De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 414]
| |
Inhoudt.1 Eneas, Dido believende, verhaelt haer, op een ry, den ondergangk van Troje, die zichGa naar voetnootr. 1 2 op deze wijze toedroegh. De Griecken, in het tiende jaer des oorlooghs voor Troje, afgemat,Ga naar voetnoot2 3 en hun vermogen mistrouwende, zoecken door lagen een gewenschte uitkomst des krijghs,Ga naar voetnoot3 4 en veinzen, 's nachts voor stadts verwoestinge, af te trecken, verbergen zich onder Tenedos;Ga naar voetnoot4 5 terwijlze, op het velt voor Troje, achterlaten het houten paert, zoo afgrijsselijck hooghGa naar voetnoot5 6 gebouwt, dat men het niet binnen de poorten kon halen; en de bloem der Griecksche 7 Vorsten zich in den buick verbergen moght. De Trojanen, ten deele door Sinons bedroghGa naar voetnoot7 8 aengevoert, ten deele door Laokoöns straf verschrickt, breken een vack uit de vesten, enGa naar voetnoot8 9 planten het paert op het slot. De Griecken, te midnacht, van Tenedos afzackende, vallenGa naar voetnoot9 10 in stadt, langs den gesloopten muur, waer door men het paert binnentrock. Sinon, hierGa naar voetnoot10 11 op den paerdebuick opsluitende, laet de gewapenden uit, die alles te vier en te zwaerdeGa naar voetnoot11 12 ontzeggen. Middelerwijl waerschuwt Hektor Eneas in den slaep, raet hem te vlughten,Ga naar voetnoot12 13 en de vaderlijcke Huisgoden, uit den brant, te bergen. Eneas nietemin, meer wercksGa naar voetnoot13-14 14 maeckende van een eerlijcke doot, dan een schandelijcke vlught, biet den vyant weerstant, 15 doch vergeefs. D'eerste aenval geluckte den Trojanen wel, tot datze, volgens ChorebusGa naar voetnoot15 16 raet, der Griecken wapens gebruickende, van hun eigen volck overvallen wierden. Onder-Ga naar voetnoot16 17 tusschen wort Priaems hof bestormt, en Priaem zelf van Pyrrhus, Achilles zoon, om halsGa naar voetnoot17 18 gebroght. Eneas, aldus vergeefs zich in alles quijtende, en nu geene uitkomst ziende,Ga naar voetnoot18 19 beveelt zijnen vader Anchises het Heilighdom, en hem op de schouders heffende, enGa naar voetnoot19 20 Askaen, zijnen zoon, en Kreüze, zijne gemalin, medenemende, kiest de vlught, daer deGa naar voetnoot20 21 Griecken hem op de hielen volgen. In dien last stekende, mist hy Kreüze, zijn beddege-Ga naar voetnoot21 22 noot, om wie te vinden de helt al de stadt omdwaelt, daer heur geest hem bejegent, vanGa naar voetnoot22 23 hare doot verwittight, en zijn geluck spelt; dies hy naer zijne megezellen keert, en hierGa naar voetnoot23 24 een groot getal van mannen en vrouwen by een verzamelt vint, het welck bereit is, onderGa naar voetnoot24 25 zijn geleide, te volgen, waer het hem believen zal. Elck zwijght, en luistert scherp: De Vorst verhaelt in 't bree
Dien gloenden ondergangk, gebrouwen door de lagenGa naar voetnoot27
Van dat schijnheiligh paert: hoe Sinon tuck, en reeGa naar voetnoot28
Te decken 't loos bedrogh, en zulck een' sprongk te wagen,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Het paert aen 't baren holp: hoe Hektor Venus zoonGa naar voetnoot30
Den vaeck uit d'oogen dreef, en waerschuwde op te waken:
Hoe die zich redde op straet door levenden en doôn,
Het hof ontzetten wou, en d'afgestormde daken;Ga naar voetnoot33
Tot dat hy op zijn' hals den grijzen vader nam,
35[regelnummer]
Zijn ga verloor, en met zijn kint dien moort ontquam.
36 Elck zweegh stil, luisterde scherp toe, en had het oogh op hem.Ga naar margenoot+ 37 Toen hief vader Eneas, van het hooge banckkussen aldus aen:Ga naar voetnoot37 38 o Koningin, ghy doet my mijn droefheit, die met geenen montGa naar voetnoot38-39 39 uit te spreken is, vernieuwen: hoe de Griecken de Trojaensche 40 mogentheit en het Rijck zoo deerlijck uitroiden; en voort al deGa naar voetnoot40 41 jammeren, die ick met mijn eigene oogen aenzagh, en my zelvenGa naar voetnoot41 42 wel dapper troffen. Wat Myrmidoner, wat Doloper, of soldaetGa naar voetnoot42 43 van den wreeden Ulysses zou dat zonder tranen kunnen vertellen?Ga naar voetnoot43 | |
[pagina 415]
| |
Het tweede boeck.Elck zweegh, en zagh hem aen, met aendacht en verlangen.Ga naar voetnootvs. 1
De vorst Eneas heeft hierop dus aengevangen,
Van 't hooge tafelbedde: ô koningklijcke vrouw,Ga naar voetnoot3
Gy heetme mijnen druck en onuitspreeckbren rouwGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Vernieuwen; hoe de Grieck zoo deerlijck het vermogenGa naar voetnoot5
Van Ilium verdelghde, en wat ick met mijne oogen
Al jammeren aenschoude, en mede in zulck een' staetGa naar voetnoot7
Vooraen bezuuren most. wat Myrmidonsch soldaet,Ga naar voetnoot8
Wat Doloper, of wie van wreede Ulysses bendeGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Zou, zonder traenen, die verwoestinge en elende
| |
[pagina 416]
| |
44 Oock is het nu al over midnacht, en de starren aen 't nederdalen,Ga naar voetnoot44 45 raden ons te slapen: doch zijt ghy zoo zeer belust om onze onge- 46 vallen te weten, en in 't kort d'uiterste ellende van Troje te hooren;Ga naar voetnoot46 47 zoo zal ick (hoewel mijn hart yst, en van droefheit sluit, als ickGa naar voetnoot47 48 'er aen gedenck) echter aenvangen.Ga naar voetnoot48 49 De Griecksche Vorsten door den oorloogh afgeslaeft, en van hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot49 50 nootlot gestuit, bouwen, na het verloop zoo veler jaren, door inge-Ga naar voetnoot50 51 ven der Godinne Pallas, een paert, zoo hoogh als een bergh, 52 schieten 'er buickstucken van dennen hout in; en geven voor datGa naar voetnoot52 53 dit een godtsgifte zy, om behouden t'huis te geraken: zoo looptGa naar voetnoot53Ga naar voetnoot53-54 54 het gerucht. Hier latenze eenigen van de braefste mannen, waer opGa naar voetnoot54-55 55 het lot viel, ter sluick en heimelijck ter zijde inklimmen, en stuwen 56 het geweldige hol en den buick vol gewapent krijghsvolck.Ga naar voetnoot56 57 In 't gezicht van Troje leit Tenedos, een zeer vermaert en bekent 58 eilant, dat maghtigh rijck was, zoo lang Priaem regeerde, en nuGa naar voetnoot58 59 slechts een inham en onveilige ree voor de schepen is. Hier gaenzeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot59 60 leggen, en verbergen zich onder lant, daer niemant woont; enGa naar voetnoot60 61 wy meenen datze wech en naer Mycenen gezeilt zijn. Hier opGa naar voetnoot61 62 staeckt geheel Troje zijn langkdurige droefheit. Men zet de poortenGa naar margenoot+ 63 open: elck is graegh om buiten te gaen, en het Dorische leger teGa naar voetnoot63 64 bezichtigen, en de geruimde plaetsen en het strant, daerze gelegenGa naar voetnoot64 65 hadden. Hier, zeidenze, lagen de Dolopers; daer stont de tent 66 van den wreeden Achilles; ginder lagh de vloot; daer plaght men 67 te vechten. Zommigen staen verbaest om de gifte, hun ten bederve,Ga naar voetnoot67 | |
[pagina 417]
| |
Verhaelen? oock bevalt de nacht, met dau gelaên,Ga naar voetnoot11
Het aerdtrijck, en 't gestarnte, alreede aen 't overslaen,Ga naar voetnoot12
De midnacht roept te bedde al die hier zijn gezeten:
Doch is uw lust zoo groot, om ons fortuin te weeten,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
En Trojes ondergangk te hooren kort en klaer;
Zoo zal ick [schoon mijn geest noch gruwt aen dit gevaer
Te dencken, en mijn hart van droefheit sluit,] beginnen.
De Griecksche krijghsraet, die de vest niet zagh te winnen,Ga naar voetnoot18
En, na veel jaeren krijghs, verzwackt, en afgemat,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Van 't nootlot afgekaetst, ging bouwen voor de stadt,Ga naar voetnoot20
Door Pallas drift en geest, een houten paert, gesteegenGa naar voetnoot21
Zoo hoogh gelijck een bergh, met ribben ingeslegenGa naar voetnoot22
Van dennen; onder schijn van veiligh wederomGa naar voetnoot23
Te keeren over zee, door zulck een heilighdom,
25[regelnummer]
Minerve toegewijt. dus laet de Faem zich hooren.
Men sluit de braefsten, eerst by lotinge uitgekoren,
Ter zijde al stil in 't paert, en stopt den hollen buick
Met blanck gewapenden, by duister, en ter sluick.Ga naar voetnoot28
Een eilant, Tenedos, leght in 't gezicht der veste
30[regelnummer]
Van Troje, en was befaemt in 't oostersche geweste,Ga naar voetnoot30
En rijck van middelen, zoo lang als Priaems rijck
Noch overende stont: nu is het slechts een wijckGa naar voetnoot32
En inham, daer de kiel zich naulijx magh betrouwen.
De krijghsvloot, hier gevoert, om achterdocht te schouwen,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Verberght zich op de kust. wy waenen zy toogh wech
Naer Argos toe voor wint. de stadt, van 't lang belegh
Ontslaegen, is verheught. men zet de poorten open.
Het lust de burgery naer buiten toe te loopen
Bezichtigen het velt, daer 's vyants leger lagh;
40[regelnummer]
De dootse plaets te zien, en d'oevers, daer het plaghGa naar voetnoot40
Te grimmelen. hier sloegh de Thessaler zich neder.Ga naar voetnoot41
Hier stont Achilles tent. hier lagh de vloot, in weder
En onweêr veiligh. hier ging 't heftigh op een slaen.Ga naar voetnoot43
| |
[pagina 418]
| |
68 de kuische Minerve toegewijt; en verwonderen zich om de grootteGa naar margenoot+Ga naar voetnoot68 69 des paerts. Thymetes is d'eerste, die het raet binnen de muren 70 te halen, en op den burgh te zetten; het zy door bedrogh, of omGa naar voetnoot70Ga naar voetnoot70-71 71 dat dit Troje nu most overkomen. Maer Kapys, en die verder zien, 72 willen dat men deze schenckaedje, daer op zy quaet vermoeden,Ga naar voetnoot72 73 en de Griecken verraet mede voorhadden, in zee smacke, en inGa naar voetnoot73 74 brant steke; of den hollen buick doorboore, en zie wat 'er in steke. 75 De gemeente staet in twijfel tegens elckandere gekant. Toen komtGa naar voetnoot75 76 Laokoön, gevolght van eenen grooten hoop, met yver van denGa naar voetnoot76 77 hoogen burgh af, d'eerste voor uit geloopen, en roept van verre: oGa naar voetnoot77 78 ellendige burgers, wat dollicheit komt u over? waent ghy dat deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot78 79 vyant weghgevaren zy? of onder deze geschencken der GrieckenGa naar voetnoot79 80 geen bedrogh schuile? kent ghy Ulysses niet beter? In dit hout zijnGa naar voetnoot80 81 heimelijck Griecken verborgen; of dit gevaert is gebouwt om onze 82 muren te bestormen, de huizen t'ontdecken, en de stadt daer uitGa naar voetnoot82 83 t'overvallen, of daer zit wat anders achter. Mannen, wacht u voorGa naar voetnoot83 84 dit paert: het zy wat het wil; ick ben vervaert voor Griecken, alGa naar margenoot+Ga naar voetnoot84-85 85 brengenze geschencken. Dit zeggende schoot hy met al zijne maght 86 een spiets ter zijde, in den ronden buick en de ribben van het paert, 87 datze al drillende daer in bleef steken, de holte daer van bomde,Ga naar voetnoot87 88 en door den weerstuit een naer geklanck gaf: en waer het zooGa naar voetnoot88 89 niet beschoren, nochte ons verstant verbijstert geweest, wy haddenGa naar voetnoot89 | |
[pagina 419]
| |
De zommigen zien 't paert met een verbaestheit aen,
45[regelnummer]
't Geschenck, dat hun ten vloeck, Minerve is opgedragen,
Verwondert om 't gevaert. het zy dat Trojes plaegen
Dit eischten, 't zy bedrogh, of wat het wezen wou;
Thymetes was de man, die d'eerste dit gebouwGa naar voetnoot48
Hiet sleepen in de stadt, en op den burgh te zetten:Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Maer Kapys, en die scherp en nauwer hierop letten,
Gebieden dat men 't Griecksch, met recht verdacht, geschenck
Verbrande, of 's vyants laegh in zee plompe, en verdrenck,'Ga naar voetnoot52
Of polsse in 't hol des buicks, met booren, en met sloopen.Ga naar voetnoot53
Het wispeltuurigh graeu, hierover in veel hoopenGa naar voetnoot54
55[regelnummer]
Gereeten, staet gekant uit yver tegens een.Ga naar voetnoot55
Toen komt Laokoön geloopen naer beneên,
Van 't hooge slot, vol viers, vooruit, gevolght van veele,Ga naar voetnoot57
En eenen langen sleep. hy roept met luide keele
Van verre: ô licht misleide en slechte burgery,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Wat is dit voor een dolle en blinde razerny?
Gelooftge dat de vloot des vyants zy vertogen?Ga naar voetnoot61
Of achtge een Griecksch geschenck vry van bedrogh en logen?
En kentge Ulysses dus, en zijnen valschen aert?Ga naar voetnoot63
De Griecken schuilen stil in 't hol van dit gevaert;
65[regelnummer]
Of deze stormkat is gebouwt, om onze wallenGa naar voetnoot65
En huizen te bespiên, en Troje t'overvallen;
Of hier is een verraet bewimpelt met dit hout.Ga naar voetnoot67
Trojanen, wacht u wel, eer gy het paert betrouwt.
Het zy hierme zoo 't wil; ick vrees voor Griecksche treken;Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
En hun schenckaedjen meest, en alle hoofsche streecken.
Zoo sprack de man, en schoot een zwaere schacht, vol vier,
Uit al zijn macht ter zijde, en in den buick van 't dier,
En door de ribben heen, zoo datze stont en trilde,Ga naar voetnoot73
De buick, van dezen slagh gekloncken, galmde, en gilde,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
En rammelde uit zijn hol: en had ons toen het hooft
Niet averechts gestaen, en 't nootlot ons berooftGa naar voetnoot75-76
Van zinnen, aengezien geen Godt dit wou gehengen;Ga naar voetnoot77
| |
[pagina 420]
| |
90 door zijn aendrift met het yzer de schuilhoecken der Griecken teGa naar voetnoot90Ga naar voetnoot90-91 91 schande gemaeckt, en Troje en Priaems hooge slot stonden 92 noch heden overendt. 93 Maer zie eens, ondertusschen sleepten de Dardaensche huis-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot93 94 luiden eenen jongelingk, met de handen op den rugh gevleugelt,Ga naar voetnoot94 95 naer den Koningk toe, met een groot gedruis. Hy onversaeght, 96 en van beits getroost, of zijn bedrogh uit te wercken, of in zijnGa naar voetnoot96 97 gewisse doot te gaen, quam onbekent hun al willens in den montGa naar voetnoot97 98 geloopen, om dit stuck te beleggen, en de Griecken binnen TrojeGa naar voetnoot98 99 te helpen. De jeught der stede schiet van alle kanten toe, uit nieus- 100 gierigheit om hem te zien, en den gevangen om strijt te beschimpen. 101 Luister nu eens, hoe doortrapt de Griecken zijn, en uit een schelm-Ga naar voetnoot101 102 stuck maeck rekeninge van al dien hoop: want toen dees nu ver-Ga naar voetnoot102 103 baest en weerloos midden in den drang stont, en met zijne oogenGa naar voetnoot103 104 het heir der Frygianen overzagh, zeide hy: och, waer zal ick myGa naar margenoot+Ga naar voetnoot104 105 nu te water of te lande bergen? of wat uitkomst is 'er nu voor my, 106 arme mensch, die nergens by de Griecken vry, en by de Trojanen,Ga naar voetnoot106Ga naar voetnoot106-7 107 mijne vyanden, toch om hals ben? door dit kermen worden deGa naar voetnoot107-8 108 harten omgezet, en al de hevigheit gaet over. Wy porren hem te 109 zeggen, van wat geslacht hy zy, en te vertellen, wat hy nieuws 110 brenge; en waer op hy zich laet vangen. Hy de vrees ter zijdeGa naar voetnoot110 111 zettende, spreeckt endelijck aldus: o Koningk, my kom 'er af wat 112 het wil, ick zal zeker niet anders dan waerheit spreken, en voorGa naar voetnoot112 113 eerst niet lochenen, dat ick een geboren Grieck ben: en of d'onbil-Ga naar voetnoot113-14 114 lijcke Fortuin Sinon in dit verdriet broght, noch zal men hem niet | |
[pagina 421]
| |
Het punt der speere kon 't verraet ter schande brengen,Ga naar voetnoot78
Dat in dien schuilhoek stack, en Troje, op dezen dagh,
80[regelnummer]
En Priams hof stont noch, zoo trots gelijck het plagh.Ga naar voetnoot80
Maer ondertusschen wort een jongeling, geteugeltGa naar voetnoot81
De handen op den rugh, en arm aen arm gevleugelt,
Naer 's konings hof gesleept, van eenen herderstroep,
Met allerhande smaet, en vreesselijck geroep.
85[regelnummer]
Hy quam al willends zelf hun in den mont geloopen,Ga naar voetnoot85
Dus vreemt, en onbekent, om Trojes poorten openGa naar voetnoot86
Te zetten voor den Grieck, te stichten dit verraet.
Een stoutaert, een getroost van beide, hoe 't beslaet,Ga naar voetnoot88
Ons in te luiden, of een wisse doot te lijden.Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
De jeught van Troje schiet hier toe, van alle zijden,
Nieusgierigh hem te zien, te hoonen met veel schimp
Dien opgevangen gast. nu luister met wat glimpGa naar voetnoot92
De Grieck zijn laegh verbloemt, en leer u eens gewennen,Ga naar voetnoot93
Uit een verraeders stuck, dien ganschen hoop te kennen:
95[regelnummer]
Want toen hy weerloos en verbaest in 't midden stont,
Bezien van al den drang, en overal in 't ront
Den troep van Troje had bekeecken met zijne oogen:
Och, sprack hy, wat gewest, wat zee wort nu bewogenGa naar voetnoot98
Om my te bergen? of wat hoop kan ergens zijn
100[regelnummer]
Voor my, elendigh mensch, in dezen droeven schijn,Ga naar voetnoot100
Die nimmer by den Grieck verblijf vinde, en, verdrevenGa naar voetnoot101
By Dardans hof, verdien gestraft aen lijf en leven?Ga naar voetnoot101-2
Dat kermen zet terstont de harten om, en al
d'Oploopentheit bedaert. wy porren hem, hy zalGa naar voetnoot104
105[regelnummer]
Ons melden uit wat stam en bloet hy zy gesproten;
Wat zijne bootschap houdt; waerop hy, gins verstooten,Ga naar voetnoot106
Zich vangen laet by ons. hy, endelijck bedaert
Van schrick, begint: ô vorst, ick wil u onbezwaertGa naar voetnoot108
De waerheit, hoe het leght in onzen raet beschoren,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Ontvouwen. ick ontken voor eerst niet een geboren
Rechtschapen Grieck te zijn: en schoon, gelijckge ziet,Ga naar voetnoot111
My 't onrechtvaerdigh lot tot ramp schiep, en verstiet,Ga naar voetnoot112
| |
[pagina 422]
| |
115 op lichtvaerdigheit of logens betrappen. Misschien is u wel iet terGa naar voetnoot115 116 ooren gekomen van Palamedes, Belus nakomelingk, den eerlijckenGa naar voetnoot116 117 en wijt vermaerden man, dien de Griecken, overmits hy den oor-Ga naar voetnoot117 118 loogh afriet, van verraet betightten, schelmachtigh overtuighden,Ga naar voetnoot118 119 en onnozel ter doot broghten, en nu na zijne doot betreuren. MijnGa naar voetnoot119 120 arme vader zont my, zijnen bloetvrient, in mijn jonge jaren, herwaertGa naar margenoot+Ga naar voetnoot120 121 in den krijgh, om hem te vergezelschappen. Zoo lang hy noch 122 voorspoedigh regeerde, en het Rijck door zijnen goeden raetGa naar voetnoot122 123 bloeide, was ick 'er oock van goeden naem en aenzien. Na datGa naar margenoot+ 124 hy door nijt van den schalcken Ulysses (het geen ick zegh isGa naar voetnoot124 125 kenbaer) om hals geraeckte, broght ick mijn leven ellendigh inGa naar voetnoot125 126 eenzaemheit en droefheit over, en wrockte in mijn hart over denGa naar voetnoot126 127 onschuldigen doot van mijnen vrient; doch kost dit zoo niet in-Ga naar voetnoot127 128 kroppen, of my ontviel onbedachtelijck, dat ick (zoo my gelegentheit 129 daer toe voorquaeme, en men met zege weder t'Argos, in het 130 vaderlant, keerde) dit weder zou wreken, en haelde door die 131 woorden bitteren haet op mijnen hals. Hier uit sproot mijn eersteGa naar margenoot+Ga naar voetnoot131 132 bederf: hierom zocht Ulysses gedurigh my eenen nieuwen lackGa naar voetnoot132-33 133 op den hals te worpen, en angst aen te jagen: hierom stroide hy 134 dubbelzinnige geruchten onder het volck, en in zijn hart overtuight,Ga naar voetnoot134 135 wapende zich met treken, en ruste niet tot dat hy door KalchasGa naar voetnoot135 136 hulp. Maer wat magh ick toch vergeefs deze onaengename dingenGa naar voetnoot136 137 ophalen? of waerom houde ick u op? zoo ghy toch alle Griecken 138 even vuil schouwt, en het u genoegh zy te hooren, dat ick eenGa naar voetnoot138 | |
[pagina 423]
| |
Gy zult uit Sinons mont bedrogh noch logen hooren.
