De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Gallus.
| |
Inhoudt.1 Kornelis Gallus was een uitnemende Dichter, en d'eerste Lantvooght over Egypten,Ga naar voetnootr. 1 2 die op Cythereis, zijne boel, Volumnius vrygelate slavin, hier van den Dichter LykorisGa naar voetnoot2 3 genoemt, jammerlijck verslingerde: en dewijl zy hem geen wederliefde droegh, maer 4 verachte, en Antonius in Gallien volghde, kost Gallus dit te leur zetten, zoo men gelooft,Ga naar voetnoot4 5 qualijck verduwen. Hierom vertroost Virgilius hem in dezen Herderskout, doch zulcksGa naar voetnoot5 6 dat hy van den herderlijcken staet en boersche gelijckenissen niet afwijckt: want bykans alGa naar voetnoot6 7 deze stof is geschept uit Theokrijts Thyrsis, daer hy de zelve liefde van Dafnis uitwerckt.Ga naar voetnoot7 De magre Gallus quijnt en raest om zijn vriendin,
Lykoris, die heeft lust op liever hart te passen:Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Hy slaet van ongedult de wilde wouden inGa naar voetnoot10
En weder uit, en roept: wie is de Minne ontwassen?Ga naar voetnoot11
12 O Arethuse, begenadigh mijn leste werck. Ick zal mijnen Gallus ter eereGa naar voetnootr. 12 13 een kort liedt zingen, doch zulcks dat Lykoris het vry lezen magh: wie kanGa naar voetnoot13 14 Gallus een liedt weigeren? Daer op moet de zoute zee, terwijl ghy onderGa naar voetnoot14 15 de Siciliaensche baren henevloeit, uw water niet bederven. Hef op: laetGa naar voetnoot15 16 ons van Gallus minne en quellaedje zingen, terwijl de kamuize geitjes deGa naar voetnoot16 17 struicken afscheeren. Wy zingen voor geene dooven; want de weergalm | |
[pagina 169]
| |
Gallus.
| |
[pagina 170]
| |
18 der bosschen beantwoort onzen zangk. In welcke bosschen, in welcke 19 wildernissen staecktghe toch, ghy Vlietgodinnen, ghy meiskens, toen Gallus 20 zoo onnozel van minne quijnde? Want de bergh Parnas, nochte Pindus,Ga naar voetnoot20 21 nochte Aganippe, d'Aonische bron, hielden u niet bezigh. De laurieren, deGa naar voetnoot21 22 tamarissen weenden oock om hem: Menalus, met pijnbosch begroeit, enGa naar voetnoot22 23 de steenrotsen van den kouden Liceus weenden oock om hem, die een-Ga naar voetnoot23 24 zaem onder de steenklip lagh. De schaepen staen oock rontom hem, en 25 het rouwt hun niet: o goddelijcke Poeet, laet het u niet rouwen, dat ghyGa naar voetnoot25 26 een veehoeder zijt; de schoone Adonis weide wel zijn schapen langs denGa naar voetnoot26 27 stroom. De schaepherder quam 'er oock by; ten leste quamen d'osse-Ga naar voetnoot27-28 28 drijvers: Menalkas quam 'er, noch vet van wintereickelen. Zy vraeghden al 29 te zamen: waer uit spruit deze minne? Apollo quam by u, en zeide: Gallus,Ga naar voetnoot29 30 wat helpt u 't hooft op hollen? Lykoris, uw liefste, loopt een ander, doorGa naar voetnoot30 31 hagel en sneeuw, door het gevaerlijcke leger, na. De Boschgodt quam'er,Ga naar voetnoot31 32 met ruighte en loof bekranst, en droegh groene meien en groote lelien inGa naar voetnoot32 33 zijn hant. Pan, de Godt van Arkadie, quam 'er: wy zagen hem root vanGa naar voetnoot33 34 menie en vlierbeziën glimmen. Hy zeide: wat zal het einde hier van wezen?Ga naar voetnoot34 35 De minne bekreunt zich des niet. Geen tranen kunnen d'ongenadige minne,Ga naar voetnoot35 36 geen beecken beemden, geen klaver byën, geen bladers de geiten ver- 37 zadigen. Maer de droeve minnaer sprack noch: ghy Arkadische herders,Ga naar voetnoot37 38 ghy herders, alleen op zangk afgerecht, zult dit uwe bergen toezingen. Och,Ga naar voetnoot38 39 hoe zacht wil mijn gebeente rusten, zoo uwe fluit namaels mijn vryaedjen 40 verhaele. Och, of ick een van uw gezellen waere geweest, het zy een vee- | |
[pagina 171]
| |
Wy zingen 't veltgezangk voor geen doofachtige ooren,
Naerdien wy 't antwoort van den wackren boschgalm hooren.
