zijn' mont. Ulysses, stil gedoken,Ga naar voetnoot875
Kon zulck een gruwelstuck niet aenzien ongewroken,
En d'eilander vergat, in zulck een lijfs gevaer,Ga naar voetnoot877
Zijn wraeck en loosheit niet, maer nam zijn' slagh wel waer:Ga naar voetnoot878
Want toen de reus, nu zat van brassen, en verdroncken
880[regelnummer]
In wijn, zich nederleide in 't hol, en viel aen 't roncken,
Daer hy lagh uitgestreckt, en braeckte een' ettervloet,Ga naar voetnoot881
En brocken, ondermengt met wijn, en vleesch, en bloet,
Uit zijnen groven balgh, zoo riepen wy wel krachtighGa naar voetnoot883
De Goden aen om hulp, en trocken 't lot eendraghtigh
885[regelnummer]
Waer elck hem grijpen zoude, en sloegen om zijn lijf
Een' ringk, en boorden met een' tuinstaeck, sterck en stijfGa naar voetnoot886
Hem uit dat norsse hooft het eenigh oogh, gewassen
Gelijck de volle maen, of een van ons rondassen.
Zoo zoet een weêrwraeck nam de vloot, met recht gestoortGa naar voetnoot889
890[regelnummer]
Op 't wreet gedroght, bevleckt met onzer mackren moort.
Maer ô elendigen, verpackt u: kapt de touwenGa naar voetnoot891
Van strant af: want zoo groot de strantreus is t'aenschouwen.
Zoo vreeslijck Polyfeem zich zien laet herwaert uit,Ga naar voetnoot893
Die in de holle rots zijn ruige schaepen sluit,
895[regelnummer]
En daer hun uiers melckt; zoo groot zijn hondert anderen,
Vervaerlijck van gestalte, al reuzen met elckanderen,
Die zich hier op het strant onthouden in de boght,
En jaegen op 't geberghte, en snufflen in de locht.Ga naar voetnoot898
| |
[pagina 536]
| |
712 hoogh geberghte. Driemael boogh de maen haer horens te zamen,Ga naar voetnoot712 713 sedert ick mijn leven hier in bosschen most overbrengen, onderGa naar voetnoot713 714 eenzame schuilhoecken, nesten van wilde dieren en onbeschofteGa naar voetnoot714 715 Reuzen, die ick van de klippen zagh nederstijgen, dat mijn hart 716 voor hunne stem, en het getrappel der voeten beefde. Ick pluckGa naar voetnoot716 717 van de struicken bezien, en steenachtige kornoeljen, eenen armenGa naar voetnoot717 718 kost; en houde het lijf by kruiden, met wortel met al uit der aerdeGa naar voetnoot718 719 geruckt. Overal om troost uitziende, zagh ick eerst deze vlootGa naar voetnoot719 720 naer strant toe komen, en quam 'er op aen, het moght dan wezen 721 wie het woude. Het is my genoegh, dat ick dien schendigen hoopGa naar voetnoot721 722 ontsluipe. Helpt ghy lieden my liever van kant; het is my even-Ga naar voetnoot722-23 723 eens hoe ick om hals kome. Naulix sprack hy dit, of wy zagen denGa naar margenoot+ 724 groflijvigen herder Polyfemus, boven op den bergh, onder hetGa naar voetnoot724 725 vee aentreden, en naer het strant, daer hy dagelijcks komt, toe- 726 stappen: een afgrijsselijck geweldigh groot wanschapen gedroght, 727 van zijn eenigh oogh berooft. Een geknotte pijnboom is zijn staf, 728 en onderstut hem in het gaen. Ruige schapen, zijn eenigh ver- 729 maeck, vergezelschappen hem: aen den hals hangt de fluit, dieGa naar voetnoot729 730 zijn quellaedje verzacht. Het strant af in bare zee komende, zooGa naar voetnoot730 731 wiesch hy het bloet van zijn loopende oogh af, dat hem uitgeboort 732 was; en op zijn tanden knarssende, gingk midden door de golven,Ga naar voetnoot732 733 zonder d'ocksels eens nat te maecken. Toen zetten wy al verbaestGa naar margenoot+ 734 het van verre op de loop, en namen den verlegen man, die hetGa naar voetnoot734 735 wel verdiende, binnen boort, en kapten al stil het touw af, enGa naar voetnoot735 736 wacker aen de riemen vallende, gingen over het water strijcken.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot736 737 Hy roock het, en quam op dat gedruisch aenstappen: doch hemGa naar voetnoot737-38 738 onmogelijck ons met zijne hant te bereicken, en in d'Iönische 739 golven met naloopen t'achterhalen, zoo stack hy zulck een af-Ga naar margenoot+ 740 grijsselijcke klock op, dat 'er al de zee en het water af beefden,Ga naar voetnoot740 | |
[pagina 537]
| |
De maen stont driemael ront, terwijl ick, hier vergeeten,Ga naar voetnoot899
900[regelnummer]
Mijn leven, onder 't wilt, in bosschen heb gesleeten,
En nesten van 't gedierte, en 't onbeschofte slaghGa naar voetnoot900-901
