De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 176]
| |
P. Virgilius Maroos Lantgedichten.Het eerste Boeck.[Inhoudt.]1 Voorstellinge van het werck. Aenroepinge der Godtheden. Ackerbouw. Kennis desGa naar voetnootr. 1-3 2 zelfs, die voor moet gaen; tijt van ploegen; aert en onderscheit van gronden; voordeel 3 van braecklanden. Zaeitijt. Ackerplagen. Oirsprongk des ackerbouws. Ackergereetschap. 4 Tijt van boerewerck, aen de kennis van den loop der starren vast. Weerwijsheit uit zonGa naar voetnoot4 5 en maen. Voortekens, van Iulius Cesars moort gevolght, spelden den burgerlijckenGa naar voetnoot5-6 6 oorlogh tusschen Augustus en Brutus en Kassius. Wat d'ackers weeligh maeckt; wanneer de huisman bestGa naar voetnoot7
Den acker bouwt en ploeght, en hoe hy zaet moet zaeien,Ga naar voetnoot8
Dat leert hem Maro hier; op dat hy magh op 't lest
10[regelnummer]
De vrucht en vruchtbren oegst des zuren arbeits maeien.
11 Nu zal ick, o Mecenas, voortaen beginnen te zingen wat deGa naar margenoot+Ga naar voetnootr. 11 12 landen weeligh en vet maecke: in wat saizoen men den ploegh doorGa naar voetnoot12 13 den acker moet drijven, en den wijnstock aen den olm huwen: hoeGa naar voetnoot13 14 men op ossen moet passen; hoe men de kudde moet gadeslaen: enGa naar voetnoot14 15 welck een ervaerenheit men onder de zuinige byen vint. O BacchusGa naar voetnoot15 16 en voedtzaeme Ceres, die door uwe klaerheit de weerelt verlicht,Ga naar voetnoot16 17 en, aen den hemel de ronde doende, ons de saizoenen afmeet;Ga naar voetnoot17 | |
[pagina 177]
| |
P. Virgilius Maroos
| |
[pagina 178]
| |
18 indien d'aerde de Chaonische eeckels door uwen zegen in vetteGa naar voetnoot18-19 19 airen veranderde, en water eerst met wijn leerde mengen: en ghyGa naar voetnoot19 20 Boschgoden, beschutters der huislieden, en ghy Woutgoden enGa naar voetnoot20 21 Boomgodinnen, komt te zamen herwaert mijn gedicht zegenen:Ga naar voetnoot21 22 ick loof uwe gaven en weldaden: en ghy, o Neptuin, wien d'aerde,Ga naar voetnoot22 23 van uwen grooten drietant getroffen, eerst een brieschende paert 24 opdroegh: en ghy Aristeus, boschhoeder in Cea, daer driehondertGa naar voetnoot24Ga naar voetnoot24-25 25 sneeuwitte runders uw vruchtbaare hagen snoeien: en ghy Pan,Ga naar voetnoot25 26 beschutter der schapen, verlaet uw vaderlijck bosch, en de wilder- 27 nissen van Lyceus; en gaet Menalus u noch ter harte, zoo komtGa naar voetnoot27 28 ons, o Tegeesche Godtheit, begunstigen: en ghy Minerve, dieGa naar voetnoot28 29 eerst den olijf plantte: en ghy jongelingk, die eerst den krommenGa naar voetnoot29 30 ploegh opbroght: en ghy Sylvaen, met uwen dunnen cipressetack,Ga naar voetnoot30 31 uit den gront geruckt: en voort alle ghy Goden en Godinnen, dieGa naar voetnoot31 32 d'ackers beschermt, met nieuwe vruchten bezaeit, en het gewasGa naar voetnoot32 33 met dauw en regen uit den hemel overvloedigh zegent: en ghy, 34 o Cesar, die met uw moeders myrt bekranst, en namaels in denGa naar margenoot+Ga naar voetnoot34Ga naar voetnoot34-37 35 Raet der Goden opgenomen, in bedencken neemt, of u de regee- 36 ringe der Stede, en de vooghdy des ganschen aertbodems, en 37 over saizoenen en vruchten, sta t'aenvaerden; of over den gronde- 38 loozen Oceaen, daer de zeeman uwe Godtheit alleen eere, hetGa naar voetnoot38 | |
[pagina 179]
| |
Indien het aertrijck eerst door uwe gunst geleert,Ga naar voetnoot11
Chaonische eeckels in een vruchtbaere aer verkeert,Ga naar voetnoot12
Den wijn met water leert verkoelen: gy beschuttersGa naar voetnoot13
Der slavende ackerliên: gy boschgoôn, en gy stuttersGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Van woudt en wildernis: gy boomgodinnen mê;
Komt herwaert om mijn dicht te zeegnen, op mijn bê.
Ick loof uw gaven, en uw weldaên met mijn zangen:
En gy Neptuin, wien d'aerde, als zy van uwen langen
En scherpen drytant wiert getroffen, fel en straf,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Een brieschende oorloghspaert tot een schenckaedje gaf:
Gy mede Arist, die 't bosch in 't eilant Cea hoedde,
Daer gy uw witte kudde, en vette runders voedde,Ga naar voetnoot22
Dryhondert in getal, die altijt even graêgh
In vruchtbre weiden gaen, en scheeren struick, en haegh:
25[regelnummer]
En gy, ô veegodt, Pan, beschutter van uw schaepen,
Verlaet uw vaders bosch, met uwen staf, en knaepen,
De wildernissen van Lycëus, en zijn' beemt:
Indien gy noch Menael, uw bergh, ter harte neemt,Ga naar voetnoot28
Zoo koom, Tegeesche Godt, ons by aen deze kanten:Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En gy Minerve, die d'olyven eerst holpt planten:
Gy mede, ô jongelingk, die eerst den krommen ploegh
In zwang broght: gy Sylvaen, wiens hant cipressen droegh,
En ruckte uit d'aerde een' tack van tedere cipressen:
En voort alle andre Goôn, en Godtheên, en Godessen,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Beschutters van het velt, die met een nieuwe vrucht
Den acker overzaeit, 't gewas uit wolck en lucht
Met dauw en regen plaght zoo rijckelijck te laven:Ga naar voetnoot37
En gy, ô CESAR, die met uwe moeder gaven
Den mirtetack bekranst, en namaels in den raetGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Der Goôn gevoert, bedenckt of u t'aenvaerden staet
De heerschappy der Stede, en d'erfvooghdy der landen
Van al den aerdtboôm, en het zeegnen van waeranden,Ga naar voetnoot42
En vrucht, en elck saizoen; of over 't grondloos meer,Ga naar voetnoot43
Daer uwe Godtheit door den zeeman d'opperste eer
| |
[pagina 180]
| |
39 verregelegen Thule u diene, en Tethys met alle haere wateren uGa naar voetnoot39 40 ten schoonzoon aenzoecke: en die overweeght, of ghy u, als een 41 nieuwe star, wilt zetten, daer de dagh op zijn langste zy, en u plaetsGa naar voetnoot41 42 tusschen de Maeght en het Scorpioen wort ingeruimt: het bran-Ga naar voetnoot42 43 dende Scorpioen treckt alreede zijn scheeren in, en laet u meer danGa naar voetnoot43 44 zijn halve streeck over. Wat gewest ghy kiest (want d'afgront zietGa naar voetnoot44-45 45 uw vooghdy niet te gemoet, en zulck een heilooze scepterzucht zyGa naar voetnoot45 46 verre van u: schoon Griecken d'Elysiaensche lustbeemden bovenGa naar voetnoot46 47 aen zette, en de verbede Proserpijn geenen treck tot haer moederGa naar voetnoot47 48 hebbe) verleen ons spoet, en begunstigh dit stoute bestaen: ont-Ga naar voetnoot48 49 farm u met my over de huislieden, die deze baen niet kennen, enGa naar voetnoot49 50 begin en gewen alree, by uw leven, naer onze kerckbeloften teGa naar voetnoot50-51 51 luisteren. 52 Zoo ras de koude sneeuw op 't geberghte met d'aenkomendeGa naar margenoot+ 53 lente beginne te smilten, en de murwe klay door den westen wintGa naar voetnoot53 54 ontdoie en ontlaete, dan den stier voor den ploegh door het lantGa naar voetnoot54 55 gedreven, dat hy hijge, en het gesleten ploeghyzer in de voreGa naar voetnoot55-56 56 glimme. Het koren, dat tweemael de hitte, tweemael de koude 57 gevoelde, zal endelijck den wensch des gierigen ackermans ver-Ga naar voetnoot57-58 58 genoegen, en de schuren tot berstens toe overladen.Ga naar margenoot+ 59 Doch eer wy het velt, wiens aert ons noch onbekent is, metGa naar voetnoot59 | |
[pagina 181]
| |
45[regelnummer]
Wort opgedragen, Thule, in 't noorden afgelegen,
U dient, en Tethis wenscht u endtlijck te beweegen
Met al haer wateren, of gy, dus aengezocht,Ga naar voetnoot47
Om zulck een' bruitschat eens haer schoonzoon werden moght:Ga naar voetnoot48
En die nu overweeght of gy u neêr wilt stellen,
50[regelnummer]
Gelijck een nieuwe star, daer 't zonnelicht den hellen
En klaeren dagh op 't langste in 's hemels streeck geleit;
Daer tusschen Scorpioen en Maeght, uw stoel bereit
En vaerdigh staet: alree begint in 's hemels pleckenGa naar voetnoot53
Het brandend Scorpioen zijn scheeren in te trecken,
55[regelnummer]
Ruimt u alree meer in dan 's hemels halve streeck:
Wat streeck gy kiezen wilt, [want d'afgront, dootsch en bleeck,Ga naar voetnoot56
Verwacht uw heerschappy beneden niet, en verre
Zy zulck een heerschlust van uw flonckerende starre:Ga naar voetnoot58
Schoon Griecken lust schept in 't Eliziaensche velt,
60[regelnummer]
En Proserpijn verbeên zich zelve luttel quelt
Om haere moeder weêr op d'aerde by te blijven:]
Verleen ons spoedt, en help den stouten intre stijven,Ga naar voetnoot62
Met uw genade en gunst: ontfarm met my u toch
Eens over d'ackermans, niet bouwgeleert tot noch:Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Begin nu, en gewen in tijts, en by uw leven,
Ons kerckbeloften en gebeên gehoor te geven.
Zoo dra de koude sneeuw op 't grijs geberghte in 't endtGa naar voetnoot67
Allengs aen 't smilten raeckt, in d'aenkomst van de lent,
De murwe klay ontdoit, door 't blazen uit den weste,
70[regelnummer]
Dan stieren in den ploegh gespannen, en u besteGa naar voetnoot70
Hen hygende door velt en acker heengejaeght,
En 't yzer, dat het glimme, in vore en klont gevaeght.Ga naar voetnoot72
Het lant, dat tweemael hitte, en tweemael kille koude
Gevoelde, zal in 't endt den graetigen, die bouwde,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Vernoegen, naer zijn' wensch, en schuur, en vloer, met graenGa naar voetnoot75
En weeligh veltgewas, bykans te berste laên.Ga naar voetnoot76
Doch eermen noch het lant, welcks aert wy noch niet kennen,
| |
[pagina 182]
| |
60 yzer doorsnijden, zoo staet ons eerst op de verscheidenheit vanGa naar voetnoot60-62 61 wint en weder, en der ouderen gewoonte, en den aert en eisch 62 der plaetsen te letten; en wat elck lantschap dragen en niet dragen 63 wil. Hier wil het koren, daer de druif liever wassen; elders ooft 64 en gras van zelf groeien. Ziet ghy niet hoe de saffraen ons van 65 Tmolus toerieckt? OostIndien ons yvoor, weeligh Arabie onsGa naar voetnoot65 66 wierook toezent? de naeckte Chalybes ons yzer leveren, PontusGa naar voetnoot66 67 heilzame beverijnen, Epirus puik van merrien, ten renstrijt opge-Ga naar voetnoot67 68 wassen? Natuur gaf terstont elcke plaets in 't byzonder haereGa naar voetnoot68 69 wetten, waer aen zy zich eeuwigh verbondt, sedert DeukalionGa naar voetnoot69 70 eerst steenen in d'onbewoonde weerelt zaeide; waer uit menschen, 71 zoo hardt als steenen, sproten. Weshalve wacker in het voorjaerGa naar voetnoot71 72 met stercke stieren den vetten gront omgekeert, op dat het steken 73 der zomerzonne de klay koocke en opdrooge: doch indien d'ackerGa naar voetnoot73 74 schrael en mager valle, zoo zal 't genoegh zijn het lant in herfst-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot74 75 maent effen op te haelen; op dat de distel het weelige gewas in 'tGa naar voetnoot75 76 vette lant niet versticke; op dat de dorre en zandige gront geen 77 vochtigheit ontbeere.Ga naar margenoot+ 78 Laet oock nieuwe boulanden vry om 't ander jaer braeck enGa naar voetnoot78 79 ledigh leggen, en met een harde korst begroejen: of zaey, wanneerGa naar voetnoot79-80 80 het jaer om is, goutgeel koren, ter stede daer ghy eerst vrucht-Ga naar voetnoot80-81 | |
[pagina 183]
| |
Met yzer klove, staet ons eerst te leeren wennenGa naar voetnoot78
Wel scherp te letten op verscheidenheit van wint
80[regelnummer]
En weder, en 't gebruick der ouderen, niet blintGa naar voetnoot80
In 't gaslaen, oock den eisch en aert der plaets te mercken,
En wat elck lantschap draeght, en niet draeght in zijn percken.Ga naar voetnoot82
Hier groeit de wijngert liefst, daer maght van graengewas,
En elders geeft het lant van zelf u ooft en gras:
85[regelnummer]
En ziet gy niet hoe u saffraen met blijde geuren
Van Tmolus toerieckt? hoe Oostindie u de deuren
Van elpenbeen ontsluit, u zegent met yvoor,Ga naar voetnoot86-87
En weeligh Arabye ons wieroock brengt te koor?Ga naar voetnoot88
De naeckte Chalybes het yzer uit hun mijnen
90[regelnummer]
Toevoeren? Pontus helpt den arts aen beverijnen.
