De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 220]
| |
Inhoudt.1 Manier om boomen aen te queecken; en die Natuurlijck is; van zelf, door kerne, wortel:Ga naar voetnootr. 1 2 of Kunstigh; door afsnijden van telgen, planten van stammen, inleggen, verplanten, uitGa naar voetnoot2 3 eenen stronck, enten en inzetten. Boomen zijn onvruchtbaer of vruchtbaer. WelckeGa naar voetnoot3 4 gronden elck slagh vereischt. Italie boven andere landen geprezen. Hoe men den aertGa naar voetnoot4 5 der gronden onderkenne. Wat moeite aen wijngaert en olyven vast zy. De lof van hetGa naar voetnoot5 6 huismans leven, by andere staeten geleken.Ga naar voetnoot6 Hier wijst hy wacker, hoe men plant en oock verplant,Ga naar voetnoot7
En inleit ent en poot zijn rancken, enten, boomen;
Oock op het naeuste kent den aert van ieder lant,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
En wijngaert en olijf regeert en voort laet komen.Ga naar voetnoot10
11 Dus lang zong ick van den ackerbouw, en het rechte saizoenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot11 12 van een ieder werck: nu wil ick, o Bacchus, van uwen wijngertGa naar voetnoot12 13 en boomen en planten, en de vrucht des langkzaem wassendenGa naar voetnoot13 14 olijfs met u zingen. O vader Liber, kom nu herwaert; want hierGa naar voetnoot14 15 drijft de herfst van wijn, uwe edele gave: hier bloeit de wijnbergh,Ga naar voetnoot15 16 die u ter eere, van leckere druiven zwanger is: de wijnkuip loopt 17 van gepersten wijn over, dat het schuimt: o vader Liber, kom nu 18 herwaert, treck uwe laerzen uit, en verf met my de naeckte beenenGa naar voetnoot18 19 in nieuwen most.Ga naar voetnoot19 20 Vooreerst teelt Natuur verscheide slagh van boomen; zommigeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot20 21 wassen van zelf, zonder iemants hulp, op ruime velden, en langsGa naar voetnoot21 22 boghtige vlieten hene; gelijck zacht geil, taeie brem, populier enGa naar voetnoot22 23 blaeuwe en witachtige willigen: zommigen worden gesteecken:Ga naar voetnoot23 24 gelijck de hooge kanstanjelaer, en eeckelaer, die de grootste vanGa naar voetnoot24 25 alle boomen, Jupijn ter eere opgroeit; en d'eick, by de Griecken 26 voor een orakel gehouden: Zommigen spruiten dicht en loofrijckGa naar voetnoot26 27 uit hunnen wortel; gelijck krieckelaer, en olm; en de lauwer,Ga naar voetnoot27 | |
[pagina 221]
| |
Het tweede boeck.Ick zong dus lange van den lantbouw, en de tijden,
Vereischt tot ieder werck: nu volgh ick met verblijden,
O Bacchus, uwen toon, en zing van boom, en plant,Ga naar voetnootv.s. 2-3
En uwen wijngaert, en d'olijfvrucht, die op 't lantGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Heel langsaem opwast. koom met zegen ons verschijnen,
O vader Liber, koom. hier drijft de vloer van wijnen,
Uw milde herrefstgift: hier bloeit de wijnbergh, schoon
En zwanger van de druif en wijnranck, uwe kroon.Ga naar voetnoot8
De wijnkuip loopt geperst van wijn al schuimende over.
10[regelnummer]
O vader Liber, koom nu herwaert, rijck van lover.
Treck hier uw brozen uit, en verf en ba met myGa naar voetnoot11
Het bloote been in most, en nieuwe leckerny.Ga naar voetnoot12
Natuur teelt boom en plant, op veelerhande wijzen.
De zommigen in 't wilt van zelf uit d'aerde rijzen,
15[regelnummer]
En groeien, zonder hulp, op 't ruime velt, heel steil,
Langs kromme vlieten heen, gelijck het zachte geil,
De taeie brem, en blaeuwe en witte wilge, aen beecken,
Oock popelier. men moet een slagh van boomen steecken,Ga naar voetnoot18
Kastanjelaer, en eick, die d'allerhooghste in 't woudt,
20[regelnummer]
Jupijn wort toegewijt, en d'eeckelaer, een outGa naar voetnoot20
Orakel, uit ontzagh geviert en aengebeden
Door 't gansche Griecken, en zijn wijt befaemde steden.
Een zeker slagh komt dicht en loofrijck voor den dagh
Uit zijnen wortel, recht gelijck de kriecklaer plagh,Ga naar voetnoot24
| |
[pagina 222]
| |
28 Apollo toegewijt, wast op in de breede schaduwe van eenen 29 grooten lauwerboom, zijn moeder. 30 Dees verscheide wijze van boomen aen te queecken nam eerstGa naar voetnoot30 31 uit de natuur zelf haren oirsprongk, en allerhande slagh van groeneGa naar voetnoot31 32 struicken en bosschen en heilige wouden bestaen uit deze ver-Ga naar voetnoot32 33 scheidenheit. Ervarenheit en gebruick queeckten allengs nochGa naar margenoot+Ga naar voetnoot33 34 ander slagh van geboomte aen: d'een sneet telgen van haren stam, 35 en pooteze in d'aerde: d'ander plante stammen, oock palen, inGa naar voetnoot35-36 36 vieren gesplist, en staecken, onder scherp gehouwen. D'olmenGa naar voetnoot36-39 37 staen en verlangen om de jonge rancken en festoenen des inge- 38 leiden wijnstocks te dragen, en loten, die best groeien in aerde, 39 waer naer hun natuur treckt: andere boomen pootmen zonder 40 wortel, en de hovenier ontziet zich niet de bovenste scheuten inGa naar voetnoot40 41 d'aerde te zetten: ja, dat wonder is, d'olijf spruit uit eenen afge- 42 houwen, en als uit eenen dorren stronck: en dickwils zien wy denGa naar voetnoot42 43 tack van den eenen boom, zonder zijnen aert te verslimmen, inGa naar voetnoot43 44 eenen anderen veranderen, en eenen peereboom inge-ente appels,Ga naar voetnoot44 45 de steenachtige kornoeljen blaeuwe pruimen dragen. Leert hier-Ga naar voetnoot45 46 om, ghy ackerlieden, een ieders aert in 't byzonder kennen, en denGa naar voetnoot46-47 47 wilden aert temmen, op dat geene landen onvruchtbaar leggen. 48 Het lust my Ismarus met wijngert te beplanten, en den hoogenGa naar voetnoot48 49 Taburnus met olyven te belommeren.Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot49 50 En ghy, o Mecenas, dien ick met recht de voorneemste oirzaeckGa naar voetnoot50 | |
[pagina 223]
| |
25[regelnummer]
En olm. de lauwerier Apollo, den behoeder,Ga naar voetnoot25
Gewijt, wast op en groeit in schaduw van zijn moeder,
Den grooten lauwerboom, doorgaens in zijn saizoen.Ga naar voetnoot27
Deze onderscheide wijs van bomen aen te voênGa naar voetnoot28
Quam uit natuure eerst voort, en alle slagh van struicken,
30[regelnummer]
En bosch, en heiligh woudt, by veelerley gebruicken,Ga naar voetnoot30
By die verscheidenheên gedyen, en bestaen.
Ervaernis en gebruick heeft sedert stadigh aenGa naar voetnoot32
Noch ander slagh gequeeckt van aenteelte, op elx waerde.Ga naar voetnoot33
d'Een snijt de telgen van zijn' stam, en pootze in d'aerde:Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Een ander plant den stam, oock paelen, die hy klooft
In vieren; houwt een' staeck, die hem de vrucht belooft,Ga naar voetnoot36
Van onder scherp, en spits. een olm verlangt in 't groenen
Om jonge rancken en de weelige feestoenen
Des wijnstocks, in den gront met kennisse ingeleit,
40[regelnummer]
Te draegen; en een lot, dat best met vruchtbaerheit
In aerde groeit, die meest wil trecken op die loten:Ga naar voetnoot37-41Ga naar voetnoot41
Men magh een ander slagh oock zonder wortel pooten.
Geen hovenier ontzagh de hooghste scheut en plantGa naar voetnoot43
Des booms te zetten in den gront van eenigh lant:
45[regelnummer]
En, dat een wonder schijnt, d'olijf wil, zonder stuiten,Ga naar voetnoot45
Als uit een' dorren stronck, niet ongewilligh spruiten
Uit eenen blooten stam, en afgehouwen boom:
En dickwijl zienwe zelf, voorspoedighlijck en vroom,Ga naar voetnoot48
Den tack des eenen booms, oock zonder iet zijn wezenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
Te krencken, in den aert des anderen verrezen,Ga naar voetnoot50
En hoe de peerbooms stam, de vrucht, hem inge-ent,
Den gulden appel draeght, en zijn natuur ontwent.Ga naar voetnoot52
Zoo kan kornoelje, hardt als steen, ons pruimen geven.
Dus leert, ô ackermans, een ieders aert en leven
55[regelnummer]
Hier kennen, en betemt den wilden woesten aert:
Zoo vint men nergens lant dat niet zijn vruchten baert.Ga naar voetnoot56
Het lustme Ismaer te gaen met wijngerden vereeren,Ga naar voetnoot57
Taburnus top met blonde olijven te stoffeeren.
En gy, Mecenas, dien ick billijck love en roem,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Oock d'opperste oirzaeck van mijne eere en glori noem,
| |
[pagina 224]
| |
51 van mijn eere en naemhaftigheit magh noemen, kom by der hant,Ga naar voetnoot51 52 help my dit aengevangen werck uitvoeren, en verleen my wint 53 en spoet, terwijl ick in deze bare zee loop; niet met eenen wenschGa naar voetnoot53 54 van alles t'omvademen, dat onmogelijck waer, al had men hondertGa naar voetnoot54 55 tongen, hondert monden, en een yzere stem: kom by der hant, 56 en vaer met my dicht het strant langs, en hou onder lant: ick wilGa naar voetnoot56 57 u hier met geen lange voorrede wijtluchtigheit en verzieringenGa naar voetnoot57 58 ophouden. 59 Al wat van zelf in 't wilt opwast is wel onvruchtbaer, doch hetGa naar margenoot+Ga naar voetnoot59 60 komt geil en vroom voor den dagh; want het treckt zijn natuurGa naar voetnoot60 61 uit d'aerde: indien men nochtans vruchtbare enten en scheutenGa naar voetnoot61 62 op wilde stammen ent, of die stammen in eenen bearbeiden gront 63 plant, zoo zullenze hunnen wilden aert afleggen, en wort 'er geenGa naar voetnoot63 64 moeite aen gespaert, gewilligh zulcke vruchten voortbrengen, als 65 men zoeckt en wenscht: oock zal d'onvruchtbare tack, van zijnenGa naar voetnoot65 66 wortel afgesneden, vruchten voortbrengen, indien men dien ver- 67 plante, daer hy de ruimte van aerde en lucht geniet: want eerst vanGa naar voetnoot67-68 68 al te veel moederloof en tacken beschaduwt, zoo wert zijn wasdom 69 verhindert, en zijne draght verstickt: doch een gesteke kerne wilGa naar voetnoot69 70 langzaem opwassen, spade den nakomeling beschaduwen, en het 71 vorige sap vergetende, haer appels verbasterden: en een slimmeGa naar voetnoot71Ga naar voetnoot71-72 72 wijnstock geeft zijn druiven den vogelen ten beste: want men moet 73 aen allerhande slagh arbeit te kost hangen, en de boomen op eenGa naar voetnoot73 | |
[pagina 225]
| |
Nu koom eens by der hant, en helpme, op Godts gehengen,Ga naar voetnoot61
Dit opgezette werck met prijs ten einde brengen.
Verleenme wint en spoet, terwijl ick op de ree
Mijn ancker lichte, en my in deze bare zee
65[regelnummer]
Begeef, met geenen wensch om alles te doorgronden,
Het welck onmooglijck waer, al had ick hondert monden,
En hondert tongen, en een stem van klaer metael.Ga naar voetnoot67
Nu koom eens by der hant, en vaer met mijn verhaelGa naar voetnoot68
Heel dicht de zeekust langs, en hou by lant in 't vaeren.
70[regelnummer]
'k Wil dubbelzinnigheên en lange inleiding spaeren,Ga naar voetnoot70
Met geen verziersel u gedyen tot een' last.
Al wat natuurelijck van zelf in 't wilde wast
Is wel onvruchtbaer, doch heel geil en vroom in 't groeien:
Dewijl 't uit de aerde zijn natuur treckt, onder bloeien.