Van reuzen uit hun rots met dootschrick daelen zagh,
Dat, voor hun stemme, en voor 't getrappel van hun voeten,Ga naar voetnoot903
Mijn hart verschrickte. ick pluckte om hongers noot te boeten,Ga naar voetnoot904
905[regelnummer]
De wilde beziën van struicken, en van rijs,
Kornoeljen, hardt als steen, helaes, een arme spijs;
En hou mijn leven op met kruit en blaên te plucken,
Met wortlen en gewas uit aerde en rots te rucken:
En toen ick uitzagh naer wat troost, van overal,Ga naar voetnoot909
910[regelnummer]
Vernam mijn oogh uw vloot, in 't landen aen dees wal:
Daer liep ick voort op aen, en zocht u van dees klippe,
Wie 't was of niet, als ick dien bozen hoop ontslippe.Ga naar voetnoot912
Helpt gy my liefst van kant: 't is my om 't even hoe,Ga naar voetnoot913
Of welck een doot ick sterf. zoo sprack hy. wy zien toe,Ga naar voetnoot914
915[regelnummer]
En dien groflijvigen, dien grooten herder treden
En stappen, onder 't vee, op strant aen, naer beneden,
Gelijck hy dagelijcks gewoon is, langk en hoogh;
Een schricklijck woest gedroght, en van zijn eenigh oogh
Berooft. een pijnboom, die geknot is, stiert zijn gangen.
920[regelnummer]
De ruige schapen, al zijn wellust en verlangen,Ga naar voetnoot920
Geleiden hem. de fluit hangt, als zy doorgaends plaght,Ga naar voetnoot921
Om zijnen hals, een spel, dat zijn verdriet verzacht.
Dus koomende aen het strant, in zoute waterplassen,
Begint hy 't vuile bloet van 't loopende oogh te wassen,
925[regelnummer]
Dat hem is uitgeboort. hy knarstant, bits en prat,Ga naar voetnoot925
Gaet midden door de zee, en maeckt geene ocksels nat.
Wy zetten 't van zoo verre uit schrick terstont op 't loopen,
En bergen dezen man, vol jammers, pas ontsloopen,Ga naar voetnoot928
Gelijck hy had verdient, met d'onzen binnen boort.
930[regelnummer]
Wy kapten toen het tou al heimlijck, vallen voort
Aen 't roeien, elck om 't snelst, en vegen heen door 't water.
Hy roock het, en quam aen op 't ruischen, en geschater.Ga naar voetnoot932
Maer als hy met zijn vuist ons niet bereickt in 't wedt,Ga naar voetnoot933
Noch in 't Iönisch meer kan volgen met zijn' tret,
935[regelnummer]
Begint de reus een klock afgrijslijck op te steecken,
| |
[pagina 538]
| |
741 d'Italiaensche bodem dreunde en daverde, deboghtige spelonckenGa naar voetnoot741 742 van Etna loeiden. Maer de Reuzen, in de bosschen en op de hooge 743 bergen, door dien kreet opgeweckt, vallen plotseling naer de zee-Ga naar margenoot+ 744 havens toe, en bedecken het strant. Daer zien wy de spitsbroedersGa naar voetnoot744 745 van Etna by een staen, den kop in de lucht steken, en te vergeefsGa naar voetnoot745 746 ons overdwers aengrimmen: een afgrijselijck gezelschap: gelijckGa naar margenoot+Ga naar voetnoot746 747 hemelhooge eicken, en cypressen, met hun beziën geladen, deGa naar voetnoot747 748 kruin om hoogh steecken, in het steile bosch aen Jupijn, en hetGa naar voetnoot748-49 749 woudt aen Diane toegeheilight. Een groote schrick jaeght ons 750 om voort te spoeden, de touwen overal los te rucken, de zeilenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot750 751 by te zetten, en recht voor wint af te loopen. Hier tegens vermaent 752 ons de raet van Helenus recht in 't midden tusschen Scylle enGa naar voetnoot752 753 Charybdis door te varen, en het bystere gevaer des doots te ver-Ga naar margenoot+ 754 mijden; weshalve men goet vont liever onzen koers te veranderen,Ga naar voetnoot754-56 755 en besloot weder te rugh te zeilen. Maer zie Boreas begost uit 756 het enge Pelorus te blazen, en men vaert voorby den mont vanGa naar voetnoot756-57 757 Pantagie, uit natuurlijcke rotsen gegroeit, en langs den inham vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot757-58 758 Megare, en het lage Thapsus. De reisgenoot van den ongeluckigenGa naar voetnoot758 759 Ulysses, Achemenides, den zelven wegh weder te rugge varende,Ga naar voetnoot759 760 toonde my alle die plaetsen. Een eilant leit voor den boezem vanGa naar voetnoot760-61 761 Sikanie, tegens over het waterrijcke Plemmyrium; de vooroudersGa naar voetnoot761 | |
[pagina 539]
| |
Dat zee en afgront beeft, alle Italjaensche streecken
En kusten daveren, de boghtige spelonck
Het hol van Etna loeide, en galmde, dat het klonck.