Misschien quam u de naem van Belus neef ter ooren,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Vorst Palamedes, wijt befaemt, van rijck tot rijck,
Die om gedicht verraet, op overschendigh blijck,Ga naar voetnoot116
Onschuldigh wert ter doot, in 't Griecksche heir, verwezen,
Om 't afraên van den krijgh: nu wort de helt geprezen,
En na zijn doot beklaeght. mijn vader, arm van staet,
120[regelnummer]
Zont my, zijn' bloetverwant, naer Troje, voor soldaetGa naar voetnoot120
En krijghsgenoot des helts, in 't opgaen van mijn leven,Ga naar voetnoot121
In 't bloejenst van mijn jeught. wy zijn in staet gebleven,Ga naar voetnoot122
En deelden in zijne eer, zoo lang hy bleef in staet
Ter goede faeme, en 't rijck noch bloeide by zijn' raet:Ga naar voetnoot123-24
125[regelnummer]
Maer toen hy, door den nijt en schalcke Ulysses treken,
[Ick rep niet onbekents,] van 't leven wiert versteecken,Ga naar voetnoot126
Versleet ick jammerlijck mijn leven vast in druck,Ga naar voetnoot127
En eenzaemheit, en wrockte in 't harte, om 't ongeluck
Van mijnen bloetverwant, die zonder schult most bloeden,
130[regelnummer]
Doch kropte 't zoo niet in, of mijne wraeck, aen 't woeden,Ga naar voetnoot130
Ontviel, al t'onbedocht, dat ick, zoo 't vallen wou,Ga naar voetnoot131
Zoo 't heir met zege keerde in 't vaderlant, dit zou
Vergelden naer mijn maght, en haelde door die woorden
Den haet op mijnen hals by allen, die dit hoorden.
135[regelnummer]
Dit was de bronaêr van mijn onheil: hierom zochtGa naar voetnoot135
Ulysses, dagh op dagh, wat nieuws, om my verdochtGa naar voetnoot136
Te houden by het heir, en schrick op 't lijf te jaegen:
En hierom stroide hy geruchten uit zijn laegenGa naar voetnoot138
Al heimlijck onder 't graeu heel dubbelzinnigh uit,
140[regelnummer]
En sterckt zich overtuight met al wat haetigh luidt.Ga naar voetnoot140
Hy ruste niet tot dat, door Kalchas hulp gesteven.Ga naar voetnoot141
Maer waerom dus vergeefs by dit verhael gebleven,
Dat u verdriet? waerom op meer bescheits gewacht;Ga naar voetnoot143
Zoo gy de Griecken toch al even zuiver acht,Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
En ree genoegh verstaet waervoor men my moet houden?Ga naar voetnoot145
| |
[pagina 424]
| |
139 Grieck ben: helpt my vry voort van kant: dat zoeckt Ulysses, enGa naar voetnoot139 140 Atreus zonen zouden daer veel omgeven. Maer toen haeckten wyGa naar margenoot+Ga naar voetnoot140 141 (die van zoo groote schelmeryen en Griecksche treken niet wisten) 142 om enkel den rechten gront te weten: daer op vaert hy al bevendeGa naar voetnoot142 143 voort, en spreeckt uit een geveinst hart aldus: de Griecken zochtenGa naar voetnoot143 144 dickwils voor Troje op te breken, en door langdurigheit des krijghs 145 afgemat, te vertrecken: en och, ofze het gedaen hadden. DickwilsGa naar voetnoot145 146 hielden storm en onweder hen op, en zy schroomden met denGa naar voetnoot146 147 Zuiden wint uit te loopen. Inzonderheit stormde en bulderde hetGa naar voetnoot147 148 schrickelijck, toen dit paert van ahorne balcken gebouwt, nu 149 vaerdigh stont. Wy hierom beducht, zenden Eurypylus naer FebusGa naar voetnoot149 150 orakel om raet te vragen, en hy brengt dees droeve antwoortGa naar margenoot+ 151 uit het koor: toen ghy Griecken eerst naer Troje zoudt varen,Ga naar voetnoot151 152 most men de winden met bloetoffer en het slaghten der maeghtGa naar voetnoot152 153 paejen: zoo moet men nu oock door bloetoffer en het slaghtenGa naar voetnoot153 154 van eenen Grieck weder zoecken t'huis te geraken. Het volck 155 dit hoorende, stont verbaest, en elck gingk een grilling over deGa naar voetnoot155 156 leden, wiens beurt het worden zou: op wien het Apollo gemunt 157 had. Toen ruckte d'Ithakaen Kalchas, den waerzegger, met grootGa naar voetnoot157 158 getier onder het volck, en wou enckel weten wien de Goden daerGa naar voetnoot158 159 mede meenden: en velen spelden my wel, dat de moordadige enGa naar voetnoot159 160 schelmsche bedrieger het my nu betaelt zou zetten, en zagen,Ga naar voetnoot160-61 161 zonder een woort te durven reppen, wat 'er op handen was. Hy 162 zweegh tien dagen stil, bleef dicht, en weigerde iemant te melden,Ga naar voetnoot162 163 of ter doot te brengen. Ten leste door bulderen van Ulysses 164 voortgedreven, quam 't 'er naulix uit, gelijck het opgezet was, enGa naar voetnoot164 | |
[pagina 425]
| |
Nu helptme voort om hals: de zoons van Atreus zouden
Dit milt vergelden: dit 's het geen Ulysses zocht.
Toen haeckten wy met kracht [het minste niet verdochtGa naar voetnoot148
Op Griecksche treken, en zoo groote schelmeryen,]
150[regelnummer]
Om d'oirzaeck te verstaen. hy vaert, quansuis voor lyenGa naar voetnoot150
Beducht, al bevende met zijn vertelling voort:
De Griecken wenschten lang, voor Trojes muur en poort,
Hun leger, afgemat van oorloge, op te breecken,
Naer huis te trecken, het belegh te laeten steecken:
155[regelnummer]
En och of 't waer gebeurt: maer 't onweêr uit der zee,Ga naar voetnoot155
De storm verletze reis op reis op deze ree,Ga naar voetnoot156
En dreightze, op hun vertreck, met schipbreucke, en gevaeren.Ga naar voetnoot157
Het stormde inzonderheit, en bulderde op de baren,
Toen dit ahorne paert volbouwt en vaerdigh stont.
160[regelnummer]
Wy zenden, dus beducht, om raet naer Febus montGa naar voetnoot160
Eurypylus, die keert met deze droeve maeren,
Uit Godt Apolloos koor: toen Griecken heen zou vaerenGa naar voetnoot162
Naer Troje, most de wint gezoent zijn door het bloetGa naar voetnoot163
Van een geslaghte maeght, ter doot gedoemt; zoo moet
165[regelnummer]
De Grieck nu wederom door bloet de Godtheit eeren,
En slaghten eenen Grieck, om veiligh t'huis te keeren.
Al 't leger stont verbaest om 't antwoort, en Godts wil:
Het ysde kout van schrick, en niet een lidt stont stil,
Beducht wie zich ter doot ten offer most bereiden,
170[regelnummer]
Wien Godt Apollo daeghde, om naer 't altaer te leiden.Ga naar voetnoot170
Toen ruckte Ulysses fors waerzegger Kalchas daerGa naar voetnoot171
In 't midden onder 't volck, met vreesselijck gebaer,Ga naar voetnoot172
Om stip der Goden wil en wit te hooren melden:Ga naar voetnoot173
En veel begunstigers al van te voore speldenGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Dat d'afgerechte schalck, vol logh, bedrogh, en gal,Ga naar voetnoot175
Het my vergelden zoude, en zagen zwijgende alGa naar voetnoot176
Het onweêr koomen. hy, om niemant te bedraegen,Ga naar voetnoot177
Ter doot te wijzen, zweegh, bleef dicht tien heele dagen.
Ten leste, door 't geroep des eilanders geperst,Ga naar voetnoot179
180[regelnummer]
Hem, volgends hun bespreck, de stem ter keele uitberst,Ga naar voetnoot180
| |
[pagina 426]
| |
165 hy verwees my ten outer. Elck bestemde 't, en het geen een iederGa naar voetnoot165 166 voor zich zelven vreesde, schoof hy van zijnen op mijnen halsGa naar voetnoot166 167 helaes! alleen: en alreede was de rampzalige dagh voorhanden:Ga naar voetnoot167 168 men maeckte gereetschap om my te offeren; men mengde gerstGa naar voetnoot168 169 met zout, en bont den offerbant om mijn hooft. Ick beken het, 170 ick ontsloop den doot, ruckte de koorden in stucken, en lagh 171 over nacht in liezen moerasch en slijm verborgen, tot datze t'zeilGa naar voetnoot171 172 gingen; zijnze anders t'zeil gegaen. Nu heb ick geene hoop vanGa naar voetnoot172 173 immermeer weder mijn vaderlant te zien, nochte oock mijn zoete 174 kinders en lieven vader; op wienze het mogelijck, dewijl ick het 175 ontkomen ben, zullen verhalen, en met den doot der onnozelenGa naar voetnoot175 176 mijn misdaet boeten: weshalve ick u bidde, om der Goden wil, 177 dien de waerheit bekent is; ter liefde van onbevleckte trouw; in- 178 dien 'er noch ergens eenige onder menschen gevonden wort;Ga naar voetnoot178 179 ontfarm u over mijn groot ongeval: ontfarm u over my, die totGa naar voetnoot179Ga naar voetnoot179-80 180 mijn onschult lijde. Wy door zijne tranen beweeght, schencken 181 hem het leven, en zijn noch met den man begaen. Priaem zelf 182 was d'eerste, die zijn knijpende banden geboot te slaken, enGa naar voetnoot182 183 sprack hem vriendelijck aldus aen: ghy zijt wie ghy zijt, denck nuGa naar voetnoot183 184 niet langer om de Grajen, die al wech zijn: hou het voortaen metGa naar voetnoot184 185 ons, en zegh ons de waerheit op het geen u gevraeght wort: 186 waer toe zettenze hier dit groote geweldige paert? wiens werck 187 is het? wat hebbenze'r mede voor? dient het tot godtsdienst? ofGa naar voetnoot187 188 is het een stormgevaert? Zoo sprack hy, en d'ander op bedroghGa naar voetnoot188 189 en Griecksche treken afgerecht, hief zijn losse handen ten hemel,Ga naar voetnoot189 190 roepende: ghy eeuwighdurende starren, en onuitbluschbaer vier,Ga naar voetnoot190 | |
[pagina 427]
| |
Die doemtme ten altaer, dat alle stemmen sluiten,Ga naar voetnoot181
En 't geen een ieder vreest, dat zoeckenze te stuiten,Ga naar voetnoot182
Te schuiven van hunn' hals op mijnen hals alleen:
En 't liep zoo hoogh dat ree de droeve dagh verscheen.Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Men stelt den offer toe, en zout, met garst gemengelt,Ga naar voetnoot185
En d'offerbant wort my om d'ooren vast gestrengelt.
'k Beken het, ick ontliep den doot, en ruckte voort
Den offerbant van 't hooft, lagh 's nachts bykans gesmoortGa naar voetnoot188
In liezen, en morasch, en slijm, tot datze droopen
190[regelnummer]
Van stadt af, onder 't zeil; zijnze anders afgeloopen.Ga naar voetnoot189-90
Nu wanhoop ick van oit mijn vaderlant te zien,
En kinders, zoet van aert, en lieven vader, wien
Te duchten staet dat hy 't onschuldigh zal bekoopen,
En boeten [nu de zoon de halsstraffe is ontsloopen,]
195[regelnummer]
Met mijn onnoozel kroost: weshalve ick smeeck, en bidt,
Om Godts wil, die om hoogh in 't licht des hemels zit;Ga naar voetnoot196
Ter liefde van de trouw, die nimmer vlecken kende;
Indien men ergens trou, van hier aen 's weerelts ende,Ga naar voetnoot198
Noch onder menschen vint; ontfarm u over my,
200[regelnummer]
Elendigh arrem mensch, die dus onschuldigh ly.Ga naar voetnoot200
Wy, door zijn traenen ter medoogenheit gedreven,
Zijn met den man belaên, en schencken hem het leven:Ga naar voetnoot202
De koning Priam zelf is d'eerste, die belast
Te slaecken zijne koort, om d'armen stijf en vastGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Geknevelt, en vermaent hem straf noch leedt te schroomen.Ga naar voetnoot205
Gy zijt dan, zeght hy, wie gy zijn mooght hier gekomen,Ga naar voetnoot206
Gedenck niet langer aen de Grajen, die zijn heen.Ga naar voetnoot207
Begeef u op ons zijde, en antwoort recht op 't geenGa naar voetnoot208
U nu wort afgevraeght. wat wil dit? waerom planttenGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
De Griecken zulck een paert op Xanthus waterkanten?Ga naar voetnoot210
Wiens werck is 't? wat is 't wit? is 't uit godtsdienstigheit?
Of is 't een stormgevaert? dus sprack zijn majesteit.
Hy echter, afgerecht op list, en Griecksche treken,
Begon, van bant geslaeckt, de handen op te steecken,
215[regelnummer]
En hiefze met zijn stemme aldus naer 's hemels troon:
Gy eeuwighduurende gestarnte, onschenbre Goôn,Ga naar voetnoot216
| |
[pagina 428]
| |
191 u neem ick tot getuigen; en ghy altaren en heilooze messen,Ga naar voetnoot191 192 welcke ick ontvloden ben; en ghy offerbanden, waer mede ick 193 gebonden was, toen men my offeren zou; het sta my vry denGa naar voetnoot193 194 eedt, den Griecken gezworen, te breken: het sta my vry hen 195 voortaen voor vyanden te houden, en al wat 'er schuilen maghGa naar voetnoot195 196 aen den dagh te brengen: want ick ben niet langer aen eenige 197 van mijn lantswetten verbonden: en ghy Trojanen, nu van ge-Ga naar voetnoot197 198 vaer verlost, houdt slechts uw belofte, en woort; zoo ick tot 199 vergeldinge waerheit spreke, en het geen waer aen u dapperGa naar voetnoot199 200 gelegen is. De Griecken stelden altijt al hunne hoop van denGa naar voetnoot200 201 aengevangen krijgh ten einde te brengen op Pallas hulp: maer 202 sedert dat de godtlooze Diomedes en Ulysses, aller schelmeryenGa naar voetnoot202 203 meester, bestonden Pallas heilighdom, Trojes behoudenis, uitGa naar voetnoot203 204 den heiligen tempel te rucken, en na datze de slotwacht om-Ga naar voetnoot204 205 broghten, het heilige beelt aenvatten, en durfden de bloedige 206 handen aen de maeghdelijcke hairbanden der Godinne slaen;Ga naar voetnoot206 207 van dien tijt af ontzonck den Griecken de moedt, alles liep hun 208 tegen, hun maght was gebroken, en de Godin kreegh eenen weer- 209 zin in hen; daer Minerve geene donckere tekens van gaf: wantGa naar voetnoot209 210 naulix broght men het beelt in 't leger, of zy sloegh een paerGa naar voetnoot210 211 blicken op, gelijck bernende kolen; het zilte zweet brack haerGa naar voetnoot211 212 uit, en zy sprong driewerf met haren schilt en drillende speer opGa naar voetnoot212 213 van d'aerde, dat het wonder was. Terstont riep Kalchas, dat menGa naar voetnoot213 214 t'zeil most gaen, en het den Griecken onmogelijck viel PergamumGa naar voetnoot214 215 te verdelgen, 't en ware zy t'Argos de Goden op een nieuw raetGa naar voetnoot215-16 216 vraeghden, en het goddelijck beelt (het welck zy over zee te | |
[pagina 429]
| |
Ick neem uw Godtheit tot getuige: gy altaeren,
En heiloos offermes, die met bezweete haeren
Ick naulijx ben ontvloôn, en gy, ô offerbant,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Gebonden om mijn hooft, dat ree ter offerhantGa naar voetnoot220
Verwezen was; het sta ons vry, aldus ontweecken
Der Griecken recht en maght, den dieren eedt te breecken,Ga naar voetnoot222
Te haeten dat geslacht, als vyanden, en voort
Te brengen aen den dagh wat by hen wort gesmoort;Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
Nu wy niet langer staen gebonden aen hun wetten.
En gy Trojaenen, nu geen laegen u bezetten;Ga naar voetnoot226
Dewijl ick u verlosse, en redde uit noot en last,
Zoo houdt my uw belofte, en woort, gelijck het past;
Indien ick waerheit spreecke, u al den aenslagh melde,
230[regelnummer]
En uwe deught, aen my bewezen, rijck vergelde.Ga naar voetnoot230
De hoop van 't oorloghsendt stont doorgaens by den raetGa naar voetnoot231
Op Pallas hulp gegront: maer sedert Tydeus zaet,Ga naar voetnoot231-32Ga naar voetnoot232
En snoode Ulysses, tuck op alle schelmeryen,
Bestonden Pallas kerck en heilighdom t'ontwyen,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Daer Trojes heil aen hing, en ruckten 't uit de kerck;
Toen 't looze moortgeweer de slotwacht viel te sterck,Ga naar voetnoot236
En zy 't geheiligt beelt, de huif en kuische bandenGa naar voetnoot237
Der goddelijcke maeght, met hun bebloede handen,
Aengreepen, van dien tijdt ontzonck den Grieck de moedt,
240[regelnummer]
De voorspoet keerde hem den neck toe, heel verwoet,
Ons krijghsmaght kreegh een' krack, en entlooze ongevallen,Ga naar voetnoot241
En dees Godin vergramt een' weêrzin in ons allen,Ga naar voetnoot242
Waer van Minerve zelf geen donckre tekens gaf:
Want naulijx broght men 't beelt van 't slot in 't leger af,
245[regelnummer]
Of 't sloegh twee blicken op, als koolen, gloênde voncken:
Het zilte zweet brack uit: de speer en beucklaer blonckenGa naar voetnoot246
En kloncken: drywerf sprongze in 't velt op, als verbaest.Ga naar voetnoot247
Terstont riep Kalchas dat men t'zeil most met der haest:Ga naar voetnoot248
Dat Griecken Troje niet verdelgen kon, noch dwingen,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Ten waerze t'Argos met de Goôn te raede gingen,
| |
[pagina 430]
| |
217 schepe met zich voerden) wederom broghten. En datze nu naer 218 Mycenen, hun vaderlant, gevaren zijn, is om den oorloogh met 219 der Goden hulpe te hervatten, en onvoorziens ons van over zee 220 weder op den hals te komen. Zoo leit Kalchas het voorspoockGa naar voetnoot220 221 uit: en door zijnen raet hebbenze dit paert, tot boete van PallasGa naar voetnoot221-22 222 beelt en ontheilighde Godtheit, hier gezet, om het gruwzaeme 223 stuck te zoenen: op dat nochtans dit eicken gevaert niet door de 224 poort zou kunnen gehaelt en binnen de muren getrocken werden,Ga naar voetnoot224 225 nochte de burgery door den ouden godstdienst beschutten; zooGa naar voetnoot225 226 beval Kalchas het gevaerte zoo geweldigh groot te bouwen, en 227 hemelhoogh op te trecken: want quaemt ghy uwe handen aenGa naar voetnoot227-28 228 Minerves geschenck te schenden; dat zou Priaems Rijck en den 229 Frygianen tot eenen zwaren val (het welck de Goden liever denGa naar voetnoot229 230 vyant laten overkomen) gedyen: maer haelde ghy het ongekrencktGa naar voetnoot230 231 in uwe stadt, zoo zou Asie van zelf wel haest Pelops vestenGa naar voetnoot231 232 komen bestormen, en dat ongeluck ons en onzen nakomelingen 233 te beurt vallen. Die valsche treken en doortraptheit des mein-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot233 234 eedigen Sinons deden ons dit gelooven; en wy, nochte door 235 Diomedes, nochte Achilles van Larisse, nochte door het tien-Ga naar voetnoot235 236 jarigh belegh, nochte de maght van duizent schepen te dwingen,Ga naar voetnoot236 237 geven dit geloof, en worden door zijn bedrogh en gemaeckteGa naar voetnoot237 238 tranen in 't net geleit.Ga naar voetnoot238 239 Toen bejegende ons hier een schrickelijcke zaeck, waer over 240 wy, arme menschen, ons noch meer ontstelden, en dat de slechteGa naar voetnoot240 | |
[pagina 431]
| |
En 't goddelijcke beelt, het welck zy over zee
Vervoerden, wederom herstelden op zijn stê.
