De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 308]
| |
Inhoudt.1 Van den Biehof, en zijn toestel. De stof en gestalte der bykorven. Der byen oproerGa naar voetnootr. 1 2 en oorloogh. In het kort van het hovenieren, en de loflijcke gaeuwigheit van eenen oudenGa naar voetnoot2 3 Tarenter. Der byen gemeen beste, haer aenwas, voedtsel, vaderlant, wetten, oorlooghsGa naar voetnoot3 4 en vredeverbont, arbeit en rust. Haer voorzichtigheit, weerwijsheit, geslacht, oude, eer-Ga naar voetnoot4 5 biedigheit neffens haere Koningen, vernuftigheit, spitsvondigheit, en eenerhande vonckenGa naar voetnoot5 6 van reden. Het honighwerck, en zijn twee saizoenen, lente en herfst. Haer zieckten enGa naar voetnoot6 7 raet hier tegens. Herteelinge der gestorve byen, uit eenen verrotten os; een vont, dienGa naar voetnoot7 8 men Aristeus toeschrijft, aen wiens wedervaren hier de fabel van Orfeus gehecht wort. 9 Slotrede van dit werck. 10[regelnummer]
Hy stelt den Biehof toe, ontvouwt der Byen aert,
En 't Recht van vorst en volck, die naulix reden derven:Ga naar voetnoot11
Hy toont ons 't honighwerck, en hoe men nekter gaêrt,
Oock nieuwe Byen wint, indienze ontijdigh sterven.
14 Ick zal voort achter een mijn werck met den hemelschen honighGa naar margenoot+Ga naar voetnoot14 15 voltoien, die ons met den dauw toevloeit: o Mecenas, begunstigh 16 oock dit deel. Ick zal u van die kleene dieren wat wonders ver- 17 toonen; en de manhaftige Vorsten en volcken oock de manierenGa naar voetnoot17-18 18 oefeningen en oorlogen van al het geslacht der Byen vervolgensGa naar voetnoot18 19 ontvouwen. Ick neem wel een gering werck voor, doch is 'erGa naar voetnoot19 20 geen geringe eere aen vast, indien de Goden my niet ongun- 21 stigh zijn, en Apollo naer mijn gebedt luistere. 22 Voor eerst moet men voor de Byen een verblijf en legerplaetsGa naar margenoot+Ga naar voetnoot22 23 zoecken, die voor den wint beschut zy (want de wint beletze het 24 aes t'huis te brengen) en daer schapen noch dertele bocken opGa naar voetnoot24 25 de bloemen huppelen, of de vaerze den dauw des velts afstrijcke, 26 en het piepende gras vertrede. Ly ontrent de volle korven geeneGa naar voetnoot26 27 gespickelde en glibberige haeghdissen, spechten en andere vo-Ga naar voetnoot27 28 gels, of Progne, die noch de lidttekens van haer moordadigeGa naar voetnoot28 29 handen in de borst draeght: want zy bederven het alles wijdt enGa naar voetnoot29 30 zijt; vangen de byen met den beck, in de vlught, om 'er hun 31 wreede jongen leckerlijck mede te azen. Maer zet de korvenGa naar voetnoot31 | |
[pagina 309]
| |
Het Vierde Boeck.Ick zal voort achtereen mijn lantwerck gaen voltreckenGa naar voetnootvs. 1
Met honigh, en den dauw, die ons uit 's hemels pleckenGa naar voetnoot2
Gezegent toevloeit: ô MECEEN, begunstigh blyGa naar voetnoot3
Dit deel oock. 'k zal u van die kleene dieren vry
5[regelnummer]
Wat vreemts vertoonen, en manhafte mogentheden,Ga naar voetnoot5
En volcken, en hun werck, en oefeninge, en zeden,
Oock d'oorlogen van al dit brommende geslacht
Ontvouwen op een ry. ick neem wel, zoo men 't acht,Ga naar voetnoot8
Een slecht onnozel werck ter hant: maer wil men 't weegen,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Hier is niet weinige eer en glorie in gelegen,
Indien de Goden my niet wars zijn, en met eenGa naar voetnoot11
De Godt Apollo luistre en lette op mijn gebeên.
Men moet eerst een verblijf en legerstant opspeuren
Voor 't byenleger, daer geen winden haer versteuren,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
[Want wint beletze 't aes te brengen in haer kas,]Ga naar voetnoot15
En daer geen dertel bock, noch schaep in bloem en gras
Ophupple, geene vaers den dauw des velts afstrijcke,
Noch 't piepend gras vertrê. gedoogh omtrent de rijcke
En volle korven geen haeghdissen, gladt van huit,
20[regelnummer]
En spickligh, geenen specht, noch vogel, noch geluitGa naar voetnoot20
Van Progne, in welcker borst 't lidteken is geblevenGa naar voetnoot21
Van haer bebloede hant: want zy, op roof bedreven,
Bederven wijt en zijt het alles, beemt, en lucht,
En vangen met den beck de byen in haer vlucht,
25[regelnummer]
Om met dees leckerny het wreede broeinest t'azen.Ga naar voetnoot25
| |
[pagina 310]
| |
32 ontrent klare bronnen en meeren, met groen mosch geboort; en 33 daer een smalle beeck door de weiden vloeie, en de dadel ofGa naar voetnoot33 34 breede en wilde olijfboom den toegangk overschaduwe: op dat 35 de nieuwe Koningen, wanneerze in hun lente eerst met de zwar-Ga naar voetnoot35 36 men te velde trecken, en de jongen ten korf uitgelaten, zich gaen 37 vermeiden, de naburige oever hen uit de hitte noodige, en deGa naar voetnoot37 38 boom gereet sta, om hen onder zijn loof t'ontfangen. Het zyGa naar voetnoot38 39 hier een staende of loopende water ontrent is, smack 'er willige 40 tacken en groote steenen in, op dat, zoo ze by geval, daerze 41 nederzaten, door een schichtige buy verstroit, of in het waterGa naar voetnoot41 42 gedompelt wierden, zy hier, gelijck op bruggen, mogen rusten,Ga naar voetnoot42 43 en met uitgespreide wiecken zich in den zomerschen zonneschijn 44 baeckeren. Plant hier rontom groene kassie, welrieckende tym,Ga naar voetnoot44 45 en menighte van yzope, sterck van reuck, en laet'er een frisscheGa naar voetnoot45 46 bron over de fiolen vloeien. 47 Het zy ghy holle bykorven van schorssen naeit, of van taeieGa naar margenoot+Ga naar voetnoot47-48 48 teenen vlecht; maeck enge deuren: want de koude stremt, de 49 hitte smilt den honigh; en dewijl de byen van deze beide lastGa naar voetnoot49 50 lijden, zoo klevense en stoppen niet te vergeefs d'enge spletenGa naar voetnoot50 51 en naden van haer huizen vlijtigh met wasch toe en meirgras enGa naar voetnoot51 52 bloemen; en vergaderen hierom lijmachtigh slijm, dat vaster kleeftGa naar voetnoot52 53 dan lijm en Frygiaensch peck, dat op Ida valt.Ga naar voetnoot53 54 Oock groevenze menighmael (is anders het zeggen waerach-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot54 55 tigh) putten onder d'aerde, om daer te schuilen, en werden diepGa naar voetnoot55 56 in uitgehoolden puimsteen en vermolsemde boomen gevonden.Ga naar voetnoot56 57 Ghy zult nietemin haer hutten dun met slijm bestrijcken en rontomGa naar voetnoot57 | |
[pagina 311]
| |
Maer zet de korven by de bronnen, klaer als glazen,Ga naar voetnoot26
By meeren, groen geboort met mosch, en daer een beeck,
Die smal is, heenevloey' door eene klaverstreeck,
De breede en wilde olijf, of dadel, dicht geladen,
30[regelnummer]
Den toegangk overdeck', beschaduw' met zijn bladen,
Op dat de koningen, noch jongk in hun beroep,Ga naar voetnoot31
Wanneer zy in de lent met hunnen zwarm en troep
Te velde trecken, en de jongen, uit de korven
Gelaeten, in de lucht zich eens vermeiden dorven,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Zich laeten noodigen van d'oevers uit den brantGa naar voetnoot35
Der zonne, hier omtrent, en daer de boom geplantGa naar voetnoot36
En reedt sta hen in 't loof met lust te wellekoomen.Ga naar voetnoot37
Zoo hier een staende meer, of water, zacht in 't stroomen,
Omtrent sta, smack'er dan wat wilgetacken in,
40[regelnummer]
Of groote steenen, op dat zy, naer heuren zin,
Gelijck op bruggen, hier wat rusten, zoo 't gebeure,
Dat, daerze zitten, haer een dwarling schichtigh steure,Ga naar voetnoot42
Verstroie, of dompele in het water, en den vloet,
En zy, voor guure buy en dwarrelwint behoedt,
45[regelnummer]
De vleugels wijt en breet ontvouwende, onder' blaeckeren
Des zomerzonneschijns, zich zelfs hier mogen baeckeren.Ga naar voetnoot46
Plant groene kassie en den tijm, van zoeten geur,
Oock yzoop, sterck van reuck, by menighte hier veur,
En laet een versche bron door violieren zwaeien.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Indienge een' hollen korf van eene schors wilt naeien,
Of teene korven vlecht; de deur zy enge: want
De honigh stremt van koude, of smilt van hitte en brant.
De honinghby, die last van hitte en kou moet lijden,
Kleeft hierom d'enge spleet, en stopt aen alle zijden
55[regelnummer]
De naeden van haer huis, oock niet vergeefs, met wasch
En bloemen vlijtigh toe, en veltgroen lentegras:Ga naar voetnoot56
Hierom vergaertze slijm, dat taey als lijm kan kleven,Ga naar voetnoot57
En peck, den Frygiaen op Idaes kruin gegeven.
De byen groeven [is het zeggen anders waer,]
60[regelnummer]
Oock dickwijl putten diep in d'aerde, om voor gevaer
Te schuilen, en men heeft de zwarmen dick vernomenGa naar voetnoot61
In hollen puimsteen, en vermolssemt hout en boomen.
Bestrijck al evenwel de hutten dun met slick,
En houze rondom dicht, en leg'er, doch niet dick,
| |
[pagina 312]
| |
58 dicht houden, en dunne bladers daer op leggen. Laet hier geenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot58 59 ypen bystaen, nochte bra hier geen roode kreeften: schuw diepeGa naar voetnoot59 60 poelen, en vuilen stanck van mesthoopen, of holle steenrotsen, 61 daer de weergalm der stemme op afstuit. 62 Voorts wanneer de goude zon den winter onder d'aerde ge-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot62 63 jaeght, en met haer zomerlicht den hemel ontsloten hebbe, dan 64 gaenze zich terstont in bosschen en beemden vermeien, maeienGa naar voetnoot64 65 purpere bloemen, en licken luchtigh de lippen der beecken: hierGa naar voetnoot65 66 na koesterenze blijdelijck (ick weet naulix met hoe groot eene 67 lieflijckheit) haer gebroetsel, in het nest: hier na bouwenze kun- 68 stigh de raten van nieuw wasch, en storten klevenden honigh uit. 69 Hier na, wanneer ghy, in den helderen zomer, den zwarm ten 70 korf uit, naer den gestarrenden hemel ziet vliegen, en u ver- 71 verwondert, hoe de wint deze duistere wolck voortdrijve; slaze 72 dan gade: Zy zoecken altijt zoet water, en dicht loof. Stroy hierGa naar voetnoot72 73 sap van gestooten melissenkruit en cerinte, dat in het wilt op-Ga naar voetnoot73 74 wast; en klinck op een becken: sla hier ontrent geluit met vrouwGa naar voetnoot74 75 Cybeles cymbalen. Zy zullen op die heilzame rustplaets strijcken,Ga naar voetnoot75 76 en zich, naer heure wijze, in het binnenste van de kribben ver-Ga naar voetnoot76 77 bergen. 78 Maer indienze oorloogh in 't hooft hebben (want menighmaelGa naar margenoot+ 79 steeckt 'er een bijster onweder van tweedraght om twee KoningenGa naar voetnoot79 80 op) zoo kan men terstont de gemoeden en harten der gemeente,Ga naar voetnoot80 81 die van wraecklust sidderen, lang te vore ontstelt zien: dan hitstGa naar voetnoot81 82 de schorre krijghsklaroen de tragen aen, en men hoort een ge- | |
[pagina 313]
| |
65[regelnummer]
Wat groene bladers op. schuw ypen, die heur schaden.
Laet hier geen' rooden kreeft op gloênde koolen braden.
Schuw diepe poelen. ban den stanck des misthoops uit.
Schuw holle steenrots, daer de galm der stemme op stuit.Ga naar voetnoot68
Hierna wanneer de zon met haer vergulde straelen
70[regelnummer]
Den winter drijf beneên het aerdtrijck, en zijn paelen,
En met haer zomerlicht den hemel opensluit,
Dan maeit dit heir, in bosch, en beemt, en onder 't kruit,Ga naar voetnoot72
De purpre bloem, en lickt de lippen van de beecken:
Dan poogenze met vreught haer teêr gebroet te queecken,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Te koesteren [ick weet oock naulijx met wat min,]Ga naar voetnoot75
In haer gevlochten nest: dan bouwenze, eens van zin,Ga naar voetnoot76
De raten van nieuw wasch, en storten vast en gieten
Den honigh uit, die taey en klevigh valt in 't schieten.Ga naar voetnoot78
Wanneer gy nu hierna, by heldre zomerlucht,
80[regelnummer]
Den zwarm uit zijnen korf ziet vliegen met een vlught
Ten hemel, en u vast verwondert hoe, door 't zwevenGa naar voetnoot81
Des wints, die donckre wolck zoo lucht wort voortgedreven,Ga naar voetnoot82
Dan slaze vlijtigh ga. de byezwarm bemint
Zoet water, en dicht loof. dan stroy hier vry cerint,
85[regelnummer]
Dat in het wilde wast, en sap van kleen gestootenGa naar voetnoot85
Melissenkruit, en klinck, als Cybeles genootenGa naar voetnoot86
En offerpriesters, op een becken, of cymbael.