Epyrus levert puick van merrien, gequeeckt
Voor Elis renstrijt. vrouw Natuur, wien niets ontbreeckt,Ga naar voetnoot92
Gaf daetlijck elcke plaets haer wetten in 't byzonder,Ga naar voetnoot93
Waeraen zy eeuwigh zich verbont, toen 't aerdtrijck onderGa naar voetnoot94
95[regelnummer]
Geloopen, weder 't hooft quam heffen in de zon,
En 't onbewoont gewest eerst van Deukalion
Met steenen wiert bezaeit, waer uit de menschen sprooten,
Zoo hardt als kaizelsteen. hierom, ô ploeghgenooten,Ga naar voetnoot98
Den vetten ackergront met stercken os en stier
100[regelnummer]
Geploeght, en omgekeert in 't voorjaer, dat het vier
En steecken van de zon de klayaerde op magh droogen,
En koocken: doch indien de gront, van kleen vermoogen,
Te schrael en mager vall', zoo is 't alleen genoegh
De landen, in den herfst, een weinigh met den ploegh
105[regelnummer]
Den boezem t'openen, om distel en de doren
Te hindren, datze niet, in vette klonte en voren,
Het weelige gewas versticke, en 't ackerlant
Geen vochtigheit ontbeere, in dor en dorstigh zant.
Het nieuwe bouwlant laet, verschoont van ploegh en eggen,
110[regelnummer]
By beurte, om 't ander jaer, vry braeck en ledigh leggen,
En met een harde korst begroeien: of beslaet,Ga naar voetnoot111
Als 't jaer zijn ronde sluit, het milt met edel zaet
Van goutgeel koren, daer 't met boonen stont geladen,Ga naar voetnoot113
| |
[pagina 184]
| |
81 baere en rammelende boenen en onvruchtbaere vitsen en bittereGa naar voetnoot81-82 82 hop, met haere dunne en ruischende halmen, pluckte en afsneet: 83 want vlas haver en mankop, dat slaep verweckt, verdroegen denGa naar voetnoot83 84 acker. Evenwel teelen braecklanden gewilligh, zoo ghy u slechtsGa naar margenoot+Ga naar voetnoot84 85 niet ontziet magere gronden met slib te mesten, of uitgearbeideGa naar voetnoot85 86 ackers met assche en vuilnis te bestroien. 87 Aldus verpoost men het lant oock door verandering van gewas,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot87 88 en ondertusschen komt d'aerde, zonder ploegen, tot zich zelve.Ga naar voetnoot88 89 Menighmael doet het dorre ackers deught, zoo menze in brantGa naar voetnoot89 90 steecke, en stroo en stoppels in vlam zette, datze kraecken: het 91 zy dat dit den gront heimelijck een kracht en vettigheit byzette;Ga naar voetnoot91 92 het zy dat door het vier al het gebreck uitbrande, en d'onnutteGa naar voetnoot92 93 vochtigheit uitzweete; of die hitte vele verstoppingen en verholeGa naar voetnoot93-94 94 zweetgaten opene, waer door de jonge wortels het sap inzwelgen; 95 of die gloet 's aertrijcks gapende aders meer verharde en toe-Ga naar voetnoot95 96 schroeie tegens het natte weder, krachtige hitte der zonne, en 97 doordringende koude des Noorden wints. 98 Hy verbetert den acker niet luttel, die eggen en teene hordenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot98 99 over het velt slepende, onnutte kluiten breeckt; en de blonde CeresGa naar voetnoot99 100 bestraelt, van den hoogen Olymp, dien bouwheer niet vruchteloos:Ga naar voetnoot100 101 oock die den rugh des velts, in de lengde geploeght, weder inGa naar voetnoot101 102 de breede doorsnijde, menighmael den gront bouwe, en zich 'erGa naar voetnoot102-03 103 meester van maecke. Ghy ackermans, bidt oock om natte zomersGa naar margenoot+ 104 en drooge winters: een drooge winter verheught gewas en acker.Ga naar voetnoot104 | |
[pagina 185]
| |
Een rammelend gewas, en daer gy dorre bladenGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Van vitse, en bittre hop liet snijden van haer' ste,
En dunnen halm: want vlas, en haver, mankop mê,
Het welck den slaep verweckt, den acker gansch verdroegen.
Het braecklant evenwel wil gaerne uit zijn vermoogenGa naar voetnoot118
Oock vruchten teelen, zoo het u geensins verdriet
120[regelnummer]
Den magren gront met slib te mesten: vreestge nietGa naar voetnoot120
Het uitgearbeit lant uit zijnen slaep te wecken,
En naer den eisch met assche en vuilnis dicht te decken.
Door wisling van gewas wort dus oock 't lant genoegh
Verpoost, en midlerwijl komt d'aerde, ontlast van ploegh
125[regelnummer]
En kouter, tot zich zelf. men betert lantgebreecken
En dorre gronden oock met die in brant te steecken,
De stoppel en het stroo in eene lichte vlam
Te zetten, datze kraeck: 't zy dus de gront vernamGa naar voetnoot128
Een heimelijcke kracht en vetheit door het branden;
130[regelnummer]
Het zy de vlam verteer' 't gebreck der ackerlanden,
Onnutte vochtigheit gansch uitzweete, of gewis
Het vier al wat verstopt en toegesloten is
Ontsluite, en helpe aen lucht, waer door de jonge telgen
En wortels in den gront den dauw en 't sap verzwelgen;
135[regelnummer]
Of 't vier al d'aders van het aerdtrijck meer verhard
En toeschroey' tegens 't nat des regens, en de smert,Ga naar voetnoot135-136Ga naar voetnoot136
Die 't voelt door 't steecken van de zonne, of 't fel bespringenGa naar voetnoot137
Des kouden noorden wints, gewoon in 't hart te dringen.
Hy helpt den acker oock niet weinigh met zijn hant,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Die teene horde en eg met arbeit sleept door 't lant,
En harde kluiten breeckt. de blonde Ceres zegent
Bestraelt hem uit de lucht niet ydel, en bejegent
Den wackren bouwer oock met gunst, indien hy zwoeght,
En kloeck den kamp, in 't lang op zijnen rugh geploeght,
145[regelnummer]
Oock in de breete snijt, en niet ontziet heel wacker
Te bouwen, en zich heer te maecken van den acker.Ga naar voetnoot146
Gy ackermannen bidt en wenscht met alle vlijt
Om natte zomers, en een' droogen wintertijt.
Een drooge wintertijt verheught gewas, en voren.
| |
[pagina 186]
| |
105 Mesie stofte noit geweldiger dan op zulck een teelt, en FrygieGa naar voetnoot105 106 verwonderde zich dan over zijnen oegst. Wat wil ick van hemGa naar voetnoot106-07 107 vermanen, die, stracks na het zaeien, zijn lant geen rust gunt, en 108 met zandige klonte bestroit; dan met bronnen en beecken het ge-Ga naar voetnoot108 109 was bevochtight; en wanneer het zaet op den verbranden ackerGa naar voetnoot109 110 van hitte quijne, het water van den top eenes heuvels laet springen,Ga naar voetnoot110 111 dat over de gladde klippen heneruischende, het dorstige velt metGa naar voetnoot111 112 zijne sprongen laeft? Wat wil ick van hem vermanen, die, op dat 113 de halm niet, onder de zwangere air, door geilheit van 't gewas,Ga naar voetnoot113 114 bezwijcke, de groeze door de kudden laet afweiden, wanneer hetGa naar voetnoot114 115 koren effen zoo hoogh als de vore is? Wat vermaen ick hoe nutGa naar voetnoot115 116 het zy een staende water over het drooge zant te leiden? inzonder-Ga naar voetnoot116-18 117 heit zoo, in de lente of herfsttijt, een watervloet het warme slib 118 over al het velt spoele, dat greppels en slooten overal overloopen. 119 Hoewel een ervaren ackerman alle deze dingen weet, en watGa naar voetnoot119-20 120 arbeit aen den ackerbouw, voor menschen en ossen, vast zy; nochGa naar voetnoot120 121 wort' er (schut men 't niet) schade geleden van gulzige ganzen, Stry-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot121 122 monsche kranen, schaduwe en cikorey, met haere bittere wortelen.Ga naar voetnoot122 123 Het beliefde den alderhoogsten Vader niet den ackerbouw lichterGa naar voetnoot123 124 in te stellen, toen hy eerst den ploegh, als een kunst, in zwangkGa naar voetnoot124 125 broght, om 's menschen herssens door moeielijckheên te wetten,Ga naar margenoot+ 126 en tot geen domme en logge slaepzucht te laten vervallen. VoorGa naar voetnoot126 127 Jupijns tijt wisten de huisluiden van ploegen nochte zaeien; en hetGa naar voetnoot127 128 stont niemant vry het lant af te mercken, of te deelen: het goetGa naar voetnoot128 | |
[pagina 187]
| |
150[regelnummer]
Dan stofte Mesië eerst geweldigh op zijn koren,
En dan stont Frygie verbaest om zijnen bouw.Ga naar voetnoot151
Wat wil ick veel van hem vermaenen, die getrouw,
Terstont na'et zaeien, zweet, en nimmer 't lant laet rusten,
Met zantklont dick bestroit, of zijne vruchtbre kustenGa naar voetnoot154
155[regelnummer]
Bevochtight met een bron en versche waterbeeck?
En, als het zaet verbrant op velt en korenstreeck,Ga naar voetnoot156
En quijnt van hitte, een bron laet van den heuvel daelen,
Die langs de klippen ruischt, en met zijn waterstraelen
Het dorstigh velt verquickt? wat wil ick weder ietGa naar voetnoot159
160[regelnummer]
Van hem vermanen, die, op dat de hallem niet
Door last der zwangere aer bezwijcke, in 't weeligh groeien,
De groeze door den tant der kudden af laet snoeien,
Wanneer het koren juist tot aen de voren wass'?Ga naar voetnoot163
Wat rep ick hier hoe nut het zy een' staenden plas
165[regelnummer]
Te leiden over 't zant, dat droogh is uit zijn wezen?
Byzonder zoo, by lente of herrefst, een gerezen
En hooge watervloet de warme slibbe spoel',
De holle greppels vulle, en vore, en sloot, en poel.
Hoewel een ackerman, die kloeck is, en ervaeren,
170[regelnummer]
Dit grondigh weet, en kent niet minder wat bezwaeren
En arbeit d'acker eischt van mensch, en os met een,
Noch wort'er, schut men 't niet, geen kleine scha geleên
Van ganzen, gulzigh in den aert, Strymonsche kraenen,Ga naar voetnoot173
Van schaduw, cikorey, wiens bittre wortels baenen
175[regelnummer]
Den wegh tot groot bederf. den allerhooghsten Godt
Beliefde het aldus des ackerbouwers lot
En zuuren arrebeit niet lichter in te zetten,Ga naar voetnoot177
Toen hy de ploeghkunst eerst in zwang holp, en haer wetten,Ga naar voetnoot178
Om 's menschen brein en geest door 's levens moeilijckheên
180[regelnummer]
Te wetten, op dat dus 't geoefent brein tot geen
Versufte slaepzucht noch geen domheit moght vervallen.