75[regelnummer]
Indien men evenwel een vruchtbre scheut en ent
Op wilde stammen zet, of wilde stammen prent
En plant in gronden, die doorbouwt zijn datze zweeten,Ga naar voetnoot71
Zy zullen haeren aert, die wilt is, haest vergeeten,Ga naar voetnoot78
En, wort geen arrebeit noch moeite aen heur gespaert,
80[regelnummer]
Gewilligh vrucht en ooft, van een' gewenschten aert,
Voortbrengen jaer op jaer; en alle onvruchtbre telgen,
Van haeren wortel afgesneden, zich niet belgenGa naar voetnoot82
Veel ooft te teelen, zoo men haer verplanten ziet,
Daer elcke telgh de ruimte en lucht genoegh geniet:Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Want eerst te dicht bedeckt van moederloof en tacken,Ga naar voetnoot85
Zoo raeckt de wasdom, die verdruckt wert, aen 't verzwacken,
En haere draght verstickt. een kerne, die men steeckt,
Wil langsaem groeien, en haer loof, dus aengequeeckt,Ga naar voetnoot88
Den erfgenaem heel spa beschaduwen met bladen,
90[regelnummer]
Vergeet het eerste sap, en d'appels slaen ten quaeden,Ga naar voetnoot90
Verbasteren van aert. een slimme wijnstock geeft
Zijn druif ten beste aen 't pluimgediert, dat hier by leeft:Ga naar voetnoot92
Want al dees teelte eischt vlijt, en heet ons op te passen.Ga naar voetnoot93
De boom, wil op een ry geplant, in voren wassen:
| |
[pagina 226]
| |
74 ry in de vore planten, en kost nochte moeite sparen, om hunnen 75 aert te temmen. Maer d'olijf op eenen stam ge-ent, zal best groeien:Ga naar voetnoot75 76 wijngert wil gaerne ingeleit zijn: Venus myrt wast gewilligh opGa naar voetnoot76 77 een dicht eicken hout: de harde hazelaer, de hooge esch, deGa naar voetnoot77 78 populier, waer van men kranssen Herkules ter eere vlecht, moet 79 men planten, oock d'eickelboom des Chaonischen Vaders, en deGa naar voetnoot79 80 reizige dadelboom, en de denneboom, die tegens het gevaer derGa naar voetnoot80 81 zee opwast: doch men ent de noot op den ruigen haeghappelaer:Ga naar voetnoot81 82 d'onvruchtbaere andorenboom draeght kloecke appels, de beucke-Ga naar voetnoot82 83 boom kastanjen, de wilde esch hangt wit van peerbloeisel, en hetGa naar voetnoot83 84 zwijn knapt eickels onder den olm. 85 Oock is de wijze van botten inzetten niet eenerley: want daerGa naar voetnootr. 85 86 de knoppen midden in de schorsse uitbreecken, en uit den dunnen 87 bast botten, daer snijt men den bast effen open: hier steeckt menGa naar voetnoot87 88 de schel en knop van eenen anderen boom in, en lijftze in deGa naar voetnoot88 89 vochtige schorrsse: of men zaeght oock geknotte stammen bovenGa naar voetnoot89 90 af, om een vruchtbaere ente in de kloof te zetten; en de boom 91 schiet eer lang gelukkigh zijn tacken hemelhoogh in de lucht, enGa naar voetnoot91 92 verwondert zich over het nieuwe loof, en vreemde ooft. 93 Daerenboven is elck slagh van boomen niet eenerley aert; ge-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot93 94 lijck de stercke olm, de willigeboom, de loot, en Kretenzer cypres:Ga naar voetnoot94 95 oock vallen de vette olijfboomen verscheiden van natuur; deGa naar voetnoot95 | |
[pagina 227]
| |
95[regelnummer]
Indien men nimmermeer van arrebeit vervremt,Ga naar voetnoot95
En kost noch moeite spaert, zoo wort zijn' aert getemt.
Maer wie d'olijfspruit ent op stammen, zietze groeien.
De wijnranck ingeleit is williger in 't bloeien.
De myrt van Venus wast op een dicht eicken houtGa naar voetnoot98-99
100[regelnummer]
Gewilligh. hazelaer, die hardt is, 't esschenwoudt,
Dat hoogh is, popelier, om Herkles feest te kroonen,Ga naar voetnoot101
Zijn best geplant, oock d'eick, gewijt aen Jovis troonen,Ga naar voetnoot102
De dadel mê, die steil en reizigh opwaert groeit,
De denneboom, die voor den zeestorm groent en bloeit:
105[regelnummer]
Doch nooten ent men op haeghappels, ruigh van schellen.Ga naar voetnoot105
De schraele andorenboom zijne appels kloeck ziet zwellen.Ga naar voetnoot106
Kastanjen wassen op den beuck, dat elck verlangt.Ga naar voetnoot107
De groeizame esch heel wit van peerebloeisel hangt,
En 't olmbosch kan het zwijn wel zadt met eecklen spijzen.
110[regelnummer]
Het innezetten en het oogen eischt veel wijzen:Ga naar voetnoot110
Want daer, in 't midden van de schors, de knoppen vast
Uitbreecken in de zon, en uit den dunnen bastGa naar voetnoot111-112
Eerst botten, wort de bast dan effen opgesneden.
Hier steeckt men schel en knop [naar 's planters stijl en zeden,]Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Van eenen andren boom met kennisse in, op datGa naar voetnoot115
Zy, dus ter schorsse, die heel sappigh is en nat,
Nu ingelijft, allengs begroeien leere, en botten.Ga naar voetnoot117
Men zaeght oock stammen af, na 'et snoeien, na het knotten,Ga naar voetnoot118
En klooft met beitelen wel diep het vaste hout.
120[regelnummer]
Dan wort de vruchtbaere ent de klove toebetrouwt,
En inge-ent. de boom begint eerlang zijn meienGa naar voetnoot121
De tacken hemelhoogh geluckigh uit te spreien,
En staet verwondert om dat, tegens zijnen aert,
De stam dit nieuwe loof, en vreemde vruchten baert.
125[regelnummer]
Men kan, behalve dit, een ongelijckheit raemenGa naar voetnoot125
In boom en plant, genoemt met eenerhande naemen,Ga naar voetnoot126
Den stercken olm, en loot, en wilgeboomen mê,
En Kandischen cipres, gevoert van over zee.Ga naar voetnoot128
Oock valt de vette olijf verscheiden van natuure,
| |
[pagina 228]
| |
96 ronde, de lange, en die bittere kernen hebben: desgelijcks zijnGa naar voetnoot96 97 d'appelaers en Alcinöus ooftboomen verscheiden: oock ver-Ga naar voetnoot97 98 schillen Krustumijnsche en Syrische peeren, en die de hant vullen:Ga naar voetnoot98 99 en aen onze boomen hangt verscheiden aert van druiven: LesbosGa naar voetnootr. 99-100 100 pluckt niet eenerhande smaeck van torssen, aen Methymnasche 101 rancken gewassen: men vint Thasusche en witte MareotischeGa naar voetnoot101 102 druiven; d'eerste tieren best in vetten, deze in schralen gront. 103 De Psythische druif is dienstiger om bastert uit te perssen: deGa naar voetnoot103-4 104 Lagische wijn bevangt u stracks, doet de voeten struickelen, de 105 tong stameren: zoo doet oock de purpere en Precische druif:Ga naar voetnoot105 106 maer met welcke vaerzen zal ick, o Rhetischen wijn, u loven?Ga naar voetnoot106 107 doch hierom moet ghy den Falernischen kelder niet braveeren.Ga naar voetnoot107 108 Amineesche wijn valt stercker, en spant de kroon boven dienGa naar voetnoot108 109 van Tmolus en Chius, Koningk Faneus eilant. De wijnbezie vanGa naar voetnoot109 110 Argos valt kleener, doch wast overvloediger, en houdt zich beterGa naar voetnoot110 111 dan alle andere wijnen. O Rhodische wijn, ick zal u, die op denGa naar voetnoot111-12 112 offerdisch der Goden wellekom zijt, niet vergeten, nochte de mus-Ga naar voetnoot112 113 kadellen, zoo groot als koe-uiers: maer de verscheidenheit van 114 wijnen en hun namen is ontelbaer, en het getal van geen belangk:Ga naar voetnoot114 115 dieze al wil noemen, magh ons tellen al het zant, dat van denGa naar voetnoot115 116 westen wint, op het Libyaensche strant, verwaeit wort; of hoeGa naar voetnoot116 117 vele baren op d'Ionische kusten breecken, wanneer d'oosten wint 118 opsteeckende, in de zeilen valle. | |
[pagina 229]
| |
130[regelnummer]
De ronde en lange, en oock d'olijfvrucht, die de guureGa naar voetnoot130
En bittre kernen draeght. het Alcinoïsch ooft,
En d'appelaer ons veel verscheidenheên belooft.
De Krustumijnsche peer en Syriaensche zullen
Verschillen, oock, die groot en dick, de handen vullen.
135[regelnummer]
Geene eenerhande druif ons tacken nederdruckt.
Het eilant Lesbos oock verscheide torssen pluckt,Ga naar voetnoot136
En rancken, van de stadt Methymne hier gezonden.
Het eilant Thasus draeght veel wijnen op zijn gronden,
En Mareotis prijst zijn witte muskadel.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Dees tiert in schraelen gront, en Thasus ranck wil wel
In vetten gront beslaen, de Psytische ons ververssenGa naar voetnoot140-141Ga naar voetnoot141
Met torssen, dienstiger om bastert uit te perssen.
De Lagische bevangt het brein, en helpt den voet
Aen 't struickelen, de tong aen 't stameren; zoo doetGa naar voetnoot143-144
145[regelnummer]
De purpre druif, gegroeit in Preciaensche hoven.
Maer ô Rheteesche ranck, hoe zal mijn zang u loven:
Doch hierom moet gy nu Falernsche kelders niet
Braveeren met uw deught: en d'Amyneesche schietGa naar voetnoot148
Wel op met stercker wijn, en spant de kroon van allenGa naar voetnoot149
150[regelnummer]
De wijngaerden, oock die op Tmolus kruinen vallen,Ga naar voetnoot150
En 't wijnrijck Chius, daer Faneüs in gebiet.
De bes van Argos valt wel kleen, doch geeft het nietGa naar voetnoot152
In weeligh groeien, en houdt beter heele jaeren
Haer' smaeck dan alle wijn, hoe lang men heur wil spaeren.
155[regelnummer]
O wijn van Rodes, die, ten offerdisch gewijt,
Den Goden, op hun feest, dus overwelkom zijt,Ga naar voetnoot156
'k Vergeet u geensins, noch de rijpe muskadellen,
Die, groot en dicht, vol saps, als koeienuiers, zwellen.Ga naar voetnoot158
Maer dees verscheidenheên van wijnen overal
160[regelnummer]
En hunne naemen zijn zoo talrijck, en 't getal
Van geen belang altoos: dieze altemael wil mellenGa naar voetnoot161
Zal eer 't ontelbaer zant op Libysche oevers tellen,
Dat van den westenwint verwaeit wort heene en weêr;
Of zoo veel baren als het woest Iönisch meerGa naar voetnoot164
165[regelnummer]
Op zijne stranden breeckt, als 't Oosten uit zijn hoecken
Komt stormen in het zeil, en uitgespanne doecken.
| |
[pagina 230]
| |
119 Oock zijn alle gronden niet even bequaem om alles te draegen:Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot119 120 willigen wassen gaerne by vlieten; elzen in drabbige poelen; on-Ga naar voetnoot120 121 vruchtbaere esscheboomen op steenklippen: myrten tieren best 122 langs het strant: Bacchus wijnranck bemint luchtige heuvels: YpenGa naar voetnoot122 123 zoecken koude en noortsche buien. Bezie de gewesten, die vanGa naar voetnoot123 124 uitheemsche huislieden gebouwt, onder ons juck gebroght zijn; 125 en d'Arabiers in 't oosten, en de Gelonen, met branttekenen ge-Ga naar voetnoot125 126 ciert: elck lant brengt zijn boomen voort: Oostindien draeghtGa naar voetnoot126 127 alleen zwart ebben hout: de wieroocktack groeit alleen by deGa naar voetnoot127 128 Sabbeen. Wat wil ick u vertellen van de welrieckende boomen,Ga naar voetnoot128 129 die balssem zweeten, en beziën van den altijt bloeiende akant?Ga naar voetnoot129 130 of van Moorenlantsche bosschen, wit van zachte wol? en hoe deGa naar voetnoot130 131 Seres het dunne kattoen van de tacken kemmen? of welckeGa naar voetnoot131 132 bosschen het uiterste gewest van Indien draege, daer het aenGa naar voetnoot132 133 den Oceaen paelt? bosschen, wier toppen zoo hoogh in de lucht 134 rijzen, datze met geene pijlen kunnen beschoten worden, van eenGa naar voetnoot134-35 135 volck, dat zoo wacker den boog weet te handelen. Meden brengt 136 heilzaeme appels, bitter en wrang van smaeck, voort; een gereedeGa naar voetnoot136 137 artseny tegens dootlijcke kruiden vergift en bezweeringe van boozeGa naar voetnoot137 138 stiefmoederen: dees boom wast geweldigh hoogh, en gelijckt den 139 lauwer; en verspreide hy zijnen geur zoo hoogh en verre niet inGa naar voetnoot139 140 de lucht, men zou hem voor een lauwer aenzien: geene winden 141 schudden zijn bladers noch bloessem af: de Meden verdrijven 142 hier mede den stinckenden adem, en d'oude mannen genezen hun 143 aemborstigheit met dit ooft. | |
[pagina 231]
| |
En alle gronden zijn niet even milt gezint
Tot allerleie teelte. een wilgestruick bemintGa naar voetnoot168
De beeck, en wil van zelf aen d'oevers willigh wassen:Ga naar voetnoot169
170[regelnummer]
Een elzeboom tiert best in drabbige moerassen,
En poelen, d'esschestam, die schrael is, op de rots:Ga naar voetnoot171
De myrte leeft op strant: de ranck des blijden GodtsGa naar voetnoot172
Begeert een ope lucht, en heuvels: ypen zoecken
Een koude noortsche buy, in guure winterhoecken.
175[regelnummer]
Bezie 't gewest, dat van uitheemschen wort gebouwt,
En 't juck van Rome draeght; oock d'Arabiers in 't woudt
Van 't oosten, en met een getekende Gelonen,Ga naar voetnoot177
Hovaerdigh op die pracht; wat lant men ziet bewoonen,
Een ieder lantschap draeght zijn' eigen boom. het woudt
180[regelnummer]
In Indien alleen het peckzwart ebben hout.