De byen zullen, door gerammel van 't metael
Op zulck een rustplaets, haer zoo heilzaem, daetlijck strijcken,
90[regelnummer]
En in de kribbe en cel, naer heure wijze, wijcken.Ga naar voetnoot90
Maer zoo haer oorlogh lust en krijgh, [want menighwerf
Ontsteeckt 'er onder haer een vechtstorm op, om 't erfGa naar voetnoot92
En koningklijck bezit van twee verscheide heeren,]Ga naar voetnoot92-93
Dan kan men 't hart van dees gemeente kennen leeren,
95[regelnummer]
Dat strax van wraecklust brant en siddert, heel ontstelt,Ga naar voetnoot95
Voor 't aengaen van 't gevecht: dan wort de traege in 't velt
| |
[pagina 314]
| |
83 klanck, gelijck of men de trompet stack: dan zettenze zich met 84 een ontsteltenisse in 't gelidt, schitteren met de vleugelen, wet- 85 ten den angel met den beck, stellen zich schrap, vergaderen 86 dicht by een, rontom den Koningk en zijne tent, en braveerenGa naar voetnoot86 87 den vyant met luider keele. Wanneer de lente helder opluickt, 88 en de lucht klaer is, dan berstenze te poorte uit, en horten tegensGa naar voetnoot88 89 een, dat 'er al de lucht af bromt: zy mengen zich in eenen dicken 90 drom onder een, en tuimelen haestigh van boven neder, zoo 91 dicht, gelijck een hagelbuy uit de lucht valt, of d'eeckels uit denGa naar margenoot+ 92 geschudden eickelboom. Deze soldaten, met hunne vleugelenGa naar voetnoot92 93 midden onder de slaghordens uitmuntende, toonen hoe groot 94 een hart in dat kleine lichaem steeckt; en op malkanderen aen- 95 dringende, weten van geen wijcken, tot dat d'overwinner te 96 maghtigh, een van beide persse den rugh te bieden. Deze felleGa naar margenoot+Ga naar voetnoot96 97 beroerte en dit vervaerlijcke gevecht kan men stillen met eenGa naar voetnoot97 98 hant vol zants onder den hoop te worpen. 99 Maer wanneer ghy beide de Veltoversten uit den slagh hebt 100 geruckt, zoo sla den slimste doot, op dat zijn quistige aert u nietGa naar voetnoot100 101 hindere, en laet den beste het verdadighde hof regeeren. D'eenGa naar voetnoot101 102 glinstert met zijn goude spickelen: (want men vint tweederhandeGa naar margenoot+ 103 slagh) dees is de beste, en munt met zijn hooft en roode enGa naar voetnoot103 104 blinckende schubben uit: d'ander is schrickelijck luy, en sleept 105 slaphartigh het breede achterlijf na. Beide d'onderdanen zijn zooGa naar voetnoot105 106 van leest, gelijck hun Koningen: want d'eene troep ziet vreesse- | |
[pagina 315]
| |
Van 's krijghsklaeroen gedaeght. men hoort het oorloghsteken,Ga naar voetnoot97
Gelijck een' wapenklanck, en velttrompetten steecken.
Zy zetten zich ontstelt eendraghtigh in 't gelidt.
100[regelnummer]
De vleugels schitteren. dan wetten scherp gebit
En beck den angel scherp. zy stellen zich in orden,Ga naar voetnoot101
Vergaêren dicht by een, om hantgemeen te worden,
Rondom den koning, en zijn' stoet, en legertent,
Braveeren met haer keel den vyant. als de lent
105[regelnummer]
Nu opluickt, en de lucht opheldert voor de vorsten,Ga naar voetnoot105
Dan voort ter poorte met gedrommel uitgeborsten,Ga naar voetnoot106
En tegens een gehort, dat hier de lucht af bromt.
Men zietze in eenen drom oock dicht in een gedromt.Ga naar voetnoot108
Zy tuimelen om laegh, zoo dicht als hagelsteenen
110[regelnummer]
In eene hagelbuy, of eeckels dicht uit eenen
Geschudden eeckelboom. dit krijghsvolck, trouw verknocht,Ga naar voetnoot111
Met hunne vleugelen in 't harte van den toght,Ga naar voetnoot112
Uitmuntende, bewijst door een uitmuntend tekenGa naar voetnoot113
Dat in zoo klein een lijf zoo groot een hart kan steecken.
115[regelnummer]
Zy dringen tegens een van alle kanten aen,
En weeten van geen vlught, tot dat, na 'et heftigh slaen,
De triomfeerder, al te maghtigh, boven drijve,
Zijn vyant, uit het velt geslagen, onder blijve.
Al dees beroerte, daerze in 't harnas staen gekant,Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Wort lichtelijck beslecht met eene hant vol zantGa naar voetnoot120
Te smijten in den hoop der vechtende oorloghsknechten.
Maer als gy d'oversten, van weêrzijde onder 't vechten,
Hebt uit den slagh geruckt, ontziel den slimsten vry,Ga naar voetnoot123
Op dat zijn quistige aert u niet tot scha gedy,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
En laet den besten het verdaedight hof regeeren.
De beste van die twee munt uit in 't triomfeerenGa naar voetnoot126
Met goude spicklen [want men vint tweevoudigh slagh,]
En hooft, en roode schub, en glanssen in den dagh:Ga naar voetnoot128
Maer d'ander schricklijck, sleept, slaphartigh, traegh, en zachter,Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Het achterste van 't lijf, dat breet valt, na, van achter:
Doch d'onderdaenen zien van weêrzijde als hun vorst:Ga naar voetnoot131
Want d'eene bende ziet te vreesselijck bemorst,Ga naar voetnoot132
| |
[pagina 316]
| |
107 lijck morssigh; gelijck een reizend gast, die droogh en dick be-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot107-108 108 stoven aenkomende, met zijnen droogen mont op d'aerde spuwt: 109 d'ander glinstert en flickert met eenen gouden glans, en het lijf 110 is eenparigh gespickelt. Dees aert is de beste: hier uit zult ghy,Ga naar voetnoot110 111 in het rechte saizoen, zoeten honigh perssen; en niet zoo zeerGa naar voetnoot111 112 zoeten als zuiveren honigh, bequaem om zuren wijn te verzoeten. 113 Doch wanneerze te wilt vliegen en de zwarmen zich in de luchtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot113 114 vermeien, de raten versloffen, en in de cellen hun werck verzui-Ga naar voetnoot114 115 men; dan zult ghy hun ydele wufte en speelziecke zinnen in-Ga naar voetnoot115 116 toomen, en het kost kleene moeite dit te beletten: treck den 117 Koningen de vleugels uit: als deze inblijven, zal niemant hooghGa naar voetnoot117 118 durven vliegen, of met den standert uit den leger trecken. LaetGa naar voetnoot118 119 bedden met geurige goutbloemen hen aenlocken, en de Bithy-Ga naar voetnoot119 120 nische Priaep, een moloch voor dieven en vogelen, hen met zijnGa naar voetnoot120 121 willige snoeimes beschutten. Oock moet een byhouder thijm enGa naar voetnoot121 122 pijnboomen op de hooge bergen halen, en rontom de korvenGa naar voetnoot122 123 planten, dat hy van arbeitzaemheit eeltige handen krijge: hy moet 124 vruchtbare meien in d'aerde zetten, en die lieflijck begieten.Ga naar voetnoot124 125 En nu zoude ick mijn reis ten einde, het zeil strijcken, en denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot125 126 steven naer lant toe wenden, ten waer my te zingen stont, hoe menGa naar voetnoot126 127 de vruchtbaere hoven bouwen, en Lukanische roozengaerden,Ga naar voetnoot127 | |
[pagina 317]
| |
Gelijck een reizend gast aenstappende elck doet gruwen,
En, droogh en dick van stof, op d'aerde slijck zal spuwen,Ga naar voetnoot134
135[regelnummer]
Uit zijnen droogen mont: maer d'andre bende straelt
Met eenen gouden glans, en 't lijf is overmaeltGa naar voetnoot136
Eenpaerigh overal met spickelen, en stippen.
Dees aert is d'allerbeste, en zal uw kiesche lippen,Ga naar voetnoot138
Wanneer gy honigh perst, vernoegen in 't saizoen
140[regelnummer]
Met zoeten, doch veel eer met zuivren honigh voên,Ga naar voetnoot140
Bequaem om wrangen wijn te helpen, te verzoeten.Ga naar voetnoot141
Maer vliegenze te wilt, en wijder dan zy moetenGa naar voetnoot142
Vermeien in de lucht; verzuimenze de raet
Te bouwen, en de cel te vullen op haer maet;Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
Dan moet gy haer speelziecke en wufte vlught verminderen,
En 't kost een kleine moeite en arbeit dit te hinderen.Ga naar voetnoot146
Men treck' den koning flucks de vleugels uit. indien
Dees inblijf, niemant zal de honinghbyen zien
Te verre uitvliegen, dau en bloem en kruiden lecken,
150[regelnummer]
Noch met de standertvaen te wijt te velde trecken.
Laet heele bedden met de goutbloem dicht beslaen,Ga naar voetnoot151
En locktze met dien geur van alle kanten aen.
De Frygische Priaep, een moloch voor de veugelen,Ga naar voetnoot153
En dieven, waecke om haer, en, om gewelt te teugelen,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Hou, met zijn snoeimes van geil wilgenhout, de wacht.Ga naar voetnoot155
Een byeman moet tijm en pijnboomloof met krachtGa naar voetnoot156
Gaen haelen op 't geberghte, en om de korven planten,
Dat eelt de handen deck', gelijck twee taeie wanten,Ga naar voetnoot158
Van zijne arbeitzaemheit. hy zet 'er mey en plant,
160[regelnummer]
Begietze liefelijck, wanneer de zomer brant.
En zekerlijck 't en waer ick, mijne reis ten ende,
Het zeil nu streeck', den boegh recht uit naer 't lant toewendde,
Ick zong u noch misschien hoe men met beter aertGa naar voetnoot163
De vruchtbre hoven bouwt, en Pestums roozengaert,
| |
[pagina 318]
| |
128 die tweemael 's jaers dragen, vercieren moet; hoe d'endyvi liefstGa naar voetnoot128 129 aen vochtige beecken, en groene petercelie langs den oever wast, 130 en de kromme komkommer zoo dick onder het gras groeit: oockGa naar voetnoot130 131 wil ick de tydeloozen, die spade bykomen, niet verzwijgen, nochteGa naar voetnoot131 132 gekringkelt beereklaeuw, groen veil en myrten, die den water-Ga naar voetnoot132 133 kant zoecken: want my gedenckt, dat ick, onder de hooge torensGa naar margenoot+ 134 van Tarentum, daer de zwarte Galezus het goutgeele gewas be-Ga naar voetnoot134 135 watert, eenen Cilicischen ouden man zagh, die een weinigh lantsGa naar voetnoot135 136 erfde, dat men niet beploegen, nochte beweiden, nochte met 137 wijn beplanten moght. Dees evenwel hier, onder distels en dorens, 138 een luttel warmoes, witte lelien, yzerkruit en eetbaer mankopGa naar voetnoot138 139 pluckende, was in zijnen zin zoo rijck, als een Koningk: en 'savontsGa naar voetnoot139 140 spade t'huis komende, deckte zijn tafel met ongekochte spijze. 141 Hy pluckte roozen vroegh in de lente, en appels in den herfst:Ga naar voetnoot141 142 wanneer's winters de rotsen van koude borsten, en het water inGa naar voetnoot142 143 den stroom bevroos, dan sneedt hy zacht beereklaeuw, en be-Ga naar voetnoot143 144 strafte den zomer en westen wint, die te traegh en langkzaemGa naar voetnoot144 145 aenquamen. Hierom had dees vroegh overvloet van jonge byenGa naar voetnoot145 146 en zwarmen, en perste den eersten honigh uit de raten, dat het 147 schuimde. Hy had veel lindeboomen en pijnboomen: en zoo 148 menigh boom, als 'er in de lente bloessem droegh, zoo menigh 149 stont 'er in den herfst met ooft geladen. Hy stelde de grootsteGa naar voetnoot149-152 150 olmen op een ry, en den harden peerelaer, en den doren, die nuGa naar voetnoot150 151 pruimen voortbrengt, en den andorenboom, die het gelagh be-Ga naar voetnoot151 | |
[pagina 319]
| |
165[regelnummer]
Die tweemael's jaers de roos op haeren steel ziet gloeien,Ga naar voetnoot165
En hoe endyvi liefst aen beecken plagh te groeien,Ga naar voetnoot166
De Peterseli graêgh langs vochtige oevers wass',
Hoe een komkommer krom en dicker groeie in 't gras.
Ick wil geen tijdeloos, al komtze spa, verzwijgen,
170[regelnummer]
Noch kringkligh beereklaeu, groen eiloof, steil in 't stijgen,Ga naar voetnoot170
En myrten, gaerne met den waterkant belent:Ga naar voetnoot171
Want my gedenckt hoe, by de torens van Tarent,
Daer langs Galezus met zijn' bruinen waterzegenGa naar voetnoot173
Het goutgeel gras besprengt, ick by geval bejegenGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
Een' van Cilicie, die grijs wat lants bezat,Ga naar voetnoot175
Dat onbeploeghbaer was, en daer geen vee in tradt
Te weide, geene ranck de muskadel wou draegen.Ga naar voetnoot177
Dees grijze nietemin pluckte, onder doornehaegen,
En distels, hier ter stê, zijn warmoes, yzerkruit,
180[regelnummer]
Oock witte lelien, en mankop, dat'er spruit,
En was in zijnen zin een koning, op die wijze.