Voor Jovis eeuwe wist de huisman niet met allenGa naar voetnoot182
Van zaeisaizoen, noch ploegh, en niemant stont het vry
Te deelen door een pael en merck zijn landeryGa naar voetnoot184
| |
[pagina 188]
| |
129 was gemeen, en d'aerde broght van zelf alle dingen zonder arbeitGa naar voetnoot129 130 voort. Hy wapende de slangen met zwart vergift; schon den wolfGa naar voetnoot130 131 op roof aen; liet de zee bezeilen; sloegh den honigh van de tacken;Ga naar voetnoot131 132 verborgh het vier, en veranderde de beecken, die overal van wijnGa naar voetnoot132 133 vloeiden, in water; op dat de noot allengs veelerhande kunstenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot133 134 door oefening in zwangk broght, het korengewas in de vore zocht,Ga naar voetnoot134 135 en het vier, in d'aderen der rotsen verborgen, uit kaien klonck.Ga naar voetnoot135 136 Toen begosten de vlieten den uitgehoolden boom te voeren: toenGa naar voetnoot136 137 tekende de zeeman de gestarrenten, en gafze elck hunnen naem,Ga naar voetnoot137 138 Zeilstarren, Regenstarren, en den kleinen Beer. Toen quamenGa naar voetnoot138 139 stricken en lijmstangen op, om wilt te vangen, en vogels te be-Ga naar voetnoot139-40 140 driegen, en men ging de bosschen met jaghthonden bezetten: eenGa naar voetnoot140 141 ander worpt het net breedt over den vliet: een ander steeckt inGa naar voetnoot141 142 zee, en smijt 'er het want uit. Toen quam het harde yzer en deGa naar voetnoot142 143 krassende zaegh (want dus lang kloofde men het hout noch metGa naar voetnoot143 144 de beitel) op de baen: toen geraeckten velerhande kunsten inGa naar voetnoot144 145 zwangk. Gestadige arbeit noot en nijpende armoede redden zichGa naar voetnoot145 146 overal door. 147 Ceres leerde de menschen eerst het lant met den yzeren ploeghGa naar margenoot+ 148 omkeeren; toen het godtgewijde woudt langer geen eeckelsGa naar voetnoot148 149 nochte haeghappels gaf, en Dodone hun voetsel weigerde. Korts 150 daer na sloegher meer zwaerigheits tot het korengewas; zoo datGa naar margenoot+Ga naar voetnoot150 151 een felle korenplaegh den halm verteerde, het velt onvruchtbaerGa naar voetnoot151 | |
[pagina 189]
| |
185[regelnummer]
En erf, dat was gemeen, en d'aerde, zonder ploegen,
Broght vruchten voort van zelf, en kon het hart vernoegen.Ga naar voetnoot186
Hy wapende de slang met zwart en boos vergift,
Schon wolven aen op roof, liet schepen, snel van drift,Ga naar voetnoot188
De zee en wateren bezeilen, en de stroomen.
190[regelnummer]
Hy schud, zoo ras hy heerscht, den honigh van de boomen,
Verberght het vier, verkeert de waterbeeck, eerst wijn,Ga naar voetnoot191
In water, op dat noot de vinder zoude zijnGa naar voetnoot192
Van veelerhande kunst, in zwang geraeckt door kloecken;Ga naar voetnoot193
Op dat de noot het graen mocht in de vore zoecken,
195[regelnummer]
En 't vier, dat in de rots, en in haere ader doock,Ga naar voetnoot195
Uit kaizelsteenen klonck. de stroom begon toen oock
Den uitgehoolden boom op zijnen rugh te voeren.
De zeeman merckt de vaste, oock starren, die zich roeren,Ga naar voetnoot198
Gaf elck gestarnt zijn' naem, zeilstarren, klaer van veer,Ga naar voetnoot199
200[regelnummer]
De Regenstarren, oock den kleenen noortschen Beer.Ga naar voetnoot200
De lijmstang quam toen op, en strick, om 't wilt te binden,Ga naar voetnoot201
En vogels door bedrogh. men liep met hazewindenGa naar voetnoot202
Bezetten bosch en woudt. een ander wierp het net
Op vliet, en waterstroom. een ander stack in 't wedtGa naar voetnoot204
205[regelnummer]
Der zee, en wierp het want in zoute en diepe plassen.
Het harde stael quam op. de zaegh begon te krassen:Ga naar voetnoot206
Want dus lang wert het hout met beitelen geklooft.
De kunsten quamen voort, uit menigh schrander hooft.
Gestadige arbeit, noot, en nijpende armoe dringen
210[regelnummer]
Door al wat wederstreeft, en zwichten voor geen dingen.Ga naar voetnoot210
De blonde Ceres leert den mensch in 't eerste vroeghGa naar voetnoot211
Den ongebouwden gront omkeeren met den ploegh;Ga naar voetnoot212
Als 't godtgewijde woudt ontzeght, ten steun van 't leven,
Haeghappels op de haegh, en eeckelknop te geven,Ga naar voetnoot214
215[regelnummer]
Dodone 't voedtsel hem durf weigren met gewelt.Ga naar voetnoot215
De korenplaegh nam toe, en trof 't gewas op 't velt.
De korenpest verslont verteerde halm, en koren.
Het velt stont vruchteloos, verwildert in de voren,Ga naar voetnoot218
| |
[pagina 190]
| |
152 en ruigh van distelen stont, die 't gewas verdruckten: een bosch 153 van scherpe klissen en netelen en boos onkruit begost op te komen, 154 en onder het schoone veltgewas te groeien, en ydel stroo enGa naar voetnoot154 155 stoppel d'overhant te nemen: weshalve indien ghy niet gedurigh 156 eght, de vogels met molocken en ratelende wintmolens verjaeght,Ga naar voetnoot156 157 tacken en schaduwen wechhouwt, en de Goden om regen bidt;Ga naar voetnoot157 158 zoo zult ghy helaes! te vergeefs een ander zijn garven rijckelijckGa naar voetnoot158 159 zien op laden, en mooght wel in het woudt gaen eeckels af- 160 schudden, om uwen honger te boeten.Ga naar voetnoot160 161 Nu staet ons oock af te maelen des hardtvochtigen lantmansGa naar margenoot+Ga naar voetnoot161 162 ackergereetschap, zonder het welck hy zaeien nochte maeien kan: 163 voor eerst het kouter, den gebogen en zwaeren ploegh, moederGa naar voetnoot163 164 Eleusijns kraeckende mestwagen, den dorschwagen, sleden enGa naar voetnoot164 165 groote en kleine eggen; behalve dit noch Celeus slecht gereetschapGa naar voetnoot165 166 van teenen en tacken gevlochten; korven, horden en wannen,Ga naar voetnoot166 167 Bacchus toegewijt, en voort al wat te vore bedacht, by der hantGa naar voetnoot167-69 168 diene te zijn, zoo ghy voor een rechtschapen ackerman wilt gaen, 169 die den goddelijcken ackerbouw in eere houdt. Men moet by tijdts 170 den olm in het bosch met kracht buigen, op dat'er den krommenGa naar voetnoot170 171 ploeghstaert en ploegh af gehouwen kunnen worden. De dissel-Ga naar voetnoot171 172 boom zy, van het juck tot het einde toe, acht voeten langk. VerzieGa naar voetnoot172 173 het getande ploeghout met twee oogen, om het kouter hier aenGa naar voetnoot173 174 vast te hechten. Houw oock eerst het juck uit licht linden, enGa naar voetnoot174 | |
[pagina 191]
| |
Van spitse distel, die gewas en aer verplet.Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
Het scherpe klissenbosch, de bitse netel metGa naar voetnoot220
Boos onkruit winnen velt, en laeten niet, in 't bloeienGa naar voetnoot221
Van 't weeligh koren, stout geduurigh aen te groeien.
De stoppel, ydel stroo, geraeckt aen d'overhant:
Weshalve, indienge niet gestadigh 't ackerlant
225[regelnummer]
Wilt eggen, en de vlught der vooghlen, snoot en olijckGa naar voetnoot225
Verjaegt met molen, pop, en ratelenden molijck,Ga naar voetnoot226
En tack en schaduwen verdelght uit hunnen gront,Ga naar voetnoot227
De Goôn om regen bidt; gy zult, helaes, in 't rontGa naar voetnoot228
Een ander al vergeefs de garven in zijn schuure
230[regelnummer]
Zien laên met overvloet, en mooght, ter quader uure,
Wel eickels in het woudt gaen schudden in uw' schoot,
Tot boete van gebreck, en bittren hongersnoot.
Nu staet ons 's ackermans gereetschap af te maelen,
Die, zonder dit, niet zaeit, noch oogsten in kan haelen;
235[regelnummer]
Voor eerst het kouter, den geboogen zwaeren ploegh,
En moeder Eleusyns mestwagen, zwaer genoegh,
Die onder 't varen kraeckt; den wagen, voor het dorssenGa naar voetnoot237
Gedienstigh, en de sle, die sleept wat andren torssen;Ga naar voetnoot238
De groote en kleener eg, en boven dit met een
240[regelnummer]
Noch Celeus ackertuigh en reedtschap, slechts van teenGa naar voetnoot240
En tack gevlochten, korf en horde, en vloocke wannen,Ga naar voetnoot241
Godt Bacchus toegewijt; en voort wat ackermannen
Behoeven by der hant, en eerst bedencken, om
Zich dan rechtschapen, in het godlijck ackersdom,Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Te quijten, en naer eisch het ackerbouwen t'eeren.
Men moet met kracht den olm in 't bosch zich buigen leeren
By tijts, op dat de staert des krommen ploeghs, als 't plagh,Ga naar voetnoot247
Met een den ploegh hieruit in 't houwen vallen magh.
De disselboom zy, van het juck tot aen het ende,
250[regelnummer]
Acht voeten lang. verzie, met raet van een' bekende,Ga naar voetnoot250
't Getande ploeghhout met twee oogen, net gepast:
Zoo hecht men 't kouter hier met stevigheit aen vast.
Het juck dient allereerst uit linden hout gehouwen,
| |
[pagina 192]
| |
175 het hantvatsel uit beucken hout, om den raploegh van achter teGa naar voetnoot175 176 sturen, en laet het hout eerst wel hardt in den roock, over denGa naar voetnoot176 177 haert, droogen. 178 Ick zoude u wel vele dingen, ons van de voorouderen aengeërft,Ga naar voetnoot178 179 leeren, zoo het u niet tegens 't hart stiet en verdrietigh viel, opGa naar voetnoot179 180 slechte zaecken acht te slaen. Eerst moet ghy den dorschvloer om-Ga naar voetnoot180 181 spitten, wel vast in taeie klay leggen, en met den zwaren rolsteenGa naar voetnoot181 182 effen strijcken, en zoo dicht, dat 'er geen gras door henewasse. 183Het lant heeft oock velerhande plagen: dickwils nestelt de muisGa naar voetnoot183 184 onder d'aerde, en bouwt 'er haer schuren; of de blinde mol wroetGa naar voetnoot184 185 'er holen, en de padde leit 'er in haren kuil gekropen, en ander 186 ongedierte, waer van 't aertrijck zwanger gaet: de kalander plon-Ga naar voetnoot186 187 dert eenen grooten hoop korens; oock de mier, voor armoede en 188 den ouden dagh bekommert. 189 Sla oock gade, dat u (indien d'amandelboom heerlijck bloeje,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot189 190 meer bloesems dan bladers draege, de geurige tacken krom hangen,Ga naar voetnoot190 191 en het ooft hier op wel besla) eenen vruchtbaren oegst te ver-Ga naar voetnoot191 192 wachten sta, en een vrolijcke dorschtijt met groote hitte hier opGa naar voetnoot192 193 volgen wil: maer zoo de geilheit van het loof veel schaduwe geve,Ga naar voetnoot193 194 zoo zult ghy meer stroo dan koren dorschen. 195 Ick zagh oock menigh lantman, eer hy zaeide, zijn zaet helpen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot195 196 en met berghzout en zwarte olimoer begieten, op dat het pluck-Ga naar voetnoot196 197 graen te beter gedyen moght, en hem geen schel voor pit in deGa naar voetnoot197 198 hant steecken: en hoewel het met een klein vier tot krimpensGa naar voetnoot198-99 199 toe gekoockt wiert, om te spoediger op te wassen; nochtans zagh | |
[pagina 193]
| |
't Hantvatzel uit een beucke, om, met een vast betrouwen,Ga naar voetnoot254
255[regelnummer]
Den raploegh achter aen te stuuren. 't hout dient oock
Eerst aen den haert gedrooght, heel hardt van vier en smoock.Ga naar voetnoot256
Ick zoude u het gebruick oock leeren van veel dingen,
Gelijck wy 't uit de hant der ouderen ontfingen,Ga naar voetnoot258
Indien 't u niet verdroot hier op te blijven staen,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
En op een slechte zaeck, die tijt spilt, acht te slaen.Ga naar voetnoot260
Gy moet den dorschvloer eerst omspitten voor het treden,Ga naar voetnoot261
Dan vast in 't taeie klay gaen leggen, na het kneden,Ga naar voetnoot262
Dan effen strijcken met den rolsteen, zwaer van wight,
En 't gras den groey verbiên door 't sluiten, hecht en dicht.
265[regelnummer]
Het lant moet plaegh by plaegh oock uitstaen en verduuren.Ga naar voetnoot265
De veltmuis bouwt haer nest in d'aerde, en sticht 'er schuuren.
Het blinde molshooft wroet hier holen met den muil.Ga naar voetnoot267
De trage padde kruipt hier stil in haeren kuil,
En d'aerde is zwanger van gedierte. de kalander
270[regelnummer]
Leght hier haer graenen, die zy plondert, by elckander,
De mier oock, bang voor noot en armen ouderdom.