O Vlietgodinnen, en gy maeghdekens, wat wijck,Ga naar voetnoot13
Wat bosch, wat wildernis verschuilde u heimelijck,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Toen Gallus jammerlijck en deerlijck quijnde in 't minnen;Ga naar voetnoot15
Want Pindus, noch Parnas bekommerden uw zinnen,
Noch Aganip, die klaer Aonie besproeit?Ga naar voetnoot17
Laurier en tamaris beweenden gansch vermoeitGa naar voetnoot18
Den minnaer. Menalus, begroeit van pijnboomwouden,
20[regelnummer]
De steile steenrots en de klippen van den kouden
Liceus weenden droef om hem met groot beklagh,
Daer hy in d'eenzaemheit van eene steenklip lagh.
't Verdriet de schapen niet om hem te staen, neen trouwen.Ga naar voetnoot23
O goddelijck poeet, laet u geensins berouwen
25[regelnummer]
Dat gy een herder zijt: Adoon de schoone knaep,
Dreef zelf langs eenen stroom het gras-erkauwend schaep.
De schaeper quam'er oock: in 't endt quam d'ossenhoeder.Ga naar voetnoot27
Menalkas quam'er mê, noch vet van wintervoeder,Ga naar voetnoot28
En ekelen. elck vraeght: wat 's d'oirzaeck van dees min?
30[regelnummer]
Apollo quam by u, zagh u quellaedjen in,Ga naar voetnoot30
En zeide: ô Gallus, zegh, wat helpt uw hooft aen 't hollen?
Lykoor, uw liefste, houdt geen spoor, en slacht de dollen.Ga naar voetnoot32
Zy loopt, als zinneloos, een' andren vroegh en spa
Door hagel, vorst, en sneeu, en 't zorghlijck leger na.Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
De Boschgodt quam'er by, bekranst met loof, en bladen,
En zwaeide lelien, en meien onbeladen.Ga naar voetnoot36
d'Arkader veegodt Pan quam mê daer gy dus slooft.Ga naar voetnoot37
Hy glom van meniroot en vlierbesse om zijn hooft.
Hy sprack: wat zal het endt der minnekortse wezen?Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
De min bekreunt zich niet, noch moeit zich niet met dezen.Ga naar voetnoot40
Geen zucht noch traen verzade oit d'ongena van min,Ga naar voetnoot41
Geen waterbeeck den beemt, geen klaver 't zoet gewinGa naar voetnoot42
Der honighbyen, noch geen geit wert zadt van blaêren.Ga naar voetnoot43
De droeve minnaer kermt noch dus, daer zy vergaêren:Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Arkader herders, gy Arkaders, die alleen
Op zang zijt afgerecht, zult dus mijn droef gesteen
Toezingen uw geberghte, en groene herderskusten:Ga naar voetnoot46-47
Och och, hoe stil en zacht wil mijn gebeente rusten,
Zoo namaels uwe fluit verhael mijn vryery!