Hy deckte, 's avonts spa, met ongekochte spijze
Den disch, zoo menighmael hy t'huis quam afgeslooft.
De lent broght roozen voort, de herfsttijt weeligh ooft.
185[regelnummer]
Wanneer de rotsen in den kouden winter borsten.
Het water in den stroom bevroos met harde korsten,
Dan sneet hy beereklaeu, en riep den zomer in,
En westenwint, te traegh gereet naer zijnen zin.Ga naar voetnoot185-188
Dees had hierom heel vroegh een' schat van jonge byen
190[regelnummer]
En zwarmen, perste voor alle andren leckernyenGa naar voetnoot190
Van honingh uit de raet, zoo dat het schuimde op 't lant.
Hy had zijn lindebosch en pijnboombosch geplant.
Zoo menigh boom de lent met bloeisel cierde en bladen,
Zoo menigh stont 'er in den herfst met ooft geladen.
195[regelnummer]
De grootste boomen plant en poot hy op een ry,
Den harden peerelaer, den doren aen zijn zy,
Die hem nu pruimen geeft. hy poot 'er den andoren,
Belomraer van 't gelagh, daer zich de vreught laet hooren.Ga naar voetnoot198
| |
[pagina 320]
| |
152 schaduwt: doch ick, binnen enger palen besloten, ga dit voorby,Ga naar voetnoot152 153 en laet anderen na my hier van zingen. 154 Nu welaen, ick wil u beknopt verhalen welck eenen aert JupijnGa naar margenoot+Ga naar voetnoot154 155 de Byen tot een vergeldinge gaf, naerdienze het schel geluit derGa naar voetnoot155Ga naar voetnoot155-157 156 Kureten en hun klinckende cimbalen volgende, den Koningk des 157 hemels in het Kreetsche hol opvoedden. Zy alleen hebben ge-Ga naar voetnoot157 158 meenschap van kinderen, en een gemeene stadt, brengen haerGa naar voetnoot158 159 leven onder bestendige wetten over, en kennen alleen haer vader-Ga naar voetnoot159 160 lant, en eigen huis: en ziende den winter te gemoet, arbeiden in 161 den zomer, en leggen voorraet op, tot het gemeen beste: wantGa naar voetnoot161 162 zommigen passen kost te halen, en vliegen om aes uit: zommigenGa naar voetnoot162 163 leggen, binnen den korf, den eersten gront van de raten, met 164 Narcissetranen, en taey boomlijm; daer na hangenze 'r het klevendeGa naar voetnoot164 165 wasch aen: zommigen voeden d'aenkomende jongen, de hoop 166 van haer geslacht, op: zommigen stuwen den klaren honigh, enGa naar voetnoot166 167 vullen de kamers met louteren nektar: zommigen viel de schilt- 168 wacht aen de poorte by lotinge toe, en letten by beurte op wint enGa naar voetnoot168 169 weder; of nemen anderen, in het inkomen, den last af; of keeren,Ga naar voetnoot169 170 in eenen troep, de bommels, dat vuigh gedierte, van de korvenGa naar voetnoot170 171 af: men is 'er vierigh in 't werck, en de geurige honigh rieckt naerGa naar voetnoot171 172 tijm: en gelijck, wanneer de Reuzen zich haesten, om van gesmij-Ga naar voetnoot172 173 dige kluften den blixem te smeden; zommigen dan het vier op-Ga naar margenoot+ 174 blazen: zommigen het kissende koper in den koelback koelen;Ga naar voetnoot174 175 d'aenbeelden in Etna vast klincken en rammelen; de smedenGa naar voetnoot175 | |
[pagina 321]
| |
Doch ick van enger perck bepaelt, ga dit voorby:
200[regelnummer]
Een ander zing' wien 't lust, van deze stof na my.Ga naar voetnoot200
Welaen dan, 'k wil u nu ontvouwen en opzingenGa naar voetnoot201
Wat aert de byen van Jupijn ten loon ontfingen,
Dewijlze, 't schel geluit der klinckende cymbael
Van zijn' Kretenzer rey navolgende, altemaelGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Den vorst des hemels in 't Dikteesche hol opvoedden.
Zy hebben onderling gemeenschap van haer goedenGa naar voetnoot206
En kindren, oock alleen een stadt in 't algemeen.Ga naar voetnoot207
Zy slijten haeren tijt, en leven doorgaens heenGa naar voetnoot208
By vaste wetten, die bestendigh zijn. zy wennenGa naar voetnoot209
210[regelnummer]
Haer eigen vaderlant en eigen huis te kennen,
En, ziende in tijts den vorst des winters te gemoet,
Bearrebeiden in den zomer overvloetGa naar voetnoot212
Van voorraet, opgeleght tot dit gemeene beste.
d'Een vlieght om lijftoght uit, haelt kost, en geen de leste:Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Een ander yveraer leght in den korf den grontGa naar voetnoot215
Der raet met boomlijm en Narcisdauw in den mont.
Dan wort het klevend wasch aen dezen gront gehangen.
d'Een voedt d'aenkomende gebroetsels met verlangen,Ga naar voetnoot218
De hoop van haer geslacht: een ander stuwt al vast
220[regelnummer]
Den klaeren honigh op, en vult met haeren lastGa naar voetnoot220
De cel met nekter op. d'een moet de poort bewaerenGa naar voetnoot221
By lotinge, en zy let of 't weder op wil klaeren,
En past op weêr en wint, of neemt in dat besteckGa naar voetnoot223
Den innekomenden den last van haeren neck,
225[regelnummer]
Of houdt in eenen troep de bommels, vuige dieren,Ga naar voetnoot225
Ten korf uit. 't is hier drock. de honigh, onder 't zwierenGa naar voetnoot226
Der byen, rieckt naer tijm: en even onversuftGa naar voetnoot227
Als reusen in hun smis, van taeie kluft by kluftGa naar voetnoot228
Den gloênden blixem smeên, de zommigen vast woelenGa naar voetnoot229
230[regelnummer]
Om 't kissend koper in den koelback te verkoelen.
Het anbeelt klinckt in 't hol van Etna dagh en nacht.Ga naar voetnoot231
| |
[pagina 322]
| |
176 onderling uit alle hun kracht slagh houden, en het yzer met deGa naar voetnoot176 177 tang om en wederom keeren: niet anders drijft d'aengebore ge- 178 winzucht (magh men kleene by groote zaecken gelijcken) d'Atti-Ga naar voetnoot178 179 sche Byen, elck in haer werck, voort. D'outsten bewaren deGa naar voetnoot179 180 muren, vestigen de raten, en bouwen kunstige huizen: maer deGa naar voetnoot180 181 zwacke jongen keeren 's avonts spade weder, met veel tijms aenGa naar voetnoot181 182 de beenen; zoecken gestadigh haer aes op haeghappelboomen,Ga naar voetnoot182 183 graeuwe willigen, kassie, root saffraen, vette linden en bruineGa naar voetnoot183 184 Maybloemen. Zy rusten te gelijck: zy vallen te gelijck aen het 185 werck: 's morgens vroegh tyenze de poort uit: nergens zittenzeGa naar voetnoot185 186 ledigh. Wanneer d'avont haer endelijck weder vermaent uit velt 187 en weide te scheiden, dan keerenze naer huis; dan sterckenze 'tGa naar voetnoot187 188 lijf. Men hoortze dan rontom de korven brommen en morren.Ga naar voetnoot188 189 Wanneerze zich in haere slaepkamer vlyen, dan zwijgenze al den 190 nacht, en de slaep streelt de vermoeide leden. Zy zullen, indienGa naar voetnoot190 191 het regenen wil, niet verre uit haer hol vliegen, nochte zoo 'erGa naar voetnoot191 192 wint opsteecke, zich in de lucht begeven; maer dicht onder haerGa naar voetnoot192 193 stevesten veiligh haer water zoecken, en niet verre van honckGa naar voetnoot193 194 vliegen: oock dickwils, gelijck hobbelende schuiten, by onge-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot194 195 stuimigh weder, ballast innemen, kaikens aenvatten, en zich hierGa naar voetnoot195 196 mede in d'ydele lucht ophouden.Ga naar voetnoot196 197 Ghy zoudt u verwonderen over de manier der Byen, die geenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot197 198 vermaeck scheppen in het paren, nochte zich door traegheit totGa naar voetnoot198 199 geilheit overgeven, of jongen baren, maer die met den mont uitGa naar voetnoot199 200 loof en geurige kruiden teelen. Zy bestellen zelfs eenen KoningkGa naar voetnoot200 | |
[pagina 323]
| |
De smeden onderling slagh houden naer hun maght,
Het yzer met de tang vast om, en weêrom keeren:
Een ingebore zucht drijft dus, om zich t'erneeren,Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
[Indien men 't kleen by 't groot gelijcke met verlof,]Ga naar voetnoot235
De byen van Hymet, in 't honighwerck niet slof,Ga naar voetnoot236
Met kracht en yver aen. alle outste slotsoldaetenGa naar voetnoot237
Bewaeren hunnen muur, bevestigen de raeten,
En bouwen 't huis met kunst: de zwacke jeught alleen
240[regelnummer]
Keert 's avonts spade weêr, en met veel tijms aen 't been.
Zy snuffelt vast naer aes, op 's lants haeghappelboomen,Ga naar voetnoot241
Op graeuwe willigen, en vette linde, aen stroomen,
Op bruine maybloem, en op kassie, en saffraen.
Zy rusten te gelijck: zy vallen teffens aen,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Gaen 's morgens uit de poorte, en zitten nergens ledigh.
Als d'avont endelijck den aftoght blaest, om vredighGa naar voetnoot246
Te keeren uit de weide, en 't velt, dan gaenze t'huis,Ga naar voetnoot247
Dan sterckenze het lijf. men hoort dan een gedruis,
Gedommel, en gebrom rondom de honighkorven.Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Wanneerze in haere cel ten slaep zich vlyen, dorvenGa naar voetnoot250
Zy geen geluit slaen, en zoo gaen de nachten heen:
Dan streelt de zachte slaep haere afgeslaefde leên.
Zy houden zich by honck, indien men vrees' voor regen:
En zoo 'er wint opsteeck,' men zietze niet gestegen
255[regelnummer]
Ten hemel in de lucht: zy zoecken dan haer bestGa naar voetnoot255
Het water veiligh dicht by huis, om haer stevest.
By ongestuimigh weêr bevrachtenze van buitenGa naar voetnoot257
Zich zelfs met ballast, recht als hobbelende schuiten,Ga naar voetnoot258
En vatten kaikens aen, om, onder haere vlught,
260[regelnummer]
Zich hiermede in 't gewight te houden in de lucht.Ga naar voetnoot260
Gy zoudt u menighmael verwondren om de byen,
En haer manieren, noit verslingert op het vryen,Ga naar voetnoot262
Of paeren, noch die oock door traegheit immermeerGa naar voetnoot263
Op snoeplust zijn gestelt, noch baeren, maer veel eerGa naar voetnoot264
265[regelnummer]
Aenteelen met den mont uit loof en geur van kruiden.Ga naar voetnoot265
| |
[pagina 324]
| |
201 en kleene burgers, en stichten hoven en een wassen Rijck. In hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot201 202 omvliegen quetzenze dickwils de vleugels in scherpe rotsen, enGa naar voetnoot202 203 geven den geest onder haren last: zoo byster zijnze op bloemen 204 verleckert, en zulck eenen roem stellenze in honigh voort teGa naar voetnoot204 205 brengen. Hoewel haer leven eng bepaelt is (want het duurt nietGa naar voetnoot205 206 langer dan zeven zomers) nochtans sterft het geslacht niet uit: 't 207 geluck des stams houdt vele jaren stant, en berekent het vijfdeGa naar voetnoot207 208 gelidt. Daerenboven dragen Egypten, nochte het groote Lydie, 209 nochte Perssen, en Meden hunnen Koningk, zulck een eerbiedig-Ga naar voetnoot209 210 heit toe. Zoo lang de Koningk behouden is, blijvenze eensgezint;Ga naar voetnoot210 211 hem missende, zoo leit het verbont in stucken: dan roovenze den 212 vergaderden honigh, en vernielen de raten. Hy heeft het beleitGa naar voetnoot212 213 over haren arbeit: al te zamen aenbiddenze omringenze en be- 214 stuwen hem dicht al brommende; dragen hem dickwils op deGa naar voetnoot214 215 schouders; stellen haer lijf in noot en oorloghsgevaer, en staenGa naar voetnoot215 216 naer quetzuren en een heerlijcke doot. Zommigen op den aert der 217 Byen staroogende, die tot eenen leerzamen spiegel streckt, zeiden,Ga naar voetnoot217 218 datze met een goddelijck vernuft en hemelschen geest begaeft 219 zijn: want de Godtheit gaet overal waeren door hemel aerde enGa naar voetnoot219 220 zee: hier uit scheppen menschen en vee en allerhande dieren,Ga naar voetnoot220Ga naar voetnoot220-224 221 elck voor zich, hun levens oirsprongk: en de bant des lichaems 222 bezwijckende, zoo keerenze en gaen al te zamen weder derwaert; 223 want het deel, dat hemelsch is, sterft niet, maer vlieght levendigh 224 weder naer de starren, en neemt om hoogh den hemel in.Ga naar voetnoot224 | |
[pagina 325]
| |
Zy zetten zelve een' vorst, en kleene burgerluiden,Ga naar voetnoot266
En stichten hoven, en een wassen rijck, wel vast.Ga naar voetnoot267
In 't ommevliegen lijdt de honighby veel last.
