De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 264]
| |
Inhoudt.1 Hij wijdt Augustus eenen tempel van eere, en een onsterflijcke gedachtenis toe. WatGa naar voetnootr. 1 2 paerden en koeien vereischen. Het gevecht der stieren. Hoe men merrien moet paren. 3 Van schapen en geiten. Onderwijs van wolle en melck. Van honden aen te vocken, enGa naar voetnoot3 4 slangen te verjagen. Van veezieckte. By deze gelegentheit valt hy op de sterfte, dieGa naar voetnoot4 5 d'Alpes en het gewest van Venetie plaeghde. De dichter teelt nu paert en koey en kalvers aen,
En drijft, om wol en melck, zijn schaep en geit te weide;
Hy vockt oock honden op, en om zijn vee belaên,Ga naar voetnoot8
Zoeckt raet voor slang en smet, eer 't evel zich verspreide.Ga naar voetnoot9
10 O groote Pales, en ghy vermaerde herder van Admetus, en ghyGa naar margenoot+Ga naar voetnootr. 10 11 Arkadische bosschen en beecken, wy zullen oock van u zingen:Ga naar voetnoot11 12 want alle andere dichten, ydele zinnepoppen, leven nu op alle-Ga naar voetnoot12 13 mans tong. Wie weet van den straffen Eurysteus, of dien heiloozenGa naar voetnoot13 14 Busiris en zijn altaren niet te spreken? Wie hoorde niet zingen vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot14 15 Hylas, Herkules knaep; van Delos, Latonaes eilant; van Hippo-Ga naar voetnoot15Ga naar voetnoot15-16 16 damie, en Pelops, meester in den renstrijt, en doorluchtigh om zijnGa naar voetnoot16 17 yvoire schouder? Ick wil een baen opstreven, waer langs ick oockGa naar voetnoot17 18 uit de laeghte opstijge, en zeeghaftigh op de tong der menschenGa naar voetnoot18 19 leve en zweve. Magh ick lang leven, zoo zal ick d'eerste zijn, dieGa naar margenoot+ 20 de Zanggodinnen, van den bergh Helikon, met my in mijn vader-Ga naar voetnoot20 21 lant brenge: d'eerste die u, o Mantua, den Idumeeschen palmtackGa naar voetnoot21 22 vereere, en in het groene velt een marmere kerck stichte, by hetGa naar voetnoot22 23 water, daer de breede Mincius, om lange boghten dwaelende,Ga naar voetnoot23 | |
[pagina 265]
| |
Het derde boeck.O groote Pales, en gy herder, die, Admeet
Ten dienst, omtrent Amfrys, befaemt zoo wijt en breet,Ga naar voetnootvs. 2
Het vee te weide dreeft; gy bosschen en gy beecken
Van 't groene Arkadie en zijn kudderijcke streecken,
5[regelnummer]
Wy zullen oock van u gaen zingen over 't lant:Ga naar voetnoot5
Want andre dichten, die het ledige verstantGa naar voetnoot6
Slechts azen met verzierde en ydle ketelingen,Ga naar voetnoot7
Zijn nu al straetgemeen, en walgelijck te zingen:Ga naar voetnoot8
Want wie weet heden van Eurysteus straffen aert,
10[regelnummer]
Of van Busiris niet, wiens outer niemant spaert?
Wie hoorde Hylas, knaep van Herkules, niet kermen,
En deerlijck krijten, in der stroomgodinnen armen?Ga naar voetnoot11-12
Wie hoorde 't eilant niet verheffen, daer LatoonGa naar voetnoot13
Van tweelingen beviel? wie hoorde niet den toonGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Van Hippodamie, en van Pelops, paerdehouder,Ga naar voetnoot15
En helt in 't renperck, door zijn elpenbeene schouder
Zoo wijdt alom befaemt? ick wil langs eene baen
Opstreven uit de laeghte, om op een' top te staen,
Waer door ick op de tong der braven leve, en zweve:
20[regelnummer]
En wort my tijt gegunt, en zoo ick dit beleve,
'k Zal d'eerste dichter zijn, die van Parnassus kantGa naar voetnoot21
De Zanggodinnen met my brenge in 't vaderlant:
'k Zal d'eerste dichter zijn, die dezen wegh durf baenen,
Den Idumeeschen palm vereer' mijn' Mantuaenen,
25[regelnummer]
En in het groene velt een kerck van marmer sticht',
Daer Mincius, zoo breet in 't weiden, nergens zwicht,Ga naar voetnoot26
| |
[pagina 266]
| |
24 d'oevers met dunne rietboorden boort. Ick wil Cesar midden inGa naar voetnoot24 25 de kerck zetten, en tot mijn wit gekomen, in Tyrisch purper welGa naar voetnoot25 26 prachtigh voor hem verschijnen, en drijven hondert wagens, met 27 vier paerden daer voor gespannen, naer den stroom. GeheelGa naar voetnoot27 28 Griecken van den Alfeus en het Nemeesche woudt afgestegen, zalGa naar voetnoot28 29 hier, my ter eere, om prijs rennen, en met harde osseleere wantenGa naar voetnoot29 30 vechten. Ick wil, met den geschoren olijfkrans om het hooft, u mijneGa naar voetnoot30 31 gaven opofferen: nu lust het my uw gewoone staetsi te kercke teGa naar voetnoot31 32 geleiden, en de runders te zien slaghten: of hoe het tooneel om-Ga naar voetnoot32 33 keere, van aenzicht verandere, en de Britten, in tapijt geweven, 34 de purpere tapijten oplichten. Op de kerckdeuren zal ick in goutGa naar voetnoot34 35 en louter yvoir den oorloogh, tegens het volck aen den Ganges,Ga naar margenoot+ 36 en de wapens van den zeeghaftigen Augustus, Quirijns nazaet,Ga naar voetnoot36 37 uitbeelden; en hoe hier de groote Nyl van den zeestrijt ruischt enGa naar voetnoot37 38 bruist, en de kolommen, van het koper der overweldighde vloteGa naar voetnootr. 38-39 39 gegoten, ten hemel rijzen: Ick wil 'er de steden, in Asie verovert, 40 byzetten, en den voorgejaeghden Nifates, en den Parth, die zijnGa naar voetnoot40 41 zege in 't wijcken en in achteruitgeschote pijlen stelt: en beide deGa naar voetnoot41-44 | |
[pagina 267]
| |
En, dwaelende in 't lang den boght om, in deze oorden,
De kanten met dun riet beplant, en met rietboorden.
'k Wil CESAR zetten recht in 't midden van het koor,
30[regelnummer]
En tot mijn wit geraeckt, in Tyrisch purper voor
Dien helt op 't prachtighste verscheenen, hem begroeten,
En hondert wagens, met vier paerden, snel van voeten,
Afdrijven naer den stroom. het gansche Grieckenlant,
Hier, van 't Nemeesche woudt en Alfeus waterkant,
35[regelnummer]
Gestegen, zal om prijs, mijn' naem ter eere, rennen,Ga naar voetnoot35
En met de harde want van ossenleêr gewennenGa naar voetnoot36
Te kampen. ick, bekranst met eene olijf om 't hooft,
En met geschoren loof, wil, als mijn mont belooft,Ga naar voetnoot38
U gaven offren. 't lustme u heden te geleiden
40[regelnummer]
Met staetsi naer de kerck, de feest te ziên bereidenGa naar voetnoot40
Door 't slaghten van het vee; of hoe het feesttooneel
Verandert van gedaente, en hoe de Britten eêlGa naar voetnoot42
En kunstigh voor elx oogh gewrocht staen, en geweven,
Daer 't purperen tapijt van hun wort opgeheven.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
'k Zal op de kerckdeur van weêrzijde, in louter gout
En zuiver elpenbeen, uitbeelden, fier en stout,
Den oorlogh tegens 't volck aen Ganges stroom, en veerder
De wapens van August Quirijn, den triomfeerder,
En hoe de groote Nijl van Cezars slagh op zeeGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Onstuimigh ruischt en bruischt. men zal 'er heerlijck mêGa naar voetnoot50
Kolommen rijzen zien, met kunst en geest gegoten
Van koper en metael der overmande vlooten.
'k Wil hier de steden, in groot Asie overmant,
Oock stellen, den Nifaet, gejaeght van kant tot kant,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En Persiaen, en Parth, die deizende onderwijlenGa naar voetnoot55
Verwint met achteruit geschote flitse, en pijlen;Ga naar voetnoot56
| |
[pagina 268]
| |
42 zegetekens, twee verscheide vyanden met de vuist ontweldight, 43 en het volck van beide de kusten, waer over men tweewerf triom- 44 feerde. Daer zal Assarakus afkomst, en 't geslacht uit Jupijn ge-Ga naar voetnoot44-45 45 sproten, en Tros, de vader, en Apollo, bouwmeester van Troje,Ga naar voetnoot45 46 in Parischen marmer, naer het leven, uitgehouwen staen: de ramp-Ga naar voetnoot46 47 zalige Nijdigheit zal 'er zwichten voor de Razernyen, en denGa naar voetnoot47-49 48 wreeden jammerpoel, en Ixions gekrolde slangen, en het gewel-Ga naar voetnoot48 49 dige radt, en den onopwentelbaeren steen.Ga naar voetnoot49 50 Ondertusschen laet ons, o Mecenas, op uwen last, die my zwaerGa naar margenoot+ 51 wil vallen, d'ongebaende bosschen en wouden der BoomgodinnenGa naar voetnoot51 52 volgen: zonder u vangt mijn geest niet gewightighs aen: wel aenGa naar voetnoot52 53 dan, toef nochte slof niet langer: Citheron roept my met luiderGa naar voetnoot53 54 keele, en de Lakonische hondt, en Epidaurus, te paerde afgerecht,Ga naar voetnoot54 55 en de weergalm der bosschen bestemt het al loeiende. EvenwelGa naar voetnoot55 56 zal ick t'hans bestaen Cesars bloedige oorlogen te zingen, en zijnenGa naar voetnoot56 57 naem, op de vleugels der Faeme, door zulck een ry van jarenGa naar voetnoot57 58 henevoeren, als Cesars oude van Tithons jaeren verschilt.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot58 59 Het zy iemant, te Pise naer den prijs des renstrijts staende,Ga naar voetnoot59 60 paerden aenvocke, of stercke ossen voor den ploegh spanne; dieGa naar voetnoot60 61 kies vooral de beste merrien uit. Een sture koe is de beste slagh,Ga naar voetnoot61 62 die een groot hooft en langen neck heeft, en de kossem van deGa naar voetnoot62 | |
[pagina 269]
| |
En noch twee tekens van triomf, daer 't oorlogh bruischt,Ga naar voetnoot57
Twee vyanden ontruckt, ontweldight met der vuist,
En 't overwonnen volck van alle beide stranden,
60[regelnummer]
Waerom men tweewerf vierde in al de Roomsche landen.Ga naar voetnoot60
Daer zal Assarakus geslacht, uit Godt Jupijn
Gesproten, en zijn zaet, en Tros, van wien de lijnGa naar voetnoot62
Der koningen begint, en Godt Apollo mede,
De bouwheer van out Troje en Priams groote stede,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
In Parisch marmer naer de kunst t'aenschouwen staen.
De Nydigheit, vol ramps, zal zwichten, al belaênGa naar voetnoot66
Voor Plutoos jammerpoel en felle Razernyen,
Ixions slangekrul en radt, zoo snel in 't glyen,Ga naar voetnoot68
En 't onopwentelbaer gewight van Sisyfs steen.
70[regelnummer]
Maet laet ons midlerwijl op uwen last, Meceen,
Hoewel die lastigh vall', der Boomgodinnen heggen
En bosschen, schoon die wilt en ongehavent leggen,Ga naar voetnoot72
Gaen volgen: want mijn geest vangt, zonder uw gebiet,Ga naar voetnoot73
Niet wightighs aen. op op, en slof nu langer niet:
75[regelnummer]
Citheron roept my toe, luids keels met volle monden.Ga naar voetnoot75
Het bassend Lakonye, en al zijn jagershonden,
Oock Epidaurus, braef te paerde, en onvermoeit,Ga naar voetnoot77
En al de boschgalm stemt dit toe, zoo wijt die loeit.Ga naar voetnoot78
'k Zal evenwel noch flus de bloedige oorelogenGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Van CEZAR zingen, en zijn' naem en faem verhoogen,
Door zulck een lange ry van jaeren, en zoo wijt
Als Cezars tijt verschilt van Tithons oude en tijt.Ga naar voetnoot82
Zoo iemant paerden, om te Pise prijs te deelen,Ga naar voetnoot83
Lust aen te vocken, of den stercken os met zeelenGa naar voetnoot84
85[regelnummer]
Te spannen voor den ploegh, te breecken klont, en kluit,
Die kieze boven al de beste moeders uit.
Een stuure en norsse koey is wel van d'allerbeste,
Die groot van hooft is, lang van neck, en die zich meste,
| |
[pagina 270]
| |
63 kin op de schenen hangt, wiens lancken bijster langk vallen, oockGa naar voetnoot63 64 al haer leden, en voeten; en die de ruige ooren onder de krommeGa naar voetnoot64 65 horens opsteeckt: oock mishaeght my geen gegremelde, of dieGa naar voetnoot65 66 noode onder het juck wil, zomtijts met hoornen stoot, eenen stier 67 gelijckt, en hoogh en groot van stal, al ploegende den staert langsGa naar voetnoot67 68 de vore nasleept. Laetze na heur vierde jaer rijden en kalven, voorGa naar voetnoot68 69 het tiende jaer rusten; daer na is zy onbequaem om te vocken, en 70 onmaghtigh om te ploegen. Ondertusschen terwijl haer bloeiendeGa naar voetnoot70 71 jeught draghtbaer en toghtigh is, laet den stier los, en den bulGa naar voetnoot71 72 onder den hoop springen, en pas vee te winnen en aen te teelen.Ga naar voetnoot72 73 D'eerste jaren der ellendige schepselen zijn de beste, en loopenGa naar voetnoot73 74 snel voorby; dan volgen zieckten en zwacke ouderdom en moeie- 75 lijckheên, en d'ongena der felle doot rucktze wech. Altijt zult ghyGa naar voetnoot75 76 mangel onder eenige koeien zien: zoeck deshalve altijt nieuweGa naar voetnoot76 77 aen te vocken: en verzie u, (op dat ghy u niet beklaeght, indienzeGa naar voetnoot77 78 u afsterven) by tijts, en pas dat u vee jaerlijcks aenteele. 79 Om paerden aen te vocken moet men oock de beste merrienGa naar margenoot+ 80 uitkiezen, en voornamelijck al vroegh op de veulens beginnen te 81 letten, wil men zich van brave springhengsten voorzien. EenGa naar voetnoot81 82 veulen, van moedigen aert afgekomen, steeckt terstont den kopGa naar voetnoot82 83 in de lucht, en is wacker te been: het loopt voor zijn moeder hene,Ga naar voetnoot83 84 en durf het eerste in het stroomende water loopen, en zich overGa naar voetnoot84 85 een brugh begeven, daer het voorhene noit over liep: het is niet 86 schichtigh, heeft eenen scherpen neck, kleinen kop, valt kort in 'tGa naar voetnoot86 87 lijf, plat van schoft, breet van borst, gladt en wel gehouwen:Ga naar voetnoot87 88 kastanje bruin en blaeuw schimmel is het beste, wit en vael hetGa naar voetnoot88 | |
[pagina 271]
| |
Zoo dat de kossem van de kin hange op de scheen,
90[regelnummer]
Wiens lenden byster langk zich uitstreckt, lang van leên,Ga naar voetnoot90
En voeten, en die 't oor ruigh opsteeckt by den horen.
Een die gegremelt is zal mijne keur niet stooren,Ga naar voetnoot92
Of die onwilligh 't juck wil draegen, en, vol vier,
Zomwijl met hoornen stoot, gelijck een norsse stier,
95[regelnummer]
En, hoogh en groot van leest, met zonderling genoegenGa naar voetnoot95
Den staert langs d'aerde strijckt, en nasleept onder 't ploegen.
Men laetze ryden, en oock kalven, naer heur' lust,Ga naar voetnoot97
Na'et vierde jaer, en dat zy voor het tiende rust':
Dan wort zy onbequaem te kalven, zwack in 't ploegen:
100[regelnummer]
En midlerwijl, zoo lang 't haer frissche jeught wil voegenGa naar voetnoot100
Het zaet te vatten, en het kalven haer noch past,
Zoo laet den stier vry los, en, als 't de Min belast,Ga naar voetnoot102
Heenspringen in den hoop, en pas dan vee te winnen,Ga naar voetnoot103
Op zijnen rechten tijt. de jaeren van het minnen
105[regelnummer]
En d'eerste zijn de beste, en loopen haestigh om:Ga naar voetnoot105
Dan volgen kranckheit, zieckte, en vadzige ouderdom,
En 's levens moeilijckheên. in 't endt ruckt d'ongenade
Der felle doot haer wegh. gy zult doorgaens, sla gade,Ga naar voetnoot108
Gebreck en mangel zien aen d'eene of d'andre koey;Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Dies vock gestadigh aen, op dat het u niet moey',Ga naar voetnoot110
Wanneer gy vee verliest. verzie u, en wil passen
Dat uwe kudde in tijts en jaerlijcks aen magh wassen.
Om brave paerden aen te vocken, kies de bloemGa naar voetnoot113
Der merrien: let vroegh op veulens, u ten roem,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Die uwen stal met puick van hengsten rijck stoffeeren.
Een veulen, trots van aert, zal anderen braveeren,Ga naar voetnoot116
Steeckt d'ooren in de lucht, is wacker, snel te been.
Het loopt en draeft met lust omtrent de moeder heen,
En durf de voorste zich in eenen lantstroom doopen.Ga naar voetnoot119
120[regelnummer]
Het rent de brugh op, daer 't noit over heeft geloopen.
Het is niet schichtigh, en het heeft een' scherpen neck,
Een' kleinen kop. het lijf, dat vry is van gebreck,
Valt kort, de schoft heel plat. de borst weet zich t'ontvouwen
Ten breetste, en 't is heel gladt, en wonder wel gehouwen.
125[regelnummer]
Het paert blaeuw schimmel, en kastanjebruin voorwaer
| |
[pagina 272]
| |
89 slimste hair. Een rechtschapen hengst, die van verre trompet enGa naar voetnoot89 90 wapens hoort, hout zich vaerdigh, steeckt zijn ooren op, leeftGa naar voetnoot90 91 over al zijn lijf, briescht snorckt vier en vlam ten neusgaten uit,Ga naar voetnoot91 92 en schudt zijn dicke mane aen de rechte zijde. Het ruggebeen 93 loopt dubbel over den rug; hy krabt het zant op, en schrabt metGa naar voetnoot93 94 den hoef tegens den gront aen, dat het klinckt. Zoo schrabde 95 Cyllarus, toen Kastor het in Lakonie temde en bereedt: en MavorsGa naar margenoot+Ga naar voetnoot95 96 gespan, waer van de Griecksche Homeer zong; en het paer, dat 97 den wagen van den grooten Achilles voorttrock. Zoo liet de snelle 98 Saturnus zelf, in een paert verandert, zijn mane over den neckGa naar margenoot+Ga naar voetnoot98 99 waeien, en brieschte onder het rennen zoo luide, dat het over 100 den ganschen Pelion klonck, toen zijn gemaelin hem betrappenGa naar voetnoot100 101 wou. Wanneer zulck een paert door zieckte traegh wort, of met 102 de jaren afneemt, dan zult ghy het opzetten, en ouderdomsGa naar voetnoot102 103 halve, die toch gebreckelijck is, verschoonen. Een oudt hengstGa naar voetnoot103 104 kan niet springen of arbeiden, en als het op vechten aenkomt, 105 raest te vergeefs, gelijck een groot en krachteloos stoppelvier. 106 Ghy moet deshalve inzonderheit op zijn oude en moedigheitGa naar voetnoot106 107 letten: daer na op andere deughden en afkomst; oock hoe dieGa naar voetnoot107 108 zijn ooren laet hangen, wanneer hy onder leit; hoe hy den kopGa naar voetnoot108 109 opsteeckt, wanneer hy den prijs wint. Ziet gy niet wanneer de 110 raden buiten de lijn schietende, om strijt de renbaen in rennen;Ga naar voetnoot110 111 wanneer de hoop der jongelingen aengeprickelt wert, en hun het 112 hart in den lijve van vreeze popelt; hoeze'r met de zweep achterGa naar voetnoot112 | |
[pagina 273]
| |
Is 't beste, wit en vael het allerslimste haer.
Een rechtgeschapen hengst, die wapens en trompetten
Van verr' hoort, trapt en stampt, en weet zich schrap te zetten,
Steeckt d'ooren schichtigh op, leeft over al zijn lijf.Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Hy briescht, blaest vier en vlam ten neuze uit fel en stijf,Ga naar voetnoot130
En schud ter rechte zy zijn mane dick en vlugge.Ga naar voetnoot131
Het ruggebeen loopt recht en dubbel langs den rugge.
Hy krabt het zant, en schrabt den gront op met de hoef,
Zoo rustigh dat het klinckt. zoo schrabde, tot een proefGa naar voetnoot134
135[regelnummer]
Van zijne moedigheit, Cyllaer in d'oude tijden,
Toen Kastor het betemde, en d'eerste dorst berijdenGa naar voetnoot136
In Lakonye; oock 't fier gespan van vader Mars,
Waer van de Grieck Homeer zoo heerlijck zong en bars;Ga naar voetnoot138
Oock 't paert, dat eertijts trock Achilles oorloghswagen.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Zoo liet Saturnus zelf, verkeert, uit angst voor laegen,Ga naar voetnoot140
In paertsgestaltenis, zijn mane om d'ooren heen
En schoften waeien, en, terwijl hy aen quam treên
En rennen, brieschte luidt, dat holen en speloncken
Den ganschen Pelion, vol bosschen, over kloncken,
145[regelnummer]
Toen zijne gemaelin hem loos betrappen wou.
Wanneer nu zulck een paert door kranckheit in zijn trou,Ga naar voetnoot146
Of door de jaeren heel vertraeght, dan moet men lettenGa naar voetnoot147
Het om den ouderdom, die zwack is, op te zetten.
Een hengst, die out is, springt noch arbeit dan niet meer,Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
En als hy kampen zal, ter eere van zijn' heer,
Dan raest hy al vergeefs, gelijck de stoppelvieren,
Die krachteloos de lucht vervullen met hun tieren:Ga naar voetnoot152
Dies let wel op zijne oude en moedigheit, daer na
Op andre deughden en zijne afkomst niet te spa,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Oock hoe hy d'ooren en het hooft terstont laet hangen,
Wanneer hy onder leght; hoe hy, van trots bevangen,
Het hooft om hoogh steeckt, als hy prijs en eer bevecht.
Gy ziet in 't renperck, als de raden, regelrecht
Geschoten uit de lijn, om strijt ter baene inrennen,
160[regelnummer]
Hoe 't aengeprickelt hart der jongkheit, onder 't mennen,
Van angst en vreeze beeft, en popelt in het lijf,
En hoeze met de zweep vast klatren fel en stijf;Ga naar voetnoot162
| |
[pagina 274]
| |
113 geven, en den toom op den neck leggen? hoe de heete radersGa naar voetnoot113 114 met kracht voortvliegen, en de wagenaers dan neergezete danGa naar voetnoot114 115 over-endt, om hoogh door de lucht, voor den wint, in de ruimte 116 schijnen heen te zweven: zy jagen, zy drijven voort, dat het stof 117 hun om d'ooren stuift: zy worden nat van schuim en den waessem 118 der vlugge paerden. Zoo groot is de lust om eere in te leggen;Ga naar voetnoot118 119 zoo gaet hun de prijs ter harte. 120 Erichtonius bestont eerst vier paerden voor den wagen teGa naar margenoot+Ga naar voetnoot120 121 spannen, en te wagen om prijs te rennen. De Lapithen in ThessalieGa naar voetnoot121 122 opgezeten, betoomden en bereden eerst de paerden, en leerdenzeGa naar voetnoot122 123 met den gewapenden ruiter opsteigeren, en moedigh in het velt 124 henedraven: Beide broghtenze een' nutten vondt op de baen.Ga naar voetnoot124 125 Een roskammer zoeckt te gelijck een jeughdigh een moedigh enGa naar voetnoot125 126 gezwint paert: en 't vernoeght hem niet, dat het menighmael denGa naar voetnoot126 127 vyant voorjoegh; in Epirus en het strijtbaere Peloponesus ge-Ga naar voetnoot127 128 worpen wert, en voortquam van den hengst zelf, die NeptuinGa naar voetnoot128-129 129 met zijnen drietant uit der aerde te voorschijn broght. 130 Hier op dan lettende, zoo past tegens den springtijt den spring-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot130 131 hengst, voor de merriën uitgekozen, wel vet te mesten, met groene 132 klaver en haver te voederen, en met versch water te drencken,Ga naar voetnoot132 133 op dat hy in het springen niet bezwijcke, en de zwacke veulensGa naar voetnoot133 134 niet uitwijzen, dat het den vader aen voeder mangelde. Maer laetGa naar voetnoot134 135 de merrien, wanneerze eerst beginnen hengstigh te worden, metGa naar voetnoot135 136 voordacht afgaen van magerheit, en gebreck van voeder en waterGa naar voetnoot136 137 lijden; oock dickwils afrennen, wanneer de middaghzon steeckt,Ga naar voetnoot137 | |
[pagina 275]
| |
Hoe zy den teugel op den neck der paerden leggen,
En hoe de heete raên met kracht party ontzeggen,Ga naar voetnoot164
165[regelnummer]
En vliegen langs het perck, en hoe de voerman vlught,Ga naar voetnoot165
Dan zit, dan overendt om hoogh, door d'ope lucht,
Voor wint in 't ruime schijnt te zwieren, en te zweven.
Zy jaegen immer voort, en worden aangedreven,
Dat hun het stof alsins om d'ooren stuift en vaert.Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Zy worden nat van schuim en waessem van het paert;
Zoo groot is oock de lust naer lof, oock zelf met smarte.Ga naar voetnoot171
Den braven renner gaet de renprijs zoo ter harte,
Dat hy eer 't leven wenscht te missen dan het merckGa naar voetnoot173
Van zege, en zonder prijs te keeren uit dit perck.
175[regelnummer]
De geestige Erichtoon nam d'eerste zijn behaegenGa naar voetnoot175
Vier paerden in 't gareel te spannen voor den wagen;
Te rennen langs de baen te wagen om den prijs.Ga naar voetnoot177
De Thessaler, te paert gezeten, broght de wijsGa naar voetnoot178
Van 't paerderijden op, en leerde 't ros betoomen:
180[regelnummer]
Hoe 't met den ridder, blanck in 't harnas, opgenomenGa naar voetnoot180
Aensteigren most, en trots heendraven langs het velt;
Twee nutte vonden, eerst by beide in 't werck gestelt.Ga naar voetnoot182
Een keurigh ridder kiest een paert uit al de braven,Ga naar voetnoot183
Dat jeugdigh moedigh en gezwint is in het draven.
185[regelnummer]
't Vernoeght hem niet dat dit den vyant menighwerf
Heeft voorgejaeght, of dat het op Epirus erf,
Of Pelops strijtbaer lant geworpen, is gesproten,
En voortgekomen van den hengst, die eerst besloten
In d'aerde school, tot dat Neptuin de zwangre stof
190[regelnummer]
Aen 't baeren holp, toen hy haer met den drytant trof.
Dit gageslagen laet den springhengst, die de meerenGa naar voetnoot191
Bespringen zal, omtrent den springtijt niets ontbeeren
Aen voeder: voêr hem vet en gladt met klavergras
En haver: drenck hem met versch water, klaer als glas,
195[regelnummer]
Op dat zijn hart gesterckt in 't springen niet bezwijcke,Ga naar voetnoot195
En aen den laffen aert van 't veulen nimmer blijcke
Dat het den vader hebbe aen voêr en bron geschort:Ga naar voetnoot197
Maer laet de merrie oock, wanneerze eerst hengstigh wort,
Met voordacht afgaen en vermagren voor 't berijden,
200[regelnummer]
En vry gebreck van voêr en dranck en water lijden,
Oock dickwijl rennen, dat zy naer den adem hygh',
| |
[pagina 276]
| |
138 het koren op den dorschvloer onder den vlegel kraeckt, en het 139 lichte kaf in den wint vlieght. Dit doet men, op dat haer vet dienGa naar voetnoot139-142 140 vruchtbaren acker zijn weelicheit niet beneme, en de vore ver- 141 slappe en verslijme, maer de gront te gratiger het zaet vatte op-Ga naar voetnoot141 142 sluite en bewaere. 143 Daerentegen draeghtmen langer geen zorgh voor hengsten,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot143 144 maer voor merrien, wanneerze dragen, en haest werpen zullen:Ga naar voetnoot144 145 men spanze dan onder geen juck voor den geladen wagen, nochte 146 laetse steigeren by den wegh, nochte zich in het velt afjagen, ofGa naar voetnoot146 147 in eenen snellen stroom zwemmen: maer in ruime velden, langs 148 volle vlieten, gaen grazen; daer d'oevers groen van mosch han-Ga naar voetnoot148 149 gen, en speloncken en schaduwen van overhellende klippen haerGa naar voetnoot149 150 bedecken en overlommeren.Ga naar voetnoot150 151 Om de wouden van Silarus en den eeckelrijcken AlburnusGa naar voetnoot151 152 vlieght en grimmelt de horsel, in Latijn Asilus, in Grieksch OistrosGa naar voetnoot152 153 genoemt: zy steeckt scherp en bromt zoo luitruchtigh, dat al het 154 vee van verbaestheit door het bosch verstroit; lucht en boschGa naar voetnoot154 155 en oever van den droogen Tanager op dat gebrom wedergalmen.Ga naar voetnoot155 156 Toen Juno toeleide om Inachus dochter, in een vaerze veran-Ga naar voetnoot156 157 dert, te plagen, steldeze eertijts haer schrickelijcke wraeckgierig- 158 heit door dit ondier te werck. Ghy zult uw draghtbaer vee hierGa naar voetnoot158 159 voor (want op den middagh steeckt het allerfelst) beschutten, en 160 de merrien, als de zon 's morgens op, of tegen den avont onderGa naar voetnoot160 161 ga, te weide drijven. 162 Wanneer de koe gekalft hebbe, zoo besteet al uwe zorgh aenGa naar margenoot+ 163 de kalvers: brantze met een teken van hun geslacht, en mercktzeGa naar voetnoot163 164 die ghy wilt laten springen, of ten heiligen outer bewaren, of inGa naar voetnoot164 | |
[pagina 277]
| |
Wanneer de middaghzon de hooghte en 't hooftpunt krijgh',Ga naar voetnoot202
De vlegel 't koren dorssche en treffe, dat het kraecke,
En 't lichte kaf voor wint alom aen 't stuiven raecke;
205[regelnummer]
Zoo zal haer vet dit velt, nu vruchtbaer door en door,
Niet van zijn weeligheit beroven, noch de voor
Door slijm verslappen; maer de gront, belust te baeren,
Het zaet te graetiger inzwelgen, en bewaeren.
Hier tegen is men voor de hengsten niet belaên,Ga naar voetnoot209
210[regelnummer]
Maer voor de merrien, eer zy noch kalven gaen,
De worp in 't endt genaeckt. men spann' haer onder 't dragenGa naar voetnoot211
Niet onder 't lastigh juck, voor een' geladen wagen,
Noch laetze by den wegh opsteigren, noch langs 't velt
Afjaegen, noch een' stroom bezwemmen met gewelt,
215[regelnummer]
Maer grazen in de ruimte, en langs de volle vlieten,
Daer d'oevers, groen van mosch behangen, 't vocht genieten,
Spelonck en schaduwe van klippen uitgestreckt
Haer overlommert, en voor hitte en zon bedeckt.
Om 't eeckelrijcke Alburne, en Silar, zwart van wouden,
220[regelnummer]
Daer grimmelt heene en weêr de horsel, by d'aelouden
Asilus in Latijn, en Oistros by den Grieck
Genoemt. zij steeckt zoo scherp als 't punt van eene pieck,Ga naar voetnoot222
En bromt luidruchtigh, dat al 't vee, en paert, en ossen,
En schaepen al verbaest verstroien door de bossen,Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
De bosschen, en de lucht, en waterkanten van
Tanager, droogh van kil, en al wat galmen kanGa naar voetnoot226
Op dat gebrom alom een' luiden weêrgalm geven.
Toen Juno toeleide, om het geil en dartel levenGa naar voetnoot228
Van Iö, door Jupijn herschapen in een koe,
230[regelnummer]
Te plaegen, stelde zy uit wraeckzucht, nimmer moê,Ga naar voetnoot230
Haer boosheit door dit dier te werck in d'oude tijden.
Gy zult u vruchtbaer vee voor dit gedroght bevrijdenGa naar voetnoot232
Des middaghs: want dan steeckt dit ondier dat elck yst:
En drijf de merrie, als de zon des morgens rijst,
235[regelnummer]
Of 's avonts ondergaet, zorghvuldigh weêr ter weide.Ga naar voetnoot235
Wanneer de koey nu kalve, en van het kallef scheide,
Dan alle uw zorgen aen het jonge kalf besteet,
En brant het met een merck van hun geslacht, zoo weet
Gy namaels wien het past zijn gade te berijden,Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Of wien gy den altaer der Goden toe wilt wijden,Ga naar voetnoot240
| |
[pagina 278]
| |
165 den ploegh spannen, om den klaigront te breken, en het woeste 166 lant te bouwen. Andere koeien laet men in het groene gras weiden.Ga naar voetnoot166 167 Nu staen u de kalvers, waer van ghy u op den acker dienenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot167 168 wilt, te gewennen, en te betemmen, terwijlze noch jongk en teer, 169 leerzaem en gebooghzaem zijn. Vlecht eerst kranssen van dunneGa naar voetnoot169 170 teenen om hunnen hals: daer na wanneer de vrye neck de dienst- 171 baerheit gewoon is, dan koppel het paer met de kranssen aenGa naar voetnoot171 172 malkander, en drijf de vaerzen neffens malkander voort, en laetze 173 dickwils de ledige raden over het lant trecken, en een spoorGa naar voetnoot173 174 over den acker slepen: daer na kraecke de beucke asse onderGa naar voetnoot174 175 den zwaren last, en de koperen disselboom trecke de gepaerdeGa naar voetnoot175 176 raders voort. Ondertusschen ete uw ongetemt en aenkomendeGa naar voetnoot176 177 vee niet alleen geen gras nochte willige bladers of liezen; maerGa naar voetnoot177 178 voeder het met koren: laet oock de koeien, die eerst kalfdenGa naar voetnoot178 179 (gelijck men weleer plaght) niet melcken, maer al haer uiers denGa naar voetnoot179 180 kalveren gewilligh ten beste geven. 181 Doch streckt uw lust meer ten oorloge, en tot forsse oorloghs-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot181 182 benden, of om met raderen te Pise den Alfeus voorby te rennen,Ga naar voetnoot182-183 183 en den vliegenden wagen in Jupijns woudt te drijven; zoo laet 184 het paert eerst de forsheit der gewapenden zien, de trompetGa naar voetnoot184 185 hooren steecken, het kraeckende radt gewennen, en op stal naerGa naar voetnoot185 186 het gerammel des tooms luisteren: daer na hoe langer hoe meer 187 zich vermaecken, om het streelen van zijnen meester, die het opGa naar voetnoot187 188 den neck klopt. Laet het dit hooren, zoo ras het van de melckGa naar voetnoot188 189 gestooten is. Steeck het, terwijl hee noch zwack en vervaert is,Ga naar voetnoot189 190 en siddert, en zich zelven niet kent, zomtijts den beck in denGa naar voetnoot190 191 halfter. Maer wanneer drie jaren verloopen, het in zijn vierdeGa naar voetnoot191 192 jaer wandele, begin het dan af te rechten, leer het draven, keeren | |
[pagina 279]
| |
Of spannen in den ploegh om klay en harde klont
Te breecken, en het lant te bouwen, en zijn gront.Ga naar voetnoot242
Laet andre koeien vry in 't weeligh gras gaen doolen.
Nu went u kalvers, wien de lantbouw wort bevolen,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Terwijlze leerzaem, jong, gebuighzaem zijn, en teêr.
Vlecht teene kranssen om hun halzen, en wanneer
De vrye neck de dienst gewoon is, d'een na d'ander,Ga naar voetnoot247
Dan koppel ieder paer met kranssen aen elckander,
En drijf de vaerzen, zy aen zy, te gader voort.
250[regelnummer]
Dan laet de lêge raên door 't lant gaen, als 't behoort,
Dan wederom een spoor door d'ackers heenesleepen.
Dan kraecke 't beucken radt, door zijnen last beneepen.Ga naar voetnoot252
De kopre disselboom ga met gepaerde raën.
Uw vee, tot noch geen tucht noch drijfstock onderdaen,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
En eerst opluickende, eete alleen geen wilgebladen,Ga naar voetnoot255
Noch liezen, nochte gras, maer pas het te verzaeden
Met koren. laet de koey, die flus eerst kalfde en droegh,Ga naar voetnoot257
Niet melcken, als van outs, t'ontijdigh, en te vroegh,Ga naar voetnoot258
Maer al haere uiers vry het kalf ten beste geven.
260[regelnummer]
Doch prickelt u de lust om naer den krijgh te streven,
En oorloghsbenden aen te voeren, of het radt
Langs Alfeus oever heen voor Pise, d'oude stadt,
Te drijven, en door 't woudt van Jupiter te wagen
Te rennen; laet het paert eerst trots en onverslagen
265[regelnummer]
Het forsse krijghsheir zien, en luistren naer den stijlGa naar voetnoot265
Der steeckende trompette, en 't kraeckend radt een wijl
Gewennen, en op stal den breidel ramlen hooren;
Daerna allengs, uit lust en moedt hem aengeboren,
Gedoogen dat zijn heer en meesters hant hem oock
270[regelnummer]
Koom' kloppen op den neck, en minzaem streele en stroock'.
Het luistere hier naer, als 't, van de melck gestooten,
De speen mist. steeck, terwijl 't noch kleen, niet opgeschooten
En zwack is, en vervaert noch siddert, zijnen beck
Vry in den halfter, meer dan eens. maer na'et vertreck
275[regelnummer]
Van 't derde jaer, wanneer het wandelt in zijn vierde,
Dan recht het wacker af, en leer 't ongemanierdeGa naar voetnoot276
| |
[pagina 280]
| |
193 en wenden, en gewen het te leeren harden: dan laet het metGa naar voetnoot193 194 zijne vlught de winden tarten; en gelijck met vollen toom overGa naar voetnoot194 195 het vlacke henevliegen, zonder met zijn voeten aerde te raecken.Ga naar voetnoot195 196 Hoedanig Boreas reis op reis uit den Noorden opsteeckende, hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot196 197 sneeuw van Scythie en waterlooze wolcken opeet: dan gruwtGa naar voetnoot197 198 het hooge koren en de golvende acker van het ongestuimighGa naar voetnoot198 199 gebulder, de toppen der bosschaedjen ruischen, en geweldige 200 baren wentelen tegens het strant. Zoo vliege het ros voort, enGa naar voetnoot200 201 vege t'effens over velt, over vlackte hene. Dit zal best zweetenGa naar voetnoot201 202 en schuimbecken in de renbaen van Elis; of wel ter hant, deGa naar voetnoot202 203 Belgische sleden trecken. Endelijck pas het zwaerlijvige en ge-Ga naar voetnoot203 204 temde paert met vette rogge te voederen: want eer ghy het be- 205 temt is het bijster fors, en vat ghy het aen, het zwicht voor geenGa naar voetnoot205 206 slagen, nochte luistert naer den toom. 207 Maer geen ding zet het vee meer krachten by dan het spenenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot207 208 van Venus en haer heimelijcke minneprickelen; het zy men ge-Ga naar voetnoot208 209 zint zy koeien of paerden te bezigen: en hierom verzent men 210 best de stieren, verre van der hant, in eenzaeme weiden, achterGa naar voetnoot210 211 eenen bergh, en over eenen breeden stroom; of bewaertse op 212 stal, daer vol op van voeder is: want hun gade tapt allengs de 213 krachten af, en betovertze met haer gezicht, zoo datze om beemtGa naar voetnoot213 214 noch weide dencken: oock hitstze dickwils door haer minnelijckeGa naar margenoot+ 215 bekooringen de forsse vryers met de hoornen onderling tegensGa naar voetnoot215 216 elckandere aen. De schoone vaerze gaet in het bosch weiden:Ga naar voetnoot216 | |
[pagina 281]
| |
Hoe 't draven, wenden moet en keeren heene en weêr,
En leer het harden: dan gewen het meer en meer
De winden met zijn vlught en snelheit uit te daegen,
280[regelnummer]
En met een' vollen toom langs 't vlacke velt te jaegen,
Oock zonder dat het met de voeten aerde raeckt.
Hoedaenigh Boreas by wijlen, dat het kraeckt,Ga naar voetnoot282
In 't Noorden opsteeckt, en de waterloze wolcken,
En 't sneeuw van Scythie verslint voor 't oogh der volcken.
285[regelnummer]
Dan gruwt het koren, daer het hoogh en weeligh staet,Ga naar voetnoot285
Voor 't ongestuimige gebulder, en het zaetGa naar voetnoot286
Beweeght zich, als een zee: men hoort bosschaedjen ruisschen,
De baren op het strant aenwentelen, en bruisschen.
Zoo vliege 't ros langs 't velt, en veege vlackte en stof.Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Dit zal best zweeten, en schuimbecken, om met lof
In Elis renbaen naer den palm zijn vaert te recken,Ga naar voetnoot291
Of, vlugh en wel ter hant, de sleên der Belgen trecken.
Ten leste voeder het getemt zwaerlijvigh paert
Met vette rog: want eer gy 't intoomt is zijn aert
295[regelnummer]
Te wreveligh en fors, en, wort het aengegreepen,
Het luistert naer geen' toom, noch zwicht voor geene zweepen.
Maer 't zy u koey of paert te sta koome in uw werck,Ga naar voetnoot297
Geen middel levert u het vee zoo vroom en sterckGa naar voetnoot298
Als 't spaenen van de minne en minneprickelingen:Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
En hierom zent men best de stieren, heet op 't springen,
Heel verre van der hant ter weide in eenzaemheit,
En achter eenen bergh, of daer de stroom hen scheit,
Of voedertze op den stal: want hunne wedergadeGa naar voetnoot303
Tapt hun de krachten af. de toovrende ongenadeGa naar voetnoot304
305[regelnummer]
Der min betovertze met haer gezicht te wreet,
Zoo dat de stier den beemt en weide gansch vergeet.
Oock hitstze dickwijl door 't aenminnige bekooren
De forsse vryers aen, en horen tegens horen.
De schoone vaerze gaet te weide in 't groene woudt,
| |
[pagina 282]
| |
217 terwijlze by beurten met al hun gewelt reis op reis toestooten,Ga naar voetnoot217 218 en in 't vleesch booren, dat het zwarte bloet by de huit neder-Ga naar voetnoot218 219 loopt: zy zitten malkander met de hoornen in de huit, en loeien 220 zoo vreesselijck, dat bosschen en bergen wedergalmen: dezeGa naar voetnoot220 221 hoorenstootigen dienen oock niet in eene weide: maer d'ander,Ga naar voetnoot221 222 die het velt ruimde, gaet in een onbekent geweste omzwerven, 223 besteent luide den hoon, en de wonden, hem zoo trots in 't lijfGa naar voetnoot223 224 gestooten, en het missen zijner gade, waer over hy zich niet 225 wreecken kost; en de weide eens over dwers aenziende, verlaetGa naar voetnoot225 226 zijn voorvaders erf. Hy oefent dan met alle vlijt zijn krachten, 227 leit al den nacht op harde steenen, en den gront zonder stroo, 228 en leeft by steeckelige bladeren en scherp rietgras, beproeft 229 zijne kracht, en verbolgen het hooft tegens eenen stam aenzet-Ga naar voetnoot229 230 tende, terght met de hoornen zijn gramschap, slaet met de voetenGa naar voetnoot230 231 achter uit in den wint, en het zant opkrabbende, dat het stuive, 232 vangt het voorspel van 't gevecht aen: wanneer hy zich nu wederGa naar voetnoot232 233 sterck en maghtigh genoegh kent; dan opgetrocken, en haestigh 234 den zorgeloozen vyant opgekomen: gelijck wanneer het waterGa naar margenoot+Ga naar voetnoot234 235 midden in zee begint te schuimen, en zijnen boezem van verreGa naar voetnoot235 236 uit den gront op te halen; en gelijck het tegens het strant aen- 237 wentelende, ysselijck op de steenrotsen bruist, en als een berghGa naar voetnoot237 238 voorover stort; van den gront met wielingen opborrelt, en hetGa naar voetnoot238 239 zwarte zant reis op reis om hoogh uitbraeckt: zoo byster blaecktGa naar voetnoot239 240 en brant allerhande slagh van menschen en dieren vee en vis-Ga naar voetnoot240 241 schen en vogelen, door razende minne: de liefde is in alle schep-Ga naar voetnoot241 242 selen even krachtigh. De leeuwin haer jongen vergetende, brulde | |
[pagina 283]
| |
310[regelnummer]
Terwijl de stieren, reis op reis, vergramt en stout
Toestootende, het vleesch met scherpe hoornen noopen,Ga naar voetnoot311
Zoo dat het zwarte bloet de huit komt afgedroopen.
Zy zitten onderling elckandre in 't vel zoo stout,
En loeien zoo vervaert, dat bosch, en bergh, en woudtGa naar voetnoot314
315[regelnummer]
Op 't loeien wedergalmt. die stootsgezinden beide
Zijn niet bequaem te treên in eene zelve weide:Ga naar voetnoot316
Maer d'ander, die het velt most ruimen al zijn best,Ga naar voetnoot317
Gaet ommezwerven in een onbekent gewest,
Besteent luits keels dien hoon, zijn wonden, en quetsuuren,
320[regelnummer]
En dat hy zulck een trots en aenstoot most bezuuren,Ga naar voetnoot320
Zijn gade missen, en zijn wraeck niet magh verzaên.Ga naar voetnoot321
De stier ziet overdwers de weide in 't ende eens aen,
En scheit van vaders erf: dan oefent hy zijn krachten
Uit al zijn maght en kracht, en rust geheele nachten
325[regelnummer]
Op steenen, zonder stroo, en op den harden gront,
En leeft by distelen, pluckt rietgras in het ront:
Dus proeft hy zijne kracht, en, om de wraeck te wetten,Ga naar voetnoot327
Weet tegens eenen stam de horens aen te zetten,
Met hoornen zijne wraeck te tergen stadigh aen,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
En vreeslijck in den wint en achteruit te slaen,
Den zantgront, dat het stuift, te krabben met de voeten,
En vangt zoo 't voorspel aen om zijn party t'ontmoeten.
Wanneer hy zich nu sterck genoegh en maghtigh kent,
Dan op, en weder naer den vyant toegerent,
335[regelnummer]
Die buiten zorge leeft. de zee, op haere luimen,Ga naar voetnoot335
Begint in 't midden dus te ruisschen, en te schuimen.Ga naar voetnoot336
Zy haelt den boezem van den gront op overwijt.Ga naar voetnoot337
Men ziet dan hoeze op strant aenwentelt, steenen slijt,
Op klip en steenrots bruischt, en, onder 't yslijck horten,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Zoo zwaer, gelijck een bergh, voorover komt te storten,
En, weêr met wielingen opborlende uit den gront,
Den zwarten zantgront braeckt met opgespalckten mont.Ga naar voetnoot342
Zoo byster blaeckt en barnt de kracht der minnevieren
In allerhande slagh van menschen, en van dieren,
345[regelnummer]
En visch, en vogelen. de liefde is in het perckGa naar voetnoot345
Van minne, in al wat leeft en lucht schept, even sterck.Ga naar voetnoot346
De razende leeuwin, vergeetende haer jongen,
| |
[pagina 284]
| |
243 noit feller langs het velt dan wanneerze loops was: geen wan-Ga naar voetnoot243 244 schapen beer, geen wreet everzwijn, geen booze tiger rechten 245 in wildernissen meer moorts, meer bederfs aen, dan by die ge-Ga naar voetnoot245 246 legentheit. Och dan is het gevaerlijck langs den eenzamen ackerGa naar voetnoot246 247 in Libye te reizen. Ziet ghy niet hoe de minnekoorts de hengstenGa naar voetnoot247 248 door het lijf rijdt, zoo dra zy slechts de merri beruicken? Dan isGa naar voetnoot248 249 niemant maghtigh hen met toom of zweep te temmen: nochte 250 rots of holle klip of vliet, die tusschen beide gelegen, stuckenGa naar voetnoot250 251 van bergen met zijnen stroom voortsleept, kunnenze schutten.Ga naar voetnoot251 252 Zelf de Sabellische zeuge wet dan haer tanden: zy woed enGa naar voetnoot252 253 wroet en krabt met de voeten d'aerde op, wrijft haer zijde tegens 254 eenen boom, en maeckt haer schoften van wederzijde eelt, tegensGa naar voetnoot254 255 de wonden. 256 Wat recht de jongelingk niet aen, die van felle minne tot inGa naar margenoot+Ga naar voetnoot256 257 het mergh van 't gebeente zoo vierigh blaeckt? Hy zwemt spade 258 by duister nacht door een ongestuimige zee, vol razende buijen,Ga naar voetnoot258 259 terwijl het uit de lucht schrickelijk boven hem dondert, de baren 260 op de steenrotsen breecken, datze bruisen; daer zijn droeve ouders,Ga naar voetnoot260 261 nochte de maeght, die op het verdroncken lijck sterven zal, hem 262 niet konnen te rugh roepen. 263 Wat rechten Bacchus gespickelde losschen en de wreedeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot263 264 wolven en honden niet aen? Hoe vechten de weerlooze hartenGa naar voetnoot264 265 niet? Noch gaet de dolle merrie het al te boven, en Venus zelfGa naar voetnoot265 266 gafze dit in, toenze te Potnie Glaukus met haer tanden verscheur-Ga naar voetnoot266 267 den. De Min doetze los over den top van Ida, in den bruizendenGa naar voetnoot267 268 Askaen vallen: zy steigeren het geberghte op, en zwemmen deGa naar voetnoot268 | |
[pagina 285]
| |
Noit feller brulde in 't velt dan als zy wiert gedrongen
Van minne, en loops was. geen wanschapen Noortsche beer,
350[regelnummer]
Geen vreeslijck everzwijn, geen tiger rechte meerGa naar voetnoot350
Gewelts, meer moorts aen, in woestijne, en woeste plecken,
Dan in die heete koorts: dan loopenze al, die treckenGa naar voetnoot352
Door 't woeste Libyen een schrickelijck gevaer.
Aenschouw eens hoe de koorts van minne fel en zwaer
355[regelnummer]
De hengsten rijdt door 't lijf, als zy de meer beriecken:
Dan heeft noch toom noch zweep de maght om hun de wieckenGa naar voetnoot356
Te korten: geene rots, noch holle klip, noch vliet,
Die tusschen beide stroomt, en ruischt, en heeneschiet,
En kaien met zich sleipt, kan hunnen toght beletten.
360[regelnummer]
De Sabellische zeugh weet haeren tant te wetten.
Zy woelt, en wroet, en krabt den gront op met den voet:
Dan wrijtze aen eenen boom haer lenden, datze bloet,Ga naar voetnoot362
En eeltigh wort, om zich te wapenen voor wonden.
Wat recht de jongeling niet aen, dien ongebondenGa naar voetnoot364
365[regelnummer]
De felle min in 't mergh van zijn gebeente brant?
Hy zwemt, by duister nacht, door 't bruizend meer naer strant,Ga naar voetnoot366
Door storm, door hagelbuy; terwijl de lucht naer onder
Van boven hem beschiet met weêrlicht, blixem, donder,
De bare op klip en rots gebroken wort, zoo spa,Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Daer d'ouders al te droef, noch oock zijn lieve ga,Ga naar voetnoot370
Die op 't verdroncken lijck zal sterven, niet vermogenGa naar voetnoot370-371
Hem wederom te rug te roepen uit medoogen.Ga naar voetnoot372
Wat rechten lossen, die met hun gespickelt vel
Voor Bacchus wagen gaen, en wolven, wreet en fel,
375[regelnummer]
En honden niet al aen, in hunne minnesmarten!
Hoe vechten om hun lief de weerelooze harten!
De dolle merri wint het noch alle andren af.
De minnetoght bereedt de merrien zoo straf,
Die Glauk te Potnie zoo vreesselijck aenrandden,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
En hollende over 't velt verscheurden met de tanden.
De minne laetze los, daer Idaes toppen staen,Ga naar voetnoot381
Ter neder plompen in den bruizenden Askaen.
Zy steigren bergen op, en zwemmen over vlieten.
| |
[pagina 286]
| |
269 vlieten over. Zoo dra dit vier het geile mergh ontvonckt (meestGa naar voetnoot269 270 in de lente, want in de lente komt de hitte in het gebeente) 271 staenze op de hooge rotsen, en guwen met den beck naer denGa naar voetnoot271 272 westen wint, en slocken die lucht in: en menighmael, zonder 273 hengst, van den wint draghtbaer geworden (ick verhael wat won-Ga naar voetnoot273 274 ders) rennenze over rotsen en klippen en door lage dalen, niet, 275 o oosten wint, naer uw gewest, nochte der zonnen opgangk, maerGa naar voetnoot275 276 naer Boreas en Kaurus, of derwaert, daer de donckere zuiden wintGa naar voetnoot276 277 opsteeckt, en den hemel met regenachtige koude betreckt. Hier 278 uit groeit het geen de huismans met zijnen rechten naem Paerts-Ga naar voetnoot278 279 krevel noemen, een lijmachtigh vergift, dat van d'eechenisseGa naar voetnoot279 280 druipt: Paertskrevel, dat geile stiefmoeders dickwils afplucken,Ga naar voetnoot280 281 heiloos bezweeren, en onder toverkruiden mengen. Maer terwijlGa naar voetnoot281 282 wy van minne bevangen, stuck voor stuck doorloopen, zoo loopt 283 ondertusschen de tijt, d'onherhaelbare tijt, voorby.Ga naar voetnoot283 284 Dit zy nu genoegh van het groote vee: nu schort ons nochGa naar margenoot+ 285 het andere deel van dit werck, woldragende schapen en ruige 286 geiten te hoeden. O kloecke huisluiden, dit 's uw werck: hierGa naar voetnoot286 287 mede kunt ghy eer in leggen: en ick twijfel niet, dat het watGa naar voetnoot287 288 treflijcks zy, dit met woorden uit te beelden, en zulck een geringe 289 stof te verheffen: doch een zoete lust verruckt my door de steileGa naar voetnoot289 290 woestijnen van den Parnas: het lust my deze heuvels op te klim- 291 men, en langs eenen ongebaenden wegh ongemackelijck naerGa naar voetnoot291 292 de Kastalische bron op te stijgen.Ga naar voetnoot292 293 Nu, o eerwaerdighste Pales, nu wil ick mijnen toon verheffen.Ga naar voetnoot293 | |
[pagina 287]
| |
Zoo dra dit vier begint in 't geile mergh te schieten,
385[regelnummer]
[Byzonder in 't saizoen der lente: want dan brant
Die hitte het gebeent.] dan staen zy op den kant
Van eene klippe om hoogh, en guwen, als ontzinden,
Met haeren beck naer 't weste, en naer de westewinden,
En slicken gulzigh in het zaet van wint en lucht.
390[regelnummer]
Zoo gaenze zonder hengst hier dickwijl van bevrucht:
'k Verhael wat wonders: dan gehuppelt, en geronnenGa naar voetnoot391
Op rots, en klip, door dal, en delling, overwonnenGa naar voetnoot392
Van minne, ô Oostewint geensins naer uw gewest,
Noch 't opgaen van de zon, maer naer het noortsche nest,Ga naar voetnoot394
395[regelnummer]
En Kaurus, of naer d'as van 't nevelachtigh zuien,Ga naar voetnoot395
En daer de lucht betreckt met koude regenbuien.
Zoo groeit hier uit het geen de huisman recht als elckGa naar voetnoot397
Oock paerdekrevel noemt, een lymigh gift, het welck
Van d'eechenisse druipt, paertskrevel, dat de nucken
400[regelnummer]
Der geile stiefmoêr dient, en zich van haer laet plucken,Ga naar voetnoot400
Bezweeren met een' vloek, wanneer zy 't, loos en stil,
In toverdrancken met haer kruiden mengen wil.
Maer midlerwijl wy dus, van heete min bevangen,
Doorloopen stuck voor stuck, zoo gaet de tijt zijn gangen,
405[regelnummer]
De noit herhaelbre tijt loopt snel en vlugh zijn baen.
Dit 's nu van 't groote vee genoegh: nu past hier aenGa naar voetnoot406
Het ander deel van 't werck, en dat wy wel bevroedenGa naar voetnoot407
De ruige geit, en 't schaep, met wol gedost, te hoeden.
O kloecke huisliên, dit 's uw werck: met deze gaefGa naar voetnoot409
410[regelnummer]
Leghtge eer in, en ick hou gewislijck het is braefGa naar voetnoot410
Zulck een geringe stof met woorden uit te drucken,
Te heffen in den top: doch 'k laet my nu verruckenGa naar voetnoot412
Van eenen zoeten lust door wildernissen heen
En steilten naer Parnas: het lust my op te treên
415[regelnummer]
Dees bergen hoogh en steil, waer langs geene ouden wonnenGa naar voetnoot415
Den zachten heuvel van de Kastalijnsche bronnen.Ga naar voetnoot416
Nu, ô eerwaerdighste en verheve Veegodin,
| |
[pagina 288]
| |
294 Voor eerst ordineer ick, dat men de schapen in bestroide koienGa naar margenoot+Ga naar voetnoot294 295 voedere, tot dat de groene zomer aenkome; en d'aerde met stroo 296 en varenkruit bestroie; op dat dit weecke vee niet van koudeGa naar voetnoot296 297 verkleume, nochte van schurft of voetëvel gequelt werde. VoortsGa naar voetnoot297 298 gebiede ick dat men de geiten bladers van haeghappelboomenGa naar voetnoot298 299 beschaffe, en met versch water drencke: en de koien 's winters 300 van de winden af naer het Zuiden en de middaghzon keere; 301 wanneer de Watergieter onderga, en het najaer begiete. MenGa naar voetnoot301 302 moet zoo wel op geiten, als op schapen, passen: oock is hierGa naar voetnoot302 303 geen minder voordeel aen vast, al verkoopt men Milesische vach-Ga naar voetnoot303 304 ten, in Tyrisch purper geverft, tot hoogen prijs. Hier komen meer 305 jongen, hier komt meer melck af. Hoe ghy de geit meer melckt, 306 dat de melckëmmer schuimt, hoe d'uier meer melcks geeft. On-Ga naar voetnoot306 307 dertusschen scheert men oock baert en grijze kin en ruige lock 308 des Cinysischen bocks, tot gerief des krijgsmans, en decksel desGa naar voetnoot308 309 armen zeemans. Zy weiden bosschen en bergen af, en ruigeGa naar voetnoot309 310 bramen en heggen, die gaerne op de hooghten wassen; zy komenGa naar voetnoot310 311 van zelf te koy, en brengen haer jongen mede, en kunnen metGa naar voetnoot311 312 den vollen uier qualijck over den drempel. Hierom zult ghyze,Ga naar voetnoot312 313 hoeze min haer nootdruftigheit kennen, des te meer met alleGa naar voetnoot313 314 naerstigheit voor vorst en sneeuw beschutten, gewilligh voederGa naar voetnoot314 315 en bladers bestellen, en 's winters zomtijts met hoy voederen.Ga naar voetnoot315 316 Maer wanneer de westen wint den genoeghelijcken zomerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot316-317 317 inlocke, drijf dan bocken en schapen in woudt en weide: laetze | |
[pagina 289]
| |
Verhef ick mijnen toon, en stel vooreerst dit in,Ga naar voetnoot418
Dat elck zijn schaepen voedre in een bestroide koie,
420[regelnummer]
Den gront met varenkruit en stroo wel dicht bestroie,
Tot dat de zomergroente opkoome, en 't weecke veeGa naar voetnoot421
Niet zie verkleumt van koude, noch van voetevel mê
En rappigh schurft geknaeght. voorts laet mijn les u radenGa naar voetnoot423
Dat gy uw geit met loof van boschhaeghappelbladen
425[regelnummer]
Bezorght, en uit de kil van eene versche beeckGa naar voetnoot425
Laet drincken: dat de koy des winters naer de streeck
Van 't zuiden sta gekeert, beschut voor guure winden;
Wanneer 't gestarnte van den Watergieter, in den
Bezeilden Oceaen verzinckende, onderga,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
En 't najaer nat begiet'. men dient oock, vroegh en spa,
Zoo wel op onze geit, als op het schaep, te letten.
Zy zal den herder oock geen mindre winst byzetten,
Al heeft Mileten zijn geverfde schaepevacht,
Van Tyrisch purper zadt, zoo hoogh in prijs gebraght.Ga naar voetnoot434
435[regelnummer]
De geit beschaft meer melcks, en teelt u veele jongen.
Hoe gy de geit meer melckt, dat d'eemer van de sprongenGa naar voetnoot436
Der vette melckbron schuim', hoe zy meer melleck geeft.
Oock scheert men midlerwijl de kin, daer 't haer aen kleeft,
Den baert, en ruige lock des bocks in Cynifs plecken,
440[regelnummer]
Tot 's krijghsmans dienst, en om den zeeman warm te decken,
In zijn nootdruftigheit. zy weiden stadigh aenGa naar voetnoot441
Het bosch af, bergh, en braem, en heg, die gaerne staen
Op heuvels in de luch. zy komen ongedwongen
Te koie, met den sleep van haer beminde jongen,Ga naar voetnoot444
445[regelnummer]
En kunnen, van haer melck en jadder overlaên,Ga naar voetnoot445
Heel kommerlijck naer stal den drempel overgaen:Ga naar voetnoot446
En hierom zult gy haer, die minst haere armoê kennen,Ga naar voetnoot447
Met alle naerstigheit bewaeren, u gewennenGa naar voetnoot448
Voor sneeuw en hagel haer te hoeden, te voorzien
450[regelnummer]
Van voeder, en van loof, en 's winters boven dien
By wijlen voederen met hoy uit uwe schuuren.
Maer als de westewint de blijde zomeruuren
Nu aenlockt, drijf den bock en 't schaep in weide, en bosch,
| |
[pagina 290]
| |
318 met het kriecken van den dagh, in de koelte, in het velt grazen, 319 terwijl het noch vroegh is; terwijl de rijp op het gras leit, en deGa naar voetnoot319 320 dauw, op het jonge gras, het vee verleckere. Daer na, wanneerGa naar voetnoot320 321 de vierde uur, van hitte, dorst krijge, en springkhanen de boom-Ga naar voetnoot321 322 gaerden in stucken zingen; laet dan de kudden in putten drencken,Ga naar voetnoot322 323 of met water, het welck door eicke buizen loopt: doch dat menGa naar voetnoot323 324 's middaghs, als de zon steecke, een beschaduwt dal zoecke: 325 indien 'er Jupijns hooge eick en oude stam ergens zijn geweldigeGa naar voetnoot325-326Ga naar voetnoot325 326 tacken uitspreie; of zoo 'er ergens een bruin en dicht eeckel-Ga naar voetnoot326 327 bosch met zijn gewijde schaduwe overhange. Wanneer de zon 328 beginne te dalen, de koele avont de hitte matige, de dauwendeGa naar voetnoot328 329 maen alree de bosschen verquicke, d'ysvogel zich aen strant, de 330 distelvinck zich in de hage laet hooren; dan drijfze weder in de 331 weide, en drenckze met klaer water. O ghy Libyaensche herders,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot331 332 wat zal ick u meer [van het veehoeden] zingen? wat zal ik u dich- 333 ten van uwe hutten en wooningen, die dun gezaeit zijn? Het vee 334 gaet 'er menighmael, nacht en dagh, en een geheele maent langk, 335 in wilde woestijnen weiden, zonder eens onder dack te rusten: 336 zoo luttel stallen vint men hier: d'Afrikaensche veehoeder voert al 337 zijnen schat met zich, zijn huis, zijnen haert, zijn geweer, denGa naar voetnoot337 338 Lakonischen hont, en zijnen Kretenzer pijlkoker: eveneens ge-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot338 339 lijck wanneer de strijtbare Romain, in zijn vaders harnas, metGa naar voetnoot339 340 een pack overladen, henetreckt, en onverhoeds den vyant inGa naar voetnoot340 341 slaghorden opkomende, zijn leger plant.Ga naar voetnoot341 | |
[pagina 291]
| |
En laetze, in 't kriecken van den dagh, in koelte, los
455[regelnummer]
En vry in 't open velt gaen grazen uit de stallen
Heel vroegh, terwijl de rijp, op 't nuchtre gras gevallen,Ga naar voetnoot456
De dauw op 't jonge gras het graetigh vee bekoor',Ga naar voetnoot457
En na vier uuren, als de zon aen 't rijzen door
Haer hitte 't vee op 't velt met grooten dorst bespringe,Ga naar voetnoot459
460[regelnummer]
De krekel over velt en struicken heene zinge,
Dan kudden uit den put gedrenckt, en nat besproeit,
Of in het water, dat door eicke buizen vloeit:
Doch dat men 's middaghs, als de zon steeckt, zich verkloecke,Ga naar voetnoot463
En een beschaduwt dal, of koele lommer zoecke,
465[regelnummer]
Daer d'eick, aen Jupiter gewijt en toegeleit,Ga naar voetnoot465
Of een aeloude stam zijn breede tacken spreit,Ga naar voetnoot466
Of ergens bruin en dicht een bosch vol eecklen hange,
Dat haer in zijn gewijde en frissche schaedwe ontfange.Ga naar voetnoot468
Wanneer de zon beginn' te daelen, d'avont vall',
470[regelnummer]
En maetige den brant met koelte in bergh, en dal,
De maen met haeren dauw verquicke bosch en spruiten,
d'Ysvogel aen het strant, de distelvinck met fluiten
Zijn' zang de haegh en bergh laet hooren in de zon,Ga naar voetnoot473
Dan drijfze weêr te weide, en drenckze in klaere bron.Ga naar voetnoot474
475[regelnummer]
Gy herders langs de kust der Libyaensche vloeden,Ga naar voetnoot475
Wat leert mijn zang u meer, hoe gy uw vee zult hoeden?Ga naar voetnoot476
Hoe bouw ick met uw hutte en wooning, mijnen zangk,Ga naar voetnoot477
Uw hutten, dun gezaeit. uw vee gaet weecken langk,
Ter weide nacht en dagh, langs woeste en wilde kusten,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Oock zonder onder dack te schuilen, of te rusten:
Zoo luttel stallen draeght het Afrikaensche lant,
Welx herder al zijn schat en 't kostelijxte pantGa naar voetnoot482
Met zich voert, dat 's zijn huis, en haert, en zijn geweeren,
Den Lakonyschen hont, en pijlen, snel van veêren,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
In zijn Kretenzer schee, den koker, op den rugh.Ga naar voetnoot485
Gelijck een trots Romain in 's vaders harnas vlugh,
Beladen met een pack, vast optreckt in slaghorden,
En komt den vyant op, om hantgemeen te worden,
Eer 't iemant rieckt, daer hy dan voort zijn leger plant.Ga naar voetnoot489
| |
[pagina 292]
| |
342 Doch zoo gaet het niet by de Scythen en aen het MeotischeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot342 343 meir, en daer de snelle Isterstroom het roode zant omroert, enGa naar voetnoot343 344 Rhodope midden onder de Noorder asse toereickende, weder-Ga naar voetnoot344 345 keert: daer houdenze het vee in den stal gesloten: alle velden 346 staen 'er grazeloos; alle boomen bladeloos: het lant leit 'er woest,Ga naar voetnoot346 347 met bergen van sneeuwjaght bedeckt, en het ys wijdt en zijdtGa naar voetnoot347 348 zeven vadem dick gevrozen: het wintert 'er eeuwigh; het ruischtGa naar voetnoot348 349 'er eeuwigh uit den noortwesten: de zon verdrijft 'er nimmer-Ga naar voetnoot349 350 meer de bleecke schaduwen; het zyze met haere paerden tenGa naar voetnoot350-351 351 hemel vaere, of met den steilen wagen zich in de roode zee af- 352 spoele. De stroomende vliet bevriest er haestigh met een korst,Ga naar voetnoot352 353 dat 'er een wagen met beslage wielen stracks over rijden magh:Ga naar voetnoot353 354 eerst voerde het water groote schepen, nu wagens: kopere kan- 355 nen springen in stucken; en de kleeders staen stijf aen 't lijf be- 356 vrozen: zy houwen den bevrozen wijn met bylen in stucken: 357 gansche poelen veranderen in louter ys: kille yskegels hangen 358 aen d'ongekemde baerden gevrozen. Ondertusschen sneeuwtGa naar voetnoot358 359 het wel dicht uit de lucht: het vee vriest 'er doot: de groote ossenGa naar voetnoot359 360 staen met rijp overgoten: de harten staen by groote menightenGa naar voetnoot360 361 verstijft, tot den hals toe, diep in het sneeuw, dat de horens effen 362 uitkijcken; geene losgelate honden, geene netten, nochte roodeGa naar voetnoot362 363 pennen jaegense schrick op het lijf: vergeefs duwenze met hun 364 borst tegens den sneeuwbergh aen: men duwtze, van dicht by, 365 het yzer in de huit, datze al brullende neerstorten, en met eenGa naar voetnoot365 366 vrolijck geroep t'huis gebroght worden. De Russen leven gerustGa naar voetnoot366 367 en ledigh, in diepe holen, onder d'aerde, en leggen een hoopGa naar voetnoot367 368 eicken hout en gansche olmen aen den haert. Hier brengenzeGa naar voetnoot368 369 den nacht met tuischen over, en spoelen met bier en appeldranck,Ga naar voetnoot369 | |
[pagina 293]
| |
490[regelnummer]
Doch anders gaet het in het koude Russenlant,
En aen 't Meotisch meer, en daer de snelle stroomen
Des Isters 't roode zant van onder op doen komen,
En Rodope, naer d'as van 't noorden uitgestreckt,
Aen Hemus wort gehecht. de stal hier 't vee bedeckt.Ga naar voetnoot494
495[regelnummer]
Het velt staet grazeloos, 't geboomte zonder bladen.
't Gewest leght woest, 't geberght van sneeuwjaght overladen.
Het ys leght zeven vaêm gevrozen, wijt en zijt.
Het wintert hier doorgaens. hier ruischt de wintertijtGa naar voetnoot498
Doorgaens van 't noorden, en de zon kan zoo niet klimmenGa naar voetnoot499
500[regelnummer]
Dat zy de schaduwen en bleecke en dootsche schimmen
Verdrijve, 't zyze steil opsteigre met haere as,Ga naar voetnoot501
Of steil voorover zich in roode baren wassch'.
Hier wort de snelle stroom met eene korst betogen,
Dat paert en wagen vry hier over rijden mogen.
505[regelnummer]
De kielen voeren flus noch door het open nat,Ga naar voetnoot505
Nu wagens, en dan vriest de kou het kopren vatGa naar voetnoot506
In stucken. 't kleet bevriest aen 't lichaem zelf by wijlen.
Men houwt bevrozen wijn aen morselen met bijlen.Ga naar voetnoot508
Geheele poelen staen in ys verkeert heel vast.
510[regelnummer]
De kille yskegel hangt bevrozen, als een last,
Aen d'ongekemde kin. de sneeuw komt dicht gevallen
Op 't velt. het vee vriest doot op 't velt, en in de stallen.
De groote stieren staen met rijp bestort om 't lijf,Ga naar voetnoot513
De harten, troep by troep, bevrozen, kil en stijf,
515[regelnummer]
En aen den hals in 't sneeuw, en steecken pas den horenGa naar voetnoot515
Ten sneeuwbergh uit. geen net, gespannen en geschoren,Ga naar voetnoot516
Geen roode pen noch pluim, noch losgelaeten hont
Vertsaeght hun, en vergeefs beproevenze den montGa naar voetnoot518
En borsten tegens 't sneeuw te duwen, om te wenden.Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
Men stootze met gemack den jaghspriet in de lenden,
Zoo datze al gillende neêrstorten in het sneeuw.
De jager voert zijn roof naer huis met bly geschreeuw.
Dus leeft de Rus gerust en leêgh in diepe holen,Ga naar voetnoot523
In d'aerde, en brant den eick met stapelen aen koolen,
525[regelnummer]
Leght olmen, ongeklooft en heel, aen zijnen haert.
Hier slijt hy al den nacht met tuisschen onbezwaert,Ga naar voetnoot526
| |
[pagina 294]
| |
370 in stede van wijn, de zwarigheit van het hart. Dit woeste slagh 371 van menschen houdt zich onder de koude Noortstar, daer d'oostenGa naar voetnoot371 372 wint uit het Rifeesche geberghte buldert, en het bekleet zichGa naar voetnoot372 373 met rosse vellen.Ga naar voetnoot373 374 Hebt ghy lust in wolwerck, wacht u voor bramen klissen enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot374 375 distelen: schuw weeldige weiden: kies witte en zachte schapen:Ga naar voetnoot375 376 wraeck den ram, die, hoewel hy wit is, een zwarte ader onderGa naar voetnoot376 377 de tong heeft, op dat hy de jongen niet met zwarte vlacken spic-Ga naar voetnoot377 378 kele, en kies eenen anderen belhamel uit de kudde. Zoo bekoordeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot378 379 (maghmen 't gelooven) Pan, Godt van Arkadie, met zijn sneeu- 380 witte kudde de maen, die hy in de hooge bosschen aenriep, en 381 zy sloegh zijn bede niet af. 382 Maer die melck begeert, smijte hun klaver, zeefgetykruit enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot382 383 zilte kruiden, in de krebben voor: dan drinckenze te meer, d'uiersGa naar voetnoot383 384 spannen te stijver, en de melck behoudt hier van, buiten onsGa naar voetnoot384 385 verstant, eenen zouten smaeck. Menigh herder om de bocken,Ga naar voetnoot385-387 386 als zy wat groot worden, van de moeder te stooten, muilbanddeGa naar voetnoot386 387 hun den beck met eenen bant vol yzere pennen. De huislieden 388 perssen 's nachts kaes van de melck, dieze 's morgens vroegh of 389 op den dagh melcken: watze 's avonts en in 't ondergaen van de 390 zon molcken, dat brengenze 's morgens met den dagh, in korvenGa naar voetnoot390 391 naer de stadt, of zouten het een luttel, en bewaeren het tegens 392 den winter. 393 Verzuim oock niet honden, snelle Spartanen en bitse Molossen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot393 394 met vette huy aen te vocken. Zoo lang deze uwe koy bewaecken, 395 zult ghy 's nachts voor geen dieven nochte aenloop van wolvenGa naar voetnoot395 | |
[pagina 295]
| |
En vrolijck, spoelt met bier en appeldranck de smarte,
En niet met wijn, den druck en zwaericheit van 't harte.Ga naar voetnoot528
Dit woest en wilt geslacht van menschen houdt zich stilGa naar voetnoot529
530[regelnummer]
In 't noorden, daer de wint van 't oosten, kout en kil,
Uit woest Rifeesch geberght komt buldren, en hen quellen,
Die voor den vorst zich kleên met rosse en ruige vellen.
Indien u wolwerck lust te queecken, wacht u danGa naar voetnoot533
Voor distel, braeme, en klisse, en al wat steecken kan:
535[regelnummer]
Schuw weeligh weilant: pas de zachte en witte vliezen
Der schaepen, wit als sneeuw, naukeurigh uit te kiezen,Ga naar voetnoot535-536
En schuw den ram, die, wit van vel, beneên de tong
Een zwarte tong-aêr heeft, op dat hy niet het jong
Met zwarte vlacken spickle, en kies een' andren hamel
540[regelnummer]
Uit uwe kudde. zoo bekoorde Pan t'onschamel,Ga naar voetnoot540
De groote Veegodt van 't Arkadische geslacht,Ga naar voetnoot541
[Indien 't geloofbaer is,] met zijn sneeuwitte vacht
De maen in 't hooge bosch, bewogen door zijn kermen,
Daer zy hem wellekomde, en troetelde in haere armen.Ga naar voetnoot543-544
545[regelnummer]
Maer zoeckt gy melleck, smijt hun klaver, ziltigh kruit
En zeefgetykruit voor, dan drinckenze eemers uit,
Dan spannen d'uiers stijfst. de melck, schoon wy 't niet rakenGa naar voetnoot547
Met reden, zal naer 't voêr oock zout en ziltigh smaecken.
De herder, om den bock te stooten van de moêr,
550[regelnummer]
Wanneer hy groot wort, past een prickelende snoer
Vol ysre pennen hem om zijnen beck te knoopen.
De huisliên perssen 's nachts den kaes, dien zy verkoopen,
Uit uchtend melck, of die by daegh gemolcken wort.
Wat d'uier 's avonts spade in 't zuiver melckvat stort,
555[regelnummer]
Dat voert de korf in stadt, als 't oosten op wil klaeren,Ga naar voetnoot555
Of 't wort met zout besprengt om 's winters te bewaeren.Ga naar voetnoot556
Verzuim oock niet den hont, een' vliegenden Spartaen,
Of bijtenden Molos met huy, die vet is, aen
Te vocken: want zoo lang zy uwe koy bewaeren
560[regelnummer]
Zal 's nachts noch dief noch wolf uw tamme koy vervaeren.Ga naar voetnoot560
| |
[pagina 296]
| |
396 vreezen, of schricken dat stroopende Spanjerts u heimelijck op-Ga naar voetnoot396 397 komen. Ghy zult oock dickwils achter bloode woudtezels herGa naar voetnoot397 398 zitten, en hazen met hazewinden, en dassen met winthonden jagen.Ga naar voetnoot398 399 Ghy zult dickwils met hun gebas het wilde boschzwijn door den 400 modder jagen, en het hart, met zijn getackte hoornen, op hooge 401 bergen al roepende narennen, en in het net drijven.Ga naar voetnoot401 402 Leer oock den stal met cedren hout beroocken, en schadelijckeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot402 403 waterslangen met stanck van galbaen verdrijven. Dickwils schuildeGa naar voetnoot403 404 een booze adder uit schrick in stallen, in langen tijt niet gevaeght,Ga naar voetnoot404 405 en zocht zich hier te verzekeren: of een huisslang, een zwaereGa naar voetnoot405 406 veeplaegh, en die de kudde vergiftight, nestelde op het velt, inGa naar voetnoot406 407 d'aerde. O huisman, neem steenen, neem stocken: verpletze, die 408 haren gezwollen hals opsteeckende, vast piept, vast dreight. ZyGa naar voetnoot408 409 verberght alreede uit blooheit haer hooft wel diep onder d'aerde,Ga naar voetnoot409 410 terwijlze het middellijf en de krullen van haren staert ontknoopt,Ga naar voetnoot410 411 en de kringkels van het achterlijf langkzaem na zich sleept. OockGa naar voetnoot411 412 is de Kalabrische boschslang een vinnigh dier, dat de borst op-Ga naar voetnoot412 413 steeckende, den geschubden rugh intreckt, en langs den buick 414 hene met groote vlacken gespickelt is: dat, terwijl beeckcn uitGa naar voetnoot414 415 bronnen springen, en de natte lente de landouw met regen uit 416 den Zuiden bevochtight, zich in poelen houdt, en hier zijn ver-Ga naar voetnoot416 417 blijf op den oever nemende, zijnen zwarten en verslindende balghGa naar voetnoot417 418 met visschen en borrekickende vorschen opvult. Wanneer de poelGa naar voetnoot418 419 uitdrooght, en de gront van hitte splijt, dan springt de waterslangGa naar voetnoot419 420 op het drooge velt, en haer roode blicken opslaende, glipt ver-Ga naar voetnoot420 | |
[pagina 297]
| |
Gy zult niet schricken dat een stroopend Kastiljaen
U heimelijck bespring'. gy zult oock dickwijl gaen
Woudtezels, bloo van aert, met uwe jaght bespringen,Ga naar voetnoot563
Het hazenleger oock met hazewinden dwingen,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Den das verrasschen met den winthont over 't velt.
Gy zult het everzwijn, om dit gebas ontstelt,Ga naar voetnoot566
Door slijck en modder heen najaegen, en de harten
Met hoornen, hoogh van tack, vervolgen tot hun smarten,
Op hooge bergen, en van overal bezet,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Narennen, en verbaest verwarren in uw net.Ga naar voetnoot570
Nu leer oock uwen stal met cedrenhout beroocken,
De felle waterslang verdrijven en besmoocken
Met stinckenden galbaen. de vinnige adder zal
Zich dickwijl gaen uit schrick verschuilen in den stal,
575[regelnummer]
In lange niet gevaeght, om daer het lijf te bergen.
De huisslang, eene plaegh voor 't vee, en niet te tergen,Ga naar voetnoot576
En die de kudde smet met doodelijck venijn,Ga naar voetnoot577
Bouwt nesten, of in de d'aerde, of velt, en in woestijn.Ga naar voetnoot578
O huisman, wapen u. grijp steenen op: grijp stocken:
580[regelnummer]
Verpletze, die, den hals opsteeckende, onder 't wrockenGa naar voetnoot580
Vast zwicht, en piept, en dreight. uit blooheit steecktze alree
Haer hooft heel diep in d'aerde, uit angst voor 't naeckend wee,
Terwijlze 't middenlijf, den langen staert, vol krollen,
Ontknoopt, de kringen van het achterlijf laet rollen,
585[regelnummer]
En langsaem na zich sleipt. oock is 't Kalabrisch dier,
De boschslang vinnigh, die de borst en boezem fier
Om hoogh steeckt, en den rugh, vol schubben, in wil trecken,Ga naar voetnoot587
En al den buick langs is gevlackt met groote vlecken:
Terwijl de beeck uit bronne en levende ader springkt,Ga naar voetnoot589
590[regelnummer]
Het lant, by lentezon, den zuider regen drinckt,
Onthoudtze zich in slijck, en slijm, en waterpoelen,Ga naar voetnoot591
En, woonende op den kant, beproeft haer lust te koelenGa naar voetnoot592
Met haeren zwarten balgh en vraetzucht stadigh aen,Ga naar voetnoot593
Met borrekickren, vorsch, en visschen te verzaên.Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
Wanneer de poel verdrooght van hitte d'ackers splijten,
Dan springt de waterslang op 't lant om toe te bijten,
Slaet roode blicken op, en glipt, van dorst verwoet,
| |
[pagina 298]
| |
421 woet van dorst, en razende van hitte, vervaerlijck over den ackerGa naar voetnoot421 422 hene: dan zou my niet lusten onder den blaeuwen hemel te slapen, 423 nochte onder 't geboomte in den schoot van het gras te leggen;Ga naar voetnoot423 424 wanneerze d'oude huit afgestroopt hebbende, weder glimt enGa naar voetnoot424 425 jeughdigh wort; of haer jongen en eiers in het nest latende, metGa naar voetnoot425 426 haere driepuntige tonge tegens de zon aen leit en flickert.Ga naar voetnoot426 427 Ick wil u oock d'oirzaecken en tekens der zieckten leeren kennen.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot427 428 De schapen worden met een leelijcke schorftheit geplaeght,Ga naar voetnoot428 429 wanneerze doornat en kout beregent, of's winters wit en stijf van 430 rijp, of na het scheeren niet van hun zweet afgewischt, en vanGa naar voetnoot430 431 scherpe doornen gesteken zijn: weshalve de harders al hun veeGa naar voetnoot431 432 in zoet water wasschen, en den ram met zijn ruige vlocken in den 433 vliet plompen, dat hy voor stroom henedrijft: of zy strijcken hetGa naar voetnoot433 434 geschoren schaep met dicke olimoer, en mengen 'er zeeschuim in,Ga naar voetnoot434 435 levende zwavel, teer van Ida, lijmachtigh wasch, zeeajuin, zwartGa naar voetnoot435 436 lijm en nieskruit, dat een zwaere lucht heeft. Evenwel is de ge-Ga naar voetnoot436 437 reetste raet, in die zwaerigheit, de puisten boven met het scheer-Ga naar voetnoot437 438 mes op te snijden. Zoo lang de herder ontziet zijn handen aen hetGa naar voetnoot438 439 gebreck te slaen, en ledigh zittende, vast de Goden bidt, datzeGa naar voetnoot439 440 alles ten beste keeren, ergert het gebreck en groeit al heimelijckGa naar voetnoot440 441 aen. Wanneer een drooge koorts het bloet ontsteecke, het quijnen-Ga naar voetnoot441 442 de lichaem pijnelijck uitteere, ja den schapen tot in het mergh van 't 443 gebeente zitte, dan is het dienstigh haer hitte te breecken, en eenGa naar voetnoot443 444 ader onder in den klaeu te slaen; gelijck de Bisalten plaghten, enGa naar voetnoot444 445 forsse Gelonen, die naer Rhodope en de Getische woestijnen op-Ga naar voetnoot445 | |
[pagina 299]
| |
En razende van brant, vervaerlijck in dien gloet,Ga naar voetnoot598
Langs velt en ackers heen: dan zou het my niet lusten,
600[regelnummer]
In ope lucht, op 't lant te slaepen, en te rusten,
Noch onder eenen boom te leggen in den schoot
Van 't koele en groene gras; wanneerze nu, ontbloot
Gestroopt van d'oude huit, verjongt, en raeckt aen 't glimmen,
Haer ey of jongen in het nest laet leggen grimmen,Ga naar voetnoot604
605[regelnummer]
Zy zelf met haere tong, drysnedigh, en drykant,Ga naar voetnoot605
Zich baeckert in de zon, en flickert op het zant.
Ick wil d'oirzaecken en de tekens der gebrekenGa naar voetnoot607
Oock leeren. schorftheit plaeght de schaepen, na het lekenGa naar voetnoot608
Der wolcken, als zy nat en koudt beregent zijn,
610[regelnummer]
Of's winters wit en stijf van rijp, en kranck van pijn,Ga naar voetnoot610
Of niet van 't zweet gevaeght, wanneerze zijn geschoren,
En van een scherpe haegh gesteecken, en haer' doren;
Waerom de herder 't vee in zoete beecken wascht,
De rammen, ruigh van lock, in vlieten plompt, en plast,
615[regelnummer]
Dat zy, voor wint, voor stroom, in 't water heenedrijven;
Of weet 't geschoren schaep met olimoêr te wrijven,Ga naar voetnoot616
Met levend zwavelpoêr, met zeeschuim, zeeajuin,Ga naar voetnoot617
En lijmigh wasch, en teer van Ida, zwart en bruin,
Zwart lijm, en nieskruit, bang van lucht, en nau te lijden.Ga naar voetnoot619
620[regelnummer]
De reedtste raet is hun de puisten op te snijdenGa naar voetnoot620
Met vlijm, en scheermes: want zoo lang de herder zitGa naar voetnoot621
En suft, en het gebreck niet aentast, maer slechts bidt
Dat toch de goede Goôn de plaegh ten beste keeren,
Verergert het gebreck, ja 't zal al stil vermeeren.
625[regelnummer]
Wanneer een drooge koorts het bloet allengs ontsteeckt,
Het quijnend lichaem, dus gepijnt, de kracht ontbreeckt,Ga naar voetnoot626
En uitteert, en de smet en overgroote hitte
Den schaepen in het mergh van 't hol gebeente zitte,
Dan is het oirbaer dat men haer de hitte breeck',Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Eene ader in den klau beneden sla, en steeck',
Als eer Bisalten, en Gelonen, die, in 't treckenGa naar voetnoot631
Naer 't kille Rodope, en der Geten woeste plecken,
| |
[pagina 300]
| |
446 treckende, paerdebloet drincken, met melck onder een gemengt. 447 Ziet ghy het schaep dickwils verre in koele schaduwe gaen, of alGa naar voetnoot447 448 kieskauwende het gras boven af eten, en achter aen komen, of al 449 leggende op de heide het groen kaeuwen, en spade by nacht 450 alleen dwalen: stracks met aderlaten de zwaericheit voorgekomen,Ga naar voetnoot450 451 eer die booze smet onder al de kudde onverhoets voortkruipe.Ga naar voetnoot451 452 De stormwinden bulderen niet zoo dickwils op zee, als de plaeghGa naar voetnoot452 453 het vee, en de kranckheit in den zomer, hier en daer niet eenGa naar voetnoot453-455 454 schaep, maer al t'effens lammers en schapen en geheele kudden 455 en de gansche koy haestigh aentast. Dat zou hy gelooven, die deGa naar voetnoot455 456 hemelhooge Alpes en Norische berghkasteelen en de landen vanGa naar voetnoot456 457 den Iäpischen Timavus zage, daer nu, van over langen tijt, zoo veleGa naar voetnoot457 458 schaepeweiden en bosschen wijdt en zijt woest en ledigh leggen.Ga naar voetnoot458 459 Hier quam eertijts, uit een bedorve lucht, een deerlijck onwederGa naar margenoot+Ga naar voetnoot459 460 op, en een zieckte ontstack in het heetste van den herfsttijt, enGa naar voetnoot460 461 doodde allerhande slagh van vee en dieren, bedorf het water, enGa naar voetnoot461 462 vergiftighde de weide: oock storvenze niet natuurlijck; maer naGa naar voetnoot462 463 dat de versmachte dorst, al d'aders uitdroogende, de leden deer-Ga naar voetnoot463 464 lijck dede krimpen, groeide d'overtolligheit van bedorven bloetGa naar voetnoot464 465 aen, en broght al het gebeente allengs door de zieckte aen 't 466 quijnen. Het veege offerlam, terwijl het met den sneeuwitten enGa naar voetnoot466 467 wollen offerbant, voor het altaer, bewonden stont, quam menigh-Ga naar voetnoot467 468 mael, midden onder het offeren, onder de handen der offermannen, 469 te sneuvelen: of zoo de Priester het te vore met zijn mes keelde;Ga naar voetnoot469 | |
[pagina 301]
| |
Den dorst met paerdebloet, gemengt met melck, verslaen.
Ziet gy van verre een schaep in koele schaduw gaen,
635[regelnummer]
Of al kieskauwende den tip van 't gras afknaegen,Ga naar voetnoot635
En quijnen achter aen, of leggende, als verslagen,Ga naar voetnoot636
Op eene heide 't groen vast kauwen, 's avonts spa
By nacht alleen gedwaelt: waeck daetlijck op, en slaGa naar voetnoot638
Eene ader in den voet, om 't onheil voor te komen,
640[regelnummer]
Eer zulck een booze smet, en by u niet vernomen,Ga naar voetnoot640
De gansche kudde schenne, en voortkruipe onder 't vee.
De stormen bulderen zoo dickwijl niet op zee,
Als by den zomertijt dees plaegh met zoo veel jammers
Niet hier en daer een schaep, maer teffens schaepen, lammers,Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
En al de schaepskoy snel, en gansche kudden treft:Ga naar voetnoot645
Dat zou bevroên een die 't geberght, dat zich verheftGa naar voetnoot646
In d'Alpen, quaem te zien, en Norische kasteelen,
Iäpis ackers, langs Timavus, en die deelenGa naar voetnoot648
Van bosch en lant, dat wijt en zijt, nu onbeweit
650[regelnummer]
Van schaepen en van vee, gansch woest en ledigh leit.
Hier quam voorheene, uit een bedorve lucht, een peste
En deerlijck onweêr op. een zieckte in dit geweste
Ontstack in 't heetste van den herfstijt, en sloegh voorts
En blaeckte 't ackervee, en wilt, gelijck een toorts,Ga naar voetnoot653-654
655[regelnummer]
Bedorf het water, en vergiftighde de weide,
Daer geen natuurlijck van dit lastigh leven scheide:Ga naar voetnoot656
Maer als versmachte dorst al d'aders had verdrooght,
De leên deed krimpen, nam 't bedorven bloet, nu vooght,Ga naar voetnoot658
Door overtolligheit zoo toe, met smarte en pijnen,
660[regelnummer]
Dat al 't gebeente allengs van zieckte sloegh aan 't quijnen.
Het veege altaerlam, met den bant, die sneeuw verdooft,Ga naar voetnoot661
En 't wollen snoer, alree bewonden om zijn hooft,
Komt dickwijl, als men 't nu zal slaghten en verbranden,
Te sneuvlen in den dienst, en onder 's priesters handen;Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Of zoo 't de priester met zijn mes te keelen quam,Ga naar voetnoot665
| |
[pagina 302]
| |
470 het ingewant wou op het altaer niet branden, en den offervinderGa naar voetnoot470 471 om raet gevraeght, wist niet te antwoorden: het mes, waer medeGa naar voetnoot471 472 men het keelde, was naulix van bloet besmet, en het zant wert 473 boven op slechts zwart van een weinigh vuil bloet. Hier af storvenGa naar voetnoot473 474 de kalvers overal in de groene weide, en scheidden aen de volle 475 krebben van het lieve leven. Hier af slaen de streelende hondenGa naar voetnoot475 476 in een dollicheit, en de zeugen kuchen met een benaeude en ge- 477 zwolle keel, van eenen aemborstigen hoest. Het ongeluckige paertGa naar voetnoot477 478 vergeet den renstrijt, en zijn grazen, wil niet drincken, trappelt 479 reis op reis op d'aerde, laet zijn ooren hangen: zijn koudt zweet, 480 een veegh teicken, baert achterdocht; en zijn huit is zoor en hardtGa naar voetnoot480 481 in het aentasten. Dit zijn d'eerste tekens van de doot. Indien de 482 zieckte zich daerna verheffe, dan branden d'oogen, het haelt zijnen 483 adem uit het diepste van zijn borst, zucht by wijlen zwaerlijck, 484 hijght door het spannen van zijn darmen: het zwarte bloet looptGa naar voetnoot484 485 ten neus uit, en de drooge tong benaeut zijn enge kuwen. HetGa naar voetnoot485 486 plaght te helpen, zoo men 't met eenen horen wijn in de keel goot: 487 dit scheen 't eenige middel voor de doot, en nu was het schade-Ga naar voetnoot487 488 lijck: doch hier door wat verquickt zijnde, sloegenze aen het razen,Ga naar voetnoot488 489 en nu tot stervens toe kranck, zoo scheurdenze (de Goden gunnenGa naar voetnoot489 490 den vromen wat beters, en zenden den vyant die plaegh over denGa naar voetnoot490 491 hals) met bitse tanden hun eige leden in stucken.Ga naar voetnoot491 492 De stier komt, daer hy al roockende den zwaren ploegh treckt,Ga naar voetnoot492 493 neder te storten, braeckt schuim en bloet ten mont uit, en geeft 494 den lesten snick. De droeve ackerman spant de weerga uit, dieGa naar voetnoot494 | |
[pagina 303]
| |
Het ingewant ontfangt noch vier, noch outervlam,Ga naar voetnoot666
En d'offervinder melt den vraeger merck, noch teken;Ga naar voetnoot667
Geen bloet besmet het mes of luttel, onder 't steecken
En keelen; en het zant wort nauwelijcks gemengt,Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
Of boven slechts van 't zwarte en vuile bloet besprengt.
Het kalf sterft overal, oock daer 't in 't velt gedreven,
Of aen de volle kribbe en 't voeder, komt van 't levenGa naar voetnoot672
Te scheiden: en de hont, de vleier van zijn' heer,Ga naar voetnoot673
Slaet in een dollicheit. de zeugh raeckt meer en meer
675[regelnummer]
Aen 't kuchen, nu de keel benaut is door het zwellen,
En haer aemborstigheit en hoest op hoest komt quellen.
Het ongeluckigh paert vergeet zijn weide, en voêr,Ga naar voetnoot677
Den renstrijt in de baen, en drinckt niet, trapt den vloer
Geduurigh, trap op trap, en laet zijne ooren hangen.
680[regelnummer]
Het koude zweet, een veegh merckteken, baert verlangen,Ga naar voetnoot680
En zorgh en achterdocht, dewijl 't niet zweet van last.Ga naar voetnoot681
De huit valt hardt, en stijf, indienze wort getast.
Dees mercken trêen vooruit, als voorboôn van het ende.
Indien die zieckte zich verheffe in deze elende,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
Dan branden d'oogen in het hooft: het hijght van dorst:
Het haelt den adem uit het diepste van zijn borst,
Zucht zwaerlijck midlerwijl, en hijght om lucht te winnen:
Het zuchten spant gedarmte en ingewant van binnen:
Het zwarte bloet ontloopt den neus, valt ruw en raeuw,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
De keel de drooge tonge al t'eng en veel te naeuw.
Het plagh te helpen, zoo men eenen vollen horen
Met wijn ter keele ingoot. dit middel scheen gekoren,Ga naar voetnoot692
Als 't eenige, om de doot te keeren, maer nu was
Het schadelijck: doch als het paert hierdoor genas,
695[regelnummer]
Gelijck het scheen voor 't oogh, dan ving het aen te tieren,Ga naar voetnoot695
En nu, ter doot toe kranck, verscheurde het zijn spieren,
En vleesch, en zenuwen [de Goden gunnen staêghGa naar voetnoot697
Den vroome een beter lot, en schenden zulck een plaeghGa naar voetnoot698
Den vyant op den hals,] met zijn gebit aen stucken.
700[regelnummer]
De stier, die met den ploegh al roockende aen komt rucken,
Stort neder, en braeckt schuim en bloet alle oogenblick
Ten monde uit, geeft terstont den allerjongsten snick.
De droeve lantman spant den macker uit, die druckighGa naar voetnoot703
| |
[pagina 304]
| |
495 om des broeders doot treurt, en dees laet, midden in 't werck, denGa naar voetnoot495 496 ploegh steecken. Geen boschschaduwe, geen vrolijcke beemt, 497 geen stroom, doorluchtiger dan bernsteen, van de rotsen ten daleGa naar voetnoot497 498 schietende, kunnen 's menschen geest verquicken: maer de lenden 499 worden slap, d'oogen stijf, en de hals hangt, zoo zwaer als loot,Ga naar voetnoot499 500 naer d'aerde toe. Wat komt hun nu arbeit en gedienstigheit teGa naar voetnoot500 501 stade? Wat baet het, datze den harden gront met het kouter 502 braecken? Geen Massiche wijn, nochte overdaet van spijze be-Ga naar voetnoot502 503 dorven hen. Zy hielden slechts het lijf by gras en bladeren: dronc-Ga naar voetnoot503 504 ken slechts klare bronnen en loopende beecken, en geen bekom- 505 meringe brack hunnen gezonden slaep. Men zeit, dat men noit danGa naar voetnoot505 506 toen, in die landouwen, ossen voor Junoos offerfeest liep zoecken, 507 en ongelijck gepaerde woutossen den wagen naar den hoogenGa naar voetnoot507 508 tempel trocken. Hierom bouwt men het lant met eggen, poot deGa naar voetnoot508 509 vruchten met de handen, en treckt met uitgereckten halze zelf denGa naar voetnoot509 510 kraeckenden wagen over het hoogh geberghte. Geen wolf beloert 511 de schaepskoy, nochte bespiet by nacht de kudde: een heftigerGa naar voetnoot511 512 bekommering betemt hem. Nu zwerven bloode dassen en schuweGa naar voetnoot512 513 harten onder de honden, en om de huizen. Nu worpt de wildeGa naar voetnoot513 514 zee haer gebroetsel en allerhande slagh van visschen, gelijck 515 drenckelingen, die schipbreuck leden, aen strant op: de zeekalversGa naar voetnoot515 516 vlieden, tegens hun gewoonte, naer de vlieten toe. D'adder zoeckt 517 te vergeefs zich in haer kromme holen te bergen, en sterft 'er, enGa naar voetnoot517 518 de waterslangen steecken vreesselijck haer schubben op. De luchtGa naar voetnoot518 519 zelf vergiftight de vogels, die om hoogh uit de wolcken neder- 520 stortende, den geest geven. Ondertusschen baet het niet, dat menGa naar voetnoot520 | |
[pagina 305]
| |
Zijn broeders doot betreurt. zoo scheit hy ongeluckigh,
705[regelnummer]
In 't midden van het werck, van 't kouter in die streeck.
Geen boschschim, blijde beemt, noch stroom, noch klaere beeck,Ga naar voetnoot706
Die klaer, als barrensteen, ter klippe af komt gevallen,
Verquicken 't quijnend vee op weiden, noch in stallen.
De lendens worden slap. 't gezicht staet stijf, als doot.Ga naar voetnoot709
710[regelnummer]
De hals hangt naer beneên ter aerde, zwaer als loot.
Wat baet hun ackerdienst, en arbeit? die blijft steecken.
Wat baet het met den ploegh den harden gront te breecken?
Kampanjes leckre wijn, noch overdaet van spijs
Bedorven hunne maegh. zy leefden, op hun wijs,Ga naar voetnoot714
715[regelnummer]
By bladers, en by gras. zy droncken bron, en vlieten,
En klaere beecken, die langs d'oevers heeneschieten.
Oock brack geen hartzorgh hun gezonde en stille rust.
Men zeght dat noit voorheene, in deze vruchtbre kust,
Naer ossen wert gezocht, om Junoos offervierenGa naar voetnoot719
720[regelnummer]
Te voeden: dat een slagh van ongelijcke dierenGa naar voetnoot720
Woudtossen 't wagenradt opvoerden naer de kerck:Ga naar voetnoot721
En hierom bouwt men 't lant met arbeit, stijf en sterck,Ga naar voetnoot722
Met eggen, en men poot de vruchten met de handen,
En treckt den wagen naer 't geberghte door de landenGa naar voetnoot724
725[regelnummer]
Met uitgereckten hals. geen wolf houdt nu de wacht,Ga naar voetnoot725
Beloert de schaepskoy, noch bespiet het vee by nacht:
Een heftiger verdriet betemt hem in deze erven.Ga naar voetnoot727
De bloode dassen, en de schuwe harten zwerven
Omtrent de honden, en rondom de huizen heen.Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
Nu worpt de wilde zee haer zeegebroet door een,Ga naar voetnoot730
En allerhande slagh van visch, als drenckelingen,
Die, schipbreuck lijdende, by storm en noot vergingen,
Aen strant op. 't zeekalf vliet nu, tegens zijnen aert,Ga naar voetnoot733
Naer vlieten. d'adder zoeckt, nu angstigh en vervaert,
735[regelnummer]
Vergeefs in 't kromme hol het leven noch te bergen,
En sterft. de waterslang steeckt vreeslijck, zonder tergen,Ga naar voetnoot736
Haer blaeuwe schubben op. de lucht vergiftight vastGa naar voetnoot737
De vogels, die om hoogh en uit het zwerck van lastGa naar voetnoot738
Ter aerde storten, en den geest in 't vallen geven.
740[regelnummer]
Het baet niet midlerwijl, al wort het vee verdreven,
| |
[pagina 306]
| |
521 het vee verweit: alle artseny is krachteloos. De artsen, Chiron,Ga naar voetnoot521 522 Fylliras afkomst, Melampus, Amythaons zoon, moeten het op-Ga naar voetnoot522 523 geven. De dootsche Tisifone, uit den duisteren jammerpoel in deGa naar voetnoot523 524 weerelt opdonderende, loopt razen, brengt zieckte en angst metGa naar voetnoot524 525 zich, en steeckt den verslindenden kop dagelix trotser in de lucht.Ga naar voetnoot525 526 Vlieten, dorstige oevers en vlacke heuvels wedergalmen reis opGa naar voetnoot526 527 reis, op 't geblaet der schapen, en 't geloey der runderen. Alree 528 tijtze aen het nederhouwen, en hoopt zelf in den stal het doodeGa naar voetnoot528 529 vee op malkander, dat in zijn etterachtigh bloet gestickt leit: tot 530 dat de noot hen leere dit in d'aerde te begraven en in kuilen teGa naar voetnoot530 531 delven; want de huit tot geen leder nut was: en niemant kost hetGa naar voetnoot531 532 ingewant met water zuiveren, of door het vier vagen; of de vachten,Ga naar voetnoot532 533 van etter en vuiligheit opgegeten, scheeren; nochte de stinckendeGa naar voetnoot533 534 wol aenraecken. Indien oock iemant deze besmettende kleeders 535 aenroerde, die kreegh vierige puisten aen zijn lichaem, het vuileGa naar voetnoot355 536 en bange zweet brack hem uit, en het leedt niet lang, of de wolfGa naar voetnoot536 537 at de bevleckte leden op.Ga naar voetnoot537 | |
[pagina 307]
| |
Verweit. alle artseny is doot, en zonder kracht.Ga naar voetnoot741
Alle artsen, Chiron, van Fyllire voortgebraght,Ga naar voetnoot742
En, Amythaons zoon, Melampus moeten 't geven.Ga naar voetnoot743
De Dootsche Tisifoon komt in de weerelt streven.
745[regelnummer]
En, opgedondert uit den helschen jammerpoel,
Loopt hollen, brengt de zieckte en angst uit Plutoos stoel,Ga naar voetnoot746
En steeckt 't verslindend hooft al trotser op naer boven.
De dorstige oever, vliet, en heuvel, rots, en hovenGa naar voetnoot748
Aen 't galmen, reis op reis, op 't blaeten van het vee,Ga naar voetnoot749
750[regelnummer]
En jammerlijck geloey der rundren, en hun wee.
Zy tijt alree met kracht aen 't vellen, 't een voor 't ander,Ga naar voetnoot751
En stapelt zelf in stal de dooden op elckander,
Daer 't vee in etter, stanck, en 't vuile bloet versmacht,Ga naar voetnoot753
Tot dat de noot dit leert begraven in een gracht,Ga naar voetnoot754
755[regelnummer]
En delven in den kuil: want die bedorve huiden
Zijn tot geen leder nut: en niemant van de luiden
Kan 't ingewant met bron en stroom en water hier
Afwasschen, zuiveren, noch louteren door 't vier,
Noch oock de vacht, van stanck en vuilicheit gegeten,
760[regelnummer]
En etter, scheeren; noch de stinckwol, half verbeten,Ga naar voetnoot760
Ten oirbaer brengen: en indien 'er iemant quam,Ga naar voetnoot761
Die dit besmette kleet in zijne handen nam,
Die kreegh een roode puist aen 't lichaem, en de leden:
Het vuile en bange zweet brack uit op alle steden,
765[regelnummer]
En 't leedt niet lang de wolf, de veeplaegh van het lant,
Verslont 't bevleckte lijf met zijnen bitsen tant.Ga naar voetnoot766
|
|