De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 162]
| |
Meris.
| |
Inhoudt.1 Meris, Maroos lantknecht, reist op zijn heerschaps gebodt, naar Mantua, om hopmanGa naar voetnootr. 1 2 Arrius, in Virgilius lantgoet gezeten, en op Maro gebeten, eenige bocken te vereeren, en 3 te paeien. Lycidas, een herder, volght Meris, en vraeght naer d'oirzaeck van zijne reis: diesGa naar voetnoot3 4 Meris by deze gelegentheit over d'ellende van dien tijt klaeght. Daer na gelijckerhantGa naar voetnoot4 5 naer Mantua treckende, kortenze de moeielijckheit des weghs met hunnen zangk. Men hoort hoe Meris zich, op wegh, by Lycidas
Beklaeght, om 't krijghsgewelt, waer voor het Recht moet vlieden:
Zy reizen nietemin, en (of 't hun' druck genas)Ga naar voetnoot8
Verkorten tijt en reis met aengename lieden.Ga naar voetnoot9
| |
Lycidas. Meris.10 Ly. Waer leit de gangk, Meris? of volght ghy den wegh, recht naerGa naar voetnootr. 10 11 stadt toe?Ga naar voetnoot11 12 Me. Och Lycidas, moeten wy dit beleven? dat een vreemdelingk (wieGa naar voetnoot12-13 13 hoedde zich hier voor?) in ons armoedtje vallende, zeit: ghy oude huisluiden, 14 vertrekt: dit 's mijn. Wy zoo deerlijck verdruckt (want Fortuin alles ver-Ga naar voetnoot14-15 15 andert) brengen hem (de plaegh hael den soldaet) deze bocken. 16 Ly. Zeker ick had al gehoort, dat uw Menalkas met zijn gezangk al zijnGa naar voetnoot16 17 lant loste, van daer die heuvels beginnen te rijzen, en weder allengs af-Ga naar voetnoot17Ga naar voetnoot17-18 18 loopen, tot daer die oude beuckeboom staet, van zijn tacken geknot. | |
[pagina 163]
| |
Meris.
| |
Lycidas. Meris.Waer heene, Meris? volght gy recht naer stê dit padt?
Me. Och, moeten wy dien dagh, ô Lycidas, beleven
Dat dus [noit vreesden wy 't,] een vreemdling aen koom' streven,Ga naar voetnootvs. 3
En, vallende in ons goet, onze armoê, zegg' verwoet:Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Gy oude huisliên voort, vertreckt: dit is mijn goet.
Wy, jammerlijck verdruckt [want 's lants geluck vertrocken,Ga naar voetnoot6
Verandert alle dingk,] vereeren hem dees bocken.
De lantplaegh treffe en help' den vreemden krijghsman voort.Ga naar voetnoot8
Ly. Gewisselijck ick had al eene wijl gehoort
10[regelnummer]
Dat uw Menalk met zang zijn lantgoet vry kon koopen,Ga naar voetnoot10
Daer gins die heuvels eerst van onder opwaert loopen,
En weder daelen daer een oude beuck geplantGa naar voetnoot12
| |
[pagina 164]
| |
19 Me. Ghy hebt recht gehoort, en dat gerucht liep 'er al: maer mijn goedeGa naar voetnoot19 20 Lycidas, ons gezang baet zoo veel onder soldaten, gelijck een ChaonischeGa naar voetnoot20-21 21 duif, wanneer d'arent haer op het lijf valt: en had een kraey, ter slincke hant, 22 op den vermolsemden eeckelboom, my niet by tijts geraden dit pleiten teGa naar voetnoot22 23 staecken; Meris en Menalkas waren al lang om hals. 24 Ly. Och, vint men noch zulcke baldadige menschen? Menalkas, zouden 25 wy u en uw vermaeck zoo t'effens quijt zijn? Wie zou ons van VeltgodinnenGa naar voetnoot25 26 zingen? wie het velt met groen bestroien? wie de bronnen met groene meienGa naar voetnoot26-27 27 besteecken? of deuntjes zingen, die ick korteling u stilzwijgens ontnam, 28 toen gy naer Amaryl, onze vriendin, waert? O Tityr, wey mijn geitjes, totGa naar voetnoot28 29 dat ick wederkome, de wegh is kort; en ga drenck het zatte vee, en wachtGa naar voetnoot29 30 het, onder het drijven, voor den bock, die stoots is. 31 Me. Of die ons liever het onvolwrochte liet zong, dat van Menalkas,Ga naar voetnoot31 32 Varus ter eere, gezongen wiert. O Varus, magh Mantua (Mantua dat helaes!Ga naar voetnoot32-33 33 het verdruckte Kremone al te na leit) onbeschadight blijven, de zwanen 34 zullen met haren zangk uwen naem ten hemel toe verheffen. 35 Ly. Daer op moeten uw byen d'ypen van Korsika schuwen: daer opGa naar voetnoot35 36 moeten uw koeuiers, in klaverweide, van melck gespannen staen. Hef aen, 37 kunt ghy wat: de Zanggodinnen wijdden my oock in tot haren dichter:Ga naar voetnoot37 38 ick kan oock dichten, en de herders houden my oock voor hunnen Poeet;Ga naar voetnoot38 39 doch ick laet dit niet aen my leunen: want my dunckt niet dat ick met | |
[pagina 165]
| |
Zijn toppen ziet ter neêr gesmackt, aen dezen kant.
Me. Gy hebt oock recht gehoort: dit liep langs 's heeren straeten.Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Maer, goede Lycidas, ons zingen temt soldaeten
Gelijck d'onnoosle duif den adelaer, die stijfGa naar voetnoot16
Een duif van Chaon uit de wolcken valt op 't lijf.
En had een bonte kraey, ter slincke hant gezeten
Op een vermolsemde eick, my niet by tijdts geheeten
20[regelnummer]
Dit pleit te staecken, daer een grooter ramp genaeckt,Ga naar voetnoot20
Menalk en Meris was al lang om hals geraeckt.
Ly. Och, vint men menschen, noch zoo boos en zoo baldaedigh?
Menalkas, zoudenwe u, vermoort dus ongenadigh,Ga naar voetnoot23
En teffens ons vermaeck ontbeeren? wie voortaen
25[regelnummer]
Zou van een Veltgodinne een veltliet heffen aen?Ga naar voetnoot25
Wie zou het groene velt met groente en loof bestroien?Ga naar voetnoot26
Wie bronnen met den mey besteecken, cieren, toien?
Wie deuntjes zingen, die 'k u korts ontdroegh al stil,Ga naar voetnoot28
Terwijlge ons liefste zocht, de goelijcke Amaril?Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
O Tityr, wey mijn geit, tot dat ick wederkeere;
De wegh is kort. ga drenck het zatte vee, 't is teêre;Ga naar voetnoot31