Maer dat de vyant nu naer Griecken is vertogen,Ga naar voetnoot253
Zijn vaderlant, is om den stoel der oorelogen,
255[regelnummer]
Mer 's hemels hulp, noch eens te planten, wreet en valsch,Ga naar voetnoot254-55
En onverziens u hier te vallen op den hals.
Aldus weet Kalchas tong dit voorspoock te bedieden;Ga naar voetnoot257
En door zijn aenraên wert dit paert [om ramp t'ontvlieden,
Om Pallas heilighdom en godtheit, dus besmet,
260[regelnummer]
En gruwelijck ontwijt, te zoenen,] hier gezet:
Doch om te hinderen dat dit gevaert van eickenGa naar voetnoot261
Niet door de poort en muur gehaelt wiert, tot een teickenGa naar voetnoot262
Van heil, en d'oude dienst der Goden eene stutGa naar voetnoot263
Der stede streckte, en volck en burgery beschutt';
265[regelnummer]
Zoo riet hen Kalchas dit dus hoogh in top te trecken,
Te bouwen aen de lucht: want quaemtge u zelfs bevlecken,Ga naar voetnoot266
Uwe ongewijde hant aen Pallas gift te slaen;
Dat stuck zou Priaems rijck, dat zou den Frygiaen
Tot eenen zwaeren val [de hemel keer' dit lyen
270[regelnummer]
Van ons op 's vyants hooft,] en ondergangk gedyen.
Maer draefde 't by uw hant de stadt op, heel en gaef,
Zoo zoude d'Asiaen, in 't harnas trots en braef,Ga naar voetnoot272
Het hof van Pelops fel bestormen, en zijn wallen,
En zulck een heiloos lot ons bloet te beurte vallen.
275[regelnummer]
Die valsche treken en doortraptheit, snoot en loos,
Des schelmschen Sinons, zoo meineedigh en zoo boos,Ga naar voetnoot276
Vervoeren ons dat wy gerust op logens slaepen:Ga naar voetnoot277
En die door Tydeus zoon, noch door Achilles wapen,
Noch vijf paer jaeren krijghs, noch duizent schepen nietGa naar voetnoot279
280[regelnummer]
Gedwongen wierden, zijn in 't net, eer 't iemant ziet,
Bezet door zijn bedrogh, en krokodille traenen.Ga naar voetnoot281
Maer toen bejegende ons, dat waert is te vermaenen,Ga naar voetnoot282
Iet schrickelijx, daer wy rampzaligen met reên
Ons uit verbaestheit om ontstelden in 't gemeen,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
En dat het slechte volck in zijne rust quam stooren.Ga naar voetnoot285
| |
[pagina 432]
| |
241 gemeente dapper beroerde. Laokoön by lotinge tot NeptuinsGa naar voetnoot241 242 Priester gekoren, slaghte, gelijck men gewoon is, eenen grooten 243 stier voor d'altaren. Maer zie, een paer slangen (my yst dit teGa naar margenoot+ 244 verhalen) begeeft zich van Tenedos met geweldige krullen opGa naar voetnoot244 245 zee, over slecht water, en streeft te gelijck naer strant toe: borstGa naar voetnoot245 246 en bloedige mane steken boven de golven en te water uit: hetGa naar voetnoot246 247 lijf sleept door zee achter na, en kringkelt den rugh in geweldigeGa naar voetnoot247 248 boghten. De zee bruist van schuim, en stracks zijnze aan lant:Ga naar voetnoot248 249 bloet en vier brant haer ten besmette oogen uit: zy licken denGa naar voetnoot249 250 sissenden beck met hare lillende tongen. Wy haer ziende, nemen 251 al bestorven de vlught. Zy streven regelrecht naer Laokoön toe,Ga naar voetnoot251 252 krullen zich beide eerst om het lijf zijner twee kleine kinderen, 253 en eten d'onnozele wichters het vleesch van de beenen: daer naGa naar voetnoot253 254 randenze hem aen, die hun met geweer te hulpe komt en bystaet;Ga naar voetnoot254 255 en slingeren zich wel vast om end om hem hene; en na datze 256 zich tweemael om zijne middel slaen; tweemael den geschubden 257 rugh om zijnen hals vlechten, stekenze hooft en hals boven hemGa naar voetnoot257 258 uit. Terstont zoeckt hy zich met zijne handen t'ontwarren, en 259 steeckt, als zijn offerbant van etter en zwart vergift besmet is, 260 terstont zulck een afgrijsselijcke keel op, dat het aen den hemelGa naar voetnoot260 261 klinckt; gelijck de stier bulckt, als hy, voor het altaer eenen slagh 262 wech hebbende en de bijl op den neck afschampte, op de loopGa naar voetnoot262 263 geraeckt. Maer beide de draken schieten snellijck boven naer deGa naar voetnoot263 264 kerck toe, tijen naer den burgh van de gestoorde Minerve, enGa naar voetnoot264 265 verbergen zich onder de voeten en rondas der Godinne. Dat gafGa naar voetnoot265 266 allen verbaesden harten eenen nieuwen schrick, en men zeide,Ga naar voetnoot266 | |
[pagina 433]
| |
Laokoön, by lot ten priester uitgekoren,
Neptuin ter eere, slaghte op strant, naer 's lants manier,Ga naar voetnoot287
Voor 't heiligh zeealtaer een' vreesselijcken stier:Ga naar voetnoot288
En zie twee opgekrulde en groote slangen koomen,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Van 't eilant Tenedos, ['k verhael het u met schroomen,]
Gekroopen op de zee, die stil lagh, op ons aen.
Zy streven te gelijck naer strant toe, daer wy staen.Ga naar voetnoot292
Men ziet de borst en maene, als root met bloet bestreken,
Om hoogh en boven uit het effen water steecken.
295[regelnummer]
Het achterlijf sleept na, door 't schuim, en zoute vocht.
De rugge kringelt zich geweldigh, boght by boght.
Het water bruischt van schuim. men zietze daetlijck landen,
En smettigh bloet en vier uit bey haer blicken branden.Ga naar voetnoot298
Zy licken met de tong, drykantigh en gesplist,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
Al lillende den beck, die schuifelende sist.
Wy zienze, en bergen bleeck al vliênde ons lieve leven.
Zy komen recht naer Godt Neptunus priester streven,
Zy krullen zich om bey zijn kinders, een voor een,
En knaegen voort d'onnosle al 't vleesch af van het been;Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Hierna den vader zelf gegreepen, die 't wil hinderen,
En al gewapent komt tot nootweer voor zijn kinderen.
Zy slingren zich om hem en zijne middel vlughGa naar voetnoot307
Wel tweemael: tweemael slaenze om zijnen hals den rugh,
Met schubben geschakeert, en steecken, dus gevlochten,Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Hun hoofden boven hem; en hy, dus aengevochten,Ga naar voetnoot310
Rantze aen, om met gewelt zich van dien knoop t'ontslaen;Ga naar voetnoot311
Maer als zijn offerbant alreede is aengedaenGa naar voetnoot312
Van etter, zwart vergift, en bloet, hy, dootsch bezweecken,
Uit noot begint een keel zoo schricklijck op te steecken,Ga naar voetnoot313-14
315[regelnummer]
Dat zijn geschrey om hoogh aen 't hemelsch welfsel stuit.Ga naar voetnoot315
Zoo bulckt de stier, met een afgrijsselijck geluit,
Als hy voor 't outer raeckt aan 't stooten, en aan 't stampen,
En d'offerslaghters bijl komt op den neck afschampen,
De stier de bijle ontloopt. de draecken, even sterckGa naar voetnoot319
320[regelnummer]
In 't spoeden, schieten snel naer boven in de kerck,Ga naar voetnoot319-20
En tyen naer den burgh der gramme maeght Minerve,
Die berght met haer rondas de dieren, ten bederveGa naar voetnoot322
Gezonden, en om troost aen heur altaer gevloôn.Ga naar voetnoot323
Dat gaf een' schrick, zoo groot als niemant is gewoon,
325[regelnummer]
Aen al 't verbaesde volck, gedootverft op de wangen.
| |
[pagina 434]
| |
267 dat Laokoön zijnen rechten loon kreegh, die het heilige paertGa naar voetnoot267 268 met scherp schon, en schelmachtigh de speer in de ribben schoot.Ga naar voetnoot268 269 Zy riepen alle te zamen, dat men het beelt naer de kerck mostGa naar voetnoot269 270 voeren, en de Godin om genade bidden. Hier op vallen wy aenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot270 271 een vack uit de muren te breken, en zetten de stevest open: elckGa naar voetnoot271 272 slaet hant aen werck, zet het paert op rollen, en knoopt het een 273 kabel van kennep om den hals. Het gevaert, ons ten bederveGa naar voetnoot273 274 gebouwt, en zwanger van gewapenden, steigert de vesten op: 275 jongers en ongehuwde meiskens zingen lofzangen, en achtenGa naar voetnoot275 276 zich geluckigh, datze de hant aen het zeel mogen slaen. Het gaetGa naar voetnoot276 277 voort, en glijt al knickende midden in stadt. o Vaderlant, o Ilium,Ga naar voetnoot277 278 ghy woonplaets der Goden, en ghy Dardaensche vesten, zooGa naar voetnoot278 279 vermaert door oorloogh! Vierwerf bleef het op den drempel der 280 poorte zelf stil staen, en vierwerf knarsten de harnassen in denGa naar voetnoot280 281 buick. Wy onbedochte en blinde yveraers varen 'er evenwel medeGa naar voetnoot281 282 voort, en zetten dat heilooze gedroght op het heilige slot. Kas-Ga naar voetnoot282 283 sandre door Godts schickinge noit by de Trojanen gelooft, haren 284 mont opdoende, openbaerde ons toen het genakende ongeval. 285 Wy rampzaligen vercierden op dezen dagh, onzen jongsten dagh, 286 de kercken der Goden al de stadt door met loof, als of het feest-Ga naar voetnoot286 287 dagh waer. 288 Middelerwijl gingk de zon aen den hemel onder, de nacht vielGa naar margenoot+Ga naar voetnoot288-89 289 op zee, en bedeckte met groote duisternisse hemel en aerde, 290 en den aenslagh der Griecken. De Trojanen langs de vestenGa naar voetnoot290 291 gespreit, lagen stil, en de slaep beving hen van vermoeitheit. | |
[pagina 435]
| |
Men roept Laokoön heeft zijne straf ontfangen,
Gelijck hy wel verdient, die 't godtgeheilight paertGa naar voetnoot327
Schoffeerde met zijn punt, en, stout en onbezwaert,Ga naar voetnoot328
De speer ter zijde en in de ribben heeft gedreven.
330[regelnummer]
Zy riepen te gelijck, men most met yver streven,Ga naar voetnoot330
Vervoeren Pallas beelt ter kercke stewaert in,
En bidden om genâ, en zoenen dees Godin.
Wy vallen 'er op aen, met een vack muurs te sloopen,
En zetten ons stevest voor 's vyants laegen open.
335[regelnummer]
Elck slaet de hant aen 't werck. men helpt, met veel geschals,Ga naar voetnoot335
Het paert op rollen, worpt een kabel om den hals.Ga naar voetnoot336
Het groot gevaert, bedeckt tot ons bederf geschapen,Ga naar voetnoot337
En zwanger van geweer, en mannen, schilt, en wapen,Ga naar voetnoot338
Begint de wallen op te steigren. al de jeught,
340[regelnummer]
De knaep, en huwbre maeght heft aen, met volle vreught,
Een heiligh feestgezang, en laet zich vrolijck hooren.
Wie 't zeel raeckt, acht zich nu ter goeder uur geboren.Ga naar voetnoot342
Dus gaet het voort, en glijt al knickende op het gladtGa naar voetnoot343
Ter stede in. Ilium, ô vaderlant! ô stadt
345[regelnummer]
En zetel van de Goôn! en gy Dardansche vesten,
Befaemt ten ooreloge, in d'uiterste gewesten!Ga naar voetnoot346
Het stoot wel vierwerf op den drempel van de poort.
Wel vierwerf klinckt de buick van 't harnas, dat men 't hoort:
Wy, even blinde en minst omzichtige yveraeren,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Zijn even drock hiermede eendraghtigh voortgevaeren,
En planten 't moortgedroght gerust op 't heiligh slot.
Kassandre, noit gelooft, door 't hoogh beleidt van Godt,
By eenigen Trojaen, begint haer' mont t'ontsluiten,
En openbaert den slagh, ons toegedreight van buiten:Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Maer wy, rampzaligh volck, besteecken op dien dagh,
Den jongsten dagh des rijx, gelijck men 's feestdaeghs plagh,
De kercken van de Goôn, door al de stadt, met meien.Ga naar voetnoot355-57
De zon ging midlerwijl het licht en duister scheien.Ga naar voetnoot358
De schaduw viel op zee, en deckte met een' mistGa naar voetnoot359
360[regelnummer]
Het aerdtrijck, en de lucht, en aller Griecken list.
De Troischen, hier en daer gespreit langs d'oude muuren,
Versleeten, stil, en stom, en alle slaepzieck, d'uurenGa naar voetnoot362
Der nachtwachte, afgemat van waecken, nacht en dagh.
| |
[pagina 436]
| |
292 Toen nu d'Amirael zijn vier uitstack, gingk het Griecksche heir,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot292 293 eer de stille maen, die ons begunstighde, noch op was, van Tene-Ga naar voetnoot293 294 dos, met de vloot, die gereet lag, t'zeil naer het strant toe, daerze 295 gelegen had: en Sinon ontsloot, onder d'onrechtvaerdige beschut-Ga naar voetnoot295-96 296 tinge der Goden, al heimelijck het houten paert; waer door de 297 Griecken, die hier binnen scholen, lucht schepten en vrolijck uit 298 het holle hout te voorschijn quamen, namelijck, d'oversten Tis- 299 sander, en Sthenelus, en de vervloeckte Ulysses, by een uitge-Ga naar voetnoot299-301 300 schote koorde nederglyende, en Athamas, en Thoas, en Neop- 301 tolemus, Peleus nakomeling, en vorst Machaon, en Menelaus, en 302 Epeüs zelf, die het bedrieghlijcke paert bouwde. Zy overrompelenGa naar margenoot+ 303 de stadt, terwijlze in eenen diepen slaep en hare dronckenschapGa naar voetnoot303 304 versmoort leit. Zy brengen de wacht om hals; zetten de poorten 305 open, laten hun spitsbroeders in, en rucken by een alle die vanGa naar voetnoot305 306 den aenslagh wisten. 307 Het was juist te dier ure, als de Goden den sterflijcken menschen, 308 afgeslaeft van bekommeringen, rust verleenen, en zy liefelijck vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot308 309 den eersten slaep bevangen leggen; wanneer my docht in mijnenGa naar voetnoot309 310 droom, dat Hektor heel bedruckt voor mijn oogen stont, en bitter-Ga naar voetnoot310 311 lijck schreide: gelijck hy eertijts van bloedigh stof bekrozen, enGa naar voetnoot311 312 met een koorde om en tusschen de gezwolle beenen door gesla-Ga naar voetnoot312 313 gen, achter den wagen gesleept en gesleurt wert. O my, hoe zagh 314 hy 'er uit! hoe weinigh geleeck hy dien Hektor, die met AchillesGa naar voetnoot314-15 315 wapens aen 't lijf wederkeerde, of de Griecksche schepen in brant | |
[pagina 437]
| |
Zoo ras nu d'Amirael, de voerder van 's rijx vlagh,
365[regelnummer]
Zijn nachtvier uitstack, ging het Griecksche heir eenmoedigh,Ga naar voetnoot365
Eer noch de stille maen, hun gunstigh, opquam, spoedigh
En zonder toeven t'zeil, van Tenedos, naer 't strant,
Daer eerst de krijghsvloot lagh, en 't leger was geplant:Ga naar voetnoot368
En Sinon, op zijn luim, beschut in zijn vermeetenGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
Van d'onverzoenbre Goôn, ontsloot al stil 't bezetenGa naar voetnoot370
En zwanger paert, waer door het krijghsvolck, dicht en diep
Begraven in dit hol, nu lucht en adem schiep,Ga naar voetnoot372
En bly te voorschijn quam gesteegen, d'een na d'ander,
Al hoofden, Sthenelus, en d'overste Tissander,Ga naar voetnoot374
375[regelnummer]
En snoode Ulysses, by eene uitgeschoote koortGa naar voetnoot375
Afglyende; Athamas, en Thoas, en dan voortGa naar voetnoot376
Vorst Neoptolemus, uit Peleus stam gesproten;
Vorst Menelaüs, en Machaon, met den grooten
Epeüs, stichter van 't bedrogh, naer Grieckens stijl.Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Zy overrompelen de hooftstadt in der yl,
Die in haer' eersten slaep en dronckenschap versmoorde.Ga naar voetnoot381
Men brengt de wacht om hals, en zet, eer 't iemant hoorde,
De poorten op, ontfangt de spitsbroêrs van 't verraet,Ga naar voetnoot383
En ruckt by een al wat hun leus en wit verstaet.Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Het was omtrent deze uur, die d'oppergoden schiepen
Den afgeslaefden mensch ter ruste, als, in zijn' diepenGa naar voetnoot385-86
En eersten slaep gesmoort, hy zacht leght uitgestreckt;
Wanneer my in den droom, als uit het graf geweckt,
De geest van Hektor scheen, heel druckigh, voor mijne oogen
390[regelnummer]
Te staen, met eene wolck van traenen droef betogen;Ga naar voetnoot390
Gelijck hy eertijts, vuil van bloet, op 's vyants spoor,Ga naar voetnoot391
En met de koorde om 't been, en tusschen beide door
De beenen, dick en bol, geknevelt, en geslagen,Ga naar voetnoot392-93
Gesleurt wert achter aen Achilles oorloghswagen.
395[regelnummer]
Hoe was de helt, helaes, zich zelf' zoo ongelijck!
Hoe weinigh zweemde dees naer Hektor, zuil van 't rijck,
Die, met Achilles helm en harnas aengeschoten,
Naer huis quam, of den brant ontstack in 's vyants vlooten.
| |
[pagina 438]
| |
316 stack! zijn baert hing morssigh, het hair was geklist van bloet, enGa naar voetnoot316 317 't lichaem vol wonden, die hy onder zijn vaders vesten kreegh.Ga naar voetnoot317 318 My docht dat ick hem met schreiende oogen eerst aensprack,Ga naar voetnoot318 319 en bedruckt aldus uitborst: o licht van Dardanie! o vaste toe-Ga naar voetnoot319 320 verlaet der Trojanen! waer zijt ghy zoo lang geweest? o Hektor, 321 van waer komt ghy ons, die naer u verlangen, zoo spade by?Ga naar voetnoot321 322 Hoe komen wy u te zien, nu 'er zoo veele van den uwen geble-Ga naar voetnoot322 323 ven, zoo vele zwarigheden by stadt en burgerye geleden, en wyGa naar voetnoot323 324 afgemat zijn? Waerom is uw helder aenschijn zoo leelijck geschon- 325 den? of waerom moet ick u dus gewont zien? Hy zweegh daer op,Ga naar voetnoot325 326 en keerde zich niet eens aen mijne ydele vraegh; maer zwaerlijckGa naar voetnoot326 327 zuchtende, uit het diepste van zijn hart, sprack: och, zoon van Venus,Ga naar margenoot+ 328 maeck u deur; pack u wech uit dezen brant: de vyant heeft deGa naar voetnoot328 329 vesten in: het trotse Troje gaet te gront: ghy hebt u voor PriaemGa naar voetnoot329-30 330 en 't vaderlant genoegh gequeten: waer Pergamum met menschen- 331 handen te beschermen geweest; deze hant had het beschermt.Ga naar voetnoot331 332 Troje beveelt u zijn Heilighdom, en Huisgoden: neem hen medeGa naar voetnoot332 333 tot gezelschap van uwe fortuin: zoeck hier mede een lant, daerGa naar voetnoot333 334 ghy, na veel omsuckelens op zee, ten leste een stadt zult stichten. 335 Zoo sprack hy, en haelde met zijn eige handen d'offerbanden, 336 en de maghtige Vesta, en het eeuwige vier uit het binnensteGa naar voetnoot336 337 des tempels. 338 Ondertusschen bedrijft men op de vesten allerley misbaer; enGa naar voetnoot338 339 hoewel vader Anchises huis achteraf in de boomen stont, nochtans 340 hoorde men het geluit hoe langer hoe luider, en het schrickelijck 341 gerammel der wapenen quam nader en nader. Ick schiet uit mijnenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot341 342 slaep, klim boven op het dack, en luister wacker toe: gelijck eenGa naar voetnoot342 343 herder op den top van eenen bergh staende, verbaest wort, zooGa naar voetnoot343 | |
[pagina 439]
| |
De baert hing morssigh, al zijn hair geklist van bloet:
400[regelnummer]
Al 't lichaem was doorwont, daer hy, met maght en moedt,Ga naar voetnoot400
Zijn vaders veste en hof beschermde, en zocht te wreecken.