50[regelnummer]
Och, waer ick eer geweest een van uw mackren; 't zy
| |
[pagina 172]
| |
41 hoeder, of wijngaerdenier. Zeker had ick op Fyllis, of Amyntas, of wie het 42 moght zijn, verslingert geweest (wat schaet het toch of Amyntas bruin is?Ga naar voetnoot42 43 Fiolen zijn bruin, blaeuwe bessen zijn bruin) hy zou by my, onder de willigen,Ga naar voetnoot43 44 in den wijngert slapen: Fyllis kranssen voor my plucken, Amyntas voor 45 my zingen. O Lykoris, hier zijn koele bronnen; hier zijn zachte beemden; 46 hier zijn bosschen; hier zou ick met u mijn leven verslijten. Nu houdt myGa naar voetnoot46 47 de dolle minne midden onder geweer en wapens en vyanden: en ghy wreedeGa naar voetnoot47 48 gaet, helaes! verre van uw vaderlant (naulix kan ick het gelooven) alleen,Ga naar voetnoot48 49 en zonder my, slechts den sneeuw in d'Alpes en den bevrozen Rijn be-Ga naar voetnoot49 50 zoecken. Och, dat ghy niet van koude verkleumt: och, dat het scherpe ys 51 uwe teere voetjes niet snijde. Nu wil ick henegaen, en Euforions vertaeldeGa naar voetnoot51 52 vaerzen, op het riet des Siciliaenschen herders, spelen. Ick heb opgezetGa naar voetnoot52 53 liever in bosschen, onder speloncken der dieren, kommer te lijden, en mijnGa naar voetnoot53 54 minne op jonge boomen te snijden: die zullen opwassen: mijn minne zal metGa naar voetnoot54 55 hun opwassen. Ondertusschen zal ick, midden onder de Berghgodinnen, 56 Menalus bewandelen, of wilde zwijnen jagen: geen koude zal my behin-Ga naar voetnoot56 57 deren de Partenische wildernissen met honden te bezetten. My dunckt al-Ga naar voetnoot57 58 ree, dat ick over klippen en door ruisschende wouden henestap: het lust 59 my met eenen Persiaenschen boge Kretenser pijlen te schieten: gelijck ofGa naar voetnoot59 60 dit d'artseny onzer razende minne waere; of dat die Godt zich door d'ellendeGa naar voetnoot60 61 der menschen liet vermorwen. Nu vermaecken ons weder geen Boom-Ga naar voetnoot61-62 | |
[pagina 173]
| |
Een arrem herder, of wijngaerdenier, voor 't minnen;Ga naar voetnoot51
Ick hadde op Fyllis, of Amyntas hart en zinnen
Gezet [wat schaed 't het is Amyntas bruin, mijn hart,Ga naar voetnoot53
Fiolen zijn wel bruin: de blaeuwe bees is zwart,]Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
Hy zoude, aen mijne zijde, in wilge en wijngaert rusten,Ga naar voetnoot55
Amyntas met zijn' zang en keele my verlusten,Ga naar voetnoot56
En Fyllis kranssen voor my plucken. ô Lykoor,
Hier zijn de bronnen koel: de zachte beemt leght voor
Ons open: hier is bosch, omringt met grastapijten.
60[regelnummer]
Hier zoude ick, hant aen hant, met u mijn leven slijten.
Nu houdt de dolle min my midden in den krits
Des vyants, onder 't heir, en onder scherp en spits:Ga naar voetnoot61-62
En gy, ô wreede, gaet, helaes, op vreemde wegen,
Zoo verr' van 't vaderlant ['k geloof het nu,] verlegenGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
Alleen, en zonder my, den toegevrozen Rijn,
De sneeuwjaght in 't geberght bezichtigen met pijn.Ga naar voetnoot66
Och, dat gy niet verkleumt van koude, en in het doolen
De scherpte van het ys niet quetse uw teêre zoolen.
Nu wil ick heenegaen, en u 't vertaelde liet
70[regelnummer]
Van helt Euforion, op 't dun gesneden riet
Des schrandren herders van het rijck Sicilje speelen.Ga naar voetnoot69-71Ga naar voetnoot71
'k Hebbe opgezet veeleer in bosschen arm te queelen,Ga naar voetnoot72
En, in speloncken van gedierten afgevast,Ga naar voetnoot73
Te lijden, en mijn min op boom en gladden bast
75[regelnummer]
Te snijden, die zal, jaer op jaer, gestadigh bloeien.