Sla ga dat u [indien d'amandelboom alom
Op 't heerlijckst bloeie, en meer met bladen sta ontloocken
Dan bloessem, en de tack schier krom hange, en gebrokenGa naar voetnoot274
275[regelnummer]
Van vruchten, en het ooft te zegenrijck besla,]
Een rijcke korenoogst op 't velt te wachten sta,
Een blijde dorschtijt met een ry van heete dagen
Wil volgen: maer indien de boomen in het draegen
Te weeligh zijn van loof en schaduwe overal,Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
Geloof dat elck meer stroo dan koren dorsschen zal.
Ick zagh oock menighmael den lantman, eer hy zaeide,
Zijn zaet eerst helpen, op dat hy meer vruchten maeide,
En milt met berreghzout en peckzwarte olimoêr
Begieten, met dees hoop of't pluckgraen beter voer,Ga naar voetnoot284
285[regelnummer]
En hem geen schel voor pit quaem in de hant te steecken:
En schoon het zaet in nat gebroeit wiert, door het queeckenGa naar voetnoot286
Van luttel viers, om ras te groeien, noch quam 't zaet,
| |
[pagina 194]
| |
200 men uitgelezen zaet, en waer aen geen moeite gespaert was, zijnenGa naar voetnoot200-203 201 aert verliezen, indien d'ackerman niet jaerlijcks, naer zijn uiterste 202 vermogen, het beste zaet uitpickte. Zoo verslimt en verergert allesGa naar margenoot+Ga naar voetnoot202 203 uit zijnen aert: min nochte meer dan een schuit, naulix tegensGa naar voetnoot203 204 stroom opgeroeit, recht voor stroom afdrijft, zoo ras de veerman 205 het roeien staecke. 206 Daerenboven staet ons oock op het gestarrente, den Boer, deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot206 207 Bockjes en glimmende Slang, te letten, zoo wel als de zeeman, dieGa naar voetnoot207 208 door den ongestuimigen plas naer zijn vaderlant varende, zich in 209 d'Euxijnsche zee en de straet van 't oesterrijcke Abydus waeght.Ga naar voetnoot209 210 Wanneer de Weeghschael dagh en nacht even langk maecke,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot210 211 en den aertkloot even veel licht en schaduwe geve, dan wacker, 212 als mannen, de stieren ingespannen; dan het velt met gerst bezaeit, 213 tot dat het u de koude winter verbiede: zaey terwijl vlas en CeresGa naar voetnoot213 214 mankop, en drijf uwen ploegh, zoo lang het noch droogh weder 215 is, en de wolcken aen den hemel drijven.Ga naar voetnoot215 216 In de lente, wanneer de witte Stier met zijn vergulde hoornenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot216-17Ga naar voetnoot216 217 het heck van zijn saizoen opstoot, tot dat de Hont vertrecke, en 218 voor het gestarrente, dat hem voorjaeght, onderga; dan moet menGa naar voetnoot218 219 boonen zaeien, en kamerkruit en geers jaerlijcks de murwe voreGa naar voetnoot219 220 bevelen: doch wilt ghy tarwe en zwaere spelte in d'aerde worpen,Ga naar voetnoot220 221 en alleen arbeiden om koren te maeien; laet d'oostersche Zeven-Ga naar voetnoot221 | |
[pagina 195]
| |
Dat puick was, en waeraen geen moeite nochte raet
Gespaert wiert, zijnen aert en deughden te verliezen,
290[regelnummer]
Indien de lantman niet, van jaer tot jaer, in 't kiezen
Het beste zaet uitkoos. zoo gaet het alles vlughGa naar voetnootVoor 286-291Ga naar voetnoot291
Uit zijn natuure en aert, van tijt tot tijt, te rugh:Ga naar voetnoot292
Aleveneens gelijck een schuit, die met vermoeienGa naar voetnoot293
Oock naulijx tegens stroom noch opkan, onder 't roeien,Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
Terstont in haere vaert verliest, en achter raeckt,
Voor stroom drijft, alzoo dra de veerman 't roeien staeckt.Ga naar voetnoot296
Noch staet ons op gestarnte, en 's hemels loop en wetten,
De Bocken, en den Boer, en heldre Slang te letten:Ga naar voetnoot298
Gelijck de zeeman, die door 't ongestuime meerGa naar voetnoot299
300[regelnummer]
Zijn huis en vaderlant wil zoecken van zoo veer,
En op d'Euxijnsche zee, en door de woeste vlaegen
Van d'oesterrijcke straet, langs Sestus, 't lijf durf waegen.Ga naar voetnoot302
Wanneer de Weeghschael dagh en nacht ge-effent heeft,
Den aerdtkloot even veel van licht en schaduw geeft,
305[regelnummer]
Dan wacker aen het werck, de stieren ingespannen,
Dan 't velt met garst bezaeit, als wackere ackermannen,
Tot dat de winter dit verbiede. zaey terwijl
Uw vlas, en Ceres heul en mankop naer den stijl,Ga naar voetnoot308
En drijf den ploegh door 't lant, op hoop van 's hemels zegen,
310[regelnummer]
Zoo lang het weder droogh en klaer is, en de regen
Noch niet van boven stort, en velt en acker leckt,Ga naar voetnoot311
En driftigh zwerck de lucht om hoogh noch niet betreckt.Ga naar voetnoot312
Wanneer de witte Stier met zijnen gulden horen
Het heck van zijn saizoen, de lente, nieugeboren,
315[regelnummer]
Komt openstooten, tot zoo lang de Hont verreist,Ga naar voetnoot315
En voor 't gestarrent, 't welck hem voorjaeght, dat hy deist,Ga naar voetnoot316
Beneên de kimmen zinckt; dan moet men boonen zaeien,
En kamerkruit, en geers, om jaerlijx vrucht te maeien,
De murwe vore graen beveelen, rijck en milt:
320[regelnummer]
Doch zoo gy de aerde spelte en tarw beveelen wilt,
En arrebeit alleen om graen, en weeligh koren;
Laet d'ooster Zevenstar vry ondergaen te voren,
| |
[pagina 196]
| |
222 star eerst ondergaen, en Koningin Ariadnes glinsterende kroonGa naar voetnoot222-23 223 beneden de kim daelen, eer ghy uw zaet de vore beveelt, en u ver- 224 haest de hoop van uwen oeghst t'ontijde den acker te betrouwen:Ga naar voetnoot224 225 want menigh zaeide voor het ondergaen der oostersche Zeven- 226 starre; maer het gewas, dat men te gemoet zagh, stelde zijne hoop 227 met doove airen te leur. Neemt ghy voor vitsen, of slechte Room-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot227 228 sche boonen te zaeien, en zijn Egyptische linzen u die moeiteGa naar voetnoot228 229 waert; let op het zincken van den Boer: begin dan vry, en vol-Ga naar voetnoot229 230 hardt in 't zaeien tot den midwinter toe. 231 Hierom regeert de goude zon, door twalef hemeltekens, deGa naar voetnoot231 232 weerelt, in zekere gewesten afgedeelt. De hemel wort van vijfGa naar margenoot+Ga naar voetnoot232 233 riemen omgort; de middelste gloeit en brant altijt in het steeckenGa naar voetnoot233 234 der zonne; de twee uiterste, ter rechte en ter slincke hant, zienGa naar voetnoot234 235 altijt blaeuw van koude, of nat beregent; beide de riemen, tusschenGa naar voetnoot235 236 d'uiterste en den middenste, zijn den sterflijcken menschen vanGa naar voetnoot236 237 de Goden om te bewoonen gegeven: de middenste tusschen deze 238 twee wort gekruist van den dwersriem, met tekenen geborduurt,Ga naar voetnoot238 239 waer door de zon haere ronde doet: en gelijck de weerelt hoogh 240 en steil naer de Scythen en het Rifeesche geberghte oprijst; zooGa naar voetnoot240 241 laegh looptze neder, en daelt ten Zuiden naer Libye. Hier staet 242 de Noortas altijt steil boven ons hooft; gelijck de Zuidtas, beneden 243 onze voeten, naer den zwarten hellevliet en de geesten des hel- | |
[pagina 197]
| |
En Ariadnes kroon, die van gesteente gloeit,Ga naar voetnoot323
Eerst laeger daelen dan de zee de kim bevloeit,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Eer gy de vore uw zaet beveelt na 'et ackerbouwen,Ga naar voetnoot325
En u verhaest den oogst den acker te betrouwen,Ga naar voetnoot326
Al t'ontijde en te vroegh: want menigh zaeide graen
Eer d'ooster Zevenstar te water was gegaen;Ga naar voetnoot328
Maer al 't gewas en d'oogst, van hem verwacht na 'et baren,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Die stelden 's huismans hoop met dove en ledige aren
Te leure. neemt gy voor om vitsen en het zaet
Van Roomsche boonen, slecht van waerde, hoe 't beslaet,Ga naar voetnoot332
Te zaeien; is de lins des Nyls u moeite waerdigh,
Zoo let op 't zincken van den Boer: begin dan vaerdigh,
335[regelnummer]
Volhardt in 't zaeien tot in 't hart des winters toe.
De goude zon regeert hierom, noit rijdens moê,Ga naar voetnoot336
De ronde weerelt door de zes paer hemelmercken,
Gedeelt in hun geweste, en afgedeelde percken.Ga naar voetnoot338
De hemel wort van vijf doorluchte gordels netGa naar voetnoot339
340[regelnummer]
Omgort: de middenste is met vier en gloet bezet,
In 't steecken van de zon: twee uitersten zijn stadigh,Ga naar voetnoot341
Ter rechte en slincke hant al even ongenadigh,Ga naar voetnoot342
En blaeu van kille koude, of nat van regen mê,
En buien: twee, die recht in 't midden van de twee,
345[regelnummer]
Den veerste en middenste, den hemelkloot omgorden,Ga naar voetnoot345
Zijn 't sterfelijck geslacht door d'alvermogende ordenGa naar voetnoot346
Tot hun verblijf gegunt. de middenste op den kloot
Wort van den dierenriem gekruist: dees toont u blootGa naar voetnoot348
Het rijck borduursel van zijn zes paer hemelplecken,
350[regelnummer]
Waer door de zon al 't jaer haer ronde moet voltrecken:Ga naar voetnoot350
En recht gelijck de lucht en weerelt, dat elck yst,Ga naar voetnoot351
Naer Scythen en 't Rifeesch geberghte steiler rijst;Ga naar voetnoot352
Zoo laegh valtze in het Zuid naer Libye in de baren.
Hier staet de noordas steil en boven onze haeren,
355[regelnummer]
Gelijck de zuidas laegh beneên ons voeten blinckt,
En in den zwarten poel des helschen afgronts zinckt.
| |
[pagina 198]
| |
244 schen afgronts zinckt. Hier glijt de groote Slang in lange krullenGa naar voetnoot244-45 245 rontomheene, en schiet, gelijck een stroom, tusschen beide de 246 Beeren door; de Beeren die noode in den Ozeaen zouden ver-Ga naar voetnoot246 247 drencken. Men zeit dat het daer gedurigh nacht en stil, en metGa naar voetnoot247 248 dicke duisternisse behangen is; of de dagh opgaet, wanneer dieGa naar voetnoot248 249 by ons onder gaet: en als het licht uit den oosten ons met zijn 250 hijgende paerden aenwaessemt, dan steeckt de roode avont daerGa naar voetnoot250 251 zijn kaerssen op. 252 Hier uit leert men weder en onweder aen den ongestadigenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot252 253 hemel te gemoet zien; kennen wanneer het zaeiens en maiens tijt,Ga naar voetnoot253 254 en geraden zy over het zorghelijcke marmer te roeien, en met uit-Ga naar voetnoot254-55 255 gereede schepen zee te nemen, of tijdighst hout in de bosschen 256 te houwen. 257 Men neemt oock niet vruchteloos het rijzen en daelen der ge-Ga naar voetnoot257 258 starrenten waer, en het ronde jaer, dat net door vier saizoenenGa naar voetnoot258 259 voortrolt. D'ackerman kan, terwijl het koudt en regenachtighGa naar margenoot+ 260 weder hem binnen 's huis belet, vele dingen op zijn gemack be-Ga naar voetnoot260 261 stellen, waer mede hy t'huis, by schoon weder, zich zou moetenGa naar voetnoot261 262 verhaesten. De lantman klopt en wet dan den stompen tant vanGa naar voetnoot262 263 het kouter: hoolt schuiten uit boomen: merckt zijn vee, of tekentGa naar voetnoot263 264 zijn korenhoopen: zommigen snijden vorcken met twee tanden, 265 of houwen scherpe tuinstaecken, of bereiden Amerynsche teenen,Ga naar voetnoot265 266 om den taien wijngert op te binden. Nu vlecht vry lichte korvenGa naar voetnoot266 267 van Rubische wissen: nu drooght uwe vruchten by het vier: nuGa naar voetnoot267 268 breecktze met den steen.Ga naar voetnoot268 | |
[pagina 199]
| |
Hier glijt de groote Slang rondom met ronde krullen,
En schiet, gelijck een stroom, door 't grimmen en het brullen
Der Beeren, dieren die heel noô te water gaen,Ga naar voetnoot358-359Ga naar voetnoot359
360[regelnummer]
En nederzincken in den diepen Oceaen.