De wierroockroede wil alleen uit Saba koomen.Ga naar voetnoot181
Wat hael ick op den geur der aengenaeme boomen,
Die balssem zweeten, in het zegenrijcke lant?
De bessen van den staêgh aengroeienden akant?Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
De Moorsche bosschen, wit van boomwol, zacht in 't packen?Ga naar voetnoot185
De Seres, die de zijde afkemmen van hun tacken?
Wat voor bosschaedjen noch het uiterste Indus draeght,Ga naar voetnoot187
Dat van den Oceaen en 't zeeschuim wort geknaeght?
Bosschaedjen, welcker top zoo hoogh staet opgerezen,
190[regelnummer]
Dat geene pijlen, afgeschooten van de pezen
Des volcks het welck alleen den prijs met schieten won,Ga naar voetnoot191
Dien treffen? 't vruchtbre rijck van Meden en zijn zon
Brengt heilzaeme appels voort, die wrang en bitter smaecken,
Een heel gereede artsny voor dootlijck spogh van draecken,
195[regelnummer]
En stiefmoêrs giftigh kruit, en bozen toverzangk,
Verdreven door de kracht van dezen appeldranck.
Dees boom wast hemelhoogh: het loof gelijckt laurieren:
En ging hy zijnen geur zoo wijt en breet niet zwieren
En zwaeien in de lucht, men zagh zijne eedle blaên
200[regelnummer]
De telgen en den stam voor eenen lauwer aen.
Geen stormwint schud zijn loof en bloessem van de telgen.
De Meden heelen, met dit appelsap te zwelgen,
d'Amborstigheit des mans, die grijs is, en de stanck
Des adems wort verjaeght door dezen appeldranck.
| |
[pagina 232]
| |
144 Maer de bosschaedjen van Meden, dat rijcke lant, nochte deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot144 145 schoone Ganges, nochte Hermus, die gout opwerpt, nochte deGa naar voetnoot145 146 Baktren, nochte Indien, nochte geheel Arabie, dat vet en vrucht-Ga naar voetnoot146-48 147 baer van wieroock is, mogen met al hunnen roem Italie niet op- 148 wegen. De stieren, die vier en vlam ten neuze uitsnorckten, ploegh-Ga naar voetnoot148-51 149 den hier d'ackers niet, omze met vreesselijcke draecketanden te be- 150 zaeien: nochte hier quam geen scherp gewas van krijhgslieden metGa naar voetnoot150 151 helmen en speeren op; maer deze landouw broght eenen vrucht- 152 baren oegst van olijven koren en Kampanischen wijn voort, en 153 leverde puick van vee uit. Hier draeft het strijtbaere paert moedigh 154 in 't velt: hier werden, o Klitumnus, dickwils sneeuwitte offer-Ga naar voetnoot154 155 ossen en groote stieren met uwen stroom gewijt, om de Roomsche 156 zegestaetsi, naer de kercken der Goden te geleiden: hier is hetGa naar voetnoot156 157 altijt lente, en 's winters schier altijt zomer: het vee teelt twee-Ga naar voetnoot157 158 mael jongen; de boom draeght tweemael vruchten: men vint 'er 159 geen verslindende tigers, nochte brullende leeuwen: men plucktGa naar voetnoot159-91 160 'er geen fenijnige kruiden: geen geschubde slang kruipt 'er met 161 lange krullen en boghten een stuck weeghs langs d'aerde: zetGa naar voetnoot161-62 162 hier zoo veel heerlijcke steden by, en kunstige wercken, en hooge 163 vesten, van menschenhanden uit steenrots gehouwen en ge-Ga naar voetnoot163 164 bouwt; en stroomen, die onder d' oude muren henevloeien: ofGa naar voetnoot164 165 zal ick verhalen, hoe de zee hier van wederzijde aenslaet en aen-Ga naar voetnoot165 166 bruischt? hoe groote meiren hier leggen? en van u, o Larius, hetGa naar voetnoot166 | |
[pagina 233]
| |
205[regelnummer]
Maer geen bosschaedjen van rijck Meden, noch hun planten,
De schoone Ganges, noch oock Hermus waterkanten,
Die gout opzwalpen, noch de Baktren, rijck van goet,Ga naar voetnoot207
Noch Indiën, noch gansch Arabië, gevoedtGa naar voetnoot208
Van vetten wierroockgeur, en kunnen met hunn' zegen
210[regelnummer]
En al dien rijckdom niet Italiën opweegen.
De stieren, die men vier en vlam uitsnuiven ziet,
En blazen, ploeghden hier den dorren acker niet,
Om 't lant met wreet gebit van draecken t'overzaeien.
Hier quam geen scherp gewas van krijghsliên oorlogh kraeien,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Met helm, en speere, en zwaert: maer dees landouwen zijn
Gezegent met olijf, en graen, en keur van wijn
Uit vet Kampanje, en geeft u puick van vee, en gaven.Ga naar voetnoot217
Men ziet 'er 't oorloghspaert in 't velt hooghmoedigh draven.Ga naar voetnoot218
De sneeuwitte offeros, en stieren, kloeck en vroom,Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Gaen, ô Klitumnus, hier in uw' gewijden stroom,
Om zegestaetsiën van Rome, op uw geboden,Ga naar voetnoot221
Te volgen naer altaer en kercken van de Goden.
Hier bloeit al 't jaer de lente, en in den wintertijt
De groene zomer. 't vee teelt tweemael onbenijt.Ga naar voetnoot224
225[regelnummer]
De boom geeft tweemael ooft. men hoort geen tygers schreeuwen,
En niemant schrickt in 't bosch voor 't brullen van de leeuwen.
Men pluckt'er geen venijn, dat simpelen verraet.Ga naar voetnoot227
Geen gladt geschubde slang komt krullen, en beslaetGa naar voetnoot228
Den gront, een lange streeck, in kringen krom geboogen.
230[regelnummer]
Zet hier zoo veele steên ten toon, en haer vermogen;Ga naar voetnoot230
Zoo menigh kunstigh werck en trots gebouw by een,
Met menschenhanden hoogh uit louter rots en steen
Gekloncken, en dan stroom by stroom, die door de boogen
Der oude muuren bruischt, en neder komt gevloogen.Ga naar voetnoot234
235[regelnummer]
Of zal ick melden hoe de zee, hier ingeruimt,Ga naar voetnoot235
Van boven en beneên, aen weêrzy ruischt en schuimt?
Hoe groote meeren hier hunn' blaeuwen schoot ontvouwen?
Of u, ô Larius, het grootste in dees landouwen?
| |
[pagina 234]
| |
167 grootste van allen? en van u, o Benakus, die ongestuimigh, gelijckGa naar voetnoot167 168 een zee, komt aenschuimen? of zal ick verhaelen de haven, daerGa naar voetnoot168-69 169 de zeesluis de Tyrrheensche zee van Lukrijn scheit; het verbolgen 170 zeewater zijn geweldige kracht gebroken wort; daer de baren in 171 de haven van Julius zoo luide bruizen, en de Tyrrheensche golven 172 in den poel van Avernus gelaten worden? Hier loopen koperädersGa naar voetnoot172 173 en zilverbeecken door het lant, en het vloeit 'er van gout. Dit lantGa naar voetnoot173 174 leverde rechtschape krijghsmans uit, de Marsen, de SabellischeGa naar voetnoot174-75 175 jeught, en den Ligur, wel gewoon armoede te lijden; en Volscen, 176 op steeckaden afgerecht. Dit lant won ons de Decien, de Mari-Ga naar voetnoot176 177 usen, de dappere Kamillen, de Scipioos, rechte oorlooghsgasten,Ga naar voetnoot177 178 en u, o grootmachtighste Cesar, die nu in d'uiterste palen vanGa naar voetnoot178 179 Asie triomfeerende, den weerloozen Indiaen van de RoomscheGa naar voetnoot179 180 vesten keert. Ick groete u, o Saturnus landouw, groote en vrucht-Ga naar voetnoot180 181 bare moeder der vruchten, en niet min van krijghshelden, u tenGa naar voetnoot181 182 dienst vang ick den ackerbouw aen, die by d'aelouden in zwangkGa naar voetnoot182 183 en eere was: ick besta de heilige bronnen t'ontsluiten, en zingGa naar voetnoot183 184 een Griecksch gedicht, in Latijnsche steden.Ga naar voetnoot184 185 Nu is het tijt den aert der landen t'ontdecken; wat elck ver-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot185 186 magh; wat slagh van gronden men vint, en wat elck teelen kan. 187 Voor eerst wil d'olijf, Pallas vrucht, die zich lang houden kan,Ga naar voetnoot187 188 best tieren in barre gronden, en op dorre heuvels, daer de klayGa naar voetnoot188 | |
[pagina 235]
| |
Of u, Benakus, die, als d'ongestuime zee,
240[regelnummer]
Komt schuimen? of wil ick de groote haven me,Ga naar voetnoot240
De zeesluis melden, die de baren van TyrreeneGa naar voetnoot241
Kan scheiden van Lukrijn: en daer de zee omheene
Loopt schuimen, en haer kracht met kracht gebroken wort?
En daer het zeegewelt zoo luide bruischt en stortGa naar voetnoot244
245[regelnummer]
In Cezars haven, en Tyrrenus zoute vlieten
Uit zijnen afgront in Avernus poel komt gieten?
Hier loopt de koper-aêr en zilverbeeck door 't zant.
Hier vloeit de goude mijn. dit overschoone lant
Broght brave krijghsmans voort, de Marsen, de Liguren,Ga naar voetnoot249
250[regelnummer]
Van outs gewoon gebreck en armoê te verduuren;
Won jongk Sabellisch bloet, den Volsch, een' wapenknechtGa naar voetnoot251
Geoefent, en op zijn steeckaden afgerecht.
Dit lant won Deciën, Kamillen, waert te kroonen,
En Mariussen, en gestrenge Scipionen,
255[regelnummer]
En u, ô CEZAR, groot en allergrootste in maght,
Die nu, in 't uiterste endt van Asie, met kracht
Zoo heerlijck triomfeert, onstrijtbaere IndiaenenGa naar voetnoot257
Van Numaes vesten keert, met afgerechte vaenen.Ga naar voetnoot258
Saturnus velden en landouwen, weest gegroet,
260[regelnummer]
O vruchtbre moeder, die zoo groot een' overvloet
Van vruchten baert, en zulck een puick van oorloghshelden,
Nu vang ick, u ten dienst, eens aen deze ackervelden
Te bouwen, dat wel eer by d'ouden was in zwangk.Ga naar voetnoot263
'k Besta de heilge bron t'ontsluiten met mijn' zangk,
265[regelnummer]
En zinge een Griecksch gedicht in ons Latijnsche steden.
Nu wort het tijt den aert der landen u t'ontkleeden,Ga naar voetnoot266
t'Ontdecken wat elck lant vermagh; wat slagh en aert
Van gront men vint, en wat een ieder teelt en baert.
Voor 't eerste wil d'olijf, de boomvrucht van Minerve,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Die zich best houdt, en traegh geneight is ten bederve,
Meest tieren in een' gront, die bar is van gestalt,Ga naar voetnoot271
Op dorre heuvels oock, daer klay heel mager valt,
| |
[pagina 236]
| |
189 mager valle, en keiachtigh met heggen begroeit legge: dit betuightGa naar voetnoot189 190 u de wilde olijf, die overvloedigh in die streecken wast; oock zijnGa naar voetnoot190-91 191 beien, die in het wilt langs het velt groeien. Maer waer de grontGa naar margenoot+ 192 vet en geil van gedurige vochtigheit is, en het lant vruchtbaer enGa naar voetnoot192 193 dicht met kruiden bewassen staet; gelijck wy dat menighmael, 194 onder aen eenen bergh, in een gezoncken dal zagen; en waerGa naar voetnoot194 195 beken, boven van de rotsen afvloeiende, een slib en vettigheit 196 over het lant sleepten, en het velt, steil tegens het Zuiden aen-Ga naar voetnoot196-97 197 leggende, varenkruit, van geenen ploegh te verdelgen, voort- 198 broght; daer zal u de vruchtbare wijnstock en zijne druif namaels 199 overvloet van stercken wijn bestellen; hoedanigh wy met offer-Ga naar voetnoot199 200 schalen en goude kelcken plengen, wanneer de vette Hetrusch,Ga naar voetnoot200 201 voor den outer, op zijn yvoire pijp speele, en wy het roockendeGa naar voetnoot201 202 ingewant met groote schotelen opofferen.Ga naar voetnoot202 203 Doch hebt ghy meer lust om groot vee, en kalvers, of schapen,Ga naar margenoot+ 204 of geiten, die 't gewas bederven, te weiden; zoo moet ghy bosschenGa naar voetnoot204 205 zoecken, en de volle weiden van Tarentum, het uiterste van onzenGa naar voetnoot205-6 206 bodem; en zulcke kampen, als het ongeluckige Mantua verloor, 207 daer het sneeuwitte zwanen langs den begraesden waterkant op-Ga naar voetnoot207 208 queeckt: hier ontbreeckt het uwe kudden aen gras nochte klaere 209 bronnen, en de koele daeuw wint, in de korte nachten, zoo veelGa naar voetnoot209 210 gras aen, als het vee in lange zomersche dagen kan afweiden. 211 Wy bevinden onder het bouwen, dat meest alle zwartachtigeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot211-12 212 aerde, en die vet valt in het ploegen, en murwe gronden best 213 granen dragen; en ghy zult arbeitzaeme ossen uit geene ackerenGa naar voetnoot213 | |
[pagina 237]
| |
En kairijck leght begroeit met kreupelbosch en haegen.Ga naar voetnoot272-273
Dit tuight de wilde olijf, die weeligh is in 't draegen,
275[regelnummer]
En wast in zulck een streeck, gelijck zijn bezi melt,Ga naar voetnoot275
Daer zy in 't wilde groeit, langs schrael en mager velt.Ga naar voetnoot276
Maer waer de gronden vet en doorgaens geil van 't vloeienGa naar voetnoot277
Des waters zijn, en kruit het vruchtbre lant in 't groeien
Heel dicht bedeckt; [gelijck wy 't dickwijl overal
280[regelnummer]
Vernamen onder aen een' bergh, of in een dal,Ga naar voetnoot280
Dat diep gezoncken lagh; waer 't water uit de beecken,
En toppen van een rots afvloeien quam, en leken,
De slib en vettigheit mesleepen over lant,Ga naar voetnoot283
En velt, dat steil zich naer den zwoelen zuider kant
285[regelnummer]
Uitstreckte, en varenkruit, met geenen ploegh te smooren,Ga naar voetnoot285
Te voorschijn broght,] daer wort de vruchtbre ranck geboren,
En druif, die namaels u een' grooten overvloet
Van stercken wijn bestelt; hoedaenigh wy, vol moedt,Ga naar voetnoot288
Met offerschaelen en met goude kelcken plengen,
290[regelnummer]
Wanneer een vet Hetrusch den offerwijn komt brengen
Ten outer, en hy op' zijn' hollen elpentantGa naar voetnoot291
Een' lofzang speelt, daer wy het roockende ingewant
Met groote schotelen den Goden toebereiden.
Doch zoo 't u liever lust het groote vee te weiden,
295[regelnummer]
En kalf, en schaep, en geit, die dertel, waerze zwerft,Ga naar voetnoot295
En weiden gaet, gewas en vrucht, en oogst bederft;
Zoo moet gy bosschen, en de verr' gelege hoecken,
En volle weiden op Tarentums bodem zoecken,
En zulcke kampen als 't rampzaligh Mantua
300[regelnummer]
Verloor, daer 't, langs den stroom, gezegent vroegh en spa,Ga naar voetnoot300
Sneeuwitte zwaenen plagh zoo weeligh aen te queecken.Ga naar voetnoot301
Hier zal uw vee noit gras noch klaere bron ontbreecken.
Hier wint de koele dau, in 't kortste van den nacht,
Zoo groot een overvloet van gras aen in zijn kracht,Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Als, eer de langste dagh des zomers koom te scheiden,Ga naar voetnoot305
De kudde, uit al haer maght, verteert, en af kan weiden.
In 't bouwen mercken wy dat doorgaens dees gestaltGa naar voetnoot307
Der aerde, die wat zwart en vet in 't ploegen valt,
En murwe gronden best en liefst het koren draegen.
310[regelnummer]
Gy zult den moeden stier geen voller vracht en wagen
| |
[pagina 238]
| |
214 meer gelade wagens zien naer de schuur voeren: oock uit lant,Ga naar voetnoot214 215 dat eerst verwildert stont, en daer d'ackerman de boomen yverighGa naar voetnoot215 216 afhieuw, en het bosch, 't welck in menigh jaer geen vruchten 217 gevende, en van outs een vogelnest was, tot den gront toe zooGa naar voetnoot217 218 kael uitroide, dat het gevogelte verhuizen most: maer aerde, dieGa naar voetnoot218-20 219 wit in het ploegen valt, is niet vruchtbaer; want schrale en steen- 220 achtige heuvels bestellen de byen naulix kanneelkruit en rooze- 221 marijn: en ruwe puimsteen en krijtgronden, van zwarte water-Ga naar voetnoot221-22Ga naar voetnoot221-24 222 slangen uitgeknaeght, lochenen dat andere ackers den serpenten 223 zulck een lieflijck voetsel en kromme holen verschaffen, als zy. 224 Een aerde, die dunnen waessem en vlugge dampen van zichGa naar margenoot+Ga naar voetnoot224 225 geeft, het nat verzwelght, en als 't haer lust weder uitaessemt; 226 en zich zelve altijt in het groen kleet, zonder het kouter met schorftGa naar voetnoot226-27 227 en zout roest te knagen; die zal uwe olmen met geile wijnrancken 228 bevlechten: die zal u veel olyven dragen: ghy zult in 't bouwen 229 bevinden, datze gaerne geploeght, gaerne beweit wil zijn. Zulcke 230 gronden bouwt het rijcke Kapua, en het volck, dat aen VesevusGa naar voetnoot230 231 paelt, en Klanius, die Acerren dickwils van zijnen oegst berooft.Ga naar voetnoot231 232 Nu zal ick u alle gronden leeren kennen. Vraeght ghy, of d'aerdeGa naar margenoot+ 233 boven maten grof of fijn is; naerdien d'een het graen, d'ander deGa naar voetnoot333 234 druif begunstige; de grove aerde Ceres, alle fijne Bacchus diene; 235 zoo staet u eerst op den gront te letten, en daer die vast en dichtGa naar voetnoot235 236 is, eenen kuil te doen graven, weder met aerde toe te delven, en | |
[pagina 239]
| |
Zien voeren uit het lant de graenschuur in den mont:Ga naar voetnoot310-311
Oock uit een lant, dat lang geheel verwildert stont,
En daer de lantman met de bijl den stam en blâren
Met yver afhieuw, en het bosch, 't welck lange jaeren
315[regelnummer]
Geen vruchten teelende, en van outs een vogelnestGa naar voetnoot315
Verstreckende, zoo kael verdelghde, dat in 't lest
't Gevogelte verhuisde, en vloodt naer andre streecken.
Maer gront, die wit valt, daer de ploegh de kluit komt breken,Ga naar voetnoot318
Is vruchtloos: want een schrael en steenigh heuvelveltGa naar voetnoot319
320[regelnummer]
De honighbyen pas wat roosmarijns bestelt,Ga naar voetnoot320
En kort kanneelkruit, puim en krijtgront, quaet te tergen,Ga naar voetnoot321
Daer waterslangen, zwart van huidt, zich in verbergen,
En knaegen, lochenen dat, buiten hunnen gront,
De slang oit zoeter aes en krommer schuilhol vont.Ga naar voetnoot323-24
325[regelnummer]
Een aerde, die den damp verspreit, en vluggen waessem,
Het nat verzwelght, en, als 't haer lust, dat met den aessemGa naar voetnoot326
Weêr uitblaest, en zich zelf doorgaens met groente kleet,Ga naar voetnoot327
En 't kouter met geen' roest noch zoute tanden eet,Ga naar voetnoot328
Zal weeligh uwen olm met geilen wijngert paeren,
330[regelnummer]
d'Olijfboom in dien gront u veele olyven baeren.
Gy merckt in 't bouwen dat zy gaerne wort bereit,Ga naar voetnoot331
Gebroken, en geploeght, en van het vee beweit.
Het rijcke Kapua plagh zulck een' gront te bouwen,Ga naar voetnoot333
En 't lantvolck, dat zich om Vesuvus plagh t'onthouwen,Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Oock Klanius, de stroom, die, als hy overloopt,
Acerre dickwijl van zijn' oogst, berooft, en stroopt.
Nu zal ick u den aert der gronden kennen leeren.
Indienge vraeght, om hier geen weetenschap t'ontbeeren,Ga naar voetnoot338
Of d'aerde grof valle, of heel fijn, uit heuren aert,
340[regelnummer]
Dewijl u d'eene graen, en d'andre druiven baert:
De fijne Bacchus dient, de grove Ceres wetten;Ga naar voetnoot341
Zoo staet u op den gront eerst scherp en naeu te letten,Ga naar voetnoot342
En, daer die vast en dicht geslooten is in een,
Een' kuil te graven, en met aerde dicht te treên,
345[regelnummer]
Te stampen, als de kuil gevult is, en heel effen.Ga naar voetnoot345
| |
[pagina 240]
| |
237 dan met de voeten vast en effen te treden. Indien 'er dan nochGa naar margenoot+Ga naar voetnoot237-38 238 aerde gebreck is, zoo valtze fijn, en is dienstigh voor weide, en 239 vrolijcken wijngert: maer schiet 'er aerde over, en kanze in den 240 kuil niet; zoo valtze grof, klontigh, vet en zwaer, en hier mooghtGa naar margenoot+ 241 ghy uwe stercke ossen voor den ploegh drijven. 242 Maer is d'aerde brack of bitter, gelijck men zeit, van smaeck,Ga naar margenoot+ 243 die is niet goet voor vruchten; want de ploegh verandert haerGa naar voetnoot243 244 brackheit niet, nochte zy laet de druif en appelen hunnen aertGa naar voetnoot244 245 en wezen behouden, en kan aldus gekent worden. Neem dichtGa naar voetnoot245 246 gevlochte teene korven en teemzen, waer in men kaes perst, dieGa naar voetnoot246 247 onder het dack beroockt leggen: vulze met bracke aerde, gietzeGa naar voetnoot247 248 vol zoet water, en tre d'aerde stijf met voeten, tot dat al het water 249 uitgeperst, door de korven heenzijpe; zoo zal de bittere smaeckGa naar voetnoot249 250 u op de tong walgen, en melden wat slagh van aerde het zy. 251 Vette aerde kan men aldus leeren kennen: wilt ghyze wech-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot251 252 worpen, zy blijft u aen de vingers hangen, zoo taey als peck: 253 vochtige aerde teelt kruiden van ongemeene grootte, en dartelerGa naar margenoot+Ga naar voetnoot253 254 dan het behoort: och, datze my niet al te dartel zy, en al te vroeghGa naar voetnoot254-55 255 d'airen doe zwellen. Zwaere aerde kent men stilzwijgende aenGa naar margenoot+ 256 haer eige zwaerwightigheit; de lichte aen haere lichtigheit; zwart-Ga naar margenoot+ 257 achtige aerde gemackelijck by het oogh, en elck slagh uit zijnGa naar margenoot+Ga naar voetnoot257-58 258 verwe: maer kommerlijck kan men koude aerde, die quaetaerdighGa naar margenoot+ 259 is, onderscheiden: ondertusschen melden slechts roo dennen,Ga naar voetnoot259-60 260 schadelijcke ypen en zwart veil wat koude gronden zijn. 261 Dit gageslagen, zoo pas d'aerde eerst lang te vore te koocken,Ga naar voetnoot261 | |
[pagina 241]
| |
Indienge dan gebreck van aerde kunt beseffen,Ga naar voetnoot346
Zoo valtze fijn, en is gedienstigh tot een wey,
En blijde wijnranck, en begunstightze alle bey:Ga naar voetnoot348
Maer schiet'er over: kan de kuil haer dan niet bergen,
350[regelnummer]
Zoo valtze klontigh, grof, en zwaer, en wil u vergenGa naar voetnoot350
De stercke stieren hier te drijven voor den ploegh.
Doch zoo zy bitter smaeckt, en smaecktze brack genoegh,Ga naar voetnoot352
Zy dient geen vruchten: want geen ploegen noch bereidenGa naar voetnoot353
Kan haer den bracken aert verleeren, noch verleiden:Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
En zulck eene aerde laet geen druiven in het endt
Noch appels hunnen aert. zy wort aldus gekent.
Neem korven, dicht van teen gevlochten, en geweven,
En teemzen, daer men wijn in perst, die leggen blevenGa naar voetnoot358
In roock, op eenen balck, en onder 't rieten dack.
360[regelnummer]
Vervul den korf of teems met aerde, zilt en brack:
Giet water, zoet van smaeck, van boven tot beneden:Ga naar voetnoot361
Dan d'aerde met den voet getrappelt, en getreden,
Tot dat al 't water, dat door d'aerde heenetreckt,
Is uitgeperst, en uit den veltkorf zinckt en leckt.
365[regelnummer]
De smaeck zal op de tong u walgen, en d'onwaerdeGa naar voetnoot365
Ontvouwen van den slagh en aert der bittere aerde.
Men kent aldus den gront der aerde, en 't vette lant;Ga naar voetnoot367
Zoo gyze afslingren wilt, zy kleeft u aen de hant,
En hangt u aen als peck. de vochte gronden teelenGa naar voetnoot369
370[regelnummer]
Hun kruiden, die heel kloeck van andre in grootheit scheelen,Ga naar voetnoot370
En dertler zijn dan 't past. och, dat die gront my niet
Te dertel valle, en 't graen te vroegh in d'aren schiet'!
Zwaerwightige aerde melt zich door haer overweegen.Ga naar voetnoot373
De lichte stof weeght licht. de zwarte en haeren zegenGa naar voetnoot374
375[regelnummer]
Men lichtelijck by 't oogh kan kennen, en elck slagh
Van aerde uit haere verf: doch zwaer en lastigh magh
Men koude gronden, quaet van aert, wel onderkennen:
Noch melden midlerwijl bruin veil, en roode dennen,Ga naar voetnoot378
En ypen, d'ackerplaegh, wat koude gronden zijn.
380[regelnummer]
Dit gageslagen, pas den gront, door zonneschijn
En koude, en arrebeit, voorheene lang te koocken,Ga naar voetnoot380-381
| |
[pagina 242]
| |
262 greppels en graften door het berghachtige lant te graven, en deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot262-63 263 kluiten tegens het noorden bloot te laten leggen, eer ghy den 264 vrolijcken wijnranck in d'aerde leght. Waer de gront murw is,Ga naar voetnoot264 265 daer valt het beste lant; en dit verrichten winden, koude rijp enGa naar voetnoot265 266 de stercke delver, die het lant omwerpt. Maer huislieden, die 267 geenen arbeit ontzien, zoecken eerst eenen gront, die de plaets 268 gelijck is, daer de jonge spruit eerst stont, omze daer stracks teGa naar voetnoot268 269 verplanten, op dat de loten niet terstont haer moeders aert af-Ga naar voetnoot269 270 leggen; en zy mercken oock in de schors, in wat wint zy eerstGa naar voetnoot270Ga naar voetnoot270-71 271 stonden, het hooft in 't Zuiden en de warmte opstaecken, en den 272 rugh tegens het Noorden keerden: zoo veel leit 'er aen, hoe menGa naar voetnoot272-73 273 zich van jongs op gewenne. 274 Onderzoeck eerst of het beter zy den wijnstock op heuvels of 275 op vlacke landen te planten. Wilt ghy op vlacke en vette ackers 276 maeien; zoo zaei en plant dicht by een: de wijnstock dicht byGa naar voetnoot276 277 een geplant, zal niet trager wassen: hebt ghy heuvelachtigh lantGa naar voetnoot277 278 en heuvels; plant de rancken wijder van een: zet uwe stammenGa naar voetnoot278 279 net op een ry, achter malkanderen: gelijck de keurbende in denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot279 280 oorloogh zomtijts hare geleden ontsluit, en op het vlacke veltGa naar voetnoot280 281 zich in slaghorden zet, en al het lant overwijt grimmelt en flickertGa naar voetnoot281 282 van 't geweer, eer de vreesselijcke slagh noch aenga, daer d'oor-Ga naar voetnoot282 283 looghskans, midden onder de wapens, in twijfel hange: plant zooGa naar voetnoot283 284 uwe ryen op een gelijcke maet; niet om uwe ydele zinnen doorGa naar voetnoot284 285 dit gezicht te vermeien: maer om dat d'aerde anders de rancken | |
[pagina 243]
| |
En 't berreghachtigh lant, doorgraven en gebroken
Met graft en greppel, en de kluiten tegens 't Noort
In ope lucht en zon te spreiden, als 't behoort,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Eer gy de blijde ranck aen d'aerde gaet beveelen.Ga naar voetnoot385
Waer murwe gronden zijn valt lant, dat best wil teelen,Ga naar voetnoot386
En dit bestellen wint, en rijp, door kou gescherpt,Ga naar voetnoot387
De stercke delver mê, die d'ackers ommewerpt:
Maer kloecke huisliên, die voor geenen arbeit strijcken,Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Zien gaerne om gronden uit, die net de plaets gelijcken,
Daer eerst de plante stont, op datze, hier herplant,
Niet stracks van moeders aert vervreemde in 't nieuwe lant.
Oock merckenze op de schors in welck een' wint zy stonden,
En of de telgh het hooft verhief in zuider gronden,
395[regelnummer]
Van 't zuider licht verwarmt, dan ofze 't Noortsch gewest
Den rugh toekeerde, van den noorden wint geprest.Ga naar voetnoot394-396
Van zulck een' nadruck is 't van jongs op zich te wennen.Ga naar voetnoot397
Eerst onderzoeck dan, om wel klaer te leeren kennen
Of 't beter zy dat gy op heuvels wijnstock plant,
400[regelnummer]
Dan in de laeghten, en op vlack en effen lant.
Begeertge op vetten gront en 't vlacke velt te maeien,
Zoo pas de plant en ranck heel dicht by een te zaeien.Ga naar voetnoot402
De wijnstock, dicht geplant, groeit snel en zonder dwangk.Ga naar voetnoot403
Is 't heuvelachtigh lant, vol heuvels, plant de ranck
405[regelnummer]
Dan wijder, en wat ruim. zet net op hunne ryenGa naar voetnoot405
De stammen achter een: gelijck in bloedigh stryen
De keurebende haer geleên by wijle ontsluit,
En op het vlacke velt, eer zy den vyant stuit,
Zich in slaghorden zet, daer 't lant zoo verre flickert,
410[regelnummer]
Van krijghsvolck, en 't geweer in d'oogen blinckt en blickert,
Voor 't aengaen van den slagh; daer d'oorloghskans verlangt,Ga naar voetnoot411
En midden onder stael en spits in twijfel hangt:
Zoo plant uw ryen op haer maet, om 't velt te kleeden,Ga naar voetnoot413
En geensins om uw oogh en ydle zinlijckheden
415[regelnummer]
Te weiden, maer om dat het aerdtrijck, blijde en groen,
De rancken anders niet al even milt kan voên,
| |
[pagina 244]
| |
286 niet evenveel voetsel kan medeelen, nochte de wijngert zijn armenGa naar voetnoot286 287 wijt genoegh uitbreiden. 288 Misschien zult ghy oock vragen, hoe diep men de putten gravenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot288 289 moet. Ick zou den wijnstock wel in ondiepe voren durven be- 290 trouwen: maer boomen, en inzonderheit den eeckelaer moet menGa naar voetnoot290 291 dieper planten, die zijn kruin zoo hoogh in de lucht opsteeckt,Ga naar voetnoot291 292 als hy zijn wortels in den afgront schiet; dies wort hy van winter-Ga naar voetnoot292 293 buy nochte regenvlaegh nedergesmackt: hy staet vast, en verduurt 294 een menighte van jaren, menige eeuw en menigh mans leven: dan 295 streckt hy zijn stercke armen, de tacken, wijdt en verre herwaert 296 en derwaert uit, en staet midden in zijn breede schaduwe. Plant 297 oock uwen wijnstock niet tegens het westen, nochte onder den 298 hazelaer: nochte neem de toppen der hoogste rancken, of breeckGa naar voetnoot298 299 de bovenste wijngertscheuten niet af (zoo veel vermagh de liefdeGa naar voetnoot299 300 des gronts) nochte sny de loten met geen stomp mes af: zaey oockGa naar voetnoot300 301 geen wilde olijven onder wijngert: want dickwils verzuimt deGa naar voetnoot301 302 reuckelooze herder zijn vier, dat eerst heimelijck onder de vetteGa naar voetnoot302 303 schorsse verborgen leit, den stam ontvonckt, en om hoogh in deGa naar voetnoot303 304 tacken vlieght, dat het kraeckt, en den boom vermeesterende,Ga naar voetnoot304 305 boven in de kroon weiden gaet, het gantsche bosch in brant zet,Ga naar voetnoot305 306 en spreit een zwarte en dicke wolck van roock en smoock in de 307 lucht; inzonderheit zoo een noortsche buy het geheele boschGa naar voetnoot307 308 aentaste, en de wint onder het vier speele. Zoo dit gebeure, kan deGa naar voetnoot308 309 wijnstock niet weder groeien, en al houwt men hem tot beneden 310 toe af, de wortel schiet niet meer zulcke rancken: en d'ongeluckigeGa naar voetnoot310 311 wilde olijf, die niet dan bitter loof geeft, schiet 'er slechts over. 312 Laet u oock van niemant, hoe wijs hy schijne, raden den ackerGa naar voetnoot312 | |
[pagina 245]
| |
De ranck haere armen oock niet breet genoegh kan spreiden.
Nu hoor ick u misschien noch vraegen, eer wy scheiden,Ga naar voetnoot418
Hoe diep gy deze vore en groeven graven meught.
420[regelnummer]
Ick durf den wijnstock, die den droeven geest verheught,
d'Ondiepe vore wel betrouwen, en beveelen:Ga naar voetnoot421
Maer boomen, en vooral die weelige eeckels teelen,Ga naar voetnoot422
En eicken, dienen diep, naer hunnen eisch geplant;
De boscheick, die zijn kruin zoo hoogh steeckt uit het zant
425[regelnummer]
Ten hemel, als hy naer de helsche jammervlietenGa naar voetnoot425
Zijn wortels op het hart van Pluto komt te schieten:Ga naar voetnoot426
Dus wort dees nimmer van de regenvlaegh verzwackt,
Noch van de winterbuy ter aerde neêrgesmackt.
De boom staet even vast, verduurt een ry van jaeren,
430[regelnummer]
Veele eeuwen levens, en veel hoofden, grijs van haeren.Ga naar voetnoot430
Hy steeckt zijne arremen, de tacken, onvervaert
Al wijder herwaert uit, en weder derrewaert,
Staet midden in zijn schim wiltweiend tot op 't leste.Ga naar voetnoot433
Oock dientge uw' wijngaert niet te planten tegens 't weste,
435[regelnummer]
Noch onder 's haeslaers loof: noch neem de telgen nietGa naar voetnoot435
Der hooghste ranck, noch breeck de scheut, die 't hooghste schiet,
Niet boven af, zoo veel vermagh de treck der gronden:Ga naar voetnoot437
Noch bruick geen snoeimes, in de snede stomp bevonden,
Als gy de loten van den wijnstock snijt op 't lant:
440[regelnummer]
Noch dat men ondereen olijf en wijngert plant':Ga naar voetnoot440
Want menighmael vergeet de herder, zonder zorgen,Ga naar voetnoot441
Zijn vier, dat in de schors, die vet is, lagh verborgen:Ga naar voetnoot442
De stam ontvonckt, tot dat de vlam in top geraeckt,
Den boom vermeestert en opflackert, dat het kraeckt,
445[regelnummer]
Gaet weiden in zijn kroon, en zet al 't bosch in vlammen,
Verspreit een zwarte wolck van roock door alle stammen,
Byzonder zoo een storm van 't guure noorden raest,
Al 't bosch bestormt, en in den gloet der vlamme blaest.
Gebeurt dit eens, de ranck kan zich niet meer ontvouwen:
450[regelnummer]
En schoon de wijnstock wert ten gront toe afgehouwen,
Noch schiet hy zijne ranck zoo geil niet als hy plagh.Ga naar voetnoot451
Dan schiet de wilde olijf, een ongeluckigh slagh,Ga naar voetnoot452
Die niet dan bitterheit verleent, met bladt en loverGa naar voetnoot453
Na dezen fellen brant ten leste alleen slechts over.
455[regelnummer]
Dat niemant oock, hoe wijs hy schijnen magh, u ra
| |
[pagina 246]
| |
313 's winters om te delven: want het snippen van den vorst sluit danGa naar margenoot+Ga naar voetnoot313 314 het aertrijck, en gedooght niet dat het gezaeide zaet zijnen wortelGa naar voetnoot314 315 in geslote aerde schiete. Wijngert wil liefst geplant zijn, wanneer 316 de witte oyevaer, die de slangen verpickt, met de blozende lenteGa naar voetnoot316 317 wederkome; of wanneer de zomer alree voorby, de koude herfstGa naar voetnoot317 318 beginne te ruisschen, eer de zon met haer paerden korter om-Ga naar voetnoot318-19 319 rijdende, den winter aenvoere. Zoo dienstigh is de lente voor 320 boschloof, voor boomen: in de lente zwelt de landouw, en wachtGa naar margenoot+Ga naar voetnoot320 321 naer het vruchtbaere zaet: dan daelt d'almaghtige vader vrolijck,Ga naar voetnoot321 322 met eenen gezegenden regen, uit de lucht, in den schoot der 323 aerde, zijn vrolijcke gemalin, en d'alleropperste zich met dat groote 324 lichaem vermengende, teelt allerhande vruchten: dan quinckeleertGa naar voetnoot324 325 d'eenzame bosschaedje van schelle vogelen, en het groote veeGa naar voetnoot325 326 groet Venus weder op zijn gezette tijden: de voedtzaeme ackerGa naar voetnoot326 327 teelt vast, en het velt opent zijnen boezem voor den laeuwenGa naar voetnoot327 328 adem des westewints: het tedere vocht dringt dan in alle dingen 329 door: het groen durf zich in den nieuwen zonneschijn veilighGa naar voetnoot329-30 330 betrouwen: de jonge wijnranck vreest niet, dat 'er buien uit den 331 Zuiden zullen opkomen, nochte voor regenvlagen aen de lucht, 332 of stormen uit den Noorden; maer zy bot en bloeit, en wintGa naar voetnoot332 333 bladers aen. 334 Oock geloof ick niet dat de weerelt in eenigh ander saizoenGa naar voetnoot334 335 geboren wert, of in den aenvangk eenen anderen toon hielt; hetGa naar voetnoot335 336 was toen lente: de groote weerelt quam met de lente te voor-Ga naar voetnoot336 337 schijn, en d'oosten wint hielt zijnen kouden adem in, toen de 338 dieren eerst het licht zagen, en een yzeren slagh van menschenGa naar voetnoot338-39 | |
[pagina 247]
| |
Den acker 's winters om te delven met de spa;
Dewijl het snippen van den vorst den gront komt sluiten,
En niet gedooght dat zaet en ingezaeide spruiten
Hun wortels schieten in dien vast gesloten gront.
460[regelnummer]
De wijngert plant men best in murwe ontdoide klont,
Als 't blozend voorjaer, den verpicker van de slangen,
Den witten ojevaer ziet koomen met verlangen;
Of als de zomer scheit, de herfst, als 't groen verdort,
Nu buldert, eer de zon, haer paerden snel en kortGa naar voetnoot464
465[regelnummer]
Omdrijvende, de koude ons toevoer' met haer toomen.
Zoo dienstigh is de lent voor boschloof, en voor boomen.
Met d'aenkomst van de lent begint al 't lant van groen
En knop te zwellen: dan verlangt dit lief saizoen
Alom naer groeizaemheit, en sap, en vruchtbre zaeden:
470[regelnummer]
Dan daelt d'almogende, de vader vol genaden,Ga naar voetnoot470
En blyschap, met een' plas, en zegenrijcken douw,
Van boven, in den schoot der aerde, zijne vrouw,
En blijde gemaelin, en d'allergrootst van allen,
In 't groote lichaem met een' minnegloet gevallen,
475[regelnummer]
En zich vermengende, teelt allerhande vrucht:Ga naar voetnoot475
Dan quinckeleert het bosch van voglen uit de lucht:
Het vee groet Venus weêr, op zijn gezette tyen:
De voedzaeme acker teelt: men ziet het velt gedyen,
Den boezem openen voor al wat leven aest,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
En levenweckers aêm, die laeu van 't westen blaest:Ga naar voetnoot480
Het versche vocht doordringt alle aders, en landouwen:Ga naar voetnoot481
Dan durf zich 't nieuwe groen den zonneschijn betrouwen:
De jonge wijnranck is in lieve lentelucht
Voor geene zuider buy, noch regenvlaegh beducht,
485[regelnummer]
Noch noorder stormen, maer zy schijnt verlieft te minnen,Ga naar voetnoot485
En bot, en bloeit, en past nu loof en bladt te winnen.Ga naar voetnoot486
'k Geloof oock nimmer dat de weerelt, blijde en groen,
In ander jaergety geboren wert, als toen,
Of in haer' aenvangk hebbe een' andren toon gehouden.
490[regelnummer]
Het was toen lentetijt, en d'oppermaghten bouwdenGa naar voetnoot490
De groote weerelt, die haer eersten oirsprong nam
In 't harte van de lent, en bly te voorschijn quam.
De wint van 't oosten dwong zijn adems koude vlaegen,Ga naar voetnoot493
Toen eerst de dieren 't licht van boven schijnen zagen,Ga naar voetnoot494
| |
[pagina 248]
| |
339 uit steenachtige aerde voor den dagh quam, en 't gedierte het 340 wout, en 't gestarnte den hemel ingegeven wert: nochte de teereGa naar voetnoot340 341 oude der weerelt zou dezen arbeit kunnen verdragen, quam 'er 342 niet zoo groot een rust tusschen koude en hitte, en verpoosdeGa naar voetnoot342 343 's hemels goetaerdigheit het aertrijck niet. 344 Voort wat ghy op den acker planten wilt, plant uwe plant-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot344 345 soenen diep in d'aerde; pas vet slib op het lant te brengen, enGa naar voetnoot345 346 delf'er dorstigh zant of vuile schelpen in: want het water zal 'erGa naar voetnoot346 347 in trecken, de dunne dampen 'er onder spelen, en 't gewas doenGa naar voetnoot347 348 opluicken; en men vint 'er, die d'aerde met steenen en groote 349 scherven decken, om den wijnstock voor geweldigen plasregen, 350 en de hitte der Hondtsdagen, waer van het dorstige lant splijt, 351 te beschutten. 352 Boomen en wijngert op een ry geplant zijnde, zoo staet onsGa naar margenoot+Ga naar voetnoot352-53 353 noch dickwils aerde aen den wortel te brengen, en de kluiten met 354 een spade om te worpen, of de zwoegende ossen tusschen denGa naar voetnoot354 355 wijngaert door te drijven, en den gront met het scherpe kouter te 356 breken. Hier na zal men de wijnrancken opbinden en stutten met 357 riet, geschelde teenen, essche stocken, en geklove vorcken, omGa naar voetnoot357 358 hier op steunende, te leeren op geene winden te passen, en langsGa naar voetnoot358 359 den hoogen olm by de ryen der latten op te klauteren. TerwijlGa naar voetnoot359 360 de jonge wijnstock vast opwast en nieuwe bladers krijght, moetGa naar voetnoot360 361 men de teere rancken sparen: en de wijnranck, terwijlze geil inGa naar voetnoot361 362 de lucht opsteigere, en met vryen toom opgroeie, noch niet be-Ga naar voetnoot362 363 snoeien, maer zomtijts haer bladers met de hant afplucken en 364 aftrecken. Wanneer nu de wijnstock dicker gewassen, den olmGa naar voetnoot364 | |
[pagina 249]
| |
495[regelnummer]
Een hardt en ysren slagh van menschen quam in 't licht,
Den dieren 't woudt, 't gesternte, in 't hemelsche gesticht,Ga naar voetnoot496
Een plaets wiert ingeruimt: oock liet de tedere oude
Der weerelt geensins toe dat d'ackerman haer bouwde,
Zooze ondertusschen niet een groote rust vernam,Ga naar voetnoot499
500[regelnummer]
Die, tusschen hitte en kou, haer hart verquicken quam.
Gy plant dan wat uw lust en keur heeft uitgekoren,Ga naar voetnoot501
Zet uw plantsoenen diep in hunne groeve en voren.
Bezorgh dat gy de groef met aerde deckt, en mestGa naar voetnoot503
Het lant met vette slib, en delf'er al uw best
505[regelnummer]
Oock dorstigh zant in of bemorste en vuile schulpen,
Zoo treckt 'er 't water in, en d'aerde wort gehulpen
Door dunnen damp: de lucht, die dun hier onder zweeft,
En speelt, de teêre plant een' moedt in 't groeien geeft.Ga naar voetnoot508
Men vint'er die den gront met puin en scherven decken,
510[regelnummer]
Om wijngert voor het nat van plassen en het leckenGa naar voetnoot510
Des regens te behoên, en voor de hitte van
Den Hont, die 't dorstigh lant door drooghte splijten kan.Ga naar voetnoot512
De boom en wijngaert dus geplant, om vrucht te baeren,Ga naar voetnoot513
Zoo staet ons menighmael den wortel te bewaerenGa naar voetnoot514
515[regelnummer]
Met aerde, en kloeck den gront te breecken met de spa,
Of zwoegende ossen door den wijngert, voor en na,
Te drijven, met den ploegh te breecken lant en gronden:
Dan wacker voor de vuist de rancken opgebonden,Ga naar voetnoot518
Met riet, geschelden teen, en esschen stock gestut,
520[regelnummer]
En met geklove vorck, en steunsel overnut,Ga naar voetnoot520
Op dat de wijnranck op geen winden hoef te passen,Ga naar voetnoot521
En, langs den hoogen olm, geluckigh op magh wassen,
En klautren by de ry der latten in de lucht.
Terwijl de jonge plant des wijnstocks, zoet op vrucht,Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
Vast op wast, bladers wint, moet gy de teêre ranckenGa naar voetnoot525
Verschoonen, en terwijl zy weeligh, zonder wancken,
Vast steigren in de lucht, met vryen toom en stijlGa naar voetnoot527
Aen 't groeien zijn, geensins besnoeien, maer by wijlGa naar voetnoot528
Haer bladers plucken, en afrucken, daer 't wil passen.Ga naar voetnoot529
530[regelnummer]
Wanneer de wijnstock nu veel dicker is gewassen,
| |
[pagina 250]
| |
365 omhelze, en in top gestegen zy; dan stroop vry zijn bladers af, en 366 scheer zijn armen: te vore vreesde hy voor het snoeimes: handelGa naar voetnoot366-67 367 hem eindelijck vry straffer, en besnoey de weeligheit der rancken. 368 Oock moet ghy hagen vlechten, om den wijngert voor het vee 369 te beschutten; byzonder terwijl het loof noch teder en geenGa naar voetnoot369-70 370 wederspoet gewoon is: en niet alleen van fellen vorst en het steken 371 der zonne, maer oock gestadigh van woutossen en geiten gezochtGa naar voetnoot371 372 en gequelt, en van schapen en hongerige runders geknabbelt wort: 373 geen koude, nochte vorst, nochte rijp, of maghtige hitte, die opGa naar voetnoot373 374 drooge klippen gloeit, beschadigen den wijngert zoo zeer, als deGa naar voetnoot374 375 kudden met haer venijnige tanden, en het lidteken van haer gebit, 376 in den stam gezet. Men slaght, om geen andere misdaet, de geitGa naar margenoot+Ga naar voetnoot376 377 op alle altaren, Bacchus ter eere; en hierom gaen d'oude spelenGa naar voetnoot377-78 378 ten tooneele: en d'Atheners zetten, rontom groote dorpen en op 379 viersprongen, hun prijzen op, en vrolijck by den wijn, huppeldenGa naar voetnoot379 380 in groene beemden over bestreecke geiteflessen hene: en deGa naar voetnoot380 381 Latijnsche huisluiden, een volck van Troje overgekomen, zingenGa naar voetnoot381 382 onbeslepe lieden, lachen datze schateren, met grijnzen van holleGa naar voetnoot382-83 383 schorssen vermomt, en roepen Bacchus met vrolijcke gezangen, en 384 hangen, hem ten roem, wasse poppen om hoogh in den pijnboom.Ga naar voetnoot384 385 Hierom groeit en bloeit de wijnbergh, en draeght overvloediger 386 vruchten; en waer de Wijngodt zijn rustigh hooft opsteeckt, daerGa naar voetnoot386 387 worden diepe dalen en hooge heuvels met wijn gezegent. Wes-Ga naar voetnoot387-88 388 halve wy, Bacchus ter eere, godtsplichtigh, als onze vaders, | |
[pagina 251]
| |
Den hoogen olm omhelst, en stijght in top heel bly,Ga naar voetnoot531
Dan stroop zijn bladers af, en scheer zijne armen vry.
Te voren vreesde hy voor 't snoeimes, onder 't groeien:
Ten leste handel hem al straffer door 't besnoeien
535[regelnummer]
Van zijne weeligheit, en 't al te groeizaem lof.
Oock is het noodigh dat gy om den wijngerthof
Een scherpe haege vlecht, om dien voor 't vee te hoeden,Ga naar voetnoot537
Inzonderheit terwijl de ranck geen wederspoedenGa naar voetnoot538
Gewoon is, noch verduurt door haere tederheên,Ga naar voetnoot539
540[regelnummer]
En niet alleen van vorst en koude wort bestreên,
En 't steecken van de zon, maer aenstoot lijdt gestadigh
Van woudtos, en van geit geplaeght wort ongenadigh,
Van 't hongerige schaep en rundren wort geknaeght.
Geen koude, vorst, noch rijp, noch gloet van steenrots plaeghtGa naar voetnoot544
545[regelnummer]
En quelt de ranck zoo niet, op onbetuinde landen,Ga naar voetnoot545
Als kudden, door 't venijn van haer vergifte tanden,Ga naar voetnoot546
Lidtekens, en gebit, in schors en stam gezet.
Men slaght de geiten, om geene andre vleck en smetGa naar voetnoot548
Op Bacchus outers, hem ten prijs, met luider keele:Ga naar voetnoot549
550[regelnummer]
En d'oude speelen gaen hieromme ten tooneele.
d'Atheners zetten op den viersprong, na'et geslorp
Des wijns, hun prijzen op, rondom het groote dorp,
En huppelden in 't groene, om geite flessen heenen,
Eerst zuiver en gelooght. de Roomsche boer, verscheenenGa naar voetnoot554
555[regelnummer]
Van outs uit Troie, zong en schaterde onbelaênGa naar voetnoot555
Een' onbesleepen zangk, schoot holle schorssen aen,
Verdaeghde Bacchus met dees grijns, en blijde zangen,Ga naar voetnoot557
En ging de wasse pop in 's pijnbooms toppen hangen,
Den wijngertgodt ter eere, en hierom groeit en bloeit
560[regelnummer]
De wijnbergh, en geeft vrucht, in 't draegen noit vermoeit.
Waer Bacchus 't hooft verheft, en 't hart komt op te halen,Ga naar voetnoot561
Daer worden hoogh geberghte, en diep gezoncke dalen
Gezegent met zijn vrucht: waerom met reden wy
Ten prijze van den Godt des wijns, verheught en bly,
565[regelnummer]
Gelijck ons vaders, hem lofzangen zullen zingen,
| |
[pagina 252]
| |
389 lofzangen zullen toezingen, schotels en koecken opdragen, denGa naar voetnoot389 390 gewijden bock met den horen mack ten outer brengen, en vetteGa naar voetnoot390 391 offerharsten aen hazelaere speten braden.Ga naar voetnoot391 392 Men moet oock noch eenen anderen arbeit, die oneindigh is,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot392 393 aen den wijngert te kost hangen: want alle jaer dient den grontGa naar voetnoot393 394 drie of viermael omgespit, de kluit gestadigh met de spade ge-Ga naar voetnoot394 395 broken, en de wijnranck van alle haer bladeren ontlast. Het acker-Ga naar voetnoot395 396 werck staet nimmer stil, en het jaer gaet altijt den zelven gangk.Ga naar voetnoot396 397 Wanneer nu de herfst de wijngertbladers afschudt, en deGa naar margenoot+ 398 koude noorden wint het bosch van zijn loof berooft, dan zorghtGa naar voetnoot398-99 399 de wackere boer weder tegens het volgende jaer, besnoeit met 400 zijn krom snoeimes den wijnstock, en snijt d'onnutte rancken af:Ga naar voetnoot400 401 hy delft eerst den gront om, voert het rijs wech, verbrant het, enGa naar voetnoot401-02 402 brengt de latten onder het dack: endelijck snijdt hy de druif. DeGa naar voetnoot402 403 wijnstock duickt tweemael in zijn schaduwe: tweemael begroeitGa naar voetnoot403 404 hy met groene hagen: het valt lastigh die beide af te plucken enGa naar voetnoot404 405 te scheeren: Hierom prijs groote, maer bouw kleene ackers. HyGa naar voetnoot405 406 snijt oock ruige wissen van muisdoren in het bosch, en rietboordenGa naar voetnoot406 407 langs den oever, en willigetacken, die hem werck bereiden. 408 Wanneer nu de wijngert opgebonden, de hagedoren besnoeit is,Ga naar voetnoot408 409 dan zingt d'afgearbeide wijngaerdenier, naerdien zijn werck op 410 het einde loopt: evenwel moet men d'aerde opdelven, en alreeGa naar voetnoot410 411 toezien, dat quade lucht nochte onweder de rijpe druif bederve.Ga naar voetnoot411 412 Daerentegen is aen d'olijfboomen geen werck vast, nochte | |
[pagina 253]
| |
En koeck, en schotel, vol van ackerzegeningen,Ga naar voetnoot566
Opdraegen, en den bock, zijn Godtheit toegewijt,
Met macken horen, in zijn kerck, op 't offertijt,Ga naar voetnoot568
Toebrengen ten altaere, en nimmermeer vergeeten
570[regelnummer]
Den ossenharst te braên aen hazelaere speten.
Noch eischt de wijnstock oock een' andren arrebeit,
Die schier oneindigh is, aen hem te kost geleit:Ga naar voetnoot571-572
Want dry- of vierwerf dient den gront wel alle jaeren
Gebroken, omgespit, de wijnranck van heur blaêren
575[regelnummer]
Geplondert. ackerwerck rust nimmer, gaet recht door,Ga naar voetnoot575
En houdt door 't ronde jaer doorgaens het zelve spoor.Ga naar voetnoot576
Wanneer de herfst de blaên nu afschud van de stocken
Des wijngerts, en de storm, van 't noorden aengetrocken,Ga naar voetnoot578
Het bosch van loof ontkleet, dan ziet de huisman omGa naar voetnoot579
580[regelnummer]
Naer 't naeste jaer, en met zijn snoeimes, scherp en krom,
Besnoeit den wijnstock van d'onnutte ranck, by tyde.Ga naar voetnoot581
Hy delft den gront om, voert het rijs aen d'eene zijde,Ga naar voetnoot582
Verbrant het, brengt hier na de latten onder dack,
En snijt in 't endt de druif. de wijngaert, teêr en zwack,
585[regelnummer]
Duickt tweemael in zijn schim, duickt tweemael in de haegen.Ga naar voetnoot585
Het is een arrebeit, die lastigh valt te draegen,
Tweewerf te plucken en te scheeren achter een.
Dus prijs een groot begrijp, maer bouw en ploegh een kleenGa naar voetnoot588
En vruchtbaer ackerlant. Hy snijt oock ruige teenen
590[regelnummer]
Van muizedoren in de bosschen, en met eenen
Rietboorden langs den vliet, en wilge tacken mê,
Het welck hem werck bestelt. wanneer de wijngert reeGa naar voetnoot592
En opgebonden is, de ruige haegedoren
Besnoeit, dan laet zich bly de wijngertplanter hooren,
595[regelnummer]
Die afgearbeit, met zijn' zang dees smert verzacht,Ga naar voetnoot595
Naerdien nu endlijck 't werck eens is ten end' gebraght.
Noch dient men evenwel de gronden om te werpen,
En wacker ga te slaen dat niet, door storm en 't scherpenGa naar voetnoot598
Der kou, de rijpe druif bezwijcke voor dien last.Ga naar voetnoot599
600[regelnummer]
Hiertegens is geen werck aen vette olijven vast.Ga naar voetnoot600
d'Olijfboom eischt geen eg, noch snoeimes voor zijn loten,
| |
[pagina 254]
| |
413 men hoeft 'er krom snoeimes of getande egge aen te bezigen, naGa naar margenoot+Ga naar voetnoot413 414 datze eens hunnen wortel in d'aerde schoten, de kruin in de lucht 415 staeken. De gront met het scherpe kouter gebroken, bestelt hunGa naar voetnoot415 416 vochtigheit en vruchtbaerheit en ooft genoegh. Aldus moet ghyGa naar voetnoot416 417 den vetten en vreedzaemen olijf aenqueecken. Zoo ras d'appelaerGa naar voetnoot417 418 oock maght in zijn tacken gevoelt en kracht krijght, wast hy ter- 419 stont van zelf en zonder moeite op. 420 Ondertusschen hangen alle wouden niet weiniger met vruchtenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot420 421 geladen, en d'eenzaeme wildernissen, vol wiltzangks, zien bloet-Ga naar voetnoot421 422 root van knoppen en beziën: men weit 'er de klaver af: het hooge 423 bosch beschaft harstortsen, en verziet ons van nachtkaerssen enGa naar voetnoot423 424 lampen. Wat mogen de menschen dan noch zorgen zaeien enGa naar voetnoot424 425 planten! Wat zal ick u meer leeren? willigen en lage bramenGa naar voetnoot425 426 bestellen het vee loof, den herder schaduwe, het gewas heining,Ga naar voetnoot426 427 de honigby aes: en het lust my te zien, hoe de wint op denGa naar voetnoot427 428 Cytorus in de boschboomen, en by Narycium in de peckboomenGa naar voetnoot428 429 speele: het lust my wilde heiden te zien leggen, daer niemant 430 eght nochte ploeght. D'onvruchtbare bosschaedjen op Kaukaes, 431 die eeuwigh van den stercken oosten wint kraecken en knacken, 432 geven verscheide vruchten: zy geven pijnhout, dienstigh omGa naar voetnoot432 433 schepen; en cederen en cypressen, dienstigh om huizen te bou- 434 wen. D'ackerman draeit 'er speecken, maeckt 'er wagenhuiven,Ga naar voetnoot434 435 en houwt 'er lange kielen af. De willigen leveren ons teenen,Ga naar voetnoot435 | |
[pagina 255]
| |
Als hy zijn' wortel eens, in d'aerde heeft geschoten,
Zijn kroon ten hemel heft. de gront, eens omgeploeght,
Bestelt hem vochtigheit, waeraen hy zich genoeght,Ga naar voetnoot604
605[regelnummer]
En vrucht en vruchtbaerheit. dus queeckt men, hier ter stede,
De vette olijven, en den tack van pais en vrede.
Zoo ras oock d'appelaer, terwijl hy wast en stijght,
Nu kracht gevoelt, en maght in zijne tacken krijght,
Dan groeit hy, zonder last, van zellef op naer boven.Ga naar voetnoot609
610[regelnummer]
Men ziet niet min alom elck bosch ons vrucht beloven,
En overlaên van vrucht. d'eenzaeme wildernis,
Vol wiltzangs, ziet bloetroot van knop en bes, en is
Een rechte klaverwey. de hooge bosschen geven
Harstortsen, en voorzien, ten steun van 't vliênde leven,Ga naar voetnoot614
615[regelnummer]
Ons van de nachtkaers, en van lamp, waer licht ontbreeckt.
Wat is 't dan noodigh dat de mensch in zorge steeckt,
En plant, en zaeit, en maeit. wat zal ick wijders leeren?Ga naar voetnoot616-617Ga naar voetnoot617
De wilge en laege braem het vee met voêr stoffeeren,Ga naar voetnoot618
Den herder schaduwe bestellen, het gewas
620[regelnummer]
Van heiningen voorzien, de byen, op haer pasGa naar voetnoot620
Van aes bezorgen. het behaeght my eens t'aenschouwenGa naar voetnoot621
Hoe koele winden op Cytorus zich onthouwen,Ga naar voetnoot622
In 't bosboombosch, en, by Narycium, in 't hout
Des peckbooms speelen: en het lust my 't ongebouwtGa naar voetnoot624
625[regelnummer]
Gewest der wilde hey te zien, en barre streecken,
Daer niemant egt, noch ploeght. d'onvruchtbre bossen steken
Hun kruinen op Kaukaes om hoogh, zoo dicht gepackt
Van loof, daer d'oostewint de stammen schudt en knackt;
Noch voedenze den mensch met veelerley gewassen.Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Zy geven pijnhout, om door grondelooze plassen
Te streven met de kiel: noch levert ons dat woudt
Cypres, en çeder, daer de mensch zijn huis van bouwt.
De lantman weet'er wiel en spaecken af te draeien,
Zaeght wagenhuiven, dicht voor regenen en waeien,
635[regelnummer]
En houwt de lange kiel uit deze houte stof.
De wilge levert teen, en d'olmboom dack en lof,Ga naar voetnoot636
| |
[pagina 256]
| |
436 d'olmen loof, de myrten stercke stangen, de kornoelien krijghs-Ga naar voetnoot436 437 geweer, d'ypen Itureesche bogen: van lichte linden en bosch-Ga naar voetnoot437-38 438 boomen magh men met een scherp draeiyzer allerhande fatsoenen 439 draeien. De lichte els komt voor stroom den Pauw afdrijven, enGa naar voetnoot439 440 de byen brommen in de holle schorsse en den buick des vermol-Ga naar voetnoot440-41 441 semden eeckelbooms. Wat wil ick verhalen, hoe veel nuts Bacchus 442 ons schonck? Bacchus veroirzaeckte oock veel onheils: hy ver-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot442-44 443 sloegh de dolle Centauren, Rhetus, Folus, en Hyleus, die denGa naar voetnoot443 444 Lapiten met den grooten berckemeier dreighde.Ga naar voetnoot444 445 O al te geluckige huislieden, (kendenze slechts hun geluck) dieGa naar margenoot+ 446 buiten oorlooghskrackeel, in den schoot het voetsel ontfangen, 447 dat de milde aerde hun rechtvaerdighlijck verleent. Hoewel geeneGa naar voetnoot447 448 aenhangelingen 's morgens vroegh eenen stroom van groetenissen,Ga naar voetnoot448 449 door de trotze poorte van 't hoogh gebouw, over de wijde zalen 450 braecken; en zich vergapen aen stijlen met schoone schildtpaddenGa naar voetnoot450 451 ingeleit, en geborduurde kleeders, die van gout kraecken, enGa naar voetnoot451 452 Korintischen erts, en witte wol, in Assyrisch purper geverft, enGa naar voetnoot452 453 Kassia, met klaren olijfoly gemengt; nochtans genietenze eenGa naar voetnoot453 454 veilige rust, en rijck door velerhande middelen, weten hun levenGa naar voetnoot454 455 langk van loch nochte bedrogh; zitten gerust op hun ruime hof-Ga naar voetnoot455 456 stede; vermeien zich in speloncken, en aen stroomende beecken,Ga naar voetnoot456 457 in koele dalen, daer men d'ossen hoort loeien; daer hen de zachteGa naar voetnoot457 458 slaep onder eenen boom bevangt; daer bosschen en waeranden | |
[pagina 257]
| |
De myrt de taeie slang, kornoelje schaft ons wapen,
En d'Itureesche boogh wort uit dit hout geschapen.Ga naar voetnoot638
Men draeit uit bosboom en den lichten linde, met
640[regelnummer]
Een scherrep drilpunt, wat men wil, heel ront en net,Ga naar voetnoot640
En allerhande slagh. lichtvaerdige elzen zwevenGa naar voetnoot641
Langs 't water, komen snel den Postroom afgedreven,
De byezwarrem bromt, in d'oude schorsse en buick
Van een vermolssemde eick, en zijnen hollen struick.Ga naar voetnoot644
645[regelnummer]
Wat melde ick 't nut, ons van den Wijngodt eer geschoncken?Ga naar voetnoot645
Hy baerde oock onheil, en versloegh de dolle en droncken
Centauren, Rhetus, Fool, Hyleüs, die, geneight
Tot quaet, den Lapiten met eenen wijnkroes dreight.
O huisliên, men moght u met recht geluckigh schatten,
650[regelnummer]
Indien gy uw geluck en zegen recht kost vatten,Ga naar voetnoot650
Die, buiten krijghskrackeel, in uwen schoot geniet
De voedzaemheit, daer d'aerde u milt mede overgiet,Ga naar voetnoot652
Rechtvaerdigh u verleent. schoon geene aenhangelingen
Vroegh morgens met een' stroom van groetenissen dringen
655[regelnummer]
Ter trotse poorte in van een heerelijck gesticht,Ga naar voetnoot655
En braeckenze in de zael, zoo ruim gebouwt in 't licht;
Daer zich de drang vergaept aen stijlen, en aen wandenGa naar voetnoot657
Met schilpadde ingeleit; aen kostelijcke randenGa naar voetnoot658
Van kleet by kleet, dat stijf van gout en perlen staet;
660[regelnummer]
En aen Korintschen erts; aen witte wol, verzaet
Van dierbaer purper, dat d'Assirische overbrengen;Ga naar voetnoot661
Aen Kassia, daer zich olijven onder mengen;
Nochtans genieten zy een stille en veilge rust,
En rijckdom, van bedrogh noch schalleckheit bewust,Ga naar voetnoot664
665[regelnummer]
Zoo lang hun leven duurt. zy zitten, wel te vrede,
Op hunne ruime hoef, en vaderlijcke stede,
Vermeiden zich by wijl in holen, langs een beeck,Ga naar voetnoot667
In koele dalen, daer men d'ossen uit die streeck
Hoort loeien; daer de slaep gemacklijck in komt sluipen,Ga naar voetnoot669
670[regelnummer]
En hen in schaduw van een' groenen boom bekruipen;
| |
[pagina 258]
| |
459 groenen, en de jongkheit tegens arbeit opmagh, en gewoon isGa naar voetnoot459 460 zich kleen te behelpen: daer men den Goden offert, en de heiligeGa naar voetnoot460-61 461 Vaders woonen, en de Rechtvaerdigheit, die de weerelt verliet,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot461-62 462 haer leste voetstappen zette. Doch my behagen boven al de zoete 463 Zanggodinnen, welcker heilighdommen ick, van een geweldigeGa naar voetnoot463-64 464 liefde getroffen, verbreide: ick wensch datze my haer onderwijs 465 gewaerdigen, starreschieten leeren, en den loop des hemels, hetGa naar voetnoot465 466 verduisteren der zonne, het verduisteren der mane, en wat aerdt- 467 bevinge veroirzaeckt: hoe de springvloet bykome; waerom de zeeGa naar voetnoot467 468 dijcken en dammen omspoele, en weder afloope: hoe 's wintersGa naar voetnoot468 469 de dagen zoo kort, des zomers zoo langk vallen: doch is mijn bloet 470 te grof, mijn vernuft te stomp, om dat gedeelte van de natuur teGa naar voetnoot470 471 vatten; zoo scheppe ick mijn vermaeck in ackeren en bewaterdeGa naar voetnoot471 472 dalen; zoo bemin ick onvermaert stroomen en bosschaedjen. OGa naar voetnoot472 473 wie zet my, daer de beemden leggen, en Sperchius vloeie, enGa naar voetnoot473 474 Taygeta dreune van het rinckincken der Lakonische wijnpries-Ga naar voetnoot474-75 475 terinnen! o wie zet my in de koele dalen van Hemus; en bedeckt 476 mijn hooft met een breede schaduwe van tacken! 477 Geluckigh is hy die der dingen oirzaecken kent, en alle vreesGa naar voetnoot477 478 en 't onverbiddelijcke nootlot en 't geruisch des gierigen jammer-Ga naar voetnoot478-79 479 poels te boven geraeckte: oock is hy geluckigh, die d'ackergoden, | |
[pagina 259]
| |
Daer bosschen en waerande aen 't groenen, frisch en dicht,Ga naar voetnoot671
Een jeught verneemt, die voor geen werck noch arbeit zwicht,
En zich in 't kleen behelpt, in onbedorve landen;Ga naar voetnoot673
Daer elck de Goden dient met zuivere offerhanden,Ga naar voetnoot674
675[regelnummer]
De vaders woonen, die gansch heiligh zijn en vroom,
De maeght Rechtvaerdigheit, die lang van schrick en schroom,
Uit deze weerelt vloodt, haer' lesten voetstap zette.
Maer ons behaeght alleen de zangrey, vry van smette,Ga naar voetnoot678
De zoete Zanggodin, wiens heilighdommen wyGa naar voetnoot679
680[regelnummer]
Van overgroote min getroffen, milt en bly
Verbreiden. 'k wensche dat my Febus reien stichten,Ga naar voetnoot681
En zich gewaerdigen mijn harssens te verlichten,
My starreschieten en den loop des hemels klaerGa naar voetnoot683
Ontvouwen, en met een den zonneduisteraer,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
En maeneduistraer, en elx oirzaeck naeckt ontdecken,
Die 't aerdtrijck schud, of komt den aerdtboôm overtrecken
Met eenen watervloet: waerom al d'afgront woelt,Ga naar voetnoot687
De hooge dijcken en de dammen ommespoelt,
En weder afloopt: hoe de koude winterdagen
690[regelnummer]
Zoo korten, en de zon, des zomers, haeren wagen
Dus spa te water voert: doch is mijn bloet te grof,Ga naar voetnoot691
En mijn vernuft te stomp, om met verdienden lofGa naar voetnoot692
Die deelen van natuur t'ontvouwen, t'achterhaelen,Ga naar voetnoot693
Zoo schep ick mijn vermaeck in waterrijcke dalen,
695[regelnummer]
En ackren, en bemin, van alle zorgen los,
En onvermaert, den stroom, en beeck, en bron, en bosch.Ga naar voetnoot696
Wie voert, wie voertme daer de beemden vrolijck bloeien,
En Sperchius zoo klaer langs d'oevers heen komt vloeien,
Taygete dreunt van 't wulpsch rinckinckende gezin,
700[regelnummer]
't Lakoniaensch geraes, en Bacchus priesterin!
Wie zet my vrolijck neêr in Hemus koele dalen,
En overdeckt mijn hooft, voor 't steecken van de straelen,
Met eene schaduwe van tacken, dicht en breet!
Geluckigh is hy, die der dingen oirzaeck weet,
705[regelnummer]
En, buiten alle vrees van 't noodlot, op wiens wettenGa naar voetnoot705
Geen bede vatten vint, die niemant kan verzetten,Ga naar voetnoot706
Het vraetige gehuil van 't helsche jammerspoockGa naar voetnoot707
Te boven is geraeckt. geluckigh is hy oock,
| |
[pagina 260]
| |
480 Pan en den ouden Boschgodt en de Veltgodinnen, zijn zusters,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot480 481 eert: zulck een staet niet naer staet, of Koningklijck purper, enGa naar voetnoot481 482 weet van geene tweedraght, die trouwelooze broeders ophitst;Ga naar voetnoot482 483 of van den Daeck, die langs den weerspannigen Ister nederzackt;Ga naar voetnoot483 484 of van 't Romainsche gezagh, en instortende Rijcken: nochteGa naar voetnoot484 485 bekommert zich uit medoogen met den nootdruftige, of benijtGa naar voetnoot485 486 den rijcke. Hy pluckt de vruchten, die van zelf in zijnen boom- 487 gaert, van zelf op zijnen acker wassen, en zagh noit strenge wetten, 488 of dolle vierschaer, of 's volcks pleitschriften. Anderen roeienGa naar voetnoot488 489 over de wilde zee, loopen op het spits van 't geweer aen, enGa naar voetnoot489 490 dringen in der Koningen hoven: dees zoeckt een stadt en arme 491 burgers te bederven, om uit eenen gouden kop te drincken, enGa naar voetnoot491 492 op Tyrisch purper te slapen: een ander begraeft zijn gelt en schat, 493 en is 'er niet af te krijgen: dees wort op de puy van 't stehuisGa naar voetnoot493 494 aengebeden: die zit statigh gedient met het hantgeklap, dat denGa naar voetnoot494Ga naar voetnoot494-96 495 Raet en het Roomsche volck ter eere, in 't gestoelte des schouw-Ga naar voetnoot495 496 burghs wedergalmt: zy vermaecken zich, hoewelze de handen inGa naar voetnoot496-97 497 hunner broederen bloet verfden; verlaten huis en hof, en zoecken 498 een vaderlant, daer andere starren schijnen. D'ackerman drijftGa naar margenoot+ 499 slechts zijnen ploegh door het lant, en onderhoudt zoo met zijnenGa naar voetnoot499 500 arbeit, het gansche jaer door, zijn huisgezin en kleene kinders, 501 zijn ossen en afgearbeide runders: en rust niet of het jaer be-Ga naar voetnoot501 502 schaft hem overvloet van appelen, of jongk vee, of korengerven,Ga naar voetnoot502 | |
[pagina 261]
| |
Die Pan, den ouden Godt der bosschen, veltgodinnen,
710[regelnummer]
Gezusters, kent, en dient met al zijn harte en zinnen.
Geen Staet verruckt hem, noch geen koningklijcke prachtGa naar voetnoot711
Van purper, noch geen twist en tweedraght, die met kracht
Gebroeders trouweloos kan aen elckandre schenden.Ga naar voetnoot713
Hy vreest geen' wreeden Daeck, die met zijne oorloghsbenden
715[regelnummer]
Weêrspannigh langs den stroom des Isters nederzackt.
Hy weet van Roomsch gezagh, noch rijcken, die geknackt
Instorten, noch ontstelt zich niet door mededoogenGa naar voetnoot717
Om armoê, noch benijt des rijcken groot vermogen.
Hy pluckt al wat van zelf op zijnen boomgaert wast,
720[regelnummer]
Op zijnen acker groeit, en zagh noit strengen last
Van wetten, vierschaer, pleit, noch bitse pleiters schriften.
Een ander roeit op zee, of loopt door oorloghsdriftenGa naar voetnoot722
Op bloote degens aen, en dringt in 's konings hof:
Dees, om op 't purpren bedde en Tyrus rijcke stofGa naar voetnoot724
725[regelnummer]
Te slapen, uit een' kop te drincken, loopt vast zwerven,Ga naar voetnoot725
En arme burgery, en stadt, en lant bederven:Ga naar voetnoot726
Een vreck begraeft den schat, uit vreeze voor gewelt,
In d'aerde, zit en broeit op zijn begraven gelt,
En wort noch op de puy van 't raethuis aengebeden,Ga naar voetnoot729
730[regelnummer]
Gevreest van al het volck: een ander, fier van zeden,
Zit staetigh, is gedient met juichend hantgeklap,
Het welck den raet, en 't volck, en Romes ridderschap
In 't hoogh gestoelte van den schouburgh komt vereeren,
En hun ter eere galmt. dan groeien deze heeren,Ga naar voetnoot734
735[regelnummer]
Al verfdenze de hant in hunner broedren bloet.
Men scheit van huis en hof, en zoeckt door wint en vloet
Uitheemsche kusten, daer heel andre starren branden:
De lantman drijft gerust den ploegh door d'ackerlanden,
En onderhoudt al 't jaer met arbeit, even drock,
740[regelnummer]
Zijn kinders, en gezin, en ossen, onder 't jock,Ga naar voetnoot740
En runders, ploegens moede, en houdt niet op van zweeten,
Eer 't jaer hem overvloet van applen toe komt meeten,
Verziet van weeligh vee, en korenschoof, en graen,
| |
[pagina 262]
| |
503 en ackers, vol graen, en volle schuren. De winter komt, dan perst 504 men de Sicyonische olijf: het zwijn komt zat van eeckelen t'huis:Ga naar voetnoot504 505 het bosch bestelt hem wilde appels, de herfst veelerhande vruch- 506 ten, en de wijn wort, om hoogh in de klippen, van de zon gaerGa naar voetnoot506 507 gekoockt. Ondertusschen hangen de lieve kinders al kussende 508 om hun moeders hals: de kuische huisvrouw bewaert het huis:Ga naar voetnoot508 509 de koeien geven melck, en de vette bocken stooten, in 't groene 510 gras, met hun hoornen op elckandere toe. Hy viert de feestdagen, 511 en op het hoy om den haert leggende, brengt zijnen mackerenGa naar voetnoot511-12 512 den vollen kroes toe, roept Bacchus aen, offert hem wijn, en 513 hangt prijzen aen den olm voor de herders, die om prijs willenGa naar voetnoot513 514 schieten, en naeckt in het boeren worstelperck treden. Zoo leef-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot514 515 den eertijts d'oude Sabijnen, en Remus en Romulus, de gebroe-Ga naar voetnoot515 516 ders: zoo is het maghtige Hetrurie opgewassen, en Rome in 'tGa naar voetnoot516 517 byzonder de heerlijckste en het hooft van alle steden geworden, 518 en heeft alleen zijn zeven bergen met eenen muur omtrocken.Ga naar voetnoot518 519 De goude Saturnus bewoonde dit lant, eer Jupijn in Kreten re-Ga naar voetnoot519-20 520 geerde, en de godlooze menschen ossevleesch aten: men hoordeGa naar voetnoot520 521 noch geen trompetten steecken, nochte lemmers op harde aen-Ga naar voetnoot521 522 beelden smeden. Maer wy hebben eenen endeloozen wegh af-Ga naar voetnoot522 523 geleit, en het wort nu tijt de roockende rossen van hun juckGa naar voetnoot523 524 t'ontlasten. | |
[pagina 263]
| |
En korenvelt, en schuur, van vruchten overlaên.
745[regelnummer]
De winter komt, dan perst hy Sycionsche olijven.
Hy ziet de zwijnen, zat van eecklen, t'huis indrijven.Ga naar voetnoot746
Het bosch bestelt hem ooft, dat in het wilde wast,
De herrefst maght van vrucht. de koele wijn wort vastGa naar voetnoot748
Gekoockt by zonneschijn om hoogh, op hooge klippen.
750[regelnummer]
De kinders midlerwijl, van moeders mont en lippenGa naar voetnoot750
Gekust, hunne armen slaen om moeders hals en neck.
De kuische vrouw bewaert den drempel, en het heck.Ga naar voetnoot752
De koeien geven melck. de bocken, weigenooten,Ga naar voetnoot753
Elckandre in 't groene gras met hunne hoornen stooten
755[regelnummer]
Uit spel, en tijtverdrijf. de hooghtijt acht hy waert,Ga naar voetnoot755
En, leggende op het hoy, om zijnen warmen haert,
Onthaelt zijn mackers, met den wijnkroes, vol geschoncken,
Roept Bacchus aen, daer godt de wijn wordt toegedroncken.Ga naar voetnoot758
Hy hangt de prijzen aen den groenen ollemboom
760[regelnummer]
Voor allen schutteren, en elck die naeckt en vroomGa naar voetnoot760
In 't worstelperck wil treên. zoodaenigh was de wandel
Van 't out Sabynsche volck, rechtvaerdigh in zijn' handel,Ga naar voetnoot762
Van Reem en Romulus, gebroedren van een bloet.Ga naar voetnoot763
Zoo steegh Hetrurie op door dapperheit en moedt,
765[regelnummer]
En Rome zelf is dus door eendraght, deught, en orden,Ga naar voetnoot765
De heerlijckste en het hooft van alle steên geworden,
En sloot de torenkroon van haeren muur alleenGa naar voetnoot767
Heel dicht en vast, rondom de zeven bergen heen.
Saturnus heeft wel eer, in d'oude gulde tyen
770[regelnummer]
Dit lant bewoont, eer godt Jupijn zijn heerschappyen
In 't eilant Krete stelde, eer 't goddeloze zaet
Der menschen ossen at, en vleesch uit overdaet.Ga naar voetnoot772
Men hoorde geen trompet aenschennen 's heirs geleden,Ga naar voetnoot773
Noch harnas en geweer op 't ysren anbeelt smeden:Ga naar voetnoot774
775[regelnummer]
Maer reede hebben wy een endelooze baen
Gereden, en ons reis nu afgeleit. welaen
't Wort tijt de roockende en lang afgezweete rossen
t'Ontlasten, en van 't juck, dat zwaer viel, te verlossen.
|
|