Mijn min zal met den boom opwassen, en aengroeien.
'k Zal ondertusschen, in het midden van den rey
Der Berghgodinnen, gaen bewandlen velt, en hey
Op Menalus, of gaen ter jaght op wilde zwijnen.
80[regelnummer]
Geen vorst noch kou zal my behinderen woestijnen
En wildernissen van Parthenie in het ront
Alomme te beslaen met jagersnet, en hont.Ga naar voetnoot82
My dunckt ick stappe alree, van niemant opgehouden,Ga naar voetnoot83
Door klip, en rots, en haegh, en 't ruisschen van de wouden.
85[regelnummer]
Het lust my, als een Pers, voorzien met taeien boogh
En een' Kretenzer pijl, te micken met mijn oogh,
Als waer dit artseny voor ons uytzinnigh kermen,
Of dat zich eenigh godt medoogend woude ontfermenGa naar voetnoot88
Door 's menschen jammeren. maer nu vermaeckt my, bang
| |
[pagina 174]
| |
62 godinnen, nochte vaerzen zelfs: zelfs ghy bosschen hebt weder by ons uit:Ga naar voetnoot62 63 uwe jaght kan mijn zinnen niet verzetten; al droncken wy, in 't hartje vanGa naar voetnoot63 64 den winter, uit den Hebrus, en liepen 's winters in Thracie, door regen enGa naar voetnoot64 65 sneeuw: al weidden wy de schapen der Mooren, onder den Kreeft, daer deGa naar voetnoot65 66 bast van den hoogen olm verdort en uitdrooght. De minne temt al wat 'erGa naar voetnoot66-67 67 is: en wy moeten voor de minne zwichten. O Godinnen, het zal genoegh 68 zijn, dat uw Poeet dit zong, daer hy zat en vlocht van dunne maluwe eenenGa naar voetnoot68 69 kaeskorf. O Zanggodinnen, ghy zult uwen Gallus dit liedt aenprijzen:Ga naar voetnoot69 70 Gallus, wiens liefde alle oogenblick zoo geweldigh in mijn hart groeit, ge-Ga naar voetnoot70 71 lijck de groene els in de lente. Laet ons opstaen: dees schaduw plaght denGa naar voetnoot71 72 zanger te bezwaren: geneverschaduwe bezwaert den geest; en schaduwenGa naar voetnoot72 73 beschadigen de vruchten. Gaet t'huis, gaet hene, ghy zatte geitjes, d'avontGa naar voetnoot73 74 begint te vallen.
Einde der Herderszangen. | |
[pagina 175]
| |
90[regelnummer]
En droef van zin en geest, geen boomgodin, noch zang.
Gy bosschen hebt weêr uit. geen winthont, spriet, noch netten,Ga naar voetnoot91
Noch al de jaghtlust kan mijn zinnen niet verzetten;Ga naar voetnoot92
Al dronckenwe oock, in 't hart des winters, Hebrus stroom;
Al liepenwe in het hart des winters, zonder schroom,
95[regelnummer]
In Thracie door sneeu, en regen; en al weidden
Wy schapen, by den Moor, in 't zuiden afgescheiden,Ga naar voetnoot96
Daer bast en sap des olms verdrooght door 's Kreeften gloet.
De Min betemt het al wat leeft: een ieder moet
Voor minne zwichten. laet, ô godtheên, dit gevallen.Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Genoegh dat uw poeet dit opzong voor u allen,
Daer hy een' kaeskorf vlecht van maluwe in de blaên.Ga naar voetnoot101
O Zanggodinnen, prijst dit veltliet Gallus aen,
Wiens liefde alle oogenblick zoo diep groeit in mijn harte,Ga naar voetnoot103
Gelijck by lentezon een els, die andren tarte.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Nu opgestaen van hier: dees schaduwe bezwaert
Den zanger: schaduw van genever uit den aertGa naar voetnoot106
Bezwaert den geest: die schim krenckt vruchten in 't gemeene.Ga naar voetnoot107
Gy zatte geitjes, gaet, want d'avont valt: gaet heene.
|
|