Men zeght dat daer ter stê de nachten eeuwigh duuren,
In stilte en duisternisse; de heldre morgenuurenGa naar voetnoot361-362:
Beginnen, als de dagh by ons in 't westen daelt:
En, als nu d'opgang uit den oosten ons bestraelt,
365[regelnummer]
Zijn hygend paert den glans ons toesnuift uit die streecken,Ga naar voetnoot365
Dan vangt daer d'avont aen zijn kaers en licht t'ontsteecken.
Men leert hieruit het weêr en onweêr klaer voorzien,Ga naar voetnoot367
En d'ongestadigheit der hemelen bediên,Ga naar voetnoot368
Oock zaey- en maeitijt net op zijne beurt bevroeien;Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Of 't oock geraden zy te zeilen, en te roeien
Op 't zorghlijck marmer, en met d'uitgereede vloot
In zee te loopen, en, wanneer het nut en nootGa naar voetnoot372
Gebieden, hout in 't bosch te houwen, niet te spade.
Men slaet niet vruchteloos oock aen den hemel gade
375[regelnummer]
Het eeuwigh rijzende en neêrdaelende gestarnt,
En 't ronde jaer, dat stip door vier saizoenen barnt,Ga naar voetnoot376
En voortrolt. d'ackerman kan, by de koude en regenGa naar voetnoot377
Gehindert, onder dack veel nutte dingen pleegen,
Bestellen met gemack, waermê hy, als te post,Ga naar voetnoot379
380[regelnummer]
Zich anders, by schoon weêr, in huis verhaesten most.Ga naar voetnoot380
De lantman klopt en wet dan t'huis de stompe tanden
Van 't kouter, hoolt een schuit uit boomen met zijn handen.
Hy merckt den korenhoop, of tekent al het vee.
Een ander geeft de vorck twee tanden met de sne,Ga naar voetnoot384
385[regelnummer]
Of houwt den tuinstaeck scherp, bereit met zijn gezindenGa naar voetnoot385
Den Amerijnschen teen, om wijngaert op te binden,
Met dezen taeien bant. nu breit en vlecht hy hierGa naar voetnoot387
De Rubiaensche wis, of drooght de vrucht by 't vier,Ga naar voetnoot388
Of breecktze, en maeltze aen meel met harde kaizelsteenen.Ga naar voetnoot389
| |
[pagina 200]
| |
269 Het staet oock vry, zonder het Recht t'overtreden, zommighGa naar margenoot+Ga naar voetnoot269-70 270 werck op feestdagen te benaerstigen. De godtsdienst verbiet 271 niemant het water te verleiden; een heining om zijn lant teGa naar voetnoot271 272 vlechten; vogelen lagen te leggen; hagedorens af te branden;Ga naar voetnoot272 273 blatende kudden in eenen verschen stroom haer evel af te spoelen.Ga naar voetnoot273 274 Dickwils laedt hy den tragen ezel met olie, of eenen hoop appelen,Ga naar voetnoot274 275 en keert weder van de stadt, met den gebilden molensteen, ofGa naar voetnoot275 276 eenen klomp zwart peck. 277 De maen zette oock, naer heuren loop, zommige geluckigeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot277-78 278 werckdagen in: hou uw rust den vijfden dagh, wanneer de maen 279 uit haer huis, den Kreeft, datze vier dagen bewoonde, in denGa naar voetnoot279 280 Leeuw vaere: want die dagh is de geboortedagh van den doot-Ga naar voetnoot280-81 281 schen Orkus en de Razernyen: toen baerde d'Aerde dat heilooze 282 gebroetsel, Ceus, Iäpetus en den wreeden Tyfeus, en d'andere ge-Ga naar voetnoot282-83 283 broeders, die te zamen zwoeren den hemel te verdelgen: te weten, 284 zy bestonden driewerf den Ossa op den Pelion; en den bosch-Ga naar voetnoot284 285 rijcken Olymp op den Ossa te wentelen: driewerf klonck vaderGa naar voetnoot285 286 Jupiter d'opgestapelde bergen met zijnen blixem van elckanderen. 287 Ten zevende dage, na den tiende, magh men, ter goeder ure, wijn-Ga naar voetnoot287 288 gert planten, ossen inspannen, en het webbe opzetten: de negendeGa naar voetnoot288 289 dagh is den vluchtelingen gunstigh, den dieven ongunstigh.Ga naar voetnoot289 290 Zommige dingen willen liever in den koelen nacht beschicktGa naar margenoot+ 291 zijn, of in den morgenstont, wanneer de zon het bedauwde lant 292 kome bestraelen: by nacht magh men best lichte stoppels en | |
[pagina 201]
| |
390[regelnummer]
Het staet oock vry, en 't zal het lantrecht niet verkleenen,Ga naar voetnoot390
Indien hy zommig werck op feesten toebereit.Ga naar voetnoot391
De godtsdienst straft hem niet, die eene beeck verleit,Ga naar voetnoot392
Een heining vlecht om 't lant, de vogels loopt belaegen,
De haegedorens brant, het blaetend vee de plaegen
395[regelnummer]
En 't evel afspoelt, in een' verschen waterstroom.
Oock laedt hy menighmael den ezel, traegh en loom,
Met olie, en een' zack vol applen, en treet heenenGa naar voetnoot397
Van stadt, met eenen klomp zwart peck, en oock met eenen
Gebilden molensteen naer huis, op 's ezels tredt.Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
De maen heeft oock niet slinx werckdagen ingezet,Ga naar voetnoot400
Gerekent naer heur' loop. den vijfden moet gy vieren,Ga naar voetnoot401
Wanneer de maen heur huis, den Kreeft, [een van de dieren
Des diereriems,] dat zy vier dagen lang bezat,
Verlaet, om in den Leeuw te vaeren met haer radt:Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Want dit 's de dagh, die zelf den dootschen Orkus baerde,
De Razernyen mê. toen broght de grimmige Aerde
Het heiloos helsch gebroet ter weerelt uit haer' schoot,
Den fellen Ceüs, grof, en onbeschoft en groot.Ga naar voetnoot408
Den reus Iäpetus, Tyfeüs, den verwoeden,Ga naar voetnoot409
410[regelnummer]
En andre broeders, die met razende gemoedenGa naar voetnoot410
Te zamen zwoeren fel het hemelsch Godendom
Te dempen in den gront. zy proefden drymael omGa naar voetnoot412
Den Osse op Pelion, Jupijns Olymp, vol bossen,
Te wentelen op Osse, als Jupiter aen 't lossenGa naar voetnoot414
415[regelnummer]
Van zijn kortouwen, met den gloênden blixemschichtGa naar voetnoot415
Den stapel bergen trots wel drywerf ongezwichtGa naar voetnoot416
Van boven neder klonck. de zevenste verscheenen,Ga naar voetnoot417
Die, na den tienden dagh, zich over 't aerdtrijck heenen
Ontvouwt, den wijngaert dan ter goeder tijt, geplant,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
En dat men 't webbe opzet, en d'ossen innespant.
De negenste is gereet den vlughtling te gerieven,Ga naar voetnoot421
Maer weigert zijne gunst den trouweloozen dieven.
En zommig werck wort best by koelen nacht bestelt,
Of als de morgenzon het overdaude velt
425[regelnummer]
Bestraelt. men kan by nacht den dorren beemt en stoppels
| |
[pagina 202]
| |
293 dorre beemden afmaeien: by nacht ontbeert het lant geenen dauw 294 nochte vochtigheit. 's Winters kan men spade by de kaers arbeiden,Ga naar voetnoot294 295 en tortsen met het mes snijden; terwijl het wijf met zangk denGa naar voetnoot295 296 langdurigen arbeit verzacht, en haer ruischende schietspoel door 297 de scheering schiet, of zoeten most by het vier opziedt, en denGa naar voetnoot297-98 298 heeten ketel met eenen tack schuimt. 299 Maer men moet, by daegh, in den zonneschijn, het goudtgeeleGa naar margenoot+ 300 koren snijden: by daegh, in den zonneschijn, het gedrooghde koren 301 dorschen. Ploegh naeckt: zaei naeckt. De winter maeckt denGa naar voetnoot301 302 lantman traegh: d'ackerluiden vaeren in den kouden winter wel, 303 by het geen de zomer vergaerde; en vergasten malkanderen danGa naar voetnoot303-04 304 rustigh. De blyhartige winter noodight de menschen tot vermaeck,Ga naar margenoot+ 305 en zet alle bekommeringen uit den zin; gelijck de zeeluiden,Ga naar voetnoot305 306 wanneer de gelade schepen in de haven gelant, en van blyschapGa naar voetnoot306 307 achter met kranssen behangen zijn. Evenwel eischt de tijt dan, datGa naar voetnoot307 308 men eickels, en lauwerbezien, en olyven en roode myrten af-Ga naar voetnoot308 309 schudde: dan zet men stricken om kranen, spant netten om hartenGa naar voetnoot309 310 te vangen; dan jaeght men langoorige hazen; men treft dassenGa naar voetnoot310 311 met de Balearische slinger; terwijl het velt diep onder sneeuwGa naar voetnoot311 312 leit; terwijl het ys voor stroom afdrijve. 313 Wat wil ick het onweder van den herfst en zijn gestarrente ver-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot313-14 314 haelen, en waer op de huisman te letten sta, wanneer de dagh 315 korter, de zomer koeler wert? of de regenachtige lente ten eindeGa naar voetnoot315-16 316 loope, wanneer het winterkoren beginne op te komen, en deGa naar voetnoot316-17 317 zuigende air op den groenen halm te zwellen? | |
[pagina 203]
| |
Best maeien: 's nachts ontbeert het lant noch dau noch droppels.
Men vordert 's winters, by de kaers, den arrebeit,Ga naar voetnoot427
Snijt tortsen met een mes, eer 't licht de schaduw scheit;Ga naar voetnoot428
Terwijl het wijf met zang het werck spoet, en haer neering,Ga naar voetnoot429
430[regelnummer]
En 't ruisschend schietspoel schiet door keten, en door scheering,Ga naar voetnoot430
Of zoeten most koockt by den haert, op haer gemack,
En schuimt den kopren pot of ketel met een' tack.
Maer by den dagh, als 't licht de kim is opgereden,Ga naar voetnoot433
Dan wort de goude vrucht, het koren, best gesneden,
435[regelnummer]
't Gedrooghde graen oock best, by zonneschijn, gedorscht.
Pas naeckt te ploegen. zaey in 't hemd met bloote borst.Ga naar voetnoot436
De winter kan de leên des ackermans vertraegen.
De koude winter teert op 't zweet der zomerdagen,Ga naar voetnoot438
Gelijck een banderheer: en d'ackerman vergastGa naar voetnoot439
440[regelnummer]
Zijne ackerbuuren dan blygeestigh, als het past.Ga naar voetnoot440
De blijde winter noot de menschen tot verblijden,
En zet bekommeringe, en alle zorgh ter zijden:
Gelijck de zeeman, als 't geladen schip gelant,
Nu in de haven leght, en 't achterschip, op strant,
445[regelnummer]
Van vreught behangen is met groen en roozenhoeden.Ga naar voetnoot445
Dees tijt eischt evenwel het winterwerck te spoeden,Ga naar voetnoot446
En eeckel, lauwerbes, en myrten, en olijf
Te schudden van den boom. dan loopt men sterck en stijfGa naar voetnoot448
De kraenevlught in 't velt bedeckte stricken hangen,
450[regelnummer]
Spant netten uit in 't woudt, om harten op te vangen.Ga naar voetnoot450
Dan jaeght men hazen met hunne ooren, lang en scherp,
Treft dassen met den steen en spaensche slingerwerp;Ga naar voetnoot452
Als 't ys den vliet af drijft, en sneeu het velt komt decken.