Maer zoo veel reuzen als door bosch en bergen draven,Ga naar voetnoot939
940[regelnummer]
Geweckt door dezen kreet, geschoten naer de haven,
Bedecken 't heele strant. daer zienwe, dus ontvlught,Ga naar voetnoot941
De broêrs van Etna 't hooft opsteecken in de lucht,
Vergeefs ons overdwers aengrijnzen, en begrimmen;Ga naar voetnoot943
Een gruwzaem moortgespan: als eickeboomen klimmen,Ga naar voetnoot944
945[regelnummer]
Cypressen steigeren, met beziën gelaên,
Tot boven in de lucht, in 't steile woudt, Diaen
Of Jupiter gewijt. verbaestheit leert ons spoeden,Ga naar voetnoot947
Maeckt touw en takel klaer, en zet, op d'ope vloeden,
De zeilen by, en jaeght de kielen af voor wint.
950[regelnummer]
De raet van Helenus dit ongeraeden vint,
Ten zy men tusschen Scylle en langs Charybdis glye,Ga naar voetnoot951
In 't midden tusschen bey de doot een hantbreet mye;
Waerom de vloot van koers veranderde, en zy vont
Geraeden weêr te rugh te zeilen: en terstont
955[regelnummer]
Begon de noorden wint ons recht in 't zeil te snyen,Ga naar voetnoot955
Uit eng Pelorus, en men vaert langs Pantagyen,
En zijnen mont voorby, natuurelijck gegroeit
Uit rotsen; Megar langs, een boght van zee bevloeit;Ga naar voetnoot958
Langs 't laege Thapsus heene. in dit te rugge deizenGa naar voetnoot959
960[regelnummer]
Door onzen eersten wegh, zoo wijst my, onder 't reizen,Ga naar voetnoot960
Nu Acheminedes, Ulysses reisgenoot,
Die plaetsen op een ry. een eilant leght'er blootGa naar voetnoot962
Sikanje voor de borst, recht over 't waterryckeGa naar voetnoot963
Plemmyrium, genoemt by d'ouden algelijckeGa naar voetnoot964
| |
[pagina 540]
| |
762 noemden het Ortygie; men zeit dat d'Alfeus, een vliet van Elis,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot762-65 763 onder de zee heimelijck doorboorende, eenen wegh vondt, die,Ga naar voetnoot763 764 o Arethuse, nu door uwen mont vloeiende, zich met de Siciliaen- 765 sche baren mengt. Wy eeren, niet zonder last, de groote Godt-Ga naar voetnoot765 766 heit der zelve plaetse; en geraken hier na boven den vetten klai-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot766-67 767 gront van Helorus, dat nu blanck leit. Daer na gaen wy strijcken, 768 dicht langs de hooge klippen en de kaep van Pachijn; en vanGa naar voetnoot768 769 verre doet zich Kamarine op, dat men, volgens Apolloos orakel,Ga naar voetnoot769 770 niet reppen moght; en de Gelasche ackers, en geweldige stadtGa naar voetnoot770 771 Gela, naer heuren stroom genoemt. Hier na vertoont het steileGa naar margenoot+Ga naar voetnoot771 772 Agragas, eertijts een aenfockster van brave paerden, zijne heer-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot772-73 773 lijcke muren van verre; en o palmrijck Selinus, ick streef u metGa naar margenoot+Ga naar voetnoot773 774 een wackere koelte voorby, en vaer langs de Lilybeesche wadden,Ga naar voetnoot774 775 al harde klippen, die onder water leggen. Daer na krijgh ick deGa naar voetnoot775 776 haven en onlustige ree van Drepanum. Hier, na zoo veele stormenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot776 777 in zee uitgestaen, verlies ick vader, helaes! den eenigen troost en 778 