Zy quetst den vleugel dick op scherpe rots, en klippen,
270[regelnummer]
En, onder haeren last, komt haer de geest t'ontglippen:
Zoo bijster zijnze op geur verleckert, en op bloem,
En stellen in de winst des honighs al haer' roem.Ga naar voetnoot272
Al is haer leven eng bepaelt in tijt en uuren,
[Want langer kan het niet dan zeven zomers duuren,]
275[regelnummer]
Noch sterft de stam niet uit. de stam, in 't rijck bezit,Ga naar voetnoot275
Houdt veele jaeren stant, en bloeit in 't vijfde lidt.Ga naar voetnoot276
Het groote Lydisch rijck, Egypten, Parth, en Meden
Den koningk minder eer bewijzen in hun steden,
Als onze honighzwarm. zoo lang de koning leeft
280[regelnummer]
Zijnze alle oock eensgezint: maer zoo hy haer begeeft,
Dan breeckt het rijxverbont, dan roven d'onderzaeten
Den honigh overhoop, vernielen cel, en raten.Ga naar voetnoot282
Hy heeft 't beleit alleen van haeren arrebeit.
z'Aenbidden uit ontzagh haer konings majesteit,
285[regelnummer]
Omringen hem heel dicht, bestuwen hem met brommen,
En draegen op haer schoft het hooft der honighdommen.Ga naar voetnoot286
Zy gaen op lijfsgevaer met hem in oorloghsnoot,
En staen gequetst, vol moedts, naer een befaemde doot.Ga naar voetnoot288
Men vondt'er die den aert der byen gadesloegen,
290[regelnummer]
Die elck ten spiegel dient, om zich hier naer te voegen,Ga naar voetnoot290
En rechtuit spraecken dat dees aert, die heerscht, en slaeft,Ga naar voetnoot291
Met rijp vernuft en geest van boven is begaeft:
Want eene godtheit gaet alom onzichtbaer waeren,
Door hemel, aerde, en lucht, en zee, en wilde baren,
295[regelnummer]
En hieruit scheppen mensch, en vee, en ieder dier,
Een iegelijck voor zich, hunn' oirsprong, ziel, en zwier.Ga naar voetnoot296
Als 's lichaems bant bezwijckt vergaenze in d'eerste stoffen:Ga naar voetnoot297
Want merck, het hemelsch deel wort van geen doot getroffen,
Maer vlieght weêr levende in den starrelichten boogh,Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
En neemt onsterfelijck den hemel in om hoogh.
| |
[pagina 326]
| |
225 Wanneer ghy het heerlijcke hof en den opgeleiden honigh metGa naar margenoot+Ga naar voetnoot225 226 zijne schatten opent, zoo besproey eerst de lucht met eenen montGa naar voetnoot226 227 vol waters, en beroockze met een test. Tweemael gevenze honigh:Ga naar voetnoot227-232 228 tweemael is het honigh-oeghst; zoo dra Taygete, een Zeilstar, deGa naar voetnoot228 229 weerelt haer schoon aenschijn toont, en de golven des Oceaens 230 verachtelijck met den voet stoot: of de zelve star voor het water- 231 zuchtigh gestarrente der Visschen wijckende, des winters treurigerGa naar voetnoot231 232 van den hemel in de baren zinckt. 233 Zy zijn boven maete de gramschap onderhevigh: gequetstGa naar margenoot+Ga naar voetnoot233 234 zijnde, vergiftigenze u met haren prickel, steecken heimelijck zooGa naar voetnoot234 235 fel, dat d'angel vast in d'aderen blijft zitten, en sterven in haere 236 wraeckgierigheit. 237 Doch vreest ghy voor een' harden winter; wilt ghy tegens denGa naar margenoot+ 238 toekomenden tijt sparen, en u over haere ellende en jammerlijckenGa naar voetnoot238 239 staet ontfarmen; zoo ontzieze niet met tijm te beroocken, en hetGa naar voetnoot239 240 onnutte wasch af te snijden: want dickwils at, eer men 't merckte,Ga naar voetnoot240 241 een gestarrende haeghdis de raten: een mot quam by doncker inGa naar voetnoot241 242 de cellen snoepen: de vuige bommel zat en verteerde een andersGa naar voetnoot242 243 kost: of de felle horsel mengde zich met eenen scherper angel hierGa naar voetnoot243 244 onder: of een vervloeckte honighworm quam 'er in: of Arachne,Ga naar voetnoot244 245 van Minerve gehaet, spon haer breet spinneweb in de deur. HoeGa naar voetnoot245-246 246 de korven meer van onnut wasch gezuivert zijn, hoeze naerstiger 247 zullen aenhouden, om d'afbreuck van haer jongen te boeten,Ga naar voetnoot247 248 schuren van bloemen te vlechten, en de vacken te beleggen.Ga naar voetnoot248 | |
[pagina 327]
| |
Wanneer gy't heerlijck hof, en d'opgeleide schatten
Des honighs opent, pas een' mont vol nats te vatten,Ga naar voetnoot302
Besproey dan al de lucht: beroockze met een test.
Zy levren tweemael u den honigh in haer nest.
305[regelnummer]
De honighooghst beloont u tweemael alle jaeren,
Zoo dra Taigete, een star, waernaer de zeeliên vaeren,
Voor d'aerde en 't aerdtsche volck haer aenschijn klaer ontbloot,Ga naar voetnoot307
De golf des oceaens veracht met voeten stoot:Ga naar voetnoot308
Of als de zelve star, de waterzucht der VissenGa naar voetnoot309
310[regelnummer]
Ontwijckende, bedroeft, by 's winters duisternissen,Ga naar voetnoot310
Uit 's hemels goude poorte in zee te water gaet.
Haer toorne en wraeckzucht houdt noch regel, nochte maet:
Want quetst gy haer, zy zal u pricklende vergeven,Ga naar voetnoot313
En vreeslijck steecken, dat zelf d'angel vast blijf klevenGa naar voetnoot314
315[regelnummer]
In d'aderen, en zy van wraeck sterf, heel verwoet.
Indienge een' harden vorst en winter ziet te moet,
En wiltge opleggen voor 't genaecken van de smerte,Ga naar voetnoot317
En gaet u haere elende en droeve staet ter harte;
Beroockze vry met tijm: besnoey 't onnutte was:
320[regelnummer]
Want dickwijl, eer men 't merckt, knaeghde een haeghdis de kas
En raeten, of een mot quam in de cellen snoepenGa naar voetnoot320-21
By nacht: de bommel, traegh van aert, quam met haer troepen
En slickte een anders kost: de felle horsel dorfGa naar voetnoot323
Haer scherpen angel oock wel steecken in de korf.
325[regelnummer]
Een booze honighworm berooft wel 't huis van binnen.
Arachne, in Pallas haet, komt breet haer webbe spinnenGa naar voetnoot326
In 't midden van de deur. hoe gy den korf meer vaeghtGa naar voetnoot327
Van vuil onoirbaer was, hoe uwe by meer draeght,Ga naar voetnoot328
Om d'afbreuck van haer nest te boeten, en zy deckt 'erGa naar voetnoot329
330[regelnummer]
De schuur van bloemen, en beleght het vack met nekter.Ga naar voetnoot330
| |
[pagina 328]
| |
249 Maer indien de byen (dewijlze met ons de gebreken dezesGa naar margenoot+ 250 levens onderworpen zijn) van zieckten quijnen, het welck ghy aen 251 zekere tekens kunt mercken; terstont zienze 'r anders uit: hetGa naar voetnoot251 252 hooft wort mismaeckt en ysselijck mager: zy brengen de dooden,Ga naar voetnoot252 253 die d'oogen loken, buiten 's huis, en volgen in rouw het lijck 254 achter aen: of hangen aen den ingangk, met de voeten aen een 255 gevlochten: of houden zich al te zamen binnen 's huis, met geslote 256 deuren, en verslapt van honger, verstijft van koude: dan latenze 257 zich luider hooren, en brommen eenpaerigh; gelijck de koudeGa naar voetnoot257 258 zuiden wint zomtijts in het bosch ruischt: gelijck de zee ruischt, 259 wanneer de baren hol gaen: gelijck het verslindende vier in den 260 gesloten oven barrent. Dan zoude ick u raden haer met galbaenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot260 261 te beroocken, en door riete pijpen met honigh te bedruipen, omGa naar voetnoot261 262 haer graegh te maecken, en de druiloorigen op den gewoonenGa naar voetnoot262 263 kost te noodigen. Oock is het dienstigh hier gestoote galnotenGa naar voetnoot263 264 onder te mengen, gedrooghde roozen, wijn wel sterck opgezoden,Ga naar voetnoot264 265 of Psythische rozijnen, Cekropischen thijm, en centauren, sterckGa naar voetnoot265 266 van reuck; oock een bloem, die in de beemden wassende, licht 267 te vinden is, en by de huislieden sterrekruit genoemt wort: wantGa naar voetnoot267 268 uit den wortel spruiten vele steelen: z' is geelachtigh van kleur, 269 doch glinstert midden in haer dichte bladen, gelijck purper vanGa naar voetnoot269 270 een bruine fiool. Men verciert menighmael d'altaren der Goden 271 met deze kranssen: z' is wrang van smaeck: de huislieden pluckenze 272 in gemaeide dalen, en by den oever van den krommen Mella.Ga naar voetnoot272 273 Koock den wortel van dit kruit in geurigen wijn, en zet dit voedtsel 274 met volle manden voor de bykorven. 275 Maer tegens dat iemant haestigh al zijn byen moght verliezen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot275-276 276 en geen middel wist om nieuwe jongen te winnen; zoo is het nu | |
[pagina 329]
| |
Maer zoo de byen, die de jammernis en pijn
Van 't leven hier, als wy, oock onderworpen zijn,
Door zieckte aen 't' quijnen slaen, het welck men kan gewennenGa naar voetnoot333
Aen zekre tekens klaer te mercken, en te kennen,
335[regelnummer]
Dan trecken zy terstont een ander aenzicht aen.Ga naar voetnoot335
Het hooft ziet gansch mismaeckt, het lichaem ongedaen.Ga naar voetnoot336
Zy brengen 't lijck, wanneer 't zijn oogh luickt, ongeluckighGa naar voetnoot337
Ten huize uit, treên in rouw van achter, droef en druckigh,Ga naar voetnoot338
Of hangen aen de deur gevlochten, been aen been,
340[regelnummer]
Of houden zich in huis al treurende by een
Met toegeslote deur, verstijft van kou, bevroren,
Verslapt van hongersnoot: dan laet de by zich hooren,
Veel luider, en zy bromt eenpaerigh, mort, en raest,Ga naar voetnoot343
Gelijck de Zuidenwint bywijl in bosschen blaest;
345[regelnummer]
Gelijck het zeeschuim ruischt, wanneer 't komt aengestoven;
Gelijck verslindend vier, in een' gesloten oven.
Dan raede ick dat gy milt haer toeroockt met galbaen,
En door een riete pijp met honigh zoudt bestaenGa naar voetnoot348
Te druppen, om haer graêgh te maecken, en de blooden,
350[regelnummer]
En suffenden op dien gewoonen kost te nooden.Ga naar voetnoot350
Het is oock dienstigh dat gy galnootpoeder brengt,
En d'opgedrooghde roos met galnootpoeder mengt,Ga naar voetnoot352
Centauren, sterck van reuck, of Psythische rozijnen,
Cekropsche tijm, en oock heel sterckgezode wijnen,
355[regelnummer]
Een bloem oock, in een' beemt gegroeit, en lang beroemt,Ga naar voetnoot355
Licht vindbaer, die op 't lant wort starrekruit genoemt:
Want uit den wortel steel by steel heel groeizaem spruiten.
Z'is geel van kleur, doch blinckt, hoe dicht de bladers sluiten,
Als een viool van bruine en donkre purperverf.
360[regelnummer]
Men ciert d'altaeren van de Goden menighwerf
Met kranssen van dees bloem. z'is wrang van smaeck, te haelen
By huisliên op het lant, in hun gemaeide dalen,
En langs den oever, die den krommen Mella stuit.Ga naar voetnoot363
Men koockt in wijn, vol geurs, den wortel van dit kruit,
365[regelnummer]
En zet de manden met dit voedtsel voor de korven.