My docht ick schreide, en scheen bedruckt hem aen te spreken:Ga naar voetnoot402
O licht van Dardans rijck! ô vaste toeverlaet
Van Trojes burgery! waer bleeftge? uw raet en daet
405[regelnummer]
Verwacht men. Hektor, uit wat schuilhoeck en geweste
Bezoecktge ons nu, dus spade en traegh, ten lange leste?
Hoe komenwe u te zien, na zulck een nederlaeghGa naar voetnoot407
Van vaderlant en volck, gesneuvelt vlaegh op vlaegh?Ga naar voetnoot408
Nu zoo veel zwaericheên en rampen zijn geleden
410[regelnummer]
By stadt, en burgery, vermoeit en afgestreden?
Hoe is uw aenschijn, eer zoo helder, dus geschent?Ga naar voetnoot411
Hoe zienwe u dus gewont, en nauwelijx gekent?Ga naar voetnoot412
Hy zweegh, en keerde zich niet eens aen mijne vraegen,
Al t'ydel, en vergeefs; maer zuchte eens, heel verslagen,
415[regelnummer]
Uit 't allerbinnenst van zijn harte en ziele, en sprack:
O zoon van Venus, spoe u voort: sta op, en pack
U wech uit dezen brant: de vyant heeft de veste:
Het hooge Troje gaet te gront. gy hebt ten leste
U zelf voor 't vaderlant en vader Priaems rijck
420[regelnummer]
Gequeeten, naer uw maght. dees hant waer Trojes wijck,Ga naar voetnoot420
Waer Troje door de hant van menschen te beschermen.
De stadt laet heilighdom, en huisgoôn nu uwe armen
En zorgh op 't allerhooghst bevolen. neemze mê,Ga naar voetnoot423
Ten troost in uwe elende, en, sucklende over zee
425[regelnummer]
En watren, zoeck het lant, daer gy in 't endt zult landen,
En stichten eene stadt. zoo haelt hy met zijn handenGa naar voetnoot426
De huif, en 't wonderbeelt van Veste, en 't eeuwigh vier
Uit 's tempels binnekoor, verdwijnt, en stuift van hier.Ga naar voetnoot428
Terwijl wort van de veste een groot misbaer vernomen:Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
En schoon mijn vaders huis, ter zijde af, in de boomen
Gedoocken stont, noch hoorde een ieder het geluitGa naar voetnoot431
Al luider opgaen, en den wapenklanck, gestuitGa naar voetnoot432
Op harnas, en op stael, ons schrickelijck genaecken.
Ick vliegh uit mijnen slaep op vaders tin en daecken,Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
En luister wacker toe: gelijck een herder haest,Ga naar voetnoot435
In top van eenen bergh, verschrickt wort, en verbaest,
| |
[pagina 440]
| |
344 hy onverhoets het gedruis der vlamme hoort, die van eenenGa naar voetnoot344 345 stercken wint in het koren gedreven wort, of het geruisch van 346 een snelle beeck, die ten bergh afstortende, over ackers en veldenGa naar voetnoot346 347 hene vloeit; het weeligh gewas en den arbeit des ackermans omGa naar voetnoot347 348 verre smijt, en snellijck heele bosschen met zich sleept. Toen 349 zagh men hoe trouw de Griecken waren, en wat lagen zy ons 350 geleit hadden. Deifobus groot huis in vier gezet, lagh al onderGa naar voetnoot350 351 den voet; dat van Ukalegon, daer naest, stont al in lichten brant,Ga naar voetnoot351 352 en de vlam scheen overal in de Sigeesche zee: daer gaet eenGa naar voetnoot352 353 geschrey van mannen en geklanck van trompetten op. Ick grijpGa naar margenoot+Ga naar voetnoot353 354 zinneloos naer wapens, bykans zonder kennis van wapens. MaerGa naar voetnoot354 355 mijn hart brande van yver, om met mijne spitsbroederen eenen 356 hoop krijghsvolx te verzamelen, en gelijcker hant naer den burghGa naar voetnoot356 357 te loopen: razerny en gramschap holpen mijn hooft aen 't hollen,Ga naar voetnoot357 358 en my viel in, hoe braef het zy in 't harnas te sterven.Ga naar voetnoot358 359 Maer zie Panthus, der Griecken handen ontslipt, Panthus,Ga naar margenoot+ 360 Othreus zoon, en Priester op Febus slot, met heilighdom enGa naar voetnoot360 361 gevlughte Goden geladen, sleept zelf zijn neefken aen de hant,Ga naar voetnoot361 362 en buiten zinnen, neemt de vlught naer strant toe. Panthus, hoeGa naar voetnoot362 363 staet het met den Staet? Wat slot verdadigen wy best? NaulixGa naar voetnoot363 364 sprack ick dit, of hy antwoorde my dus al zuchtende: de jongsteGa naar margenoot+ 365 dagh van Dardanie, en de tijt, die niemant ontworstelen kan, isGa naar voetnoot365 366 nu gekomen: 't is uit met de Trojanen: 't is met Ilium gedaen, en | |
[pagina 441]
| |
Indien hy onverhoet 't gedruisch des viers hoort streven,Ga naar voetnoot437
Dat van een' stercken wint in 't koren wort gedreven:
Of zoo hy 't ruisschen hoort van eene snelle beeck,
440[regelnummer]
Ter steenrotse afgestort, die oevers kent noch streeck,Ga naar voetnoot440
En over ackers bruischt, en weelige gewassen;
Het zweet des ackermans ter neêr smijt met haer plassen,Ga naar voetnoot442
En bosschen met zich sleept, en heendrijft met den stroom.
Toen zagenwe eerst, helaes, als schietende uit den droom,Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
Den trouwen Grieckschen aert; wat laegen men ons leide.
Deïfobus gebouw, wiens vlam zich nog verspreideGa naar voetnoot446
Van onder, lagh'er al met kracht ter neêr gevelt.
Ukalegon, hier naest, in lichten brant gestelt,Ga naar voetnoot448
Bescheen 't Sigeesche meir. men hoorde t'zamenspannenGa naar voetnoot449
450[regelnummer]
Een krijghstrompetgeklanck, en naer gedruisch van mannen.Ga naar voetnoot450
Ick grijp de wapens en 't geweer aen, droef en dul,Ga naar voetnoot451
Doch zonder overlegh, en kennis, en belul.Ga naar voetnoot452
Maer 't hart van yver brant om wederstant te baeren,Ga naar voetnoot453
En met mijn spitsbroêrs een' hoop krijghsvolck te vergaêren;
455[regelnummer]
Gelijckerhant naer 't hof te loopen. razernyGa naar voetnoot455
En gramschap holpen voort mijn hooft aen 't hollen: my
Viel in hoe braef het luit in 't harrenas te sterven.
Maer Panthus, pas den moort ontsloopen, komt 'er zwerven,Ga naar voetnoot458
Och, Panthus, Otreus zoon, Apolloos offerman
460[regelnummer]
Ten hove, en, overlaên met heilighdommen vanGa naar voetnoot460
Gevlughte Goden, sleept het neefken aen zijn zijde,
En, buiten zinnen, vlught naer strant toe, maer t'ontijde.Ga naar voetnoot462
Och, Panthus, roep ick, och, hoe staet het met den staet?
Wat slot bezet men best? hy, kent die stem op straet,
465[regelnummer]
En antwoort my bedruckt, met zuchten, en met steenen:Ga naar voetnoot465
De jongste dagh en uur van Troje is nu verscheenen,
Van niemant onder ons t'ontworstlen, noch t'ontgaen.Ga naar voetnoot467
't Is uit met Troje: 't is met Ilium gedaen:
Al d'eer der Frygen leght in d'assche, en stuift vast heene.Ga naar voetnoot469
| |
[pagina 442]
| |
367 de groote eere der Teukren leit 'er toe. De wreede Jupiter heeftGa naar voetnoot367 368 alles aen Argos overgegeven: de Griecken zijn meester van deGa naar voetnoot368 369 stadt, die in brant staet: Het groote paert midden op den burgh 370 staende, levert soldaten uit, en Sinon, wien het geluckte, stoocktGa naar voetnoot370 371 'er al braveerende den brant onder: anderen houden aen d'open-Ga naar voetnoot371Ga naar voetnoot371-72 372 gezette poorten wacht, met zoo vele duizenden, als 'er noit van 373 Mycenen quamen: anderen staen schrap, en bezetten de naeuweGa naar voetnoot373 374 straten met hun geweer: men biet het spits met bloote degens,Ga naar voetnoot374 375 gereet om toe te stooten: de voorste wacht aen de poorten biet 376 naulix wederstant, en houwt blindeling toe. Op deze antwoortGa naar margenoot+Ga naar voetnoot376 377 van Othreus zoon, en door het ingeven der Goden, vliegh ickGa naar voetnoot377 378 naer den brant, naer den vyant toe, waer de wreede Erynnis, waerGa naar voetnoot378 379 het getier, en het geschrey, dat aen den hemel klinckt, my hene- 380 voert. Rifeus, en de stockoude Ifitus, Hypanis, en Dymas, ons 381 by maneschijn gemoetende, voegen zich by ons; oock Chorebus,Ga naar voetnoot381 382 Mygdons zoon, een jongelingk, die op Kassandre tot razens toeGa naar voetnoot382 383 verslingert, eerst onlangs, als Priaems toekomende schoonzoon,Ga naar voetnoot383 384 te Troje hem en den Frygianen by geval te hulpe quam; wel terGa naar voetnoot384 385 quader ure, overmits hy de waerschuwinge zijner razende bruitGa naar voetnoot385 386 in den wint sloegh. Toen ick deze al te zamen getroost zagh omGa naar voetnoot386 387 te vechten, zeide ick hun: o jongelingen en vrome borsten, zijtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot387 388 ghy noch lustigh en rustigh, om my, die het uiterste wil wagen,Ga naar voetnoot388 389 te volgen; ghy ziet hoe de kans en staet gekeert is. Alle Goden,Ga naar voetnoot389 390 waer op dit Rijck steunde, hebben kercken en altaren verlaten:Ga naar voetnoot390 | |
[pagina 443]
| |
470[regelnummer]
Jupijn gaf grimmigh ons dus over aen Mycene.Ga naar voetnoot470
De Grieck is meester van de stadt, in lichten brant.
Het vreesselijcke paert, op 't hooge slot geplant,Ga naar voetnoot472
Baert krijghsvolck. Sinon, wien 't verraet geluckt te wonder,Ga naar voetnoot473
Sticht, al braveerende en verheught, den brant hier onder,Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
En andren houden wacht aen d'opgezette poort,
Met zoo veel duizenden, als nimmer wert gehoort
Dat over zee, van verre, ons uit Myceene zochten.
De zommigen staen schrap, en schutten 's burgers toghten,Ga naar voetnoot478
En houden wijck en straet bezet mee hun geweer.
480[regelnummer]
Men biet het bloote spits met sabelen, om neêr
Te houwen wat zich rept. de voorste wacht van allen
Biet naulijx wederstant aen poorten, en aen wallen,
En houwt in 't hondert toe. op zulck een' oorloghstoon,Ga naar voetnoot483
Een antwoort, al te droef, van Panthus, Otreus zoon
485[regelnummer]
En drift der Goden, vliegh ick, zonder om te kijcken,Ga naar voetnoot485
Naer brant, naer vyant toe, door levenden, en lijcken,
Waer 't noot is, waer de wraeck en dolle lust my winckt;Ga naar voetnoot487
Waer 't roepen en geschrey, dat aen den hemel klinckt,
My daghvaert. Ifitus, stockout, en zat van leven,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Oock Rifeus, Hypanis, en Dymas mede streven
Eendraghtigh aen ons zy, daerze ons, by maeneschijn,Ga naar voetnoot491
Gemoeten op de straet, en trecken eene lijn,Ga naar voetnoot492
Gevolght van Mygdons zoon, Chorebus, onder andre,Ga naar voetnoot493
In 't opgaen van zijn jeught; die, razende op Kassandre
495[regelnummer]
Verslingert, korts op hoop, als een behuwde zoonGa naar voetnoot495
Van Priam, by geval te Troje, 's konings troon
En 't Frygiaensche rijck quam stutten met zijn daeden;
Doch niet ter goeder uur, dewijl hy, niet te raeden,Ga naar voetnoot498
En, van zijn dolle bruit gewaerschuwt, onbezintGa naar voetnoot499
500[regelnummer]
Al watze spelde los en wuft sloegh in den wint.Ga naar voetnoot500
Ick, dieze altzamen zie getroost een kans te waegen,
Vermaenze: ô borsten, die zoo vroom en onverslagenGa naar voetnoot502
En rustigh zijt, om my, die 't uiterst waegen zal,
Te volgen op dit spoor: gy ziet nu overal
505[regelnummer]
De kans des krijghs gekeert, en hoe 't 'er staet geschoren.
De Goden, die dit rijck beschutten van te voren,Ga naar voetnoot506
Verlieten kerken, en altaeren. al te spa
| |
[pagina 444]
| |
391 te vergeefs komt ghy de stadt, die al in brant staet, te hulp: laet 392 ons evenwel, recht toe, recht aen, onder den vyant rucken, en 393 sterven: wanhoop is d'eenige troost der wanhopenden. Dat maecktGa naar voetnoot393Ga naar voetnoot393-94 394 de jonge borsten gaende. Wy (gelijck verscheurende wolven, dieGa naar margenoot+ 395 by doncker nacht, van dollen honger uit hun leger gejaeght, ver- 396 wacht worden van hun hongerige jongen) loopen hier op, dwersGa naar voetnoot396-97 397 door vyant, door zwaerden, midden door de stadt hene, in een 398 gewisse doot, onder de schaduwe der vleugelen van den hel-Ga naar voetnoot398-99 399 duisteren nacht. Wie zou den moort en neerlaegh van dien nacht 400 met woorden kunnen uitdrucken, of de zwaricheit naer den eischGa naar voetnoot400 401 beschreien? D'aeloude stadt, die zoo vele jaren heerschte, gaet 402 te gront. Menighte van maghtelooze menschen worden overalGa naar voetnoot402 403 nedergehouwen, op straet, in huizen, en godtgewijde kercken; en 404 de Teukren boeten het alleen niet met den hals; maer de GrieckenGa naar voetnoot404 405 (want d'oude vromigheit ontvonckt zomtijts den moedt der over-Ga naar voetnoot405 406 wonnelingen) komen oock te sneuvelen, hoewelze boven staen.Ga naar voetnoot406 407 Overal is groote rouw, overal schrick, en zy geraken alle niet opGa naar voetnoot407Ga naar voetnoot407-8 408 eenerhande wijze aen hunne doot. Androgeos was d'eerste, dieGa naar margenoot+ 409 ons met eenen grooten hoop Griecken gemoete, meinende datweGa naar voetnoot409 410 van zijn volck waren, en sprack, eer hy iemant kende, ons eerstGa naar voetnoot410 411 vriendelijck aen: haest u, mannen: waer staeckt ghy zoo lang? 412 anderen plonderen vast het brandende Pergamum, en gaen met 413 den buit deur: komt ghy nu noch eerst uit de groote schepen?Ga naar voetnoot413 414 Dit zeggende, merckte hy flux (want men hem niet ront genoeghGa naar voetnoot414 | |
[pagina 445]
| |
Zoeckt gij de stadt in noot, en staende ter gena
Der vlamme en haeren gloet, te redden, en te bergen.Ga naar voetnoot508-9
510[regelnummer]
Maer laet ons evenwel den noot het uiterst vergen,Ga naar voetnoot510
En rucken regelrecht op onzen vyant aen,
En sterven. wanhoop houdt alleen de wanhoop staen.Ga naar voetnoot512
Dat voert de borsten aen, en moedightze al te zamen.Ga naar voetnoot513
Wy [eveneens gelijck doorgaends de wolven quamen,Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Verhit op verschen roof, van hongersnoot geprest,
Die hen al razende, by nacht, dreef uit hun nest,
Dat uitgehongert hen verwacht met drooge kaecken,]Ga naar voetnoot516-17
Aen 't streven, op dit woort [wy passen slechts te raecken,]Ga naar voetnoot518
Door vyant en door zwaert, en midden door de stê,
520[regelnummer]
In een gewisse doot, bedeckt voor spits en sneGa naar voetnoot520
In holle schaduwen van 's nachts helduistre veêren.Ga naar voetnoot521
Wie zou dees nederlaegh en nachtmoort, op 't begeeren
Van iemant, naer den eisch uitdrucken, of dien lastGa naar voetnoot522-23
En zulck een zwaericheit beschreien, als het past?Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
d'Aeloude koningsstadt, die eeuwen lang regeerde,
Gaet plotseling te gront; oock die zich niet verweerde,
Een maghtelooze hoop van menschen, wort alsins,Ga naar voetnoot527
Op straet, in huis, in kerck, in godtsplaets, hier en ginsGa naar voetnoot528
Verwoet ter neêr gevelt, en ons Trojaenen moetenGa naar voetnoot529
530[regelnummer]
Het niet alleen, maer zelfs de triomfeerders boeten,
Met hunnen eigen hals: want onder 't woên van 't zwaert
Ontvonckt d'aeloude deught oock 's overwonnens aert.Ga naar voetnoot532
De rouw is overal, en overal het yzen:
Oock stervenze niet alle op eenerhande wijzen.
535[regelnummer]
Androgeos quam d'eerste ons met een' grooten stoet
Van Griecken tegen, en hy zagh ons onvermoedtGa naar voetnoot536
Voor Griecken aen, en sprack, eer hy nog iemant kende,
Aldus ons minzaem aen: ô volck van onze bende,
O mannen, haest u, voort: waer staecktge nu dus lang?
540[regelnummer]
Alle andre plondren fel in Trojes ondergang,Ga naar voetnoot540
En strijcken vast den buit; en komtge eerst opgeschootenGa naar voetnoot541
Uit uwen langen slaep ter stede in, uit ons vlooten?
Androgeos vernam [want niemant ront en naecktGa naar voetnoot543
| |
[pagina 446]
| |
415 antwoorde) dat hy midden onder den vyant geraeckt was; enGa naar margenoot+ 416 versloegh hier van, zweegh kort stil, en trat te rugge; gelijckGa naar voetnoot416 417 iemant schielijck al sidderende de vlught neemt, die onvoorziens 418 op een slang, onder scherpe dorens, treet, wiens blaeuwe halsGa naar voetnoot418 419 van boosheit zwelt: zoo teegh Androgeos, ontstelt door dezeGa naar voetnoot419 420 bejegening, oock deur. Wy vallen 'er op in, en worden van alleGa naar voetnoot420Ga naar voetnoot420-21 421 kanten omcingelt van gewapende vyanden, die wy overal neder- 422 houwen, overmits zy geen wegen kenden, en vol vreeze waren: 423 zoo gunstigh was Fortuin ons in 't eerste. Chorebus hier op moedt 424 scheppende en braveerende, zeide: o spitsbroeders, laet ons dienGa naar margenoot+Ga naar voetnoot424 425 wegh, dien ons 't geluck baende, inslaen: laet ons van schildenGa naar voetnoot425 426 veranderen, en der Griecken wapens aenschieten. Wat leit 'erGa naar voetnoot426Ga naar voetnoot426-27 427 aen, of men zich tegens den vyant met list of dapperheit behelpe? 428 Hun wapens zijn toch t' onzen beste. Zoo sprekende zet hij An-Ga naar voetnoot428 429 drogeos helm met de pluimaedje op, vat zijnen braven schilt,Ga naar voetnoot429 430 en bint het Grieksche lemmer op de zijde. Zoo doet Rifeus, zooGa naar voetnoot430 431 doet Dymas, en al de rustige maets: elck wapent zich met denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot431Ga naar voetnoot431-32 432 gereetsten buit. Wy rucken onder de Griecken tegens het nootlotGa naar voetnoot432 433 aen; worden dickwils by donker hantgemeen, en sturen menigen 434 Mycener ter helle. Zommigen vlieden naer de schepen en stran-Ga naar voetnoot434 435 dewaert, om zich te bergen. Zommigen klimmen schandelijck,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot435-36 436 uit bloohartigheit, in het groote paert, en verschuilen zich weder 437 in den buick. Och, het is verloren gevochten, als de Goden uGa naar voetnoot437 438 tegen zijn. 439 Maer zie Kassandre, Priaems dochter, wert by heur hangendeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot439 440 hair uit Minerves kercke en kappelle getrocken, terwijlze te ver- | |
[pagina 447]
| |
Hem antwoort gaf,] dat hy in 't midden was geraeckt
545[regelnummer]
Van 's vyants troep, versloegh, zweegh stil, en tradt te rugge,
Als een, die, op een slang in doornen treênde, vlugge
En snellijck deist van schrick, terwijl de slang op 't velt,Ga naar voetnoot547
Om haeren blaeuwen hals, van helsche boosheit zwelt.
Zoo teegh Androgeos, ontroert door dit ontmoeten,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Oock deur. wy schieten toe, om hen met spits te groeten,Ga naar voetnoot550
En worden vreesselijck omringt van 's vyants tal,Ga naar voetnoot551
Besloten, en bezet, en houwenze overalGa naar voetnoot552
Ter neder, overmits d'onkundigheit der wegen,
En hun verbysteringe en schrick, by nacht verlegen.Ga naar voetnoot553-54
555[regelnummer]
Zoo gunstigh was Fortuin 't begin van onzen toght.Ga naar voetnoot555
Dat gaf Chorebus moedt, toen hy hen overmoght.Ga naar voetnoot556
Hy sprack braveerende, op die zege dapper gaende:Ga naar voetnoot557
O spitsbroêrs, volgh den wegh, dien 't avontuur ons baende:
Verandert flux van schilt: schiet Griecksche wapens aen.