Wat wil ick 't herfstgestarnte en zijne buien wecken,Ga naar voetnoot454
455[regelnummer]
En waer de huisman op moet passen, als hy voelt
Het korten van den dagh, en hoe de zomer koelt,
Het regenachtigh weêr der lente loopt op 't leste,
Het winterkoren rijst, op 't blazen uit den weste,
En d'aer al zuigende op den steel en hallem zwelt?Ga naar voetnoot457-459
| |
[pagina 204]
| |
318 Ick zagh dickwils, wanneer d'ackerman den maeier met de sickel 319 in het goutgeele koren zont, en het graen van zijnen wanckelbarenGa naar voetnoot319 320 halm streeck, hoe de vier winden tegens malkanderen aenbulder-Ga naar voetnoot320 321 den, en met het zwangere gewas, zoo verre men oogen kost, tenGa naar voetnoot321 322 wortel toe uitgeruckt, strijcken gingen, en stroo en stoppels daerGa naar voetnoot322 323 henevlogen; zulck een donckere winterbuy en dwarrelwint stack 324 'er op. Dickwils viel 'er een vreesselijcke stortregen uit de lucht, 325 en de wolcken, om hoogh op een gepackt, borsten met bijsterGa naar voetnoot325 326 onweder en slaghregen afgrijsselijck uit, gelijck of de hemel viel; 327 zoo dat het weeligh gewas en d'arbeit des ackermans van al het 328 water wechspoelde, alle graften vol lagen, de diepe en ruischendeGa naar voetnoot328 329 stroomen wiessen, en het meir barrende en bruischte. Vader Jupijn 330 zelf schoot met zijne schitterende vuist, midden in den nacht desGa naar voetnoot330-31 331 donckeren plasregens, den blixemstraal naer beneden, dat 'er de 332 gansche aerdbodem af dreunde en daverde, het gedierte vlughte, 333 en allen volcken het hart in den lijve van versaechtheit en oot-Ga naar voetnoot333-34 334 moedigheit kromp; terwijl hy Athos, of Rhodope, of het hoogh 335 geberghte van Epirus met den donder de kruin insmeet, en storm-Ga naar voetnoot335 336 wint en slaghregen verdubbelde, dat bosschen en stranden van 337 't gebulder der buien huilden. 338 Dewijl dan dit te vreezen sta, zoo neem de tijden en den loopGa naar margenoot+Ga naar voetnoot338-39 339 des hemels waer: in wat huis de koude Saturnus stant houde: in 340 wat gewest des hemels Merkuur, een dwaelstar, zijnen keer neeme.Ga naar voetnoot340 341 Boven al zult ghy de Goden eeren, en aen Ceres, die groote Godin,Ga naar margenoot+ 342 wanneer uw werck op den weeligen acker beschickt zy, jaerlijcksGa naar voetnoot342 | |
[pagina 205]
| |
460[regelnummer]
'k Heb menighmael gezien, als d'ackerman op 't velt
Den maeier met de zicht verzont in 't goutgeel koren,Ga naar voetnoot461
En 't graen van zijnen halm ter neêr streeck op de voren,
Hoe twee paer winden met gewelt te zamen streên,
En, bulderende om strijt afgrijslijck tegens een,Ga naar voetnoot464
465[regelnummer]
Voort strijcken gingen wijt en zijt, na'et tegensportelen,Ga naar voetnoot465
Met zwangere aer, en steel, en uitgeruckte wortelen,
Dat stroo en stoppel vloogh: zoo vreeslijck een gerucht
En dwarling stack'er op, by donckre winterlucht.
Een dichte regen storte oock dickwijl in de kolcken:Ga naar voetnoot469
470[regelnummer]
En langen tijt om hoogh opeengepackte wolcken
Aen 't baeren, borsten met afgrijslijck onweêr uit,Ga naar voetnoot471
En regen, slagh op slagh, als of met groot geluitGa naar voetnoot472
De hemel inneviel; dat weelige oogsten voelden,Ga naar voetnoot473
En 's lantmans arrebeit en zaeissels heenespoelden,
475[regelnummer]
De graft verdroncken lagh, de stroomen, vol geruisch,Ga naar voetnoot475
Aen 't wassen, d'afgront van de zee met groot gedruischGa naar voetnoot476
Vast barrende op het strant. Jupijn, nu aen 't verbitteren,Ga naar voetnoot477
Schiet met zijn rechte vuist de blixems, datze schitteren
In 't midden van den nacht der wolckbreuck naer beneên,Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
Dat d'aerdtboôm davert, dreunt, de dieren onder eenGa naar voetnoot480
Aen 't vlughten, volck by volck, te reuckeloos in 't schimpen,Ga naar voetnoot481
Het hart in 't lijf, van angst en ootmoedt, quam te krimpen;
Terwijl hy Athos, of Epyrus hoogh geberght,
Of Rodope, en al wat de kracht des donders terght,Ga naar voetnoot484
485[regelnummer]
De kruinen insmijt, en slaghregens, en hun vlaegen
Verdubbelt, dat 'er bosch en stranden af gewaegen,Ga naar voetnoot486
En huilen, storm op storm, en regenplas op plas.Ga naar voetnoot487
Dewijl dit onheil dan te vreezen sta, zoo pasGa naar voetnoot488
De tijden ga te slaen, op 's hemels loop te mercken,
490[regelnummer]
Wat huis Saturnus, koudt van aert, en wreet in 't sterckenGa naar voetnoot490
Van ongeluck, bewoont: in wat gewest Merkuur,Ga naar voetnoot491
De dwaelstar, heenedraeit. gy zult, ter goeder uur,Ga naar voetnoot492
De Goden boven al godtvruchtighlijck behaegen,Ga naar voetnoot493
En Ceres, de Godin van 't koren, na de dagen
495[regelnummer]
Des ackerbouws, als 't werck ten vollen is bestelt,
| |
[pagina 206]
| |
343 offeren, in 't afgaen van den winter, wanneer de vrolijcke lente 344 opluicke: dan vallen de lammers allervetst, de wijnen molligh:Ga naar voetnoot344 345 dan valt de slaep allerzoetst, de schaduw op 't geberghte aller- 346 dichtst. Laet dan al de boere jeught Ceres aenbidden; draeghGa naar voetnoot346-47 347 haer melck en honigh en zoeten wijn op; en ley uw draghtbaere 348 offerzeuge driewerf rontom den acker, met den geheelen rey en 349 uwe juichende mackeren achteraen; en laetze den korenoegst metGa naar voetnoot349 350 gezang in de schure wenschen: en dat niemant eer de zeissen in de 351 rijpe airen sla, dan hy, met den eicken krans om het hooft gevloch-Ga naar voetnoot351 352 ten, Ceres, op zijn boersch, toegedanst en toegezongen hebbe. 353 Op dat wy uit zekere voortekenen deze dingen, en hitte enGa naar margenoot+Ga naar voetnoot353 354 koude en regen en wint moghten te gemoet zien, zoo wou vaderGa naar voetnoot354 355 Jupijn dat men waernaeme, wat de maen, die om de maent harenGa naar voetnoot355-56 356 kreits voltreckt, ons spellen wil: by wat op of onder gaende ge- 357 starrente het waeien zal: wat weerwijze ackerluiden dickwils raetGa naar voetnoot357 358 hun vee dicht ontrent den stal te weiden. Zoo ras de wint op-Ga naar voetnoot358 359 steeckt, beginnen de geroerde wateren der afgronden te zwellen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot359 360 de hooge bergen te ruischen, en een schor geluit te slaen, deGa naar voetnoot360 361 stranden van verre te klotsen, en de bosschen reis op reis te 362 kraecken. Men kan het schip naulix besturen, wanneer de meeuwenGa naar voetnoot362 363 haestigh, midden uit der zee, weder naer strant toe vliegen, en 364 piepen; de koeten in het zant dobberen, en de reiger, zijn lieveGa naar voetnoot364 365 poelen verlatende, om hoogh in de wolcken vlieght. 366 Wanneer de wint zich verheffen wil, zult ghy dickwils starren 367 aen den hemel zien verschieten, en het vier, by duister nacht, eenGa naar voetnoot367 368 lange en witte streeck achter zich laten; dickwils het lichte kaf en | |
[pagina 207]
| |
Gaen offren, jaer op jaer, wanneer de winter smelt,
De lentetijt ontluickt. het lam, gedost zoo wolligh,
Valt dan het allervetst, de wijn wel ruim zoo molligh,
De slaep op 't allerzoetst, de schaduw allerdichtst.
500[regelnummer]
Laet dan al d'ackerjeught vrouw Ceres, op 't verplichtst,Ga naar voetnoot500
Aenbidden: draegh haer melck, en honighleckernyen,
En wijn op, en geley de zeugh, die gy wilt wyen,Ga naar voetnoot502
En draghtbaer is, drymael om d'ackers, met den reyGa naar voetnoot503
Der mackren achter aen, op juichende geschrey,Ga naar voetnoot504
505[regelnummer]
En laetze aldus den oogst des ackers, en de schovenGa naar voetnoot505
Ter schuure in wenschen, met gezangen, die haer loven:Ga naar voetnoot506
Er niemant sla de zicht in 't rijpe korenlant,
Eer hy den eicken krans om 't hooft met eenen bant
Gevlochten hebbe, en, op zijn boersch, met danckbre tongen
510[regelnummer]
Vrouw Ceres toegedanst en eere toegezongen.Ga naar voetnoot510
Om dit uit zeker merck by tijts te zien, niet blint,Ga naar voetnoot511
Te spellen hitte, en koude, en regen, storm, en wint,
Wou vader Jupiter ons van te voren uiten
Al wat de maen, die om de maent haer' kring wil sluiten,
515[regelnummer]
In tijts te kennen geeft: by wat gestarnte men,Ga naar voetnoot515
In 't op- en ondergaen, d'aenstaende winden kenn':
Wat weerwijze ackerliên vermaent niet lang te beiden,Ga naar voetnoot517
Maer raetze 't vee heel dicht omtrent den stal te weiden.
Zoo dra de wint opsteeckt verneemt men hoe 't gewelt
520[regelnummer]
Het water ommeroert, dat uit den afgront zwelt:
Hoe 't hoogh geberghte ruischt: men hoort de heesche rotsen:Ga naar voetnoot521
Hoe 't zwalpend meer, op strant, van verr' begint te klotsen.Ga naar voetnoot522
Het bosch geeft, reis op reis, een' krack met groot rumoer.
De stuurman suft, en is pas meester van het roer,Ga naar voetnoot524
525[regelnummer]
Wanneer de meeuwen, uit het midden van de baren,
Zich spoeden naer het strant, en, zonder te bedaeren,
Vast piepen in de vlught; de koeten in het zantGa naar voetnoot527
Vast dobbren; 't reigersnest de poelen op het lantGa naar voetnoot528
Verlaet, en naer de lucht en wolcken komt gevaeren.
530[regelnummer]
Wanneer de wint zich wil verheffen op de baren,
Dan ziet gy menighmael de starren aen de lucht
Verschieten, en het vier, by duister nacht, ter vlughtGa naar voetnoot532
Een lange witte streeck van achter na zich sleepen:
Dan ziet gy 't lichte kaf en dorre blaên gegreepen
| |
[pagina 208]
| |
369 dorre bladers herwaert en derwaert vliegen, of zeepluimen bovenGa naar voetnoot369 370 op het water drijven. 371 Maer zoo het uit den guren Noorden blixeme, en uit den oostenGa naar margenoot+ 372 en westen dondere, dan zullen alle de landen vol waters staen, 373 alle slooten overloopen, en de schippers op zee hun natte zeilen 374 strijcken. Noit was iemant zoo dom, die schade by den regenGa naar voetnoot374 375 leedt; of de hoogvliegende kranen zagen de buien uit haer lage 376 dalen opkomen, en wistenze by tijts t'ontwijcken; of de jonge 377 koey stack den kop in den wint, en had den snof al wegh; of deGa naar voetnoot377 378 snaterende zwaluw vloogh rontom het meir, en de kickvorschenGa naar voetnoot378 379 in de sloot zongen al borrekickende den ouden zangk: de mier,Ga naar voetnoot379 380 menighmael langs haer smal padt hene en weder loopende, broght 381 d'eiers uit haer holen en nesten; de regenboogh slorpte geweldighGa naar voetnoot381-82 382 veel waters; de raven, by heele vlughten uit de weiden weder- 383 keerende, sloegen de vleugels tegens een: alree besprengkelenGa naar voetnoot383 384 allerhande zeevogels, en die ontrent d'Asiaensche weiden, in deGa naar voetnoot384 385 liefelijcke meiren van Kayster, hun aes zoecken, het lijf om strijtGa naar voetnoot385 386 heel nat met water; nu dompelenze het hooft in 't water; nu 387 loopenze naer het water, en zijn vergeefs vermaeckt met zich teGa naar voetnoot387-88 388 wassen: dan schreeuwt de snoode kraey luitskeels om regen, en 389 huppelt alleen op het drooge zant: oock kosten de maeghden, die 390 by nacht haer rocken sponnen, de regenbuy zien komen, als zyGa naar voetnoot390 391 d'olie in de brandende lamp zagen spercken, en hoe het vier aenGa naar voetnoot391 392 het lemmet hangen bleef.Ga naar voetnoot392 393 Ghy keunt niet onzekerder, by regenachtigh, het schoone weder,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot393 394 en zonneschijn, uit zekere tekenen, voorzien: want dan zijn deGa naar voetnoot394 395 starren niet bedompt; de maen, die het licht haren broeder ont-Ga naar voetnoot395Ga naar voetnoot395-96 | |
[pagina 209]
| |
535[regelnummer]
Vervliegen herrewaert en derwaert, of het ruimGa naar voetnoot535
Der zee behangen met de drift der waterpluim.Ga naar voetnoot536
Maer zoo het blixemt, uit de guure noorder streecken,
De donder uit het oost en westen op koomt steecken,
Dan zietge 't lant tot aen de keel in 't water staen,
540[regelnummer]
En slooten boordevol van regen overlaên,
Den zeeman op de zee de natte zeilen strijcken.