Maer of de byen van den byenhouder storven,Ga naar voetnoot366
Die geenen middel weet met jonge en wackre bienGa naar voetnoot367
| |
[pagina 330]
| |
277 tijt den gedenckwaerdigen vont des Arkadischen meesters Aris-Ga naar voetnoot277 278 teus t'ontvouwen, en hoe dickwils het verrotte bloet van geslageGa naar voetnoot278 279 ossen byen voortbroght. Ick zal die gansche naemhaftige historieGa naar margenoot+Ga naar voetnoot279 280 hooger ophalen, en beknopt van haren eersten oirsprongk be- 281 ginnen. 282 Want daer de geluckige burgery te Kanopus, van AlexanderGa naar voetnoot282 283 vergroot, aen den Nyl woont, die met zijnen watervloet het lantGa naar margenoot+ 284 bewatert, waer over men met beschilderde schuiten vaert; en daer 285 Persen, met den pijlkoker gewapent, aengrenst, en het groeneGa naar voetnoot285 286 Egypten met een zwart slib gemest wort, door den vliet, die vanGa naar voetnoot286 287 den zwarten Moorjaen nederstroomende, door zeven monden 288 uitbruist; al dit gewest stelt zijn welvaert in deze onfeilbaere kunst.Ga naar voetnoot288 289 Eerst kiest men tot dit werck een klein erf, deckt dit met luttel 290 pannendacks, en sluit het met naeuwe wanden, waer in vierGa naar voetnoot290 291 vensters naer de vier winden uitzien, en die over dwers van deGa naar voetnoot291 292 zon beschenen worden. Dan zoeckt men eenen tweejarigen stier, 293 wiens horens alreede krommen. Men stopt met gewelt beide zijn 294 neusgaten, beneemt den muil den ademtoght, slaet hem met 295 stocken doot, en spreit het geplette ingewant over d'ongevildeGa naar voetnoot295 296 huit. Aldus latenze dit dier op gebroke tacken, thijm en versche 297 kassie, in de beslote plaetse leggen. Dit beschickt men, wanneerGa naar voetnoot297 298 de westen wint eerst op het water begint te blazen; eer de beemdenGa naar voetnoot298 299 op een nieuw beginnen te bloeien; eer de snaterachtige zwaluweGa naar voetnoot299 300 haer nest onder dack welft. Ondertusschen begint het gekneustGa naar voetnoot300 301 gebeente en warme bloet te broeien, en daer schijnt een wonder-Ga naar voetnoot301-303 302 lijck gedierte te grimmelen; eerst stompe beenen, voort snorrende | |
[pagina 331]
| |
Zijn dootse korven weêr te vullen, te voorzien,Ga naar voetnoot368
Zoo wil de tijt dat wij d'aenmerckens waerde vondenGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
Van een' Arkadischen biehouder nu doorgronden,
En oock hoe menighmael 't geslaghte runderbloet
Aen 't rotten, byen hebb' by menighte uitgebroet.
'k Zal dees naemhaftige geschiedenis ophaelen,
En van haer' oirsprong u beginnen af te maelen:
375[regelnummer]
Want daer de burger woont, ter stede, die vergrootGa naar voetnoot375
Van Alexander, aen den Nyl leght, uit wiens schoot
Al 't lant bewatert wort, en daer bemaelde sloepen
Den stroom bevaeren; en daer Persiaensche troepen,
Gewapent op den rugh met pylekokers, dicht,
380[regelnummer]
Aangrenzen, en het groene Egypten door 't gewight
Van 't zwarte springvloetslib ziet mesten velt, en boomen,
Door 't water, dat, heel hoogh uit Moorenlant aen 't stroomen,Ga naar voetnoot382
Door zeven monden bruischt; al dit geweste grontGa naar voetnoot383
En bouwt zijn zegeninge op dien onfaelbren vont.Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Men kiest eerst luttel erfs, om 't werreck te voltrecken,Ga naar voetnoot385
En past dit met wat dacks van pannen t'overdecken,
Met eenen naeuwen wandt te sluiten dit gesticht,Ga naar voetnoot387
Waerin vier vensters naer vier winden haer gezicht
De zon toekeeren, die hier heet komt innestraelen.
390[regelnummer]
Dan past men eenen stier, twee jaeren out, te haelen,
Wiens horens krommen. dan de neuslucht met geweltGa naar voetnoot391
Gestopt, den muil de lucht benomen, hem gevelt
Met stocken, dat hy sterf, die nog een weinigh lilde.Ga naar voetnoot393
't Gepletterde ingewant dan over d'ongevilde
395[regelnummer]
En raeuwe huit gespreit van dezen dooden stier.
Dan versche kassigeur geslingert onder 't dier,Ga naar voetnoot396
En tijm, en telgh by telgh, gebroken van die heggen.
Zoo laetenze in die plaets den stier besloten leggen.
Dit wort beschickt, wanneer de westenwint eerst speelt,
400[regelnummer]
En met zijn' adem in 't begin het water streelt,
Eer noch de beemt beginn' te bloeien, versch bewatert,Ga naar voetnoot401
De zwaluw 't broeinest welve, en onder 't rietdack snatert.
Terwijl 't gekneust gebeent en warme bloet geraeckt
Aen 't broeien, schijnt het of een vreemt gediert genaeckt,
405[regelnummer]
En grimmelt onder een. men ziet eerst groote beenen,
| |
[pagina 332]
| |
303 veders onder een gemengt; en allengs stijgenze in de dunne lucht, 304 tot datze, gelijck een zomervlaegh, die uit de wolcken stort, uit-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot304 305 bersten; of gelijck een lichte pijl uit den boogh des PersiaensGa naar voetnoot305 306 vlieght, wanneer hy slagh levert. 307 O Zanggoddinnen, wat Godt holp ons aen deze kunst? wie 308 broght dezen nieuwen vondt eerst op de baen? Men zeit, datGa naar margenoot+Ga naar voetnoot308 309 Aristeus, een herder, Peneus en Tempe verlatende (overmits zijnGa naar voetnoot309 310 byen van honger en zieckte storven) heel treurigh en klaghtighGa naar voetnoot310 311 aen den oirsprongk des gewijden vliets stont, en aldus zijn moederGa naar voetnoot311 312 aensprack: moeder Cyrene, die u op den gront van dit loopendeGa naar voetnoot312 313 water houdt; o moeder, waerom broght ghy my, die by het nootlotGa naar voetnoot313 314 niet gezien ben, uit den doorluchtigen stamme der Goden (trouwenGa naar voetnoot314 315 zoo de Thymbreesche Apollo, naer uw zeggen, mijn vader is) terGa naar voetnoot315 316 weerelt? Of waer is uw liefde te mywaert gebleven? WaeromGa naar voetnoot316 317 zeit ghy my den hemel toe? naerdien ick, schoon ghy mijn moederGa naar voetnoot317-318 318 zijt, oock d'eere in dit sterflijcke leven moet missen, die ick door 319 vee, en vruchten, met zulck een wackerheit en opmerckinge,Ga naar voetnoot319 320 zonder iets onbezocht te laten, verdiende? Welaen dan, neemtGa naar voetnoot320Ga naar voetnoot320-321 321 ghy zulck een verdriet in mijnen roem, ruck met uw eige hant de 322 weelige bosschen uit: steeck de stallen in lichten brant: verdelghGa naar voetnoot322 323 den oegst: verbrant het gewas, en houw met de bijl den wijnstock 324 in stucken.Ga naar margenoot+ 325 Maer de moeder hoorde zijn klaght, onder in de kamer desGa naar voetnoot325 326 diepen strooms, daer de Stroomgodinnen, rontom haer, MilesischeGa naar voetnoot326 327 vellen, waer aen geen zeegroen gespaert was, kemden; namelijckGa naar voetnoot327 | |
[pagina 333]
| |
Hoort veders snorren, en zich mengen, en met eenen
Besteigerenze allengs de hooghten in de lucht,
Tot dat zy endelijck, gelijck een zomervlught
En vlaegh uit eene wolcke, uitspatten voor elx oogen:
410[regelnummer]
Of als een lichte pijl uit Persiaensche boogen
Om hoogh vlieght, als de Parth nu toestreeft met den schicht.Ga naar voetnoot404-411Ga naar voetnoot410-411
O Zanggodinnen, melt wat Godt broght dit in 'tlicht?
Wat geest heeft deze kunst, dien vont eerst nieuw gevonden.Ga naar voetnoot413
Aristeus, zoo men zeght, een herder, lant en grondenGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
Van Tempe, en Peneus, die gevloten komt door 't dal,
Verlaetende, naerdien zijn byen overal
Van honger, kommer, en van zieckte, en evel storven,Ga naar voetnoot417
Stont treurigh klaegende, om de scha van zijne korven,
Omtrent den oirsprong van den godtgewyden vliet,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
En sprack zijn moeder aen, uit onlust en verdriet:
Cyrene moeder, die dit water hebt gekoren,Ga naar voetnoot421
O moeder, waerom ben ick, uit uw' schoot geboren,Ga naar voetnoot422
By 't nootlot ongezien, en uit der Goôn geslacht,
Zoo my Apol, gelijck gy zeght, heeft voortgebraght
425[regelnummer]
In 't licht der weerelt? of waer is uw gunst gebleven
Te mywaert? waerom my in 's hemels troon verheven
Met uw belofte en mont; naerdien ick, uit uw bloetGa naar voetnoot427
En schoot gesproten, d'eer in 't sterflijck leven moet
Ontbeeren, die ick heb verdient door vee, en vruchten,
430[regelnummer]
Met zulck een wackerheit, en aendacht, die noit vlughtenGa naar voetnoot430
Den arbeit, die natuur en alle ding doorgront?Ga naar voetnoot431
Welaen dan, neemt gy zulck een' onlust in mijn' vontGa naar voetnoot432
En glori, ruck vry met uwe eige hant de bossen
De schoone boomen uit: steeck stal en schuur, vol ossen,
435[regelnummer]
En vee in lichten brant: verdelgh verbrant al 't zaet,Ga naar voetnoot435
En houw den wijnstock met de byle om, waer die staet.
De moeder hoort zijn klaght, die quam in 't water, binnen
De kamer van den stroom, daer blancke Stroomgodinnen
Rondom haer bezigh zijn met kam, en scherpe kaerdt,Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Om wol, waeraen geen verf noch zeegroen is gespaert,
't Miletisch vellewerck, te havenen, te kemmen,Ga naar voetnoot441
| |
[pagina 334]
| |
328 Drymo, Xantho, Ligea, en Fyllodoce, die het glimmende hair overGa naar voetnoot328 329 den blancken neck lieten zwaeien; Nesaee, Spio, Thalie, Cymodoce, 330 Cydippe, en de blonde Lykorias (d'een noch maeght, d'andere 331 toen d'eerste reis van kint bevallen) Klio, en haer zuster Beroë;Ga naar voetnoot331 332 beide dochters van den Oceaen; beide met gout, beide met ge-Ga naar voetnoot332-333 333 spickelde rheesvellen omgort; Efyre, Opis, Asie, Deiopeie, en 334 de snelle Arethuse, die endelijck haer pijlen nederleide. Klymene 335 vertelde, onder dit gezelschap, Vulkaens ydele bekommeringe, deGa naar voetnoot335 336 schalckheit van Mars en zijn zoete sluickery, en overrekende alleGa naar voetnoot336 337 der Goden vryaedjen, sedert het begin der weerelt. TerwijlzeGa naar margenoot+ 338 vast naer dit gezangk luisterende, haer spinrocken sponnen, quamGa naar voetnoot338 339 Aristeus jammerklaght weder de Moeder ter ooren, en al wat 'erGa naar voetnoot339 340 in het glazen vertreck was zat stom: doch Arethuse, eer danGa naar voetnoot340 341 d'andere gezusters opziende, en met haer blonde hooft boven uitGa naar voetnoot341 342 het water opborrelende, riep van verre: o Cyrene zuster, ghy zijtGa naar voetnoot342 343 niet vergeefs om dit byster gekerm verschrickt; hier staet AristeusGa naar voetnoot343 344 zelf, voor wien ghy meest bekommert zijt, en schreit deerlijck aenGa naar voetnoot344 345 het water van zijnen vader Peneus, en noemt u onbarmhartigh.Ga naar voetnoot345 346 De moeder hierom op een nieuw in haer hart ontstelt, zeit: wel-Ga naar voetnoot346 347 aen, breng hem, breng hem by ons: hy magh onbeschroomt zijnenGa naar voetnoot347 348 voet binnen den goddelijcken drempel zetten: met een beveeltze, 349 dat de stroom zich wijt genoegh ontsluite, op dat de jongelingk 350 dat langs afstijge: en het water gingk berghswijs rontom hemGa naar voetnoot350 | |
[pagina 335]
| |
Met naeme Drymo, Xanth, Ligea, snel in 't zwemmen,
En Fylodoce, die de vlechten, zonder vleck,Ga naar voetnoot443
Ziet blincken in den zwaey, om haeren blancken neck,Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
Neseë, Cymodoce, en Spio, en Thalye,Ga naar voetnoot445
Likorias, heel schoon, Cydippe, d'eene een vryeGa naar voetnoot446
En onbesmette maeght, en d'andre hier ter stê
Nu eerst van kint verlost, en Klië, en Beroë,Ga naar voetnoot448
Twee zusters, dochters van den Oceaen gerekent,
450[regelnummer]
Omgort met vellen, schoon gespickelt, en getekent
Met vlacken, en verciert met riet om 't natte haer;Ga naar voetnoot451
En Asie, en Efyre, en Dejopeia, klaerGa naar voetnoot452
Van oogen; Opis mede, en Arethuze, in 't ylenGa naar voetnoot453
De snelste, en die nu hier den koker met de pijlen
455[regelnummer]
In 't ende nederley. Klymeen verhaelde vast,Ga naar voetnoot455
By dit gezelschap, hoe Vulkaen den boel verrast,Ga naar voetnoot456
De schalckheit van Godt Mars, zijn zoete sluickeryen,
En hoe van 's weerelts wiegh de Goden slaen aen 't vryen.Ga naar voetnoot458
Terwijlze al spinnende hier luistren naer dien toon,
460[regelnummer]
Vernam Klymene weêr de klaght van haeren zoon:
En al de zusters en getrouwe spingenooten,
In 't helder glazen huis, verstomden, en verschooten.Ga naar voetnoot462
Maer Arethuze, die voor elck naer boven schiet,
En met het blonde hooft opborrelt uit den vliet,
465[regelnummer]
Riep haer van verre toe: Cyrene, waerde zuster,
Gy zijt niet zonder reên ontstelt, en ongeruster
Om dit bedruckt gekerm: hier staet uw zoon, vol smart,
Uw Aristeüs zelf, die diep u leght in 't hart.
Hy schreit hier aen de zy van zijnen vader smartigh,Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
Den stroomgodt Peneus, en hy noemt u onbermhartigh.
De moeder, op een nieuw in haeren geest ontstelt,Ga naar voetnoot471
Zeght daetelijck: welaen, men breng' men breng' den heltGa naar voetnoot472
Hier onder: want hy magh wel zonder vreeze binnen
Den drempel stappen van de natte Vlietgodinnen:
475[regelnummer]
Met een' gebietze dat de stroom zich openzett',
Op dat de jongeling vry intrede in dit wedt.Ga naar voetnoot476
De stroom zet berreghswijs zich om hem overende,
| |
[pagina 336]
| |
351 overendt staen, en ontfingk den zoon in den ruimen boezem,Ga naar margenoot+ 352 binnen den stroom: en nu gingk hy zich verwonderen over zijn 353 moeders hof, en het vochtige Rijck, en de meeren, van spelonckenGa naar voetnoot353 354 besloten, en de ruischende wouden; en om den geweldigen stroomGa naar voetnoot354 355 der wateren verbaest, bezagh 'er alle de vlieten, die onder denGa naar voetnoot355-356 356 grooten aerdtkloot, op verscheide plaetsen, verborgen leggen; 357 Fasis, en Lykus, en de bron, waer uit de diepe Enipeus eerstGa naar voetnoot357 358 komt springen; waer uit vader Tyberijn opborrelt, en Anio, enGa naar voetnoot358 359 Hypanis, die van kaien klatert, en de Mysische Kaikus, en d'Eri-Ga naar voetnoot359 360 daen, met een paer vergulde stiershorens op het hooft, bovenGa naar voetnoot360 361 wien geen stroom geweldiger, over het weelige gewas, in deGa naar voetnoot361 362 purperen zee nederbruist. 363 Na dat hy in d'overwelfde puimsteene kamer quam, en Cyrene 364 d'oirzaeck van haer zoons droefheit verstont, die licht te troosten 365 was; zoo gaven de Gezusters hem geschicktelijck het hantwater,Ga naar voetnoot365 366 en den ruigen hantdoeck: zommigen deckten de tafel met bancket,Ga naar voetnoot366 367 zetten 'er volle bekers op, en beroocken d'altaren met Arabisch 368 wieroock, en de moeder zeit: neem dien kop met MeonischenGa naar voetnoot368 369 wijn; laet ons den Oceaen toedrincken; en met een aenbadtzeGa naar voetnoot369 370 den Oceaen, aller dingen vader, de Nymfen, haer zusters, Voogh-Ga naar voetnoot370 371 dessen over hondert bosschaedjen, over hondert vlieten. Driemael 372 begootze de brandende Vesta met klaren nektar: driemael vlooghGa naar voetnoot372 373 de heldere vlam boven in het dack; een voorteken, waer medeGa naar voetnoot373 374 zy hem moedighde, en toen aldus aenhief:Ga naar voetnoot374 | |
[pagina 337]
| |
En wellekomt den zoon by deze waterbende,Ga naar voetnoot478
In dezen ruimen schoot, daer hy verwondert ziet
480[regelnummer]
Zijn moedershof, en 't rijck van haeren watervliet,Ga naar voetnoot480
De meeren, dicht omringt van holen, en het ruisschen
Der bosschen, zich verbaest om 't klateren en bruisschenGa naar voetnoot482
Van dezen grooten stroom der wateren, met een
De vlieten ziet, die om den grooten aerdtkloot heen
485[regelnummer]
Op veele plaetsen diep en weghgescholen doocken;Ga naar voetnoot484-485
Eerst Fasis, Lykus mê, de bron, die doorgebrokenGa naar voetnoot486
Uit d'ader van den vliet Enipeus eerst ontspringt,
Daer vader Tyberijn door 't zant naar boven dringt,Ga naar voetnoot488
En Anio, met een stroom Hypanis, gezwollenGa naar voetnoot489
490[regelnummer]
Van water, dat de rots en kaien voort komt rollen:
Kaïkus mê, bekent by elcken Mysiaen,Ga naar voetnoot491
En die vergulde en trots gehorende Eridaen,
Die, stercker dan een stroom en waterval van sluizen,Ga naar voetnoot493
Door 't weelige gewas, in 't roode meer komt bruizen.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Na dat hy in 't gewelf van lichten puimsteen quam,
Cyrene d'oirzaeck van haar zoons verdriet vernam,
Die licht te troosten was, zoo wert 't hantwater, mede
De ruige hantdoeck hem gebroght, naer heure zede,Ga naar voetnoot498
Van zijne zusteren. een deel deckt met bancketGa naar voetnoot499
500[regelnummer]
En leckerny den disch: een ander vaerdigh zet
Den vollen beker op de tafel: andren smoocken,
Bewieroocken 't altaer met Arabijnsche roocken.Ga naar voetnoot502
De moeder zeght: aenvaert dien gouden kop, vol wijn,
Geperst uit druiven van Meonie om bly te zijn.Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
Laet ons den Oceaen toedrincken al te gader.
z'Aenbadt den Oceaen, der dingen bron en vader,
Haer zusters, nymf by nymf, vooghdessen over al
Het lant, en bosch, en stroom, elck hondert in getal.Ga naar voetnoot508
De haert ontfangt den dranck tot drymael, als een' zegen.
510[regelnummer]
De vlam quam drywerf klaer in 't dack om hoogh gestegen;
Een helder voorspoock, om zijn' moedt te houden staen.Ga naar voetnoot511
| |
[pagina 338]
| |
375 In de Karpatische zee onthoudt zich de blaeuwe Proteus, eenGa naar voetnoot375 376 waerzegger, die met zijn zeepaerden voor den wagen gespannen,Ga naar voetnoot376 377 over de groote vlackte henevaert. Dees bezoeckt nu de havens 378 van Emathie, en Pallene, zijn vaderlijcke stadt. De Nymfen enGa naar voetnoot378 379 zelf de stockoude Nereus eeren hem: want die waerzegger weetGa naar voetnoot379 380 al wat 'er is, wat was, en namaels gebeuren zal; dit beliefde Nep-Ga naar voetnoot380 381 tuin zoo, wiens onbeschoft watervee en wanschape zeekalversGa naar voetnoot381 382 hy onder zee te weide drijft. Ghy moet dezen, o mijn zoon, eerstGa naar margenoot+Ga naar voetnoot382 383 met stricken zien te vangen, op dat hy u al d'oirzaeck der byën-Ga naar voetnoot383 384 zieckte ontvouwe, en hier tegens raet geve: want ongedwongen 385 zal hy u niet leeren, nochte ghy kunt met bidden iet verwerven.Ga naar voetnoot385 386 Vang en verstrick hem met gewelt; zoo zult ghy endelijck hem 387 zijn ydel bedrogh verleeren. Ick zelf wil u, wanneer de zon op deGa naar voetnoot387 388 middagh steecke, het gras dorst lijde, en de schaduwe het vee 389 allermeest verquicke, in de geheimkamer des ouden gryzertsGa naar voetnoot389 390 leiden, daer hy vermoeit van het water, zich versteecke en neder-Ga naar voetnoot390 391 legge, op dat ghy hem al slapende met gemack daer betrappenGa naar voetnoot391 392 mooght. Maer wanneer ghy hem vast en in uwe stricken hebt, 393 dan zal hy u in verscheide gedaenten en schijn van dieren be-Ga naar voetnoot393 394 guighelen; zich gezwint in een schrickelijck zwijn, gevlacktenGa naar voetnoot394 395 tiger, geschubden draeck, en rosse leeuwin veranderen; of zooGa naar voetnoot395 396 luide kraecken als een vlam, en zoo uwe stricken ontglippen; of 397 in dun water gesmolten, u door de vingers druppen. Maer mijnGa naar voetnoot397 398 kint, hoe hy zich meer in allerhande gedaenten herscheppe, zoo 399 veel te stijver hou hem vast in uwe stricken, tot dat zijn lichaem 400 die zelve gedaente aentrecke, waer in ghy hem eerst zaeght inGa naar voetnoot400 | |
[pagina 339]
| |
Toen hief Cyrene op 't leste aldus heel minzaem aen:
De blaeuwe Protheus, in 't waerzeggen wel ervaeren,
Houdt in 't Karpatisch meer zich in de woeste baren,Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Die, met zijn zeepaert voor den wagen in 't gareel,
De groote zee bevaert, en nu bezoeckt hy 't deelGa naar voetnoot516
Van 't oude Emathie, en zijn vaders stadt, en paelen.Ga naar voetnoot517
Stockoude Nereus, en de nymfen hem onthaelen,Ga naar voetnoot518
Die weet en spelt wat is, wat was, en worden zal.
520[regelnummer]
't Geviel den Zeevooght dus, wiens zeekudde overalGa naar voetnoot520
In zee te weiden gaet, oock 't zeekalf, dat wanschapen,
Geweit van Proteus staf, vertraeght door 't eeuwigh slaepen.Ga naar voetnoot522
Gy moet, mijn zoon, hem eerst verstricken met een touw,
Dat hy de bieplaegh en haere oirzaeck u ontvouw',
525[regelnummer]
En raet hier tegens geef: want hy zal u niet leeren
Ten zy door dwang, noch gy verwerft iet door begeeren
En bidden. vang verstrick hem listigh met gewelt.
Verleer hem dus 't bedrogh, waerop hy is gestelt.
Ick wil u zelf, wanneer de zon des middagh steecke,Ga naar voetnoot529
530[regelnummer]
Het gras van dorst versmacht', de schaduwe, in die streecke,Ga naar voetnoot530
Het vee geheel verquick', geleiden binnen 'slotsGa naar voetnoot531
In dees geheimniszael des grijzen watergodts,
Daer hy, vermoeit van 't schuim, zich neêrlegge, en verschuile,
Dat gy den slaependen gemacklijck in dien kuile
535[regelnummer]
Met list betrappen mooght. maer als gy hem nu vast
In uwen strick beknelt, dan zal die looze gast
U in verscheiden vorm en schijn van veele dieren
Beguichlen, zich gezwint in 't everzwijn, dat vierenGa naar voetnoot538
Uit oogh en tanden schiet, in 't schubbigh draeckevel,Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
Gevlackten tyger, en leeuwinne, ros en fel,
Verandren, of zoo luid gelijck een fackel kraecken,
En zoo uit uwen strick ontglippen, en geraecken,
Of, smiltende in een bron, u druppen door de hant.Ga naar voetnoot543
Maer, nu mijn zoon, hoe hy zich meer en meer vermant
545[regelnummer]
In veele vormen en gedaenten te verzetten,Ga naar voetnoot544-545
Zoo veel te stijver hou hem vast in uwe netten,
Tot dat zijn lichaem die gedaente en 't wezen draeght,
Waerinne gy hem eerst in slaep gevallen zaeght.
| |
[pagina 340]
| |
401 slaep vallen. Zoo sprackze, en goot eenen helderen geur vanGa naar voetnoot401 402 Ambrosie uit, waer mede zy al haer zoons lichaem overstreeck,Ga naar voetnoot402 403 wiens locken hier door een zoete lucht van zich gaeven, en wiens 404 leden een levendige kracht gevoelden.Ga naar voetnoot404 405 Ter zijde in eenen uitgekabbelden bergh staet een geweldigeGa naar voetnoot405 406 spelonck, daer de wint doorgaens buldert, en de zee eenenGa naar voetnoot406 407 krommen boezem maeckt; daer de zeeman eertijts voor onweder,Ga naar voetnoot407 408 dat haestigh opquam, veiligh moght leggen. Proteus weet zich in 409 dit hol met een vreesselijcke steenrots op te sluiten. De Vliet-Ga naar voetnoot409 410 godin verborgh haren zoon by dezen donkeren schuilhoeck, en 411 verdween zelf al stil in eenen nevel. 412 De hitte der Hontsdagen, die de lucht nu ontstack, briet denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot412 413 dorstigen Indiaen, en de zon, nu ten middewege aen den hemel,Ga naar voetnoot413 414 stack op het hooft, dat de kruiden verdorden, en koockte metGa naar voetnoot414 415 haer stralen de kil der holle vlieten, datze tot op het warmeGa naar voetnoot415 416 slijm toe verzoden; wanneer Proteus, volgens zijn gewoonte, uitGa naar voetnoot416 417 het water naer zijn hol toegingk; het natte gebroetsel der wildeGa naar voetnoot417 418 zee, rontom hem hene huppelende, zout zeewater overal spuite,Ga naar voetnoot418 419 en veelerhande zeerunders op het strant in slaep vielen. HyGa naar voetnoot419 420 gingk (gelijck wel eer een stalwachter op het geberghte, wanneerGa naar voetnoot420 421 hy de kalvers uit de weide naer huis drijft, en de lammers met 422 blaten de wolven tergen) midden op een steenklip zitten, enGa naar voetnoot422 423 overtelde zijn kudde. Aristeus deze gelegentheit voorkomende,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot423 424 leedt naulix dat de grijze zijn vermoeide leden nedervlijde, vielGa naar voetnoot424 425 hem met luider kele op het lijf daer hy lagh, en knevelde denGa naar voetnoot425 426 Zeegodt zijn handen. D'ander daerentegen, die zijn kunst nietGa naar voetnoot426 | |
[pagina 341]
| |
Zoo sprackze, en goot een' geur ambrosy daer beneden,Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
Waermê zy haeren zoon bestreeck zijn lijf, en leden.
De haerlock gaf terstont een lucht, en zoeten geur,
En 't lichaem voelde een ziel en kracht de leden deur.Ga naar voetnoot552
Ter zyde in eenen bergh, gekabbelt van de vloeden,
Gaept een geweldigh hol, daer wint en stormen woeden,
555[regelnummer]
En eeuwigh bulderen, de zee in eene boght
Zich kromt, waerin by storm de zeeman dickwijl moght
Verzekert schuilen, als hem 't onweêr quam bestoocken.Ga naar voetnoot557
De Zeegodt Proteus weet, in dees spelonck gedoken,
Zich op te sluiten in een yslijck rotsgevaert.
560[regelnummer]
De Vlietgodin verstack den zoon, heur lief en waert,
In dezen donckren hoeck en duisternis gedolven.Ga naar voetnoot560-561
Zy zelf verdween in mist, die neêrviel op de golven.
De gloet der Hontstarre, en haer vier, dat al de luchtGa naar voetnoot563
Ontstack, briet Indus kust, en haer versmachte vrucht;Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
De zon, ten midwegh aen den hemel opgestegen,
Stack den Moorjaen op 't hooft, dat kruit en gras verlegenGa naar voetnoot566
Aen 't quijnen sloegen, en de vlietkil, hol en bloot,Ga naar voetnoot567
Van haere straelen koockte, en tot op 't slijm verzoodt;
Als Proteus naer zijn hol, ter zee uit, aen quam streven,
570[regelnummer]
Gelijck hy is gewoon. de zeegedroghten levenGa naar voetnoot570
En hupplen om hem heene, en spuiten overal
Het zoute pekelschuim. een vreemt en groot getalGa naar voetnoot572
Zeerundren valt op strant in slaep, zoo voor als achter.Ga naar voetnoot573
Hy ging [als op 't geberght weleer een veestalwachter,
575[regelnummer]
Die zijne kalvers uit de weîde t'huiswaert jaeght,
Als 's avonts 't lam den wolf met blaeten terght, en plaeght,]
In 't midden op een rots aen zee, zich nederschicken,
En overzagh zijn kudde. om op zijn wit te mickenGa naar voetnoot578
Nam Aristeüs dees gelegenheit en tijtGa naar voetnoot579
580[regelnummer]
Oock waer. hy wacht nau dat de grijzaert nedervlijt
Zijne afgematte leên, en komt, van lust gedrongen,Ga naar voetnoot581
Den Zeegodt, daer hy leght, luids keels op 't lijf gesprongen,
En knevelt hant aen hant. de Godt hier tegens aen,Ga naar voetnoot583
Die zijne kunst noch kan, verkeert, om zich t'ontslaenGa naar voetnoot584
| |
[pagina 342]
| |
427 vergeten had, veranderde zich wonderlijck in allerleie gedaenten,Ga naar voetnoot427 428 in een vier, in een afgrijsselijck dier en vloeienden vliet; maer 429 ziende door geen bedrogh t'ontglippen, gaf het op, quam totGa naar voetnoot429 430 zich zelven, en sprack ten leste met een menschelijcke stemme: 431 o allerstoutste jongelingk, wie geboodt u naer ons huis te gaen? 432 Wat zoeckt ghy hier? Maer d'ander antwoorde: o Proteus, ghy 433 weet het wel: oock kan u niemant bedriegen: misley my slechtsGa naar voetnoot433 434 niet. Wy komen op der Goden bevel herwaert, om het orakel,Ga naar voetnoot434 435 in onze verlegenheit, raet te vragen. Aldus sprack hy: waer opGa naar voetnoot435 436 de Waerzegger ten leste zeer pijnelijck zijn gloeiende blickenGa naar voetnoot436 437 en zeegroen gezicht naer hem toe sloegh, en stijf op de tanden 438 knarssende, aldus den mont opende, om den vrager geluck teGa naar voetnoot438 439 zeggen: een Godtheit straft u in haere verbolgenheit: ghy be-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot439 440 dreeft een groot lasterstuck: d'ellendige Orfeus berockent u eenGa naar voetnoot440 441 zwaerder straf ('t en waere het nootlot dit schutte) als ghy ver-Ga naar voetnoot441 442 diende, en klaeght byster over het schaecken zijner gemalinne.Ga naar voetnoot442 443 Toen dat veege maeghdeken snel voor u door den vliet henevloot,Ga naar voetnoot443 444 zagh het die schrickelijcke waterslang niet op den oever, onder 445 het gras, voor haer voeten leggen. Maer de Boomgodinnen 446 huilden eenstemmigh, dat het over de hooge bergen heneklonck:Ga naar voetnoot446 447 de steenrotsen van Rhodope weenden, en het trotse PangeescheGa naar voetnoot447 448 geberghte, en Rhesus strijtbare landouwen, en Geten, en Hebrus,Ga naar voetnoot448 449 en d'Attische Orithye. Orfeus, zoeckende met zijn galmende vedelGa naar voetnoot449 | |
[pagina 343]
| |
585[regelnummer]
Van dezen knevelaer, zijn wezen op veel wijzen,
In vier en water, en een dier, dat elck doet yzen.
Als Proteus hem niet ziet t'ontslippen, daer hy leght,Ga naar voetnoot587
Zoo geeft hy 't op, komt by zich zelven weêr, en zeght
Met menschelijcke stemme: ô stoutst' der jongelingen,
590[regelnummer]
Wie riedt u naer ons huis te gaen, en ons bespringen?
Wat zoeckt gy hier omtrent? hy antwoort met verdriet:
Gy, Proteus, weet het, en men magh een godtheit nietGa naar voetnoot592
Bedriegen: zoeckme oock niet door list in 't net te leiden.
Wy komen, op 't bevel der Goden, naer uw weiden
595[regelnummer]
Gedreven, om nu raet te vragen uwen mont,Ga naar voetnoot595
In ons verlegenheit. de Zeegodt sloegh terstont
De zeegroene oogen en zijn blicken, die vast brandden,Ga naar voetnoot597
Heel pijnelijck naer hem, en, bijtende op de tanden,
En 't knarssende gebit, ontsloot alzoo den mont,
600[regelnummer]
Om hem t'ontvouwen waer zijn zegen in bestont:Ga naar voetnoot600
Een Godtheit straft u dus in haer verbolgentheden.
Gy rechte een schelmstuck aen, en Orfeus, nu getredenGa naar voetnoot602
Van veele jammeren, berockent met zijn klaght
Een zwaerder straf [ten waer het nootlot en zijn kracht
605[regelnummer]
Dit schutte,] dan gy hebt verdient door eerloos blaecken.Ga naar voetnoot603-605Ga naar voetnoot605
Hy klaeght u zwaerlijck aen, die zijne bruit woudt schaecken.Ga naar voetnoot606
Toen 't veege maeghdelijn door 't water u ontvloodt
Vernam 't geen waterslang, die schrickelijck en grootGa naar voetnoot608
Den oever, in het gras, besloegh voor haere zoolen.Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
De Boomgodinnen voort aen 't huilen, dat de holenGa naar voetnoot610
En hooge bergen hier van galmden algelijck,Ga naar voetnoot611
Het klippigh Rodope, en 't Pangeesch berghachtigh rijck,Ga naar voetnoot612
En Resus strijtbaere landouw en velden kreeten,
Oock 't Attische Orithye, en Hebrus, en de Geten.Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
De droevige Orfeus, die met vedelgalm den rouw
| |
[pagina 344]
| |
450 zijn bedruckte liefde te sussen, zong, o lieve beddegenoot, 's mor-Ga naar voetnoot450 451 gens en 's avonts, by zich zelven van u, op den eenzamen oever.Ga naar voetnoot451 452 Oock gingk hy naer den mont des afgronts, en de poort der helle,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot452 453 en het nare en duistere bosch, en de geesten, en den vervaer-Ga naar voetnoot453 454 lijcken Koningk toe, daer niemants hart door menschengebedenGa naar voetnoot454 455 vermurwt wort: doch de dunne schimmen en zon-ontbeerendeGa naar voetnoot455 456 zielen, door dat gezangk bewogen, verhuisden uit d'ondersteGa naar voetnoot456 457 huizingen, by zoo menigh duizent als 'er vogels in de bosschenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot457 458 schuilen, wanneer d'avont of een slaghregen van 't geberghte 459 valt; levenlooze lichamen van grootmoedige helden, mannen enGa naar voetnoot459 460 vrouwen, vryers en ongehuwde vrijsters, en jongelingen, voorGa naar voetnoot460 461 hunner ouderen oogen, op het lijckvier geleit; en die hier van 462 het zwarte slib en vuile riet des jammerpoels omringt, en van 'tGa naar voetnoot462 463 onbevaerbaere meir met zijn drabbigh water, en den Hellevliet,Ga naar voetnoot463 464 daer negenwerf omgeleit, gekeert en geschut werden: ja zelfs deGa naar voetnoot464 465 huizingen, en de bodem des vergetelstrooms, en de Razernyen,Ga naar voetnoot465 466 die heur hair met blaeuwe adderen opsnoeren, stonden stom: deGa naar voetnoot466 467 Helhont stont en gaepte met drie muilen, zonder eens te bassen,Ga naar voetnoot467 468 en het gezangk hielt Ixions radt stil. Orfeus te rugh gekeert, wasGa naar voetnoot468 469 nu alle gevaer te boven, en quam weder boven in de lucht met 470 zijn Eurydice, die hem op voorwaerde van Proserpijn toegestaen,Ga naar voetnoot470 471 van achter volghde; wanneer de reuckelooze minnaer haestigh eenGa naar voetnoot471 472 dolheit (trouwen verschoonens waert, wisten de helsche GodenGa naar voetnoot472 473 van verschoonen) overquam, dies hy stil bleef staen, en alree hetGa naar voetnoot473 | |
[pagina 345]
| |
Van zijn bedruckte minne en liefde sussen wou,
Zong 's morgens, 's avonts spade, ô bedgenoote, al droever
En droever, eenzaem by zich zelven op den oever.
Oock ging hy naer den mont des afgronts, en de poort
620[regelnummer]
Der helle, en 't nare bosch, den schaduwdichten oortGa naar voetnoot620
Der geesten, en den vorst der gruwzaemheden spreecken,Ga naar voetnoot621
Daer niemants hart vermurwt door bidden noch door smeken.Ga naar voetnoot622
De dunne schimmen, en de zielen, van het licht
Versteecken, noch beweeght door zijn gezang en dicht,Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Verhuisden uit de diepte, en onderste gewesten,
By duizenden, zoo sterck als vogels in hun nestenGa naar voetnoot626
En bosschen schuilen, als het spade en avont wort,
Of een slaghregen van 't geberghte nederstort;
De levenlooze vorm van trotse en dappre helden,Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
En mans, en vrouwen, en van vryers, die zich quelden
In 't minnen, en met een van vrysters, niet getrouwt,
Van jongelingen, in der oudren oogh op hout
En lijckvier uitgestreckt; en die men hier zagh keerenGa naar voetnoot632-633
Van zwarte slib, en riet, dat om de jammermeeren,
635[regelnummer]
En 't onbevaerbre veer, en drabbigh water groeit,Ga naar voetnoot635
Daer negenwerf de vliet en stroom der helle om vloeit:
Oock zelf de huizinge, en de bodem, laegh gezoncken,Ga naar voetnoot637
Van 's nachts vergeetvliet, en de Razerny, aen 't pronckenGa naar voetnoot638
Met heure hairvlecht, met blaeuwe addren opgesnoert,
640[regelnummer]
Staen stom. de helhont gaept, en staet 'er onberoertGa naar voetnoot640
Met zijn dry muilen, die noch morren, nochte bassen.
Ixions radt houdt stil, en draeit nu om geene assen,
Maer rust op dit gezangk. de speelman, dus te rugh
Gekeert, was al 't gevaer ontslopen, snel en vlugh,
645[regelnummer]
Met zijne Euridice in ons lucht om hoogh gesteegen,Ga naar voetnoot645
Die hy van Proserpijn had met beding herkregen.
Zy volghde op zijnen tredt, wanneer de minnaer ras
Van eene dolheit, die verschoonens waerdigh was,Ga naar voetnoot648
[Indien oit d'afgront iet verschoonde op iemants bede,]
| |
[pagina 346]
| |
474 licht genaeckende, zagh, helaes! zonder eens om te dencken, vanGa naar voetnoot474 475 liefde verwonnen, naer zijn Eurydice om: toen liep al zijn moeiteGa naar voetnoot475 476 verloren, het verdragh des ongenadigen Konings lagh in stucken,Ga naar voetnoot476 477 en men hoorde driemael een naer geschrey uit den Poel vanGa naar voetnoot477 478 Avernus. Zy riep: o Orfeus, wie heeft my ellendige en u bedorven?Ga naar voetnoot478 479 Wat dolheit gingk u over? Zie, het wreede nootlot ruckt my wederGa naar voetnoot479 480 te rugh, en de slaep luickt mijn beschotene oogen: nu vaer wel:Ga naar voetnoot480 481 Ick met eenen geweldigen nacht omcingelt, wort weghgevoert,Ga naar voetnoot481 482 en helaes! niet langer uw eige, steeck mijn maghtelooze handen 483 naer u toe. Dit sprackze, en verdween haestigh uit zijne oogen, 484 gelijck een roock in de dunne lucht, en zagh hem sedert noit 484 meer, die vergeefs naer heur schaduwe greep, en noch veel teGa naar voetnoot484 485 zeggen had: nochte de helsche veerman leedt oit, dat hy het droeveGa naar voetnoot485 486 moerasch weder overvoer. Wat zou hy doen? waer hene zich 487 begeven, nu zijn ega tweemael geschaeckt was? Met welcke 488 tranen zou hy de Geesten, met wat een gekerm de Goden ver-Ga naar voetnoot488 489 morwen? Zy voer nu koudt met den Stygischen boot hene: men 490 zeit, dat hy geheele zeven maenden langk, onder een rots, in deGa naar voetnoot490 491 lucht, by den vliet Strymon, zat en schreide, en in een kille spelonckGa naar voetnoot491 492 dit besteende, zoo dat zijn jammerklaght tigers beroerde, eickenGa naar voetnoot492 493 beweeghde: Hoedanigh de treurige Filomele in populiere lom-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot493 494 mer kermt om het verlies van haer jongen, by een' ruwen huis-Ga naar voetnoot494 495 man beloert, en noch kael uit het nest gelicht; dies de moeder, 496 bedruckt op eenen tack gezeten, by nacht weent, haer deerlijck 497 klaeghliet herhaelt, en over al dat gewest haer bedruckt gekerm | |
[pagina 347]
| |
650[regelnummer]
Bevangen wiert, dies hy wat stant hiel daer ter stede,
En, ree genaeckende de grens van 't licht, zagh om
Naer zijne Eurydice, van min, helaes, te domGa naar voetnoot652
Verwonnen, zonder eens te dencken om 't bedongen.Ga naar voetnoot653
Toen sprong zijn arrebeit te rugh met wijde sprongen:Ga naar voetnoot654
655[regelnummer]
Het bondige verdragh met 's konings wreeden stoelGa naar voetnoot655
Lagh daetelijck in twee. men hoorde hoe de poelGa naar voetnoot656
Der jammeren drymael van onder yslijck schreide.
Zy riep: och Orfeus, och, wie heeft ons alle beideGa naar voetnoot658
Zoo deerelijck vernielt? wat dolheit quam u aen?Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
Het felle nootlot ruckt my, zonder tegenstaen,Ga naar voetnoot660
Nu wederom te rugh. vaer wel: nu moet ick duicken.
De traege slaep komt mijn beschotene oogen luicken.
Ick, met een' dicken nacht benevelt, wort vervoert,
Ben langer niet uw eige, en steeck, van smert beroert,
665[regelnummer]
Vergeefs u d'armen toe, die zwack nu niet vermogen.Ga naar voetnoot665
Dit sprack zy, en verdween terstont uit Orfeus oogen,
Gelijck een dunne roock in lucht verdwijnt heel veer,Ga naar voetnoot667
En sedert zaghze hem, een groote smert, noit meer,Ga naar voetnoot668
Die naer heur schaduwe vergeefs greep vol medoogen,
670[regelnummer]
En veel te zeggen had: noch Charon wert bewogen
Dat Orfeus 't jammerveer bevaeren moght hierna.
Wat zou hy doen? waerheen zich geven, nu zijn ga
Hem tweemael was ontschaeckt? met welcke jammerklaghten
En traenen zou hy Goôn en geestendom verzachten?Ga naar voetnoot674
675[regelnummer]
Nu voerze heen: de boot der helle ging haer' gangk.
Men zeght dat hy hier na, wel zeven maenden langk,
Gezeten in de lucht, en onder holle klippen,
En in speloncken dit beschreide, en aen de lippenGa naar voetnoot678
Van Strymon om haer steende, en trof met zijne smert
680[regelnummer]
Den harden eickenboom en tyger in het hart:
Hoedaenigh Filomeel, in populiere lommer,
Om 't missen van haer nest en jongen, treurt van kommer;
Dewijl een lantman fel 't gebroet bespiede om leegh,Ga naar voetnoot683
En lichte 't kaele nest, eer 't pluim en pennen kreegh;Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Waerom de moeder droef, op eenen tack gezeten,
Geheele nachten weent, den rouw weet uit te meetenGa naar voetnoot686
Met haere jammerklaghte, en geeft aen al 't gewest
| |
[pagina 348]
| |
498 laet hooren. Geene minne, geen huwelijck kunnen zijnen rouwGa naar voetnoot498 499 verzetten. Eenzaem gaet hy zwerven over het Noortsche ys, denGa naar voetnoot499 500 besneeuwden Tanais, en de Rifeesche ackers, die nimmer vry vanGa naar voetnoot500 501 rijp zijn; en klaeght om het schaecken van Eurydice, PlutoosGa naar voetnoot501 502 vruchtelooze gifte. De Cikonische vrouwen, van hem afgeslagen,Ga naar voetnoot502 503 slingerden, onder het offeren aen de Goden, en het wijnfeest 504 des Wijngodts, den verscheurden jongelingk wijdt en breet overGa naar voetnoot504 505 den acker hene: zijn marmeren hooft van den hals afgeruckt,Ga naar voetnoot505 506 dreef toen, midden in den Eagrischen Hebrus, voor stroom hene:Ga naar voetnoot506 507 zijn stem en koude tong riepen al stervende: och, ellendige Eu-Ga naar voetnoot507 508 rydice: al d'oevers van den stroom galmden, Eurydice. 509 Dit sprack Proteus, en sprongk van boven neder in zee, en 510 plompte in het water, dat de wieling boven zijn hooft schuimde:Ga naar voetnoot510 511 doch Cyrene hielt stant; want zy sprack eerst den saechachtigenGa naar voetnoot511 512 aen: o mijn zoon, laet varen uw droevigh hartewee: Dit is d'eenigeGa naar voetnoot512 513 oorzaeck uwer quellaedje; hierom zonden de Nymfen, waer mede 514 zy in de hooge wouden plagh ten reie te gaen, uwe byen dieGa naar voetnoot514 515 jammerlijcke plaegh over den hals. Bie haer ootmoedigh uweGa naar margenoot+Ga naar voetnoot515 516 gaven: smeeck om genade, en eer de verzoenbaere Boschgodin-Ga naar voetnoot516 517 nen; want om uwe kerckbeloften zullenze u dit quijtschelden,Ga naar voetnoot517 518 en haer gramschap varen laten. Maer ick zal u eerst geschickte-Ga naar voetnoot518 519 lijck uw gebedt leeren instellen. Kies vier van uw grootste en 520 beste stieren uit, die nu op den bergh Lyceus weiden, en zooGa naar voetnoot520 521 veel jonge koeien, die noit juck droegen. Bouw voor hun vier 522 altaren, by de hooge kercken der Godinnen: laet den gewijdenGa naar voetnoot522 523 strot uitbloeden, en het doode vee in een boomrijck woudt leg-Ga naar voetnoot523 524 gen. Wanneer het negenmael uit den oosten daeghde, zult ghyGa naar voetnoot524 | |
[pagina 349]
| |
Te kennen haeren druck, om 't uitgeplondert nest.
Geen min, geen huwelijck kan zijne droefheit paeien.Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
Nu zwerft hy eenzaem, daer de Noordewinden waeien
Op 't ys, langs Tanaïs, en langs 't Rifeesche velt,
Noit vry van rijp en sneeuw; beklaegende 't gewelt
En 't schaecken van zijn lief, hem vruchteloos geschonckenGa naar voetnoot692-693
Van Pluto. 't vrouwvolck van Cikonië, heel dronckenGa naar voetnoot694
695[regelnummer]
Versteecken van zijn min, verscheuren, dol van geest,Ga naar voetnoot695
En slingren by den dienst der Goôn, en 's wijngodts feest,
Den jongling over velt, en acker, gansch in stucken.
Het marmerhooft, dat zij van zijnen hals afrucken,
Drijft, midden in de kil van Hebrus, heen voor stroom.
700[regelnummer]
Zijn stem, en koude tong roept stervende, en vol schroom:Ga naar voetnoot700
Eurydice, och mijn troost. alle oevers wederbaeuwen:Ga naar voetnoot701
Eurydice, och mijn troost, en galm op galm verflaeuwen.Ga naar voetnoot702
Aldus sprack Proteus, sprong in zee van boven neêr,
En plompte in 't water, dat de wieling keer op keer
705[regelnummer]
Hem schuimde boven 't hooft: doch 't moeders hart, CyreneGa naar voetnoot705
Hiel stant, en sprack hem aen, die nu vertsaeght alleeneGa naar voetnoot706
Aen strant stont: ô mijn zoon, laet vaeren uw verdriet.
Dit 's d'oirzaeck van uw leedt. de boschrey by den vliet,Ga naar voetnoot708
Waermê zy ging ten reie in hemelhooge wouden,Ga naar voetnoot709
710[regelnummer]
Heeft met dees byenplaegh uw snoot bedrijf vergouden.Ga naar voetnoot710
Welaen nu, bid en smeeck die Godtheên om gena:
Verzoen de boschgodin, en eerze, al leedt gy scha:
Want om uw kerckbelofte en offer op d'altaeren
Zal 't Godendom verzoent zijn gramschap laeten vaeren.
715[regelnummer]
Ick zal u eerst geschickt afrechten op gebeên.Ga naar voetnoot715
Verkies vier stieren van de grootste en beste alleen,
Die op Liceüs kruin nu weiden met genoegen,
En zoo veel jonge koên, die noit het ploeghjuck droegen.
Bouw vier altaeren, daer de hooge kerken staen,
720[regelnummer]
Voor Boschgodinnen. laet de heilge strot na'et slaenGa naar voetnoot720
Eerst uitbloên, en het vee, dat doot is, en geslagen,
In 't boomrijck tempelwoudt, en zijne schaduw draegen.
Na dat het negenwerf in 't heldere oosten daeght
| |
[pagina 350]
| |
525 Orfeus een lijckoffer van vergetenisbarende mankop opdragen,Ga naar voetnoot525 526 een zwart schaep slaghten, het woudt bezoecken, en de verzoendeGa naar voetnoot526 527 Eurydice met een gekeelde vaerze eerenGa naar voetnoot527. 528 Hy toeft niet, verricht terstont zijn moeders bevel, komt by de 529 kercken, stelt d'altaren op haer gebodt toe, en brengt 'er vierGa naar voetnoot529 530 van de grootste en beste stieren, en zoo veel jonge koeien, die 531 noit juck droegen. Na dat het negenmael uit den oosten daeght, 532 draeght hy Orfeus een lijckoffer op, en bezoeckt het woudt. HierGa naar voetnoot532 533 zienze haest een wonderlijck stuck, byen brommen in het ge-Ga naar voetnoot533 534 spreide ingewant der runderen, bersten ten buick en ribben uit,Ga naar voetnoot534 535 met eenen drang en dicken zwarm, die om hoogh aen eenenGa naar voetnoot535 536 boom dicht by een blijft hangen, gelijck een tors druiven aenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot536 537 een taeie ranck.Ga naar voetnoot537 538 Dit zong ick van den ackerbouw, geboomte en vee, terwijl deGa naar margenoot+ 539 groote Cesar, gelijck een blixem, om hoogh aen den EufraetGa naar voetnoot539 540 oorlooghde, zeeghaftigh de gehoorzame volcken wetten voor-Ga naar voetnoot540 541 schreef, en zich een heirbaen naer den hemel baende. Ten dienGa naar voetnoot541 542 tijde voede het aengename Parthenope my Virgilius, die inGa naar voetnoot542 543 d'oefeninge van een onvermaerde ledigheit groeide; mijn Her- 544 dersvaerzen speelde, en moedigh op mijn jeught, o Tityr, van uGa naar voetnoot544 545 onder den breeden beuckeboom zong.
Einde der Lantgedichten. | |
[pagina 351]
| |
Dan offer Orfeus ziel het geene haer behaeght,
725[regelnummer]
Lijckofferen van heul, en mankop, zaet, en blaêren,Ga naar voetnoot725
Die door hun krachten fiux vergetenissen baeren:
Oock slaght het zwarte schaep: bezoeck het woudt hier toe,Ga naar voetnoot727
En eer Eurydice met een gekeelde koe.
Hy toeft niet langer, maer gehoorzaemt moeders raeden,Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
Genaeckt de kercken, stelt altaeren onder bladen
En loof toe, naer den eisch van 't moederlijck gebodt,
Brengt twee paer stieren, 't puick ten offer uitgelot,Ga naar voetnoot732
Ten outer, en een drift van twee paer jonge koeien,Ga naar voetnoot733
Noch met geen juck belast. na dat de zonnen groeienGa naar voetnoot734
735[regelnummer]
Wel zevenmael in 't oost, zoo droegh hy Orfeus voort
Lijckoffer op, bezocht het kerckwoudt aen dien oort.Ga naar voetnoot736
Hier zienze flux, een zaeck te zeldtsaem om gelooven,Ga naar voetnoot737
De byen brommen in 't gespreit gedarmte, boven
De runders heengespreit. zij bersten teffens warmGa naar voetnoot739
740[regelnummer]
Ten buick en ribben uit, met eenen dicken zwarm,
Die, hoogh aen eenen boom geslingert en gewonden,
Gelijck een druiventors hangt aen een ranck gebonden.
Dit zong ick van den bouw des ackers, plant, en vee,
En van het honighwerck, een ieder op zijn stê;Ga naar voetnoot744
745[regelnummer]
Terwijl de groote vorst, helt CESAR, opgetogen,Ga naar voetnoot745
Gelijck een blixem, aen d'Eufraet zijne oorelogen
Zeeghaftigh uitvoert, en het volck, hem onderdaen,Ga naar voetnoot747
Zijn wetten voorschrijft, zich ten hemel eene baen
Naer 't hof der starren baent. omtrent die tijden voestertGa naar voetnoot749
750[regelnummer]
De Parthenoopsche lucht, die brave geesten koestert,Ga naar voetnoot750
My, die Virgilius genoemt, in d'oefening
Van onvermaerde ruste en lantbespiegeling,Ga naar voetnoot752
Vast groeide en bloeide, stil mijn hardersvaerzen speelde,
En moedigh op mijn jeught, en jeughdelijcke weelde,
755[regelnummer]
O Tityr, op een' halm, van u, dus onbelaên,Ga naar voetnoot755
In beuckeschaduw zong, bedeckt van loof en blaên.
Het einde der Lantgedichten. |
|