verquickinge in alle voorvallende zwarigheden en bekommeringen.Ga naar margenoot+ 779 O allerliefste vader, hier begeeft ghy my, van langwijligh om-Ga naar voetnoot779-80 780 suckelen afgemat: te vergeefs, helaes! berghde ick u uit zoo grooteGa naar margenoot+ 781 gevaerlijckheden: en Helenus, de waerzegger, die my zoo vele 782 rampen voorzeide, nochte de vervloeckte Celeno spelden my dezeGa naar voetnoot782-83 783 droef heit niet. Hier was d'uiterste pael van alle mijn omsuckelinge.Ga naar voetnoot783 784 Dit was het honck van de langdurige reize; en van daer schei-Ga naar voetnoot784 | |
[pagina 541]
| |
965[regelnummer]
Ortygie. men zeght dat Alfeus, Elis vliet,
Al stil door zee geboort, een'doorgang vont, en schiet,
O Arethuze, door uw' mont, en komt gedolvenGa naar voetnoot967
Zich entlijck mengen met de Siciljaensche golven.Ga naar voetnoot968
Wy eeren, doch uit last, de Godtheit hier in 't koor,Ga naar voetnoot969
970[regelnummer]
En raecken hooger dan de klaigront van Heloor,Ga naar voetnoot970
Dat heden blanck leght. wy gaen langs de klippen strijcken,Ga naar voetnoot971
En 't hooft, dat van Pachijn zoo diep in zee komt kijcken.Ga naar voetnoot972
Van verre rijst voor ons de top van Kamerijn,
Dat, naer Apolloos raet, geensins gerept magh zijn.
975[regelnummer]
Het groote Gela, met zijne ackren en landouwen,
Genoemt naer heuren stroom, laet zich op zee aenschouwen.Ga naar voetnoot976
Het steigrende Agragas, dat puick van paerden gaf
Voorheene, toont zijn muur, die steeckt op 't water af.
O pallemrijck Selijn, u streef ick door de baren
980[regelnummer]
Met een gewenschte koelte en wint voorby. wy vaeren
Langs 't Lilybeesche wadde, al blinde rots in zee.
Ick schiet de haven aen van Drepanum, de ree
Die mijne ziel bedroeft, na zoo veel zee-elende
En stormen uitgestaen, verlies ick hier in 't ende
985[regelnummer]
Anchys, mijn' vader, och, mijn toeverlaet alleen,Ga naar voetnoot985
Mijn troost, in allen druck en noot en zwaericheên.
O beste vader, hier begeeftge my, die, moede
Van al dat suckelen, vergeefs, helaes, u hoedde,
En berghde uit zulck een' noot, zoo veel gevaerlijckheên:
990[regelnummer]
En Godtstolck Helenus, die my d'aenstaende ween,
Zoo veele rampen spelde, en geene wichleryeGa naar voetnoot990-91
Van dat vervloeckte dier Celeno, die Harpye,
Heeft my dien rouw voorzeght. hier hielt het sucklen stant.Ga naar voetnoot993
Dit was het honck na'et leedt, te water en te lant
995[regelnummer]
Zoo menigh jaer bezuurt, en, van dien oort gescheiden,Ga naar voetnoot995
Beliefde 't Godt my aen uw zeekust te geleiden.
De vorst Eneas melde aldus, terwijl zy al
Toeluisterden, zijn reis, en Trojes ongeval,
Gelijck het Godt gehengde, en sluitende hiermedeGa naar voetnoot999
1000[regelnummer]
Hielt op, zweegh stil, en ging te ruste op zijne stede.Ga naar voetnoot1000
| |
[pagina 542]
| |
785 dende, dreef een Godt my aen uwe kusten. Aldus verhaelde vaderGa naar margenoot+ 786 Eneas, terwijlze alle te zamen toeluisterden, den ondergangk van 787 Troje, en zijne ballingschap, hem van boven opgeleit, en hierGa naar voetnoot787 788 mede volendende, zweegh ten leste stil, en gingk rusten.Ga naar voetnoot788 |
|