Noit leedt een lantman, die by tijts paste om te kijcken,Ga naar voetnoot542
By regen lantschade, of de wackre kraenevlught
Streeck, eer de regen quam gevallen uit de lucht,
545[regelnummer]
In een gezoncken dal, uit 's hemels hooge streecken;Ga naar voetnoot545
De jonge koey quam 't hooft al tijdigh op te steecken,Ga naar voetnoot546
En, snoffende in den wint, vernam de vlaegh van veer;
De zwaluw snaterbeckte, en vloogh rondom het meer;
De kickvorsch, in de sloot, begon te borrekicken,
550[regelnummer]
En zong den ouden zangk; de mier, alreede aen 't schricken,
Liep heene en weder, langs het enge en smalle padt,
Broght d'eiers uit haer hol, en nesten, nimmer mat;Ga naar voetnoot552
De regenboogh begon veel waters op te slorpen;
De raven, keerende uit de weiden, langs de dorpen,
555[regelnummer]
Aen 't klappen, slagh op slagh, de pennen tegens een.
Al 't zeegevogelte, en wat, om de weiden heen
Van Asien, en in Kaïsters koele plassen,
Zijn aes zoeckt, valt alreede aen 't plenssen, en aen 't wassen,Ga naar voetnoot558
Besprengt zijn pluim, waerop geen water vat, om strijt,Ga naar voetnoot559
560[regelnummer]
Of loopt naer d'oevers toe zich dompelen: dan krijt
En schreeut d'ontruste kraey luids keels om regenvlaegen,Ga naar voetnoot561
En springt op 't drooge zant in eenzaemheit. oock zagen
De maeghden menighmael, terwijlze 's nachts haer vlasGa naar voetnoot563
En taeck afsponnen, ree den donckren regenplas,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
De buien al by tijts opkomen, onder 't wercken,
Als d'olie in de lamp om 't licht begon te spercken,
De vonck en 't vier rondom aen 't lemmet hangen bleef.
Gy kunt, eer u de lucht het schoone weder geef,
En heldren zonneschijn, niet min dit zien en stercken,Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
By regenachtigh weêr, uit zekre en wisse mercken:
Want geene starren zijn dan aen de lucht bedompt.
| |
[pagina 210]
| |
396 leent, komt met geen stompe hoornen op; geen dunne nevel-Ga naar voetnoot396-97 397 vlocken zweven door de lucht; geene zeelieve ysvogels baeckeren 398 zich, met hun uitgespreide vleugelen, op het strant, in den warmen 399 zonneschijn; geen vuile zwijnen wroeten dan met den muil het 400 stroo in hun kot om: maer de mist valt neder, en zweeft langs 401 het velt; de nachtuil, die op het ondergaen der zonne past, zingtGa naar voetnoot401 402 dan te vergeefs, boven van het dack, spade in den nacht. NisusGa naar voetnoot402 403 laet zich dan heel hoogh in de lucht zien, en wreeckt zich aen 404 Scylle, om den diefstal van zijn purperen hair, waerze, met hare 405 pennen de dunne lucht kloovende, voor hem henevlught. Zie, 406 hoe Nisus, haer dootvyant, al snorrende daer achter her zit, enGa naar voetnoot406 407 overal waer Nisus haer navlieght, daer vlughtze snel voor uit, en 408 klooft de dunne lucht met haere pennen. Dan roepen de raven, 409 drie of viermael met luider keele, kras kras, en dickwils ruischenze,Ga naar voetnoot409 410 ick weet niet met wat voor een genoeghte onderling vermaeckt,Ga naar voetnoot410 411 en boven haer gewoonte, om hoogh op het nest, in de bladeren,Ga naar voetnoot411 412 en het lust haer zoo ras de regen over is, het kleene gebroet en 413 lief broeinest weder te bezoecken. 414 Doch ick geloof niet dat Natuur hun van boven met redelijckGa naar voetnoot414 415 vernuft en voorwetenschap begaefde. Maer wanneer het donckerGa naar voetnoot415 416 en regenachtigh weder aen den hemel over is, en de lucht, die 417 flus van den Zuiden wint nat was, het dunne vergrove, en hetGa naar voetnoot417 418 grove verdunne; dan beginnen alle gedierten te leven, en hunGa naar voetnoot418 | |
[pagina 211]
| |
De maen, met licht beleent, geen horens dan verstompt.Ga naar voetnoot572
Geen dunne nevelvlock zal dan door 't open zweven.Ga naar voetnoot573
d'Ysvogel, die op zee, zijn element, moet leven,
575[regelnummer]
Zal zich op 't zandigh strant met uitgespreide schachtGa naar voetnootIn 574-575
Dan baeckren in de zon, die heet is in haer kracht:
Geen morssigh zwijn het kot en stroo dan ommewroeten
Met zijnen dicken muil. de mist valt voor uw voeten,
En zweeft langs d'ackers heen. de nachtuil, zonder bedt,Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
Die op het ondergaen des zonnewagens let,
Zal dan vergeefs, by nacht, op 't dack noch spade klaegen.
De koning Nisus, dan tot aen de lucht gedraegen,Ga naar voetnoot582
Laet zich daer boven zien, en wreeckt zich met misbaer
Aen Scylle, om 't schaecken van zijn eenigh purpren haer,Ga naar voetnoot584
585[regelnummer]
Zoo verre zy alom de lucht klooft met haer pennen,Ga naar voetnoot585
Om zijnen havicksbeck en klaeuwen snel t'ontrennen.
Bezie hoe Nisus haer, als een erfvyant, vastGa naar voetnoot587
Al snorrende vervolght, en, waer hy involght, pastGa naar voetnoot588
Zy hem t'ontvlughten, en de dunne lucht te kloven
590[regelnummer]
Met snelle vlogelen. de raven schreeuwen boven
Tot drywerf uit haer nest met een benaude keel.
Zy ruisschen, reis op reis, beholpen al geheelGa naar voetnoot592
Met onderling vermaeck, en boven haer gewente,Ga naar voetnoot593
Om hoogh op 't hooge nest, in loof van tack of ente:Ga naar voetnoot594
595[regelnummer]
En 't lust haer, alzoo dra de lucht den regen staeck',
Te vinden 't kleen gebroet, en broeinest, haer vermaeck.
Doch zwaerlijck kan ick dit of nimmermeer gelovenGa naar voetnoot597
Dat zy dus wederwijs begiftight zijn van bovenGa naar voetnoot598
Met een voorweetenschap. maer als het doncker weêr
600[regelnummer]
En regen aen de lucht verdwijnen meer en meer;
De lucht, noch flus besprengt van natte zuidewinden,Ga naar voetnoot601
Het dun vergrove. en 't grof verdunne, en koom t'ontbinden,Ga naar voetnoot602
Dan schept al 't veltgediert zijn aêm, van minst tot meest,Ga naar voetnoot603
| |
[pagina 212]
| |
419 wort eenen anderen geest ingeboezemt, dan toen de lucht be-Ga naar voetnoot419 420 trocken was, en vol regens hing. Hier uit wort de wiltzangk opGa naar voetnoot420 421 het velt geboren, het vee verquickt, en de krassende raven laten 422 zich hooren. 423 Maer indien ghy op den snellen loop der zonne en maene, dieGa naar margenoot+Ga naar voetnoot423-24 424 geschicktelijck elck haer beurtwaernemen, acht slaet; nimmermeer 425 zult ghy u's anderen daeghs bedrogen, nochte door de helderheitGa naar voetnoot425 426 des starlichten nachts uitgestreecken vinden. Komt de nieuweGa naar voetnoot426 427 maen in 't eerste doncker op, en bedecktze haer horens met eenenGa naar voetnoot427 428 zwarten nevel; zoo hangt den zee-en-ackerman een dichte slagh- 429 regen boven het hooft: maer bloost Febe in haer maeghdelijckGa naar voetnoot429 430 aenschijn, zoo wil 'er wint opsteecken; een blozende maen be- 431 tekent altijt windigh weder: gaetze ten vierden dage der maentGa naar voetnoot431 432 (want die dagh geeft het zekerste bewijs) klaer en helder, en zonderGa naar voetnoot432-33 433 stompe horens, aen den hemel op; zoo zal het dien ganschen 434 volgenden dagh, en die gansche maent nochte regenen, nochte 435 waeien, en de zeeman, behouden gelant zijnde, zijn kerckbelofteGa naar voetnoot435-36 436 aen Glaukus, Panope en Melikert, Inoos zoon, betalen. 437 Oock zal de zon, in 't op-en-onder gaen, u tekens geven: de 438 zonnetekens gaen zeker en vast, zoo wel 's morgens vroegh, als 439 's avonts, wanneer de starren opkomen. Ziet ghy haer 's morgens 440 rijzen met vlacken in 't aengezicht, en den zonnekloot half in eenGa naar voetnoot440 441 wolck verborgen, en half uitkijcken; wacht u dan voor regen: want 442 de zuiden wint, zeer schadelijck voor boomen vee en veltgewas,Ga naar voetnoot442 443 dreight uit zijnen hoeck te blazen. Indienze in den morgenstontGa naar voetnoot443 444 betrocken, haer stralen hier en daer tusschen de wolcken uit-Ga naar voetnoot444 445 schiete; of rijst Aurore bleeck en bestorven uit de saffrane ledekantGa naar voetnoot445 | |
[pagina 213]
| |
En in hunn' boezem vaert een andre lucht, en geest,
605[regelnummer]
Heel anders als toen lucht en hemel hing betogen
Met wolck, en regenvlaegh. de wiltzangk dan bewogenGa naar voetnoot606
Wort in het groene velt herboren, tiereliert:
Het vee verquickt op 't lant: de rave krast, en tiert.Ga naar voetnoot608
Maer wilt gy op den loop des snellen hemels letten,
610[regelnummer]
En zon en maen, die elck geschickt haer wacht en wettenGa naar voetnoot610
En beurten gadeslaen; gy vint u nimmermeerGa naar voetnoot611
Des andren daeghs misleit, noch door het helder weêr
Des starrelichten nachts in gissinge bedrogen.
Indien de nieuwe maen in 't eerste voor uwe oogen
615[regelnummer]
Heel doncker oprijze, en bedecke, als uitgedooft,
Met eenen zwarten mist haer horens, en het hooft,
Zoo hangt den zeeman, en den lantman, bey verlegen,Ga naar voetnoot617
Een stortinge over 't hooft, en vreesselijcke regen.
Maer zoo de maen dan bloze in 't maeghdenaengezicht,
620[regelnummer]
Zoo zie een' storm te moet, waer voor het topzeil zwicht.
Het blozen van de maen spelt doorgaens wint en vlaege:Ga naar voetnoot621
Maer rijstze klaer en hel en bly, ten vierden dage,
Na'et innegaen der maent, [dees dagh heeft toch den prijsGa naar voetnoot623
Van iemant op te doen het zekerste bewijs,]Ga naar voetnoot624
625[regelnummer]
Aen 's hemels hoogh gewelf, met onverstompten horen,
Dan is geen storremwint, geen regen u beschoren,
Den naesten dagh, noch al de maent, die volgen zal:
En 't scheepsvolck, bly gelant, betaelt dan over al
Zijn kerckbeloften aen Godt Glaukus, Melicerte,
630[regelnummer]
Den zoon van Ine, en aen Panope, bly van harte.Ga naar voetnoot630
Oock zet de zon, in 't op- en ondergaen u 't merck.Ga naar voetnoot631
De zonnetekens gaen gewis, en houden sterckGa naar voetnoot632
Wat zy u spellen, 't zy des morgens vroegh, in 't klimmen
Der zonne, of 's avonts, als 't gestarnt beginn' te glimmen.
635[regelnummer]
Indienze 's morgens rijs' met vlacken in 't gezicht,
En zoo haer kloot ten halve in eene wolcke 't licht
Verberge, en hallef niet, dan wacht u wel voor regen:
Want uit den zuiden komt een stormwint opgesteegen,
Die boomen, en gewas, en vee, als met een' vloeckGa naar voetnoot639
640[regelnummer]
Van schade en plaegen, wil bestoocken uit zijn' hoeck.
Indienze 's morgens rijs' betrocken voor de volcken,
Haer straelen, hier en daer, slechts uitschiete uit de wolcken;
Of rijst Aurore bleeck uit zee en Oceaen,
| |
[pagina 214]
| |
446 van haren Tithon; zoo zal de wijngertranck, helaes! haer tedereGa naar voetnoot446 447 druiven zeer zwaerelijck voor het slaen van hagel en kraeckendeGa naar voetnoot447 448 hagelbuien beschermen. 449 Het is oock noch dienstiger op de zon te letten, hoeze, haren 450 wegh aen den hemel afgeleit hebbende, onder ga: want dan ziet 451 men dickwils veel sproeten in haer aenzicht. Een blaeuwe zonGa naar voetnoot451 452 spelt u regen; een roode den oosten wint: en indien de vlackenGa naar voetnoot452 453 zich met een vierige rootheit beginnen te mengen, dan wil het 454 t'effens regenen en waeien, gelijck of het weder uitgelaten waer:Ga naar voetnoot454 455 niemant porre my dan met dien avont het schip t'ontmaeren, enGa naar voetnoot455 456 in zee te loopen: maer voertze den dagh met blinckende radenGa naar voetnoot456-57 457 aen, en met blinckende raden weder onder; zoo hoeft ghy voor 458 geenen regen te duchten; want een heldere noortoosten wint wilGa naar voetnoot458 459 in de bosschen ruischen: en in 't kort gezeit, de zon zal u de mercktGa naar voetnoot459-60 460 zetten, en melden wat d'avont mebrenge; van waer de wint het 461 heldere weder aenvoere; wat de vochtige zuiden wint in den zin 462 hebbe. Wie durf dan noch staende houden, dat men uit de zon 463 niet zekers spellen kan? 464 De zon waerschuwt ons menighmael, dat 'er heimelijck oproerGa naar margenoot+ 465 en lagen voorhanden zijn, en inheemsche oorlogen smeulen. ZyGa naar voetnoot465 466 ontfarmde zich oock over Rome, toen Cesar vermoort lagh; en 467 zy bedeckte haer blinckende aenschijn met eenen roestigen rouw-Ga naar voetnoot467 468 sluier, toen men, om de bedurvenheit des tijts, voor eenenGa naar voetnoot468 469 eeuwigen nacht vreesde: hoewel oock in dat jaer lant en zee en 470 huilende honden en rampzalige vogels ons voortekens gaven. HoeGa naar voetnoot470 471 dickwils zagh men den bergh AEtna en de geborste schoorsteenenGa naar voetnoot471 | |
[pagina 215]
| |
En Tithons ledekant, beschildert met saffraen;
645[regelnummer]
Zoo zal de wijngaert-ranck, helaes, haer teêre druiven
Heel zwaerlijck, voor den slagh des hagelsteens, voor 't stuiven
En kraeckende gewelt en vreesselijck gerucht
Der hagelbuie op 't lant beschutten in de lucht.
Het is noch nutter op den loop der zon te letten,
650[regelnummer]
Hoe deze, wanneer zy, haer renbaen, naer de wetten
Voltreckende, in het endt te water onderga:
Dan ziet men menighmael veel sproeten, 's avonts spa,
En veele sprengkels in haer aengezicht zich mellen.Ga naar voetnoot653
Een blaeuwe zon wil nat en plassen regens spellen.
655[regelnummer]
Een roode zon, vol gloets, voorspelt u oostenwint:
En zoo de vlack zich meng' met rootheit, dan begint
De storm en regen 't lant al teffens te bestoocken,
Als of het onweêr quaem ten kercker uitgebroken:Ga naar voetnoot658
Dat niemant 's avonts my dan porre, om onberaênGa naar voetnoot659
660[regelnummer]
Het schip t'ontmaeren, en in ope zee te gaen:
Maer voertze 't licht aen, met den glans van haere raden,
En daeltze met dien glans in Nereus waterpaden,Ga naar voetnoot662
Zoo vrees geen regenbuy: want een noordooster lucht
En heldre wint vervult de bosschen met gerucht:
665[regelnummer]
Dus om beknopt en kort te vallen in 't vertellen,
De zon zal u de merckt van wint en weder stellen,
En klaerlijck melden wat u d'avont geven wil;
Van waer de wint u 't weêr, dat helder is en stil,
Dan toevoer'; wat de wint in 't zuiden, altijt vochtigh,
670[regelnummer]
In 't hooft magh hebben. wie is dan dus overboghtighGa naar voetnoot670
In 't staendehouden met zijn drift, by ieder man,Ga naar voetnoot671
Dat niemant uit de zonne iet zekers spellen kan?
Zy waerschuwt menighmael de steên en groote landen
Dat heimelijck verraet en laegen zijn voorhanden,
675[regelnummer]
En inheemsch oorlogh smeult. het schijnt z'ontfermt zich voortGa naar voetnoot675
Om Rome en 't Roomsche volck, als Cezar leght vermoort.
Zy deckte 't aenzicht, eerst zoo glansrijck voor onze oogen,
Als met een' sluier, droef van rouwe en mist betoogen,
Toen dees bedorvenheit des tijts des Tybers maghtGa naar voetnoot679
680[regelnummer]
En staet zagh vreezen voor een' endeloozen nacht:
Hoewel ons 't zelve jaer oock lant, en zee, en raven,
En honden met gehuil bedroefde tekens gaven.Ga naar voetnoot682
Hoe dickwijl scheen de bergh van Etna in een' gloet
Te staen, en berst op berst, zijn schoorsteen, zwart van roet,Ga naar voetnoot684
685[regelnummer]
En al de reuzesmis en winckel op te roocken,
| |
[pagina 216]
| |
472 van den smitswinckel der Reuzen oproocken en smoocken, en vier-Ga naar voetnoot472 473 klooten en gesmolte steenen in de lucht wentelen, en over d'ackers 474 van Sicilie hene branden! Germanje hoorde harnassen en wapens 475 over al de lucht knarssen: een ongewoone aerdbevinge schuddeGa naar voetnoot475 476 d'Alpes: men hoorde overal in de stomme wouden een bysterGa naar voetnoot476-77 477 naer geschrey: men vernam, by duister nacht, een schrickelijck 478 dootsch gespoock: dieren begosten te spreecken; een onge-Ga naar voetnoot478 479 hoorde zaeck: stroomen stonden stil: het aertrijck borst van een: 480 ivoire en metale beelden schreiden bedruckt, en zweetten in deGa naar voetnoot480 481 kercken: d'Eridaen, der stroomen Koningk, verwoet en uitgelaten,Ga naar voetnoot481 482 bosschen stallen en vee voortruckende, gingk'er over al het vlackeGa naar voetnoot482-84 483 velt mede strijcken: toen dreighde ons 't ingewant des offervees 484 met vele zwarigheden: putten liepen zonder ophouden over van 485 bloet: wolven liepen by midnacht door groote steden huilen: noitGa naar voetnoot485 486 weerlichte het zoo dickwils by helder weder, nochte men zaghGa naar voetnoot486-87 487 noit meer heilooze staertstarren blaecken. 488 Hier op zagh Filippen noch eens de Roomsche heirspitsen inGa naar voetnoot488 489 't velt, met een gelijcke mogentheit elckandere gewapent aen-Ga naar voetnoot489 490 randen; nochte de Goden ontzagen zich niet Emathie en HemusGa naar voetnoot490 491 ruimen bodem tweewerf met ons bloet te mesten: te weten, deGa naar voetnoot491 492 tijt zal komen, dat d'ackerman, in die gewesten den acker om- 493 ploegende, schichten vinde, die ruw en van roest opgegeten zijn;Ga naar voetnoot493 | |
[pagina 217]
| |
Gesmolte steenen, asch, en vierbal, onder 't smoocken,
Te wentelen om hoogh, en 't omgelegen lant
Van gansch Sicilje alom te staen in lichten brant!
Germanje hoort geweer, en ysre harrenassen,Ga naar voetnoot689
690[regelnummer]
En wapens, in de lucht gekloncken t'zamenkrassen.Ga naar voetnoot690
't Geberght in d'Alpen, op 't gedreun van 't element
Der aerde, davert, dat men noit en was gewent.Ga naar voetnoot692
Men hoorde oock overal, in stomme wildernissen,
En wouden, naer geschrey, te byster om te gissen.Ga naar voetnoot694
695[regelnummer]
Een schricklijck dootsch gespoock verscheen by duister nacht.
Het stom gedierte sprack, als 't menschelijck geslacht;
Een ongehoorde zaeck. gedreve stroomen stonden.Ga naar voetnoot697
Het aerdtrijck gaepte, en borst van een met ope monden.
De beelden, uit metael gegooten, uyt yvoor
700[regelnummer]
Gesneden, schreiden droef, en zweetten, in hun koor:Ga naar voetnoot700
En d'Eridaen, de vorst en koning van de stroomen,
Scheen, uitgelaeten van verwoetheit, niet te toomen.
Hy ruckte bosch en stal, en kudden met gewelt,
En streeck'er me zijns weeghs, langs heide, en open velt.
705[regelnummer]
Toen dreighde ons 't ingewant des offervees met plaegen.
De put liep over van veel bloets, en roode vlaegen,Ga naar voetnoot706
Geduurigh dagh en nacht. de wolven op de been,Ga naar voetnoot707
Aen 't hollen, huilden 's nachts door al de groote steên.
Noit blonck het weêrlicht zoo, by helder weêr, op daecken.
710[regelnummer]
De staertstar zagh men noit zoo talrijck heiloos blaecken.
Hier op zagh Flippen noch een reis 't Romainsch geweltGa naar voetnoot711
En zijne heirspits staen gekant in 't vlacke velt,
Met een gelijcke maght elckandre in 't harnas daegen.Ga naar voetnoot713
d'Onsterfelijcke Goôn zich boven niet ontzagenGa naar voetnoot714
715[regelnummer]
Ematie, en den gront van Hemus tweewerf vet
Te mesten met ons bloet. de tijt wil altemetGa naar voetnoot716
Genaecken, dat hierna de lantman, kloeck en wacker,Ga naar voetnoot717
In die gewesten, op den omgeploeghden acker,
Zal schichten vinden, ruw gegeeten van den roest,
| |
[pagina 218]
| |
494 of het zwaere egge op holle helmen stoote, en zich verwondereGa naar voetnoot494 495 over het grof gebeente, uit de graven opgegraven.Ga naar voetnoot495 496 O vaderlijcke vergode Goden, en Romulus, en moeder Vesta,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot496 497 die over de Roomsche sloten en den Tuskaenschen Tyber waeckt,Ga naar voetnoot497 498 behindert ten minste niet, dat dees Jongelingk onzen omgewroetenGa naar voetnoot498 499 staet te recht brenge: wy boetten al overlang de meineedigheitGa naar voetnoot499-500 500 van Laomedons Troje met onzen bloede: het hof des hemels 501 benijdde, o Cesar, ons u al overlang; en beklaeght zich, dat ghy uGa naar voetnoot501-2 502 met der menschen triomfen bekommert: te weten, ter stede daer 503 Recht en onrecht overhoop leggen; zoo vele oorlogen, zooGa naar voetnoot503 504 menigerley slagh van schelmeryen, al de weerelt door, in zwangkGa naar voetnoot504 505 gaen; de ploegh ongeacht, de landen woest en ongebouwt leggen,Ga naar voetnoot505 506 en scherpe zwaerden van kromme zeissens gesmeet worden. HierGa naar voetnoot506 507 treckt d'Eufraet, daer de Rijn tegens ons op. De naburige steden,Ga naar voetnoot507 508 onderling het verbont breeckende, schieten het harnas aen: de 509 godtlooze krijgh raest al de weerelt door: gelijck vier paerden, 510 die buiten spoor geronnen, het ruime velt invliegen; terwijl deGa naar voetnoot510 511 wagenaer voortgeruckt, te vergeefs den teugel aentreckt, en de 512 wagen aen 't hollen, naer toom nochte teugel luistert. | |
[pagina 219]
| |
720[regelnummer]
En op den hollen helm, daer 't bouwlant leght verwoest,
Het eg zal stooten, zich verwondren, onder 't slaven,Ga naar voetnoot721
Om 't grof gebeente, hier uit grafsteên opgegraven.Ga naar voetnoot722
O Goôn der vaderen, gevoert in 's hemels troon,
En Romulus, en Veste, een moeder aller Goôn,Ga naar voetnoot724
725[regelnummer]
Geneight den burgh van Rome, en zijn verheve daecken,Ga naar voetnoot725
En, den Tuskaenschen stroom, den Tyber te bewaecken,
Belet ten minste niet, maer stemt het, en gehengtGa naar voetnoot727
Dat toch dees jongeling met maght te rechte brengtGa naar voetnoot728
Den staet des rijx, verwoest door 't gruwzaem ommewroeten.
730[regelnummer]
Wy mosten overlang met onzen bloede boeten
't Meineedigh onrecht van Laomedons geslacht.
O CEZAR, 't hemelsch hof benijt ons dat gy wacht
Te lange hier beneên, en klaeght dat gy beslommertGa naar voetnoot733
Met zegestaetsien der menschen u bekommert,
735[regelnummer]
Daer recht en onrecht leght verwart, van oort tot oort;
Zoo veele oorlogen, zoo veel schelmery, en moort
De wijde weerelt deur in zwang gaen; ackerbouwen
En ploegh verwaerloost leght; zoo menige landouwen
Verwoest en ledigh staen. de kromme zicht wort heet
740[regelnummer]
En gloeiende in een zwaert verandert, en hersmeet.
Hier treckt d'Eufraet, daer treckt de Rijn naer onze streecken.
De nabuursteên, om strijt, verbont en vrede breecken,
En schieten 't harnas aen. de Krijgh, al 't aerdtrijck door
Aen 't razen, vlieght, gelijck vier paerden, buiten 't spoor
745[regelnummer]
Geronnen, die, vol viers, de ruime heide inrollen;Ga naar voetnoot745
Terwijl de wagenaer verruckt noch, onder 't hollen,Ga naar voetnoot746
Den teugel, doch vergeefs, vast aentreckt, al verhit,Ga naar voetnoot747
En 't hollend wagenradt naer toom hoort, noch gebit.
|
|