560[regelnummer]
't Zy list, of vromicheit, en mannelijck bestaen;Ga naar voetnoot560
Wat schaet het hoe men hier den vyant demp' ten leste?Ga naar voetnoot561
De vyant geeft ons zelf zijn wapens hier ten beste.
Zoo spreeckt hy, en bedeckt, met pluime en storremhoedt,Ga naar voetnoot563
Androgeos ontruckt, zijn hooft, en vat met moedtGa naar voetnoot564
565[regelnummer]
Den braven schilt, en bint het Griecksche zwaert op zijde.
Zoo volght hem Rifeus: zoo volght Dymas, en de blijde
Genootschap, elck gesterckt met dien geraepten buit.Ga naar voetnoot566-67
Zoo vallenwe op den Grieck, hoe fel ons 't nootlot stuit.
Wy worden hantgemeen by doncker, fors en felle,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
En stuuren menigen Mycener geest ter helle.Ga naar voetnoot570
De zommigen aen 't vliên naer strant toe, naer de vloot,
En bergen schandelijck hun leven voor de doot.Ga naar voetnoot572
De zommigen, in t' paert oneerlijck opgesteegen,Ga naar voetnoot573
Verschuilen in den buick. och, 't is vergeefs den degen
575[regelnummer]
Getrocken, als de Goôn om hoogh u tegen zijn.
Maer zie Kassandre wert by 't haer, in droeven schijn,Ga naar voetnoot576
By 't hangend haer gesleurt, uit Pallas koor, en tempel;Ga naar voetnoot577
| |
[pagina 448]
| |
441 geefs haer oogen, haer blaeckende oogen, naar den hemel sloegh;Ga naar voetnoot441 442 want de tangere handen waren gebonden. Chorebus dit ziende,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot442 443 wert dol, en den doot getroost, vloogh midden onder den vyant.Ga naar voetnoot443 444 Wy sluiten ons wel dicht in een, en volgen hem algelijck. ToenGa naar voetnoot444 445 wert eerst, boven van de kerck, by ons volck op ons geschoten,Ga naar voetnoot445 446 en menigh geraeckte deerlijck om hals, dewijlze ons, om de 447 Griecksche wapens en paertshaire pluimen, voor Griecken aen- 448 zagen. De Griecken toen van alle kanten te zamen ruckende, opGa naar margenoot+Ga naar voetnoot448-49 449 het misbaer der maeght, en uit spijt datze hun ontweldight is, 450 vallen 'er op in; de gestrenge Ajax, beide de zoons van Atreus,Ga naar voetnoot450 451 en al de maght der Dolopen: gelijck zomtijts de vier windenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot451 452 tegens malkanderen aenbulderen, dat de bosschen knacken en 453 kraecken; terwijl Nereus met zijnen beschuimden drietant de zeeGa naar voetnoot453 454 ophitst, en het onderste boven keert. De vyanden, die wy, byGa naar voetnoot454 455 donker nacht, bedrieghelijck op de vlught en door al de statGa naar voetnoot455 456 dreven, komen ons het hooft bieden, en te kennen aen schilden,Ga naar voetnoot456 457 valsche wapens en onze spraeck. Wy worden stracks door deGa naar voetnoot457 458 menighte overrompelt. Chorebus quam d'eerste door PeneleusGa naar voetnoot458 459 hant te sneuvelen, voor het altaer der strijtbare Godinne; enGa naar voetnoot459 460 Rifeus, de rechtvaerdighste en oprechtste van alle Teukren, bleef 461 'er mede: want het den Goden zoo beliefde: en Hypanis enGa naar voetnoot461 | |
[pagina 449]
| |
De dochter van Priaem; terwijlze van den drempel
Haere oogen, doch vergeefs, om troost ten hemel sloegh,
580[regelnummer]
Haer blaeckende oogen: want de handen, teêr genoegh,
Geknevelt waren, en met koorden vast gekneepen.
Chorebus, die dit zagh, van smerte om 't hart beneepen,Ga naar voetnoot582
Wert razende, en, der doot getroost, berooft van zin,Ga naar voetnoot583
Vloogh midden in den drang op 's vyants heirspitse in.Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
Wy sluiten ons heel dicht, en volgen hem te zamen.
Toen zocht ons eigen volck ons met geschut te praemen,Ga naar voetnoot586
Van boven uit de kercke, en menigh raeckte om hals
Wel deerlijck; toenze, om schilt en paertspluim, loos en valschGa naar voetnoot588
Verwisselt, op een' sprong, aen Frygiaensche draghten,Ga naar voetnoot588-89
590[regelnummer]
Ons voor hun vyanden en booze Griecken achtten.
De Griecken ruckten toen van overal by een,
Op 't luit misbaer der maeght, uit spyt dat zy, 't gemeen
Ter schande, met gewelt ontweldight wiert hun allen,Ga naar voetnoot592-93
Die fel gelijckerhant ons komen aengevallen;Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
De heftige Ajax, en de zoons van Atreus mê,
En al 't Myceensche heir: gelijck, op lant, of zee,
De winden alle vier, uit hun spelonck gebroken,Ga naar voetnoot597
Elckandren bulderende aenranden, en bestoocken,
Dat bosch geboomte en stam luitruchtigh knackt, en kraeckt,
600[regelnummer]
Godt Nereus met zijn vorck de baren gaende maeckt,Ga naar voetnoot600
En op de tanden neemt, en keert al 't onderst boven.Ga naar voetnoot601
De vyant, flus van schrick, by doncker nacht, verstoven,Ga naar voetnoot602
Door al de stadt gejaeght, met zulck een mommeryGa naar voetnoot603
Van Griecksche wapenen; waeckt op, en komt ons by,Ga naar voetnoot604
605[regelnummer]
En 't hooft te biên, zoo dra zijn oogh de livereienGa naar voetnoot605
En valsche beucklaers, 't oor de spraeck kan onderscheien.Ga naar voetnoot606
Men overrompelt ons, door menighte overmant.
Chorebus sneuvelt eerst door Peneleus in 't zant,
Voor 't onbevleckte altaer der dappere krijghsgodesse;
610[regelnummer]
Oock Rifeus, onbevleckt van wandel, die een lesseGa naar voetnoot610
Van recht en billijckheit alleen in Troje streckt.Ga naar voetnoot611
De Godtheit kent haer wit, al is 't voor ons bedeckt.Ga naar voetnoot612
| |
[pagina 450]
| |
462 Dymas, van hun eigen volck doorschoten, moeten 'er het levenGa naar voetnoot462 463 laten: en, o Panthus, uwe groote godtvruchtigheit en PriesterlijckeGa naar voetnoot463 464 huive konden u voor de doot niet beschutten. Ghy assche vanGa naar voetnoot464 465 Troje, en leste brant van mijne stadt, kunt getuigen, dat ick inGa naar voetnoot465 466 uwen ondergangk nochte wapens nochte eenigh gevaer van 467 vyanden schroomde; en waer mijn tijt daer geweest, ick had hetGa naar voetnoot467Ga naar voetnoot467-68 468 hun met bloetstorten zuur genoegh gemaeckt. Ick geraeck van 469 daer met Ifitus, en Pelias, die, overmits d'een out, d'ander van 470 Ulysses gewont was, niet voortkosten.Ga naar voetnoot470 471 Daetelijck begeven wy ons op het gekrijt naar Priaems hof toe.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot471 472 Hier gingk het zoo afgrijsselijck op een moorden en dootsmijten,Ga naar voetnoot472 473 als of 'er in dezen hoeck alleen gevochten wiert, nochte eldersGa naar voetnoot473 474 menschen bleven; zoo was Mars uitgelaten; en wy zagen deGa naar voetnoot474 475 Griecken op het hof aenvallen, en voor de poort met de schildenGa naar voetnoot475 476 gereet om te stormen. De ladders hangen aen den muur, en zy 477 klimmen vast by de posten op, en beschutten zich voor de pijlen,Ga naar voetnoot477 478 met hunne schilden in de slincke, en slaen de rechte hant aen 479 het dack. De Dardaners van hun zijde stooten torens en dakenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot479 480 van boven neder, en zoecken zich, in den uitersten noot, met 481 dit geweer voor de doot te beschermen; en rollen vergulde bal-Ga naar voetnoot481 482 cken, en al wat van outs her tot pracht en prael diende, van | |
[pagina 451]
| |
Hier moeten Hypanis en Dymas 't leven laeten,
Geschoten van ons volck. wat kan het Panthus baeten
615[regelnummer]
Dat hy 't gewijde berght, godtvruchtigh, onbevleckt,Ga naar voetnoot615
Daer Febus myter hem in 't vallen niet bedeckt!Ga naar voetnoot616
O asch van Troje, ô brant, de jongste brant van allen,
Gy kunt getuigen, dat ick, in 't vergaen en vallen
Van mijn heer vaders stadt, my zelf niet heb gespaert,
620[regelnummer]
Noch geen gevaer gevreest, noch vyanden, noch zwaert;Ga naar voetnoot620
En broght mijn nootlot mê met Troje te bederven;Ga naar voetnoot621
'k Had ruim genoegh verdient van 's vyants hant te sterven.
'k Ontglip, met Ifitus en Pelias, den doot,
En wort van hier geruckt, en dat ter nauwer noot:Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Want d'een, te zwaerlijck van Ulysses hant geschonnen,Ga naar voetnoot625
En d'ander, out en stram, my naulijx volgen konnen.Ga naar voetnoot626
Wy vliegen, op gekerm en moortkreet, daetlijck voort
Van hier naer Priams hof: daer ging de krijgh, de moort,
De wreetheit zoo te werck, als of'er in geen wijcken,Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Noch al de stadt dan hier gevochten wiert, geen lijckenGa naar voetnoot630
Te vinden waren; zoo was Mars in zijnen schick.Ga naar voetnoot631
Wy zien de Griecken hier bestoocken, bol en dick,Ga naar voetnoot632
De tinnen van het hof, en, om de poort te rammen,
Den stormbock aengevoert, en, onder 't schiltdack, vlammenGa naar voetnoot634
635[regelnummer]
Op zege voor de poort. de stormleer, aen den muurGa naar voetnoot635
Gehangen, dreight het dack. men klimt op avontuurGa naar voetnoot636
De posten op, beschut aen d'eene hant, voor vlagenGa naar voetnoot637
Van schichten, met den schilt, en d'andre hant geslagen
Aan 't hooge dack van 't hof. de Troischen bieden weêr,Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
En stooten toren trans en tin van boven neêr,
Om op het uiterst noch, met dit geweer en wapen,
En watze, om tegenweer uit noot, te zamenraepen,Ga naar voetnoot642
Hun leven voor de doot te vryen, naer hun maght.Ga naar voetnoot643
Zy rollen balcken en vergulde prael en pracht
645[regelnummer]
Van d'oude koningen op 's vyants troep van boven:Ga naar voetnoot644-45
| |
[pagina 452]
| |
483 boven neder. Anderen weder moedt grijpende, gaen den KoningkGa naar voetnootRegel 483-85 484 in het hof bystaen, en de vermeesterde burgers helpen en stijven, 485 en houden met bloote degens en maght van volck de deuren be- 486 neden bezet. Daer was een deur gemaeckt, om van achter heime-Ga naar voetnoot486 487 lijck in Priaems hof te kunnen gaen, en waer door d'ongeluckige 488 Andromache, zoo lang het Rijck stont, dickwils alleen harenGa naar voetnoot488 489 schoonvader plagh te bezoecken, en haer zoontje Astyanax by 490 zijnen grootvader te brengen. Ick geraeck op het opperste vanGa naar voetnoot490 491 het dack, waer van d'ellendige Trojanen te vergeefs vast metGa naar voetnoot491 492 schichten schoten. Hier stont een toren, heel hoogh boven hetGa naar margenoot+ 493 dack opgehaelt, waer uit men over gansch Troje de GrieckscheGa naar voetnoot493 494 vloot en het leger plagh te kunnen zien: dezen tasten wy vanGa naar voetnoot494 495 alle kanten aen, en houwen de binten onder by den oppersten 496 zolder in stucken; en stooten en storten de kap van boven neder; 497 het welck terstont een' slagh en vreesselijck gat onder de GrieckenGa naar voetnoot497 498 maeckte, dat anderen stoppen; onaengezien wy steenen en blockenGa naar voetnoot498 499 en al wat 'er voor de handt was van boven neder smackten. PyrrhusGa naar voetnoot499 500 met zijnen blooten degen en blanck harnas, staet en braveertGa naar voetnoot500 501 voor het poortael, en aen de poort: gelijck een slang voor denGa naar voetnoot501 502 dagh komt, die van venijnig kruit gevoedt en opgezwollen, alGa naar voetnoot502 503 den kouden winter onder d'aerde leit, en nu eerst vervelt en 504 jeughdigh geworden, glimt, den gladden rugh intreckt, fier deGa naar voetnoot504Ga naar voetnoot504-5 505 borst in den zonneschijn uitsteeckt, en met haer driepuntige tonge 506 drilt. De groote Perifas is by hem, en Automedon, Achilles voer-Ga naar voetnoot506 507 man en schiltknaep, met al de jeught van Scyros, die te gelijckGa naar voetnoot507 | |
[pagina 453]
| |
En andren gaen, vol moedts, den koning hulp beloven,
Verdaedigen in 't hof, en d'overwonne schaerGa naar voetnoot647
Der burgerye streng hanthaven in gevaer;Ga naar voetnoot648
Bezetten deur en poort om laegh met blancken degen,
650[regelnummer]
En maght van volck. hier stont, om, in den noot verlegen,Ga naar voetnoot650
Naer Priaems hof ter sluick te gaen, een achterdeur,
Waer door Andromache gewoon was, na als veur,Ga naar voetnoot652
Den schoonvaêr [toen het rijck noch veiligh was van plaegen]
Te vinden, en haer zoontje in grootvaêrs schoot te draegen.Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
Ick raeck, hier langs geberght, op 't hofdack, van welx kruinGa naar voetnoot655
d'Elendige Trojaen vergeefs met schichten schuin
Op zijnen vyant schiet. hier neffens stont een torenGa naar voetnoot657
Gerezen boven 't dack, waeruit men van te voren
Gansch Troje, en al de vloot, en 't Griecksche leger zagh.
660[regelnummer]
Men tast dien toren aen. wy houwen, slagh op slagh,
De binten onder by den zolder flux in stucken,
En stooten kap en kruin van boven neêr, en rucken
Al wat 'er rijst om verr'. dit storten gaf een' slagh
En ruimte in 's vyants troep, die, waer hy ruimte zagh,Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
De scheur met andren stopt; hoe vreesselijck wy hackten,
En steen, en block, en wat ons 't reetst was nedersmackten.Ga naar voetnoot666
De forsse Pyrrus, blanck in 't harnas, en met stael
Gewapent in de vuist, braveert ons voor 't poortael,
En aen de poort van 't hof: gelijck een slang, gezwollen
670[regelnummer]
Gevoedt van giftigh kruit, nu wederom, ten vollen
Vervelt, veel jeughdiger te voorschijn komt, na vorstGa naar voetnoot671
En guure winterkou; na datze lang bemorstGa naar voetnoot672
In d'aerde kroop, en doock, en, als de zon aen 't klimmen
Geraeckt, haer' gladden rugh kort intreckt, en laet glimmen,
675[regelnummer]
Zich baeckert in de zon, daer zy, de borst zoo jongGa naar voetnoot675
Uitsteeckende, vast drilt met haer drykante tong.Ga naar voetnoot676
De groote Perifas verzelt hem, en wy kennenGa naar voetnoot677
Automedon, gewoon Achilles koets te mennen,Ga naar voetnoot678
Te draegen 's meesters schilt, als schiltknaep van zijn' heer.
680[regelnummer]
Wy zien 'er al de jeught van Scyrus zich, langs leêr
| |
[pagina 454]
| |
508 zich naer het dack begeven, en met vierwerck om hoogh smijten.Ga naar voetnoot508 509 Hy vooraen, grijpt een heirbijl in de vuist, valt aen het brekenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot509Ga naar voetnoot509-510 510 der poorte, en rucken der kopere deuren uit de metale pannen. 511 Toen nu de dicke eicke balcken doorgehouwen waren, met een 512 groot wijdt gat daer in, kost men tot in het binnenste van 't hof,Ga naar voetnoot512 513 in de ruime zalen en vertrecken van Priaem en d'oude KoningenGa naar voetnoot513 514 zien, en dat 'er krijghsvolck voor de deur stont. Maer binnen in 515 het hof gingk het jammerlijck op een huilen en woelen: de ge-Ga naar voetnoot515-16 516 welfde kamers galmden van het misbaer der vrouwen, dat het 517 aen den hoogen hemel klonck. De Joffers loopen al bevendeGa naar voetnoot517 518 heen en weêr het gansche hof deur, omhelzen de posten enGa naar voetnoot518 519 kussenze: Pyrrhus dringt 'er, gelijck zijn vader plaght, met geweltGa naar voetnoot519 520 op aen, en sloten nochte wachters kunnen hem stuiten. Door 'tGa naar margenoot+Ga naar voetnoot520-522 521 gestadigh rammeien geraeckt de deur uit hare pannen, en stort 522 met kopere stijlen met al op den vloer. Men maeckt met gewelt 523 ruimbaen, en de Griecken binnen geraeckt, smijten om verre alGa naar voetnoot523 524 wat hun in den wegh staet; matsen wat hun eerst bejegent, enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot524 525 bezetten het overal met soldaten. Wanneer een vliet al schui- 526 mende door dijcken en dammen breeckt, en al 't gevaert, dat hemGa naar voetnoot526 527 schutte, overweldight; dan stroomt hy zoo verbolgen over alle 528 ackers en velden niet, nochte sleept stal en vee zoo geweldighGa naar voetnoot528 529 met zich. Ick zelf zagh Pyrrhus woeden en moorden, en Atreus 530 zonen beide voor aen de poort. Ick zagh Hekube met hare hondertGa naar voetnoot530 | |
[pagina 455]
| |
En posten, te gelijck om hoogh naer 't dack begeven,Ga naar voetnoot681
Het vierwerck slingeren naer boven, opwaert streven.
Hy zelf vooraen aenvaert de heirbijl met zijn vuist,Ga naar voetnoot683
En valt aen 't breecken van de hofpoorte onbesuist,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Verwrickt de kopre deur uit haer metaele pannen.
Toen quam al wat de deur van binnen zocht te mannen,Ga naar voetnoot686
Het binnenhof, vertreck, en ruime zael by zael
Van d'oude koningen en Priam, altemael
Te voorschijn: al het hof stont open, om t'aenschouwen
690[regelnummer]
Door breucken, in de poorte en eicken balck gehouwen.Ga naar voetnoot690
Maer binnen in het hof ging 't huilen en gekrijtGa naar voetnoot691
En woelen deerlijck aen: de kamers, hoogh en wijt
Gewelft, aen 't galmen, op 't gekerm der eedle vrouwen,
Dat aen den hemel klonck. de joffers, vol mistrouwen,Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
Aen 't vlughten heene en weêr, door 't hof, van hulp ontbloot,
Omhelzen post by post, en kussenze in dien noot.
De forsse Pyrrus met zijn heirbijl houwt van buiten,
Gelijck zijn vader plagh, vast toe. wat kan hem stuiten?
Geen slotwerck, nochte wacht. door 't stadigh rammen springt
700[regelnummer]
De hofdeur uit haer slot, en panne, en wat haer dwingt;Ga naar voetnoot700
En stijl en post bezwijckt, en ploft en stort ter aerde.
Men maekt met kracht ruimbaen. de Grieken, met den zwaerde
Dus ingedrongen, slaen en smijten voort om veer
Al wat hun wederstaet. zy vellen flux ter neêr
705[regelnummer]
Al wie hun eerst gemoet, en, onder 't bloedigh slaghten,Ga naar voetnoot705
Bezetten al het hof met uitgezette wachten.
Geen stercke waterstroom, die dijck en dammen breeckt,
Zich schuimende aen 't gevaert, dat zijnen loop schut, wreeckt,
Quam oit geweldiger aenbruisschen, over wallen
710[regelnummer]
En velt en ackers heen, noch sleepte vee en stallen
Geweldiger met zich, en zijnen vollen vaert.
Ick zelf zagh Pyrrus woên en moorden met zijn zwaert,
En Atreus zoonen bey, ter poorte in, niemant spaeren.
Ick zagh'er Hekuba, verzelt met hondert snaeren
| |
[pagina 456]
| |
531 schoondochteren, en Priaem met zijn eigen bloet het vier be-Ga naar voetnoot531 532 smetten, dat hy zelf uit godtvruchtigheit op het altaer ontstack. 533 De vijftigh kamers zijner kinderen (waer van hy zoo vele nako-Ga naar voetnoot533 534 melingen verwachte) daer de posten prachtigh van roof en uit-Ga naar voetnoot534 535 heemsch gout bloncken, lagen al onder den voet: waer de brantGa naar voetnoot535-36 536 ophielt, daer hadden 't de Griecken in. Mogelijck wist ghy oock 537 gaerne, hoe Priaem aen zijn endt geraeckte. Toen d'oude man 538 den ondergangk der overweldighde stadt, de poorten van zijn 539 palais ter neder gevelt, en den vyant binnen in zijn hof zagh,Ga naar margenoot+ 540 schoot hy, bevende van ouderdom, het harnas, in langen tijt niet 541 gedragen, aen 't lijf, en gorde het zwaert te vergeefs op de zijde,Ga naar voetnoot541 542 en begaf zich midden in den drang der vyanden, om zich dootGa naar voetnoot542 543 te vechten. Midden in het hof, onder den blaeuwen hemel, stont 544 een groot altaer, waer over een oude laurier hing, die met de 545 schaduwe van zijn loof de Huisgoden bedeckte. Hier zocht zichGa naar margenoot+Ga naar voetnoot545-48 546 Hekube met hare dochteren, dicht by malkanderen (gelijck duiven, 547 by byster onweder schielijck neergevallen) rontom het altaer teGa naar voetnoot547 548 bergen, en zy omhelsden vast de beelden der Goden. Maer toenGa naar voetnoot548 549 zy nu Priaem zelf in 't harnas zagh, dat hy eertijts in zijne jeught 550 droegh, sprackze: mijn ellendige man, wat dollicheit rijdt u, datGa naar voetnoot550 551 ghy deze wapens aenschiet? of waer wilt ghy hene? Wy hebben 552 zulck een hulp, zulcke beschermers nu niet van doen; al waerGa naar voetnoot552 553 schoon mijn Hektor zelf hier tegenwoordigh. Kom toch hier by 554 ons: dit altaer zal ons al te zamen beschutten; of wy zullen met 555 malkanderen sterven. Zoo sprekende trockze hem naer zich toe,Ga naar margenoot+ 556 en zette den stockouden man op de heilige plaets, daerze zat. | |
[pagina 457]
| |
715[regelnummer]
Of aengehuwden, en Priaem, met 's levens schat,Ga naar voetnoot714-15Ga naar voetnoot715
Zijn eigen bloet, het vier, dat hy ontsteecken hadGa naar voetnoot716
Uit yver op 't altaer, te jammerlijck bevlecken.Ga naar voetnoot717
De vijftigh kamers van zijn kindren, om te weckenGa naar voetnoot718
Een afkomst, zonder tal, al telgen uit zijn' stam,Ga naar voetnoot719
720[regelnummer]
Die leggen, met haer pracht en prael, al door de vlam
Verteert, de pylers, die van gout en roofschat bloncken:Ga naar voetnoot721
En waer de felle brant gedooft is, en zijn voncken,
Daer houdt de Grieck de wacht. misschien dat gy nu haecktGa naar voetnoot723
Te hooren hoe Priaem oock aen zijn endt geraeckt.Ga naar voetnoot724
725[regelnummer]
Toen d'oude man den val der overwonne stede,
De poort van zijn palais gevelt, en 's vyants schrede
In 't hof zagh, schoot hy, traegh van ouderdom, en stijf,
En bevende, en vermoeit, het harnas aen zijn lijf,
Het harnas nu ontwent, wel eer zoo trots gedraegen,Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
En gorde 't zwaert vergeefs op zijde, om onverslagen,
In 't midden van den drang der vyanden, ter noot,Ga naar voetnoot731
Al vechtende te staen naer d'eerelijckste doot.Ga naar voetnoot732
In 't midden van het hof, en d'ope lucht beneden,Ga naar voetnoot733
Stont een altaer gebouwt, heel treflijck; daer bekleedenGa naar voetnoot734
735[regelnummer]
De lauwertacken, out van jaren, 't heilighdom
Der huisgoôn, met hun loof en schaduwen, alom.
Hier zocht nu Hekuba by 't outer ramp t'ontschuilen,Ga naar voetnoot737
Met haere dochteren, die vruchtloos, onder 't huilen,Ga naar voetnoot738
Der Goden beelden noch omhelzen voor het lest.
740[regelnummer]
Zy schoolen dicht by een, als duiven, die, geprestGa naar voetnoot740
Van byster onweêr, snel gedaelt, den storm ontweecken.
Maer toenze Priam zelf in 't harnas zagh gesteecken,
Het welck hy in zijn jeught voorheen gedraegen hadt,
Hiefze aen: mijn arme man, wat dolheit drijft u, dat
745[regelnummer]
Gy u met dit geweer noch wapent? och, waerheene?Ga naar voetnoot745
Wat zoecktge? al waer het dat mijn Hektor hier verscheene,
Wy zijn met zulck een hulpe en schutsheer niet geredt,Ga naar voetnoot747
In dezen droeven staet. koom eenmael herwaert: zetGa naar voetnoot748
U hier: by dit altaer is noothulp te verwervenGa naar voetnoot749
750[regelnummer]
Voor u, en ons, of laet ons hier te zamen sterven.
Zoo spreecktze, en treckt hem naer zich toe, met deze bê,
En zet den ouden man op die gewyde stê.
| |
[pagina 458]
| |
557 Maer zie Polytes, een van Priaems zonen, die Pyrrhus moordadigeGa naar margenoot+ 558 handen ontkomen was, vliedt al gewont dwers door degens, door 559 vyant, kamer in, kamer uit, en door de ruime zalen. Pyrrhus isGa naar voetnoot559 560 'er heftigh achter her, om hem af te maken, vat toe, doorstootGa naar margenoot+Ga naar voetnoot560 561 hem met de spiets, die ten leste noch onder zijner ouderen oogen 562 gerakende, neder stort in zijn bloet, dat hem ontloopt, en hy 563 geeft den geest. Toen kost Priaem, hoewel hy de doot voor zijnGa naar voetnoot563 564 oogen zagh, zich van schelden niet onthouden, nochte zijn gram-Ga naar voetnoot564 565 schap bedwingen, maer riep overluit: dat u de Goden (zoo 'erGa naar margenoot+ 566 noch eenigh medoogen in den hemel is, of zy zich des bekreunen)Ga naar voetnoot566 567 dit schelmstuck, dit stout bestaen, betaelt zetten; en naer uw 568 verdiensten loonen, die mijnen zoon in mijne tegenwoordigheit 569 om hals brengt, en zoo schandelijck vermoort, onder zijn vaders 570 oogen: maer die Achilles, van wien ghy logenachtigh stoft ge-Ga naar voetnoot570-71 571 sproten te zijn, droegh zich zoo tegens Priaem, zijnen vyant, niet; 572 en schaemde zich voor my, die hem te voet viel, woort en trouwGa naar voetnoot572 573 te breken; leverde my Hektors doot lichaam weder, om te be- 574 graven, en liet my vry te rugh naer mijn hof gaen. Zoo sprackGa naar margenoot+ 575 d'oude man, en smeet maghteloos hem eenen schicht naer hetGa naar voetnoot575 576 lijf, die niet door gingk, terstont op het klinckende koper afstuitte,Ga naar voetnoot576 577 en slechts effen aen de vlam des schilts bleef hangen: Waer opGa naar voetnoot577 578 Pyrrhus zeide: weest ghy dan de bode aen Achilles, mijnen vader:Ga naar margenoot+ 579 vertel hem dit, en vergeet niet mijn schendige stucken te ver- 580 halen, en hoe Neoptolemus van hem ontaert: sterf nu hene. ZooGa naar voetnoot580 | |
[pagina 459]
| |
Maer zie Polytes, een van Priaems zoons, gedreven
Om Pyrrus moortgeweer t'ontvlughten, en het leven
755[regelnummer]
Te bergen, streeft gewont door vyant en geweer,Ga naar voetnoot755
De kamers in en uit, de zaelen op en neêr.
De felle Pyrrus volght, verbolgen, en ontsteecken,Ga naar voetnoot757
Hem kort van achter na, uit lust om zich te wreecken,Ga naar voetnoot758
Vat toe, doorstoot hem fel, met zijnen scherpen schicht;
760[regelnummer]
Daer hy ten leste, voor den ouderen gezichtGa naar voetnoot760
Geraeckende, in zijn bloet te deerlijck komt te sneven,Ga naar voetnoot761
En, onder 't vreeslijck bloên, den lesten snick te geven.
Toen kon Priaem, schoon hy den doot voor oogen zagh,
Zich van uitvaeren, noch van toorne, uit onverdragh,Ga naar voetnoot764
765[regelnummer]
Onthouden, maer hy riep wel luide: ô oversnooden,Ga naar voetnoot765
Is noch medoogenheit hier boven by de Goden,
En gaet die wreede moort, dit schelmstuck hun aen 't hart,
Zy zetten deze daet rechtvaerdigh u met smart,Ga naar voetnoot768
Naer uw verdienst, betaelt voor eeuwigh: zy beloonen
770[regelnummer]
Dat gy, zoo schandelijck, de bloem van mijne zoonen,
Voor 's vaders oogen, in zijn tegenwoordigheit,
Om hals brengt, en vermoort, uit wraecke, en onbescheit.Ga naar voetnoot772
Maer die Achilles, uit wiens stam gy lieght te spruiten,
Droegh tegens Priam zelf, zijn' grootsten vyant, buiten
775[regelnummer]
De stadt zich anders, en hy schaemde in zijne zielGa naar voetnoot774-75
Zich zelf voor my, die hem bedruckt te voete viel,
Te breecken woort en trouw, en gaf, beweeght door gaven,Ga naar voetnoot777
My 't lijck van Hektor weêr, om eerlijck te begraven,
En lietme vry en vranck vertrecken naer mijn stadt.
780[regelnummer]
Aldus sprack d'oude man, en smeet, doch afgemat,Ga naar voetnoot780
Gansch moedeloos een' schicht, die naulijx op hem vatte,Ga naar voetnoot781
En, knarssende op 't metael, te rugge stuite, en spatte,Ga naar voetnoot782
Oock effen aen de vlam des beucklaers hangen bleef.Ga naar voetnoot783
Toen riep hem Pyrrus toe: weest gy dan bode, en geef
785[regelnummer]
Mijn vader dit bescheit, en, zonder te vergeeten,
Vertel mijn schellemstuck, dus schendigh, en vermeeten;Ga naar voetnoot786
Hoe Neoptolemus van zijnen stam veraert.Ga naar voetnoot787
| |
[pagina 460]
| |
581 sprekende sleepte hy den bevenden grijzen man tot aen 't altaer 582 toe, daer die vader quam te slibberen in eenen grooten plas van 583 zijn zoons bloet; en Pyrrhus sloegh de slincke hant in 't hair,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot583 584 en trock met de rechte het bloote zwaert uit, en duwd 'et hem 585 in de zijde, tot aen het gevest toe. Zoo quam Priaem aen zijn 586 doot: dat lot viel hem te beurt, na dat hy Troje verbrant, en Per-Ga naar voetnoot586 587 gamum in d'asch zagh leggen: dees trotse Koningk van Asie, die 588 te vore over zoo veele landen en lieden regeerde. De romp vanGa naar voetnoot588-90 589 dien grooten man leit op strant, met het hooft van den buick, 590 zoo dat men 't lichaem niet kende. Maer toen bevingk my eerstGa naar margenoot+Ga naar voetnoot590 591 een groote schrick: ick wert verbaest, en begost om mijnen lievenGa naar voetnoot591 592 vader te dencken; toen ick den Koningk, die zoo out gelijck hyGa naar voetnoot592 593 was, aen die dootwonde zagh den geest geven. Ick begost teGa naar margenoot+ 594 dencken, hoe Kreüze verlaten, mijn huis geplondert, en de kleeneGa naar voetnoot594 595 Julus in noot was. Ick zie om, en let wat volck noch ontrent myGa naar voetnoot595 596 is. Alle te zamen haddenze my van vermoeitheit verlaten, enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot596 597 waren moedeloos van boven neder te berste, of in het vier ge-Ga naar voetnoot597 598 sprongen. 599 En nu schoot ick 'er alleen over, en zagh toen Tyndaers dochter,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot599 600 in Vestaes kerck, stil in eenen hoeck verborgen zitten. De brantGa naar voetnoot600 601 lichtte my helder toe, waer ick doolde, en overal mijn oogenGa naar voetnoot601 602 sloegh. Zy (het gemeen bederf, zoo van Troje, als van haer va-Ga naar voetnoot602 603 derlant, en bijster bang voor de Trojanen, op haer verbittert, om 604 de verwoestinge van Pergamum; en voor de straf van de Griecken, 605 en de gramschap van haeren man, dienze verliet) verstack zich,Ga naar voetnoot605 | |
[pagina 461]
| |
Legh daer. zoo spreeckt hy, sleept en sleurt 'er onbezwaertGa naar voetnoot788
Den grijzen bevenden en afgeleefden vaderGa naar voetnoot789
790[regelnummer]
Tot aen het outer toe, daer 't bloet, uit wonde en ader
Van zijnen zoone, noch met plassen vloeit, en zijpt.Ga naar voetnoot791
Hier slibbert hy in 't bloet. de felle Pyrrus grijpt
Het haer met d'eene, en 't zwaert met d'andre, en duwt ten leste
Het zwaert hem in de zy wel diep, tot aen 't geveste.
795[regelnummer]
Aldus quam Priam hier zoo deerlijck aen zijn doot:
Dat lot viel hem te beurt, na dat hy Troje in noot
Verbrant zagh, en verwoest, en Pergamum in d'assen:
Die stam van Asie, zoo hoogh in top gewassen,
Om over zoo veel volck en landen te gebiên;
800[regelnummer]
Die romp van zulck een' man, zoo wijt en zijt ontzien,
Bedeckt hier nu het strant, het hooft van 't lijf gescheiden,
Zoo dat men nauwelijx kan kennen een van beiden.Ga naar voetnoot798-802
Maer toen beving mijn hart een schrick, al t'yslijck groot.
'k Verstomde stockstijf, toenme in mijn gedachten schoot
805[regelnummer]
Mijn lieve vader, zijn gedaente, en staet, en leven;Ga naar voetnoot805
Toen ick den koning, van eene oude als hy, zagh sneven,Ga naar voetnoot806
En sterven aen die wonde een al te wreede doot.
Ick docht om mijn Kreüze, alleen van hulpe ontbloot;Ga naar voetnoot808
Om mijn geplondert huis; hoe kleene Iülus schreide,Ga naar voetnoot809
810[regelnummer]
Verlegen in dien noot. 'k zie om, en wat geleideGa naar voetnoot810
Wat volck my overschiet. zy waren al van hier
Vermoeit en moedeloos gesprongen in het vier,
In 't midden van de vlamme, of ploften op de straeten,Ga naar voetnoot813
En hadden in dien schijn my dus alleen gelaeten.Ga naar voetnoot814
815[regelnummer]
Nu schoot ick hier alleen slechts over, en vernam
De dochter van Tijndaer, een telgh uit Ledaes stam,Ga naar voetnoot816
Al stil in Vestaes kercke en eenen hoeck gescholen.
De brant verlichte klaer mijne oogen, die vast doolen,
En weiden overal. dit wijf [ten ondergangGa naar voetnoot819
820[regelnummer]
Van Troje en 't vaderlant geschapen, byster bang
Voor Troje, en ieder een, zoo fel op haer gebeeten,Ga naar voetnoot821
Om Pergamums bederf; en voor den Grieck, bezetenGa naar voetnoot822
Van wraecke; en voor den haet van haer' verlaeten heer]Ga naar voetnoot823
| |
[pagina 462]
| |
606 en zat, schuw voor alle man, by d'altaren. Mijn bloet begost teGa naar margenoot+Ga naar voetnoot606 607 zieden: ick wert heftigh, om my over den val mijnes vaderlantsGa naar voetnoot607 608 te wreken, en dat schelmsche wijf te straffen. Zal zy quansuisGa naar voetnoot608 609 behouden naer Sparte reizen, en Mycenen, haer vaderlant, zien? 610 en als een Koningin over ons triomfeeren gaen? Zal zy weder 611 haren man t'huis komen, en gevolght van eenen sleep TrojaenscheGa naar voetnoot611 612 maeghden en Frygiaensche knechten, haer ouders en kindersGa naar voetnoot612 613 zien? daer Priaem door het zwaert gesneuvelt, Troje verbrant leit,Ga naar voetnoot613 614 en het Dardaensche strant zoo menighmael bloet zweette? nochGa naar voetnoot614 615 zoo niet: want hoewel met het straffen van een vrouwe geen eer 616 in te leggen, nochte met haer van kant te helpen lof te behalen 617 zy; nochtans zal men my prijzen, dat ick deze heilooze verdelge,Ga naar voetnoot617 618 en naer heur verdienste straffe: en het zal my lusten mijnen moedtGa naar voetnoot618 619 aen haer te koelen, en de zielen van den mijnen te paejen. ZooGa naar voetnoot619 620 tuimelden mijn gedachten, en ick wert van dollicheit vervoert;Ga naar voetnoot620 621 als mijn goedertiere moeder, noit te vore zoo bescheidelijck vanGa naar voetnoot621 622 my gezien, zich voor mijn oogen openbaerde, en by nacht in eenGa naar voetnoot622 623 helder licht verscheen; gelijck een Godin, en hoedanigh en zooGa naar voetnoot623 624 groot, als zy zich in den hemel vertoont; en my by de rechte 625 hant vast houdende, en haren roosverwigen mont opdoende,Ga naar voetnoot625 626 aldus sprack: wat onmatigh een droefheit, zoon, maeckt u zooGa naar margenoot+ 627 bijster verbolgen? Hoe raest ghy dus? Of waer is de zorge ver-Ga naar voetnoot627 628 varen, die ghy voor ons droeght? Wilt ghy niet liever eerst gaen 629 zien, waer ghy Anchises, uwen afgeleefden vader, gelaten hebt? | |
[pagina 463]
| |
Verstack zich, en zat, schuw van elck, by 't outer neêr.
825[regelnummer]
Mijn bloet begon te ziên, mijn gramschap op te steecken,Ga naar voetnoot825
Om my, mijn vaderlant, en zijnen val te wreecken,
En dit vervloeckte wijf te straffen. zy quansuis
Zal onbeschadight Sparte, en vaders hof en huis,Ga naar voetnoot828
Aelout Mycene, zien, en veiligh wederkeeren,
830[regelnummer]
En, als een koningin na Troje triomfeeren?Ga naar voetnoot830
Zy weder haer' gemael ontmoeten in zijn hof,Ga naar voetnoot831
En, met een' langen sleep Iliadinnen, ofGa naar voetnoot832
Trojaensche knechts, haer kroost en ouders zien, en zegen;Ga naar voetnoot833
Daer Priam hier in 't stof gevelt leght met den degen,
835[regelnummer]
Heel Ilium in d'assche, en Trojes strant, te wreet
Getrapt, zoo dickwijl bloet en water heeft gezweet?Ga naar voetnoot835-36Ga naar voetnoot836
Noch zoo niet: want hoewel, met eene vrouw t'ontzeggen,Ga naar voetnoot837
Te straffen, nimmer eer en prijs is in te leggen;
Schoon met haer doot geen roem en lof te halen waer;
840[regelnummer]
Men zalme niettemin noch loven, dat ick haer,
Dit snoot dit heiloos wijf, verdelge, en doe gevoelen
Haer welverdiende straf. mijn' moedt aen haer te koelen,
Ten zielzoen van de mijne, is al mijn troost, en lust.
Zoo tuimelden al mijn gedachten, ongerustGa naar voetnoot844
845[regelnummer]
Van dolle wraeck vervoert, wanneer mijn goedertierenGa naar voetnoot845
Vrou moeder, noit voorheen zoo klaer aen haere zwierenGa naar voetnoot846
Gekent, zich openbaerde, en dicht voor my verscheen,Ga naar voetnoot847
In helder licht, by nacht, die voor dien glans verdween.
Zy quam, als een Godin, zoo heerlijck voor mijn oogen,Ga naar voetnoot849
850[regelnummer]
Zoo groot, gelijckze om hoogh zich zelve komt vertoogen.Ga naar voetnoot850
Zy vatme liefelijck by mijne rechte hant,
Ontsluit haer' roozenmont, en spreeckt, in zulck een stant:Ga naar voetnoot852
Wat maetelooze rouw, ô zoon, uit my geboren,Ga naar voetnoot853
Ontstelt uw zinnen, dus oploopende van toren?Ga naar voetnoot854
855[regelnummer]
Hoe raestge dus? waer is uw groote zorgh weleer
Voor ons gedraegen? wilt gy nu niet liever weêr
Gaen zien waer d'oude man, u vader, is gebleven?
| |
[pagina 464]
| |
630 Of uw gemalin Kreüse noch in het leven zy, en uw kint Askaen? die 631 al te zamen van Griecksche troepen rontom becingelt, en hadGa naar voetnoot631Ga naar voetnoot631-32 632 'er mijn zorghvuldigheit niet voor geweest, nu al van het vier en 633 zwaert der vyanden verslonden waeren. Legh de schult niet op 634 de schoonheit van de Spartaensche Helene, die ghy haet; nochteGa naar voetnoot634-35 635 wijt het Paris, maer d'ongenade der Goden, die deze mogentheitGa naar margenoot+ 636 uitrojen, en Troje, dat zoo hoogh stont, ter neder storten. ZieGa naar voetnoot636 637 toe, want ick zal al de vochtige wolcken (die nu voor uw gezicht 638 geschoven, uwe sterflijcke oogen rontom belemmeren en bene- 639 velen) verdrijven. Vrees nochte weiger uw moeders bevel enGa naar voetnoot639 640 geboden te gehoorzamen. Hier, daer ghy al dit gevaert om verreGa naar voetnoot640 641 geworpen, en de steenen van malkanderen geruckt, en wolcken 642 van roock met stof gemengt ziet opdrijven; daer schud Neptuin 643 met zijnen grooten drietant de muren, doetze uit hunne gront- 644 vesten spatten, en keert de gansche stadt het onderste boven.Ga naar voetnoot644 645 Daer staet de felle Juno vooraen, houdt de Sceesche poort in,Ga naar voetnoot645 646 en roept al razende, met den degen op zy, de troepen, waerGa naar voetnoot646-47 647 mede zy het houdt, uit de schepen. Zie eens om, daer zit de 648 Tritonische Pallas boven op den burgh, en blinckt in eenen nevel,Ga naar voetnoot648 649 met het wreede hooft van Meduse voor haer. Vader Jupijn zelfGa naar voetnoot649 650 moedight de Griecken, steecktze een hart onder den riem, enGa naar voetnoot650 651 ruit zelf de Goden tegens de Dardaensche soldaten op. Pack u 652 ras wech, zoon, en geef het op. Ick zal u nimmermeer begeven,Ga naar voetnoot652 653 maer u veiligh in uw vaders huis leveren. Zoo sprackze, en ver- 654 dween in de dicke schaduwe van den nacht. Toen verschenen | |
[pagina 465]
| |
Of uwe gemaelin Kreüze noch magh leven,
En 't kint, de kleene Askaen, die van der Griecken maght
860[regelnummer]
En troepen zijn bezet? want hadde ick niet met krachtGa naar voetnoot860
Zorghvuldigh hen behoedt, en 's vyants hant gebonden,Ga naar voetnoot861
Zy waren lang van vier en 's vyants zwaert verslonden.
Wat wijtge dit uit haet de schoonheit van HeleenGa naar voetnoot863
Uit Sparta, of Paris, die haer quam te schaecken? geen
865[regelnummer]
Van beide heeft hier schult. der Goden ongenade,
Der Goden gramschap komt ten leste, al komtze spade,
En roit de mogentheit, die zoo verheven stont,
Het trotse Trojen uit, verdelght het in den gront.Ga naar voetnoot868
Zie op: wy zullen al de dampen, die u decken,
870[regelnummer]
De nevels, die 't gezicht benevlen, en betrecken,
Verschuiven van uw oogh: nu schroom noch weiger nietGa naar voetnoot871
Te volgen onderdaen wat moeder u gebiet.Ga naar voetnoot872
Ter stede daer gy die gevaerten ziet in stuckenGa naar voetnoot873
Ter aerde worpen, steen en muuren ommerucken,Ga naar voetnoot874
875[regelnummer]
En wolcken, dick van roock en smoock, en stof en puin,
Ten hemel wentelen, en drijven, weet Neptuin
Met zijn getande vorck de muuren aen te vatten,
Te schudden, datze voort uit hunne grontvest spatten.Ga naar voetnoot878
Hy ruckt de gansche stadt van haeren wortel af.Ga naar voetnoot879
880[regelnummer]
De felle Juno staet vooraen, tot Trojes straf.Ga naar voetnoot880
Zy houdt de Sceesche poort bezet, en daeght, met roepen
En 't zwaert op zijde, uit wraecke al haer gezwore troepenGa naar voetnoot882
Ter poorte in, uit de vloot. zie achter u, daer ziet
Gy Pallas op den burg gezeten, in 't verschiet.
885[regelnummer]
Zy glinstert, met een wolck bewimpelt, en behangen,Ga naar voetnoot885
En deckt zich met den schilt, en 't wreede hooft vol slangen.Ga naar voetnoot886
De vader Jupiter geeft zelf den Griecken moedt,
En zetze krachten by, en schent, gelijck verwoet,Ga naar voetnoot888
De Goden aen op 't spits van Dardans oorloghsknechten.Ga naar voetnoot889
890[regelnummer]
Voort voort, mijn zoon: hou op, hou op, en staeck dit vechten.Ga naar voetnoot890
'k Verlaet u nimmermeer, en zal door al 't gedruischGa naar voetnoot891
U leveren gezont en gaef in vaders huis.
Zoo sprack zy, en by nacht uit mijn gezicht verdweenenGa naar voetnoot893
In dicke duisternisse, en schaduwen, verscheenen
| |
[pagina 466]
| |
655 my vervloeckte gedaenten, en de groote Goden, die Troje teGa naar margenoot+Ga naar voetnoot655 656 vyant had. Toen zagh ick eerst geheel Ilium aen kolen leggen,Ga naar voetnoot656 657 en Neptuins Troje in den gront vergaen: eveneens gelijck wan-Ga naar voetnoot657 658 neer d'ackermans, boven op 't geberghte, bezigh zijn om eenen 660 ouden boom, daerze met bijlen slagh op slagh in hieuwen, omGa naar voetnoot660 661 verre te rucken, die daer door staet en waggelt met zijn kroon,Ga naar voetnoot661 662 en dreight en helt, of hy vallen wil, tot dat hy allengs doorge- 663 houwen, ten leste kraeckt, en van zijnen stam afgescheurt, in 't 664 vallen eenen grooten slagh maeckt. Ick stijgh naer beneden, enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot664 665 red my onder Godts geleide door vier, door vyant: het krijghs-Ga naar voetnoot665 666 volck maeckt ruimbaen, en de vlam wijckt voor my. 667 Maer toen ick nu aen vaders huis en het oude hof quam, wouGa naar margenoot+Ga naar voetnoot667 668 vader (om wien ick meest begaen was, en dien ick gaerne eerst 669 boven op het geberghte wou brengen) na Trojes ondergank nietGa naar voetnoot669 670 langer leven, nochte in ballingschap gaen omsuckelen. Ghylieden,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot670 671 zeit hy, die noch in het beste van uw leven, en in uw volle kracht 672 zijt, stelt ghy 't op een vlughten. Zoo het den Goden beliefdeGa naar voetnoot672 673 my langer in 't leven te sparen, zy hadden oock deze woonplaets 674 om mijnent wil beschermt. Wy hebben meer dan genoegh aenGa naar voetnoot674-75 675 eene verwoesting gezien, en het innemen der stede overleeft. 676 Laet my hier voor doot en berecht leggen, en gaet wech. Ick zalGa naar voetnoot676Ga naar voetnoot676-77 677 my zelven met mijn eige hant ombrengen: de vyant my om de | |
[pagina 467]
| |
895[regelnummer]
Vervloeckte troniën, en groote Goôn, in schijn
Gelijckze Troje en 't volck van Troje vyant zijn.Ga naar voetnoot895-96
Toen zagh ick hoe gansch Troje in d'asch lagh voor mijn oogen,
En Ilium, van Godt Neptunus opgetogen,Ga naar voetnoot898
Verzincken tot den gront: gelijck men d'ackermans
900[regelnummer]
Ziet eenen ouden boom, op 't hoogh geberghte, gansch
Vernielen, dienze slagh op slagh met bijlen houwen,Ga naar voetnoot901
En alle om strijt, met kracht en aengebonde touwen,
Om verre rucken, dat hy met zijn kroone op 't veltGa naar voetnoot903
Vast waggelt, knickt, en dreight, en krom voorover helt,
905[regelnummer]
Als een die vallen wil, tot dat allengs door kloven,Ga naar voetnoot905
En van zijn struick gescheurt, hy kraeckende, van boven,Ga naar voetnoot906
Ten leste een' harden slagh in 't nederstorten maeckt.
Ick stijgh om laegh, en red, door al wat moort en blaeckt,Ga naar voetnoot908
My, onder Godts geley, wiens hulp en nadruck blijcken,Ga naar voetnoot909
910[regelnummer]
Daer 't krijghsvolck, daer de brant, en vlammen voor my wijcken.
Maer toen men nu aen 't huis en vaders drempel quam,Ga naar voetnoot911
En 't overoude hof, gebouwt van zijnen stam,Ga naar voetnoot911-12
Wou vader [wat ick hem uit zorge zocht te vergen,
Om eerst vooral zijn lijf op 't hoogh geberght te bergen,]Ga naar voetnoot913-14
915[regelnummer]
Na Trojes ondergang niet leven in dien stant,Ga naar voetnoot915
Noch, als 's lants balling, out omsucklen achterlant.Ga naar voetnoot916
Gylieden, zeght hy, noch in 't beste van uw leven,
In uwe volle kracht, mooght u ter vlught begeven.
Behaeghde het den Goôn te recken mijnen tijt,Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Zy hadden, my ter liefde, oock wel dit huis bevrijt.Ga naar voetnoot920
Wy zagen hier genoegh, te bitter om verzwelgen,Ga naar voetnoot921
Aen eenen ondergangk, en hebben het verdelgenGa naar voetnoot922
Der rijxstede overleeft. laet my berecht, voor doot,
Hier leggen, en vertreckt: ick zal my zelf ter noot
925[regelnummer]
Wel met mijne eige hant voorthelpen uit elx oogen;
| |
[pagina 468]
| |
678 plonderaedje wel voorthelpen. Het graf te derven is van kleenGa naar voetnoot678-79 679 belangk. Ick heb al overlangk in wederwil der Goden geleeft, 680 en ieder in den wegh geweest; sedert de vader der Goden enGa naar voetnoot680 681 Koningk der menschen my met den donder sloegh, en metGa naar voetnoot681 682 den blixem trof. By dit opzet bleef hy stip, en was niet te ver-Ga naar voetnoot682 683 zetten. Wy daerentegens, en mijn gemalin Kreüse, en Askaen, 684 en al het huisgezin, met tranen op de wangen, baden vader, hyGa naar voetnoot684 685 zou toch ons al te zamen niet met zich ten val brengen, nochte 686 tegens het perssende nootlot aendringen. Hy slaet het echterGa naar voetnoot686 687 plat af, en blijft by zijn voornemen, en zit daer hy zit. Ick loopGa naar margenoot+Ga naar voetnoot687 688 weder naer de wapens, en wensch in mijn ellende om de doot: 689 want wat raet, of wat uitkomst was 'er nu voorhanden? Meent 690 ghy, vader, dat ick zonder u eenen voet over den drempel zou 691 kunnen zetten? en laet ghy zulck een gruwelwoort uit uwen montGa naar voetnoot691 692 gaen? Belieft het den Goden, dat'er van deze groote stadt niets 693 overblijve; en hebt ghy dat vastelijck besloten; en lust het u danGa naar voetnoot693 694 u zelven en d'uwen in den ondergangk van Troje te brocken: doorGa naar voetnoot694 695 dien wech kunt ghy lichtelijck aen uwe doot geraecken. Pyrrhus,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot695 696 die den zoon in 's vaders gezicht, den vader voor het altaer neder- 697 hieuw, zal noch warm en doornat van Priaems bloet, terstont 698 hier zijn. Hebt ghy, lieve moeder, my daerom door vier en zwaert 699 gered; op dat ick den vyant binnen in 't hof; op dat ick Askaen enGa naar voetnoot699 700 mijnen vader met Kreüse, den eenen in 's anders bloet verslagen 701 zou zien? Wapen, mannen, wapen! ons jongste tijt is gekomen,Ga naar voetnoot701 | |
[pagina 469]
| |
De vyant, die my vint, en uittreckt, uit medoogenGa naar voetnoot926
Ten minste eens zuchten op het lijck des overleên.Ga naar voetnoot924-27
Al mis ick d'eer van 't graf, die havery is kleen.Ga naar voetnoot928
Ick leefde al overlang den grooten Goôn hier bovenGa naar voetnoot929
930[regelnummer]
In weêrwil, en ten last, van ieder een verschoven,Ga naar voetnoot930
Al sedert Godt Jupijn, de vader van de Goôn,
Die d'aerde wetten stelt, my quam uit 's hemels troon,
Met zijnen donder slaen, en met den blixem zengen.
Hier stont hy op: hier was hy geensins af te brengen.Ga naar voetnoot934
935[regelnummer]
Wy daerentegens, en mijn trouwe gemaelin
Kreüze, Askaen, en voort het gansche huisgezin,
Aen 't bidden altemael, met traenen op de kaken,
Aen 't smeecken: vader zou ons t'zamen, in 't genaecken
Der vyanden, toch niet, met zich en huis en al,
940[regelnummer]
Verreuckeloozen, noch het perssende ongevalGa naar voetnoot940
Stijfzinnigh wederstaen: maer vader heeft geene ooren.Ga naar voetnoot940-41
Hy slaet het echter af, blijft zitten als te voren,
En by zijn opzet. ick grijp wederom uit noot
De wapens, en verlange uit smerte naer de doot:
945[regelnummer]
Want hier geene uitkomst was, noch raet, die ons moght baten.
O vader, dochtge dat uw zoon u kon verlaeten,
Of zetten buiten 's huis een' voetstap zonder u?
Ontviel u zulck een woort, daer billijck elck af gruw?Ga naar voetnoot948
Indien 't den Goôn belieft, dat van dees groote stede
950[regelnummer]
Niets overschiete, en brengt uw vast besluit dit mede,
En lust het u uw bloet, en u, dus zwack en kranck,Ga naar voetnoot951
Te brocken in 't bederf, en Trojes ondergangk;Ga naar voetnoot952
Gy raeckt door dezen wegh gemacklijck om uw leven.Ga naar voetnoot953
De wreede Pyrrus, door wiens handt de zoon most sneven,
955[regelnummer]
Voor 's vaders aengezicht, en die den vader, daer
Ter stede, nederhieuw, voor 't godtgewijde altaer,
Zal strax, noch warm en nat van Priams bloet, verwoederGa naar voetnoot957
Opdondren hier ter stê. hebt gy, mijn lieve moeder,Ga naar voetnoot958
My hierom dus geredt door yzer, vlam, en vier,
960[regelnummer]
Op dat ick hier in 't hof den vyant, dat ick hierGa naar voetnoot960
Askaen, mijn' vader, en Kreüze zaegh verloren,
En in elckanders bloet verslagen, en versmooren?
Te wapen, mannen op, te wapen, het is tijdt.
| |
[pagina 470]
| |
702 nu wy verwonnen zijn. Voert my weder onder de Griecken: laet 703 zien of ick den strijt kan hervatten: wy zullen heden al te zamen 704 niet ongewroken sterven. Daer op gordde ik weder het zwaertGa naar margenoot+ 705 op zy, hing den schilt aen den slincken arm, en vloogh ten huize 706 uit. Maer zie mijn gemalin Kreüse viel my in de deur om deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot706-7 707 beenen, en bleef 'er aen hangen, en hielt den kleenen Julus voor 708 mijn aenzicht. Gaet ghy om te sterven, zoo neem ons mede, 709 overal waer ghy henegaet: of indien ghy, die u des best verstaet,Ga naar voetnoot709 710 noch eenige uitkomst door de wapens verwacht, zoo bescherm 711 voor al dit huis: voor wien wilt ghy den kleenen Julus, voor wienGa naar voetnoot711-12 712 uwen vader, en my, die dus lang uw vrouw was, hier laten? Zoo 713 schreeuwende vervuldeze het geheele huis met heur misbaer;Ga naar voetnoot713 714 en daer op gebeurde strax iet zeltzaems, dat wonderlijck luit:Ga naar voetnoot714 715 want zie, tusschen ons beide, en voor d'oogen van ons, zijn be-Ga naar voetnoot715 716 druckte ouders, scheen 'er, boven van Julus kruin af, een licht teGa naar margenoot+Ga naar voetnoot716-17 717 stralen, en een vlam, die zijn hair effen aenraeckte, onbeschadigtGa naar voetnoot717-18 718 leckte, en om zijn hooft weiden gingk. Wy verschrickten, en sid-Ga naar voetnoot718 719 derden van vreeze, en zochten den brant uit het hair te slaen,Ga naar voetnoot719 720 en 't heilig vier met water te lesschen. Maer vader Anchises sloeghGa naar voetnoot720 721 zijn oogen vrolijck ten hemel, hief zijne handen om hoogh, en 722 sprack: almaghtige Jupiter, zoo ghy door iemants gebedt te be- 723 wegen zijt; sla uwe oogen op ons neder; meer bid ick niet: en 724 zoo onze godtvruchtigheit des waerdigh zy, zoo help ons oock,Ga naar voetnoot724 725 o vader, en bevestigh dit voorspoock. Naulix sprack d'oude manGa naar voetnoot725 726 dit, of de donder gaf terstont eenen slagh ter slincke zijde, enGa naar voetnoot726 727 daer verschoot, by duister aen den hemel, een star, die, als een | |
[pagina 471]
| |
De jongste dagh verdaeght ons naer den lesten strijt,Ga naar voetnoot964
965[regelnummer]
Nu wy verwonnen zijn. men voerme in 's vyants bende.
Gedooght dat ick den strijt hervatte in onze elende:Ga naar voetnoot966
Wy zullen heden al niet sterven zonder wraeck.Ga naar voetnoot967
Ick gort het zwaert op zy, na zulck een rede, en raeck
Ten huize uit, met den schilt aen mijnen arm gehangen.
970[regelnummer]
Maer mijne gemalin Kreüze schut mijn gangen,Ga naar voetnoot970
En valt en vatme by de beenen in de deur.
Zy hangtme om 't lijf, en houdt Askaen, het kleentje, veur
Mijne oogen. gaetge heene, en hebtge uw doot alreedeGa naar voetnoot973
Besloten in uw' geest, zoo neem ons alsins mede,Ga naar voetnoot974
975[regelnummer]
Oock waerge treckt: of zoo gy, die uw stuck verstaet,Ga naar voetnoot975
Noch eenige uitkomst stelt in wapenen, en raet,Ga naar voetnoot976
Beschut dan eerst dit huis. aen wien [wat raeckt u nader?]Ga naar voetnoot977
Geeft gy dit kleene kint Iülus, uwen vader,
En my, uw echtgenoot, dus lang hier voor geacht,Ga naar voetnoot979
980[regelnummer]
Ten beste, hier ter stê? dus schreeutze, uit al haer maght,
En vult het heele huis met luid misbaer, en treuren,
Waerop men daetelijck iet zeltzaems zagh gebeuren,
Dat wonder luit in 't oor: want tusschen beide ons heen,Ga naar voetnoot983
En voor het droef gezicht en oogh der oudren, scheen
985[regelnummer]
Van kleene Iülus kruine een helder licht te straelen,Ga naar voetnoot985
Een vlam, die effen 't haer en haerlock, in het dwaelen,
Met haere tonge leckt, en zonder zengen weit
Rontom het hooft des kints. wy, uit onweetenheit,Ga naar voetnoot988
Verschricken, sidderen, en poogen ondertusschen
990[regelnummer]
Den brant van 't haer te slaen, en 't heiligh vier te blusschen
Met water: maer Anchys, mijn vader, hief zijn oogh
En aengezicht, met een zijn handen, naer om hoogh
Ten hemel op, en sprack, vol blyschap om dien zegen:
Almaghtige Jupijn, indienge u laet beweegen
995[regelnummer]
Door smeecken, en gebeên, zoo sla uwe oogen neêr
Op ons: dat 's al mijn bede: en zoo wy immermeerGa naar voetnoot996
Door ons godtvruchtigheit verdienden uw genade,
Zoo sterck dit voorspoock: schut, ô vader, onze schade,Ga naar voetnoot998
En help ons uit den noot. zoo ras als d'oude man
1000[regelnummer]
Dit uitsprack, klonck met kracht de felle donder, van
De slincke hant, een star verschoot terstont by duister,
Om hoogh en aen de lucht, die, als een torts, haer' luisterGa naar voetnoot1002
| |
[pagina 472]
| |
728 fackel, met eenen langen klaren staert voortliep. Wy zagenzeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot728 729 helder, over het dack van 't huis hene, nederdalen, zich in het 730 bosch van Ide verbergen, en een spoor achter laten, het welckGa naar voetnoot730 731 een lange streeck licht van zich gaf, en overal een lucht van zwavel 732 en roock. Vader dan hier door overtuight, recht zich overendt,Ga naar voetnoot732 733 roept de Goden, en bidt het heilige gestarrente aen. Nu nu nietGa naar voetnoot733 734 langer gesammelt; ick ben bereit u te volgen, waer ghy my leidenGa naar voetnoot734 735 zult. O Goden van mijn vaderlant, behoedt mijn huis: behoedtGa naar margenoot+ 736 mijn neefken: van u komt ons dit voorspoock, en Troje staet inGa naar voetnoot736 737 uw gewoudt. Ick geef het gewonnen, zoon, en weiger geensins 738 u gezelschap te houden. Zoo sprack hy, en men vernam den brantGa naar voetnoot738 739 nu bescheidelijcker langs de vesten, en de viervloet quam alGa naar voetnoot739 740 dichter naer ons toewentelen. Welaen dan, lieve vader, laet ickGa naar margenoot+ 741 u op mijnen hals nemen. Ick zal u op mijn schouders zetten, enGa naar voetnoot741 742 die last wil my niet zwaer vallen. Het ga zoo 't wil; wy zullen een 743 en het zelve gevaer loopen, en beide eenerleie uitkomst ver- 744 wachten. De kleine Julus magh aen mijn zijde gaen, en mijn ge-Ga naar margenoot+ 745 malin van verre op ons spoor volgen. Ghy dienaers, let op hetGa naar voetnoot745 746 geen ick u zeggen zal. Daer leit, wanneer men uit der stadt komt, 747 een heuvel, en oude vervalle kerck van Ceres, waer by een oude 748 cypresseboom staet, dien onze voorouders lange jaren uit godt-Ga naar voetnoot748-49 749 vruchtigheit eerden: op die plaets zullen wy langs verscheideGa naar voetnoot749 750 wegen by een komen. Vader, neem ghy het Heilighdom en deGa naar voetnoot750 751 vaderlijcke Huisgoden in uwen arm: het waer een gruwel, datGa naar voetnoot751 752 ick, nu versch uit zoo zwaer een gevecht en moort gekomen, ditGa naar voetnoot752 753 zoude aenroeren, eer ick in stroomwater afgewasschen ben. AldusGa naar voetnoot753 | |
[pagina 473]
| |
Met eenen langen staert vast sleepte naer zich heen.Ga naar voetnoot1003
Wy zagenze, over 't dack van 't huis af, naer beneênGa naar voetnoot1004
1005[regelnummer]
Gedaelt, zich in het bosch van Ida gaen versteecken,Ga naar voetnoot1005
Een vierspoor trecken, en een padt met licht bestreecken,Ga naar voetnoot1006
Dat overal een lucht van roock en zwavel gaf.
Mijn vader overtuight staet van zijn opzet af.Ga naar voetnoot1008
Hy recht zich overendt, begint de Goôn te smeecken,
1010[regelnummer]
En 't heilige gestarnte t'aenbidden, als hun teken:Ga naar voetnoot1010
Nu langer niet getoeft: nu voort, ick volge u, zoon,
Waer gy my leit. behoet, ô vaderlantsche Goôn,
Mijn huis, behoet mijn' neef: gy geeft ons uit den hoogen
Dit voorspoock: Trojes lot hangt aen uw alvermogen.
1015[regelnummer]
Mijn zoon, ick geef het op, en weigre niet dus blootGa naar voetnoot1015
Te volgen uwe baen, gelijck een vlughtgenoot.Ga naar voetnoot1016
Zoo sprack hy, en men kon den brant en vlam nu hooren
Genaecken, langs de veste, en luider dan te vooren,
En hoe de viervloet bruischte en rolde naer ons toe.
1020[regelnummer]
Mijn lieve vader, laet ick u, dus stram en moê,Ga naar voetnoot1020
Dan neemen op den hals, en op mijn schouders laden:
Die last bezwaertme niet. wy loopen op die paden
Alle eenerley gevaer, het zy 't gelucke of niet,
Wy wachten beide een lot, eene uitkomst in 't verdriet.
1025[regelnummer]
De kleene Iülus ga aen mijne zijde zachter,Ga naar voetnoot1025
En mijne bedgenoot Kreüze hou van achter
Mijn streeck en voetspoor stil van verre in dit geval.
Gy dienaers, hoort en let wat ick u zeggen zal:
Daer rijst, wanneer men komt ter stede uit, voor de wallen,
1030[regelnummer]
Een heuvel, en een kerck, van ouderdom vervallen,Ga naar voetnoot1030
En Ceres toegewijt: hier staet een oude boom,
Een lijckcypres, by ons voorouders lang uit schroomGa naar voetnoot1032
Godtvruchtighlijck geviert: hier zullen wy te gader,Ga naar voetnoot1033
Een ieder langs zijn padt, by een verzaemen. vader,Ga naar voetnoot1034
1035[regelnummer]
Aenvaert nu heilighdom en haertgoôn in uw' arm.
Het waer een gruwelstuck, indien ick, versch en warm
Uit zulck een schrickelijck gevecht en moort gekomen,
Dit roerde en aenraeckte, eer ick water heb genomen
Uit eenen verschen vliet, en afspoel' bloet, en vleck.Ga naar voetnoot1039
| |
[pagina 474]
| |
754 sprekende sla ick een rosse leeuwenhuit om hals en schouders, 755 en vly my onder mijnen last. De kleine Julus geeft my de rechteGa naar voetnoot755 756 hant, en volght vader en mijn gemalin met ongelijcke schreden,Ga naar voetnoot756 757 kort op de hielen. Wy spoeden door dicht beplante wegen, enGa naar voetnoot757 758 ick, te vore geen snorrende schichten nochte dicke drommen vanGa naar voetnoot758 759 Griecken, die my gemoetten, schroomende, ontstel my nu voorGa naar voetnoot759 760 een kleen windeken, en het ritselen van elck bladt baert achter-Ga naar voetnoot760-61 761 docht en vrees, te gelijck voor mijn gezelschap, en voor mijnenGa naar voetnoot761 762 last. Nu was ick al aen de poort, en meende door al 't gevaer te 763 zijn, wanneer my docht dat ick schielijck getrappel van voetenGa naar voetnoot763 764 hoorde; en vader in het doncker omziende, riep: zoon, vlie, zoon,Ga naar voetnoot764 765 daer zijnze: ick zie beuckelaers flickeren en harnassen schitteren.Ga naar voetnoot765 766 Ick weet niet wat wangunstige Godtheit my, die sidderde, toenGa naar voetnoot766 767 van mijn zinnen beroofde: want terwijl ick buiten 's weeghs ga,Ga naar voetnoot767 768 en van het gewoone padt afsla, weet ick, helaes! niet, of mijn 769 gemalin Kreüse, my door den doot ontruckt, achterbleef, danGa naar margenoot+ 770 ofze van het padt afdwaelde, of van vermoeitheit ergens gingk 771 nederzitten; naerdien ickze naderhant noit meer met mijn oogen 772 zagh, en niet eens docht om naer heur, die ick nu eerst miste,Ga naar voetnoot772Ga naar voetnoot772-73 773 eens om te zien, of om te dencken, voor dat wy quamen by den 774 heuvel en de plaets, van outs her aen Ceres toegewijt. Toen wy 775 endelijck hier al te zamen malkanderen by een vonden, ontbrack 776 zy'er alleen, en bedroefde het gezelschap, en haren zoon, en man.Ga naar voetnoot776 777 Wat Godt of mensch liet ick zinnelooze ongelastert? wat zaghGa naar voetnoot777 778 ick in 't ondergaen der stede, dat my zoo hardt viel? Ick beveelGa naar voetnoot778 | |
[pagina 475]
| |
1040[regelnummer]
Aldus vermaen ick hem, sla over mijnen neckGa naar voetnoot1040
Een rosse leeuwshuit om de schouders, en ter zyen,Ga naar voetnoot1041
En weet my onder 't pack des grijzen mans te vlyen.Ga naar voetnoot1042
De kleene Iülus vat my by de rechte hant,
En volght zijn vaders tredt, doch ongelijck, in 't zant.Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Mijn echtgenoote volght van achter al verlegen.Ga naar voetnoot1045
Wy spoeden te gelijck, langs dicht beplante wegen,
En ick, die flus geen buy van schichten, nochte slaghGa naar voetnoot1047
Noch dichten Grieckschen troep, die my gemoete, ontzagh,
Ontstelme nu om kleen gerucht, om 't minste zuchten
1050[regelnummer]
Des wints, en 't ritslen van elck bladt baert vrees, en duchten,
En achterdocht in my, die strax in mijnen geestGa naar voetnoot1051
Voor al 't gezelschap en mijn halspack ben bevreest.
Nu quam ick aen de poort, omtrent de vest, gedropen,Ga naar voetnoot1053
En docht wy waren nu genoegh 't gevaer ontslopen,
1055[regelnummer]
Wanneerme dunckt dat ick hier voeten trapplen hoor,
En vader, die te rugh by duister zagh naer 't spoor,Ga naar voetnoot1056
Begon te roepen: zoon, och, rep u: zoon, zy naecken.
Ick zie de beuckelaers vast flickren, wapens blaecken
En blickren. och, ick weet nu naulijx, noch kan raênGa naar voetnoot1059
1060[regelnummer]
Wat Godtheit, mijn geluck ongunstigh, my, belaênGa naar voetnoot1060
En bevende in dien noot, beroofde van mijn zinnen:
Want zoo ick buiten 's weghs, om veiligheit te winnen,Ga naar voetnoot1062
Van 't algemeene padt bezijden afsla, weet
Ick niet of mijn Kreüze, en liefste, eilaes, zoo wreet
1065[regelnummer]
My door de doot ontruckt, toen achterbleef, of dwaelde
Van 't padt af, of vermoeit, op dat zy adem haelde,
Zich ergens nederzette, om dat ick sedert noit
Haer met mijn oogen quam t'aenschouwen, noch oock oit
Eens naer heur omzagh, of dit nadocht, eerwe t'zamenGa naar voetnoot1069
1070[regelnummer]
Aen Ceres ouden bergh en offerdrempel quamen.
Wy, endelijck aldus vergadert hier by een,
Vermisten niemant dan mijn lief Kreüze alleen,
Tot hartewee van man en zoone en vlughtgezinde.Ga naar voetnoot1073
Wat Goôn of menschen liet ick, dolle en gansch verblinde
1075[regelnummer]
Van gramschap, ongeschent! wat zagh mijn bange ziel,Ga naar voetnoot1075
In 't ondergaen der stadt, dat my zo bitter viel!
| |
[pagina 476]
| |
779 Askaen, mijnen vader Anchises, en de Trojaensche Huisgoden 780 aen mijne spitsbroeders, en verschuilze in een boghtigh dal. Ick 781 schiet het blancke harnas aen, ty weder naer stadt toe, en benGa naar margenoot+Ga naar voetnoot781 782 getroost my op een nieuw in de zelve zwarigheit te steecken,Ga naar voetnoot782 783 gansch Troje op en neêr te loopen, en mijn leven weder in ge- 784 vaer te stellen. Voor eerst ga ick naer de vesten, en by donckerGa naar voetnoot784Ga naar voetnoot784-85 785 naer de poort toe, daer ick uitgingk; en volgh by nacht het zelve 786 spoor, waer langs ick quam; en zie rontom. Mijn hart ysde, over-Ga naar voetnoot786Ga naar voetnoot786-87 787 mits het overal zoo dootsch en naer was. Daer na begeef ick my 788 wederom naer huis toe? ofze misschien, ofze derwaert gegaenGa naar voetnoot788 789 moght wezen. De Griecken waren 'er in gevallen, en hieldenGa naar voetnoot789 790 het geheele huis in: de wint joegh het verslindende vier naerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot790 791 boven in top: de vlam sloegh ten dake uit, en de voncken vlogen 792 in de lucht. Ick ga voort tot aen Priaems hof, en bezichtige denGa naar voetnoot792 793 burgh. Fenix en de vervloeckte Ulysses, tot wachters gekoren,Ga naar voetnoot793 794 bewaerden alree den buit, in de ruime galeryen en Junoos vry-Ga naar voetnoot794 795 burgh. Van allen kanten werden hier de Trojaensche schatten, 796 uit de verbrande kercken gerooft, en de tafels der Goden, enGa naar voetnoot796 797 bekers van louter gout, en geplonderde gewaden by een gesleept.Ga naar voetnoot797 798 Vrouwen en kinders staen 'er op een lange ry al bevreest rontom:Ga naar margenoot+ 799 ja ick verstout my oock by doncker geluit te slaen, en luitskeelsGa naar voetnoot799 800 langs de straet te krijten, en vergeefs t'elckens bedrucktelijckGa naar voetnoot800 801 Kreüse Kreüse te roepen. Terwijl ick haer aldus zocht, en al 802 razende, zonder ophouden, huis in, huis uit, door de stadt liep,Ga naar voetnoot802 | |
[pagina 477]
| |
'k Beveel Askaen, Anchys, mijn' vader, en het heiligh,
De Troische haertgoôn, aen mijn spitsbroêrs, schuilze veilighGa naar voetnoot1078
In zeker boghtigh dal, en schiet het harnas aen,
1080[regelnummer]
Om blanck gewapent weêr noch eens naer stê te gaen.
'k Getroostme my noch eens in dezen noot te geven,Ga naar voetnoot1081
Gansch Trojen op en neêr te loopen, en mijn leven
Al weder in gevaer te stellen van dien moort.Ga naar voetnoot1083
Ick ga ten eerste naer de veste, en donckre poort,
1085[regelnummer]
Daer ick, by duister nacht, ben uitgegaen met schroomen,
En volgh omzichtigh 't spoor, waer langs ick was gekomen.
Mijn hart verschrickt, zoo dootsch, zoo yslijck zagh 't dat heen.Ga naar voetnoot1087
Ick ga naer huis, misschien misschien of zy alleenGa naar voetnoot1088
Haer toevlught derwaert nam. de Grieck, hier in gevloogen,
1090[regelnummer]
Bezette 't gansche huis. de wint joegh, voor mijne oogen,
Den hongerigen gloet naer boven met der vlught.Ga naar voetnoot1091
De vlam sloegh uit het dack: de vonck stoof in de lucht.
Ick ga naer Priaems hof den burgh terstont bespieden.Ga naar voetnoot1093
Vervloeckte Ulysses hier en Fenix, om het vlieden
1095[regelnummer]
Te schutten, stonden vast hun beurt en nachtwacht uit,Ga naar voetnoot1094-95Ga naar voetnoot1095
Om Junoos vryburgh, en de gaelery, vol buit
En roof gestapelt, dicht te houden, te bewaeren.Ga naar voetnoot1097
Men zagh den Troischen schat hier van alom vergaeren,Ga naar voetnoot1098
Al wat men uit de brant der kercken had gerooft,
1100[regelnummer]
De tafels van de Goôn, de kunst, die 't gout verdooft,Ga naar voetnoot1100
Den kelck, uit louter gout gekloncken, die hier praelde,Ga naar voetnoot1101
Geplonderde offerkleên, en wat men t'zamenhaelde.
Het vrouwentimmer, en de kinders, op een ryGa naar voetnoot1103
In 't lange, staen bevreest en bevende hier by;
1105[regelnummer]
En ick verstoutme 's nachts mijn klaghten uit te smijten,Ga naar voetnoot1105
Langs wijck en straet, luits keels te kermen, en te krijten,
Te roepen, doch vergeefs, en droever noit dan nu:Ga naar voetnoot1107
Kreüze, eilaes, Kreüze, och lief, waer vinde ick u?
Terwijl ick haer aldus, en zonder rust, loop zoeken
1110[regelnummer]
Al razende, huis in, huis uit, in alle hoecken
| |
[pagina 478]
| |
803 verscheen my Kreüzes ongeluckige geest en gedaente zelf, grooterGa naar margenoot+Ga naar voetnoot803 804 van gestaltenisse, dan ickze gekent hadde. Ick stont verbaest,Ga naar voetnoot804 805 mijn hair te bergh, en kon geen geluit slaen. Toen sprackze my 806 dus aen, en benam my de zorge met deze woorden: mijn lieveGa naar margenoot+ 807 man, wat mooghtge u te vergeefs aldus afslaven? Dit gebeurtGa naar voetnoot807 808 niet zonder wil en beleit der Goden: en ghy mooght Kreüse niet 809 van hier met u nemen: d'opperste hemelvooght laet u dat nietGa naar voetnoot809 810 toe. Ghy moet lang in ballingschap omzwerven, en een wilde 811 woeste zee overvaren. Ghy zult in Hesperie belanden, daer deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot811 812 Lydische Tyber langkzaem afvloeit, door het vettelant, dat mannenGa naar voetnoot812 813 uitlevert. Daer zal u weelde, een koningkrijck en KoningklijckeGa naar voetnoot813 814 dochter ten deele vallen. Schrey niet meer om uwe beminde 815 Kreüze: want ick, Dardans afkomst en Venus schoondochter,Ga naar voetnoot815 816 zal de trotse gebouwen der Myrmidonen en Dolopen niet zien;Ga naar voetnoot816 817 nochte Griecksche Jofferen gaen dienen; naerdien de grooteGa naar voetnoot817-818 818 Moeder der Goden my hier in dit gewest met der woon houdt: 819 nu vaer wel, en volhardt in de liefde van ons beider zoon. Toenze 820 dit gezeit hadde, verlietze my, die vast weende, en noch veelGa naar voetnoot820 821 zeggen wou, en zy verdween in de dunne lucht. Driewerf pooghdeGa naar voetnoot821 822 ick toen haer t'omhelzen: driewerf greep ick vergeefs naer heuren 823 geest, die my, gelijck een lichte wint en vlugge slaep, ontglipte.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot823 824 De nacht aldus doorgebroght, zoo koom ick endelijck wederGa naar voetnoot824 | |
[pagina 479]
| |
En wijcken van de stadt, verscheen Kreüzes geest
En schim my, grooter danze in 't leven was geweest,
In een gestaltenis, my droever dan, in 't endeGa naar voetnoot1113
En voor haer afscheit, ick haer met mijne oogen kende.Ga naar voetnoot1114
1115[regelnummer]
Ick stont verbaest van schrick, en al mijn haeren staen
Te berge, en mijne keel vergeet geluit te slaen.
Toen sprackze tegens my, en streeck, in zulck een smarte,
Met dezen zoeten troost de zorgen van mijn harte:
Wat slaeftge, ô lieve man, u zelven af, om niet?
1120[regelnummer]
Hier is niet zonder Godts beleit en wil geschiet.Ga naar voetnoot1120
Gy mooght Kreüze niet met u uit Troje brengen:
De groote hemelvooght wil geensins dit gehengen.Ga naar voetnoot1122
Gy moet noch lang de wilde en woeste zee alom
Beploegen, zwerven in onzeker ballingsdom.Ga naar voetnoot1124
1125[regelnummer]
Gy zult belanden in 't Hesperische geweste,
Daer 's Tybers versche stroom den vetten acker meste,Ga naar voetnoot1126
En langsaem afdrijft, door het lant dat helden teelt:
Daer staet een lot van weelde en 't koningklijcke beelt,
Een schoone maeght, en 't rijck, haer bruitschat, u te winnen.Ga naar voetnoot1128-29
1130[regelnummer]
Nu schrey niet om Kreüze, en zetze eens uit uw zinnen:Ga naar voetnoot1130
Want ick uit Dardans stam, en Venus aengetrout,
Zal niet de gevels zien, van Myrmidons gebouwt,Ga naar voetnoot1132
En trotse Dolopen, noch Griecksche joffren dienen;
Dewijl ick, hier om hoogh in top, by d'ongezienenGa naar voetnoot1134
1135[regelnummer]
Voortaen verblijf, en blijf voor eeuwigh met der woon,
Onthaelt by Cybele, de moeder van de Goôn.
Nu leef gezont, en lang: volhardt in gunste en liefdeGa naar voetnoot1137
Van uw' en mijnen zoon: zoo sprackze, die my griefdeGa naar voetnoot1138
In 't scheiden, daer ick weende, en zuchte heel ontstelt,Ga naar voetnoot1139
1140[regelnummer]
En zy voor 't oogh verdwijnt, aen dunne lucht versmelt.Ga naar voetnoot1140
Wy pooghden drywerf haer t'omhelzen, al beneepen,Ga naar voetnoot1141
En drywerf naer heur' geest en schim vergeefs gegreepen,Ga naar voetnoot1142
Ontglipteze onzen arm, gelijck de wint ontglipt,
Die licht is, en gelijck de vlugge slaep ontslipt.
1145[regelnummer]
De nacht dus doorgebroght, uit zucht tot mijn beminde,Ga naar voetnoot1145
| |
[pagina 480]
| |
825 by mijn volck, en bevinde met verwondering, dat hier zoo grootGa naar margenoot+ 826 een menighte en nieuw gezelschap van mannen en vrouwen en 827 jonge jeught by een gekomen is; een deerlijcke hoop, vergadertGa naar voetnoot827 828 om in ballingschap te gaen. Zy waren van alle kanten verzamelt,Ga naar voetnoot828 829 bereit goet en bloet by my op te zetten, en over zee te volgen,Ga naar voetnoot829 830 in wat lant ick hen voeren wou: en nu rees de morgenstar opGa naar voetnoot830 831 den hoogen top van Ide, en voerde den dagh aen. De GrieckenGa naar voetnoot831 832 hielden de poorten bezet; en daer was geen hulp te verwachten; 833 dies nam ick de wijck, en gingk, met mijnen vader op den hals,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot833 834 naer het geberghte toe. | |
[pagina 481]
| |
Geraeck ick weder by mijn spitsbroêrs, en bevinde
En sta verwondert dat hier zulck een groot getal
Van mannen vrouwen jeught en volck van overal
Op nieuw vergadert is; een arme hoop, beneepenGa naar voetnoot1149
1150[regelnummer]
Van rouwe, en reede om voort in ballingschap te scheepen.Ga naar voetnoot1150
Zy waren van alom verzamelt, wel gemoedt,
Getroost om, neffens my, te waegen goet, en bloet;Ga naar voetnoot1152
My over zee en zant te volgen, te bezuuren
Zoo lief als leedt, in 't lant waer ick hen heen zou stuuren.Ga naar voetnoot1154
1155[regelnummer]
Nu rees de morgenstar, die voert den dageraet
Op Idaes toppen aen. de Griecksche schiltwacht staet
En houdt de poort bezet. hier was geen hulp te hoopen;Ga naar voetnoot1156-57
Dies nam ick voort de wijck, zagh om, en zocht een open,Ga naar voetnoot1158
En met mijn' vader op den hals, noit draegens moê,
1160[regelnummer]
Begafme naer den bergh, en recht naer Ida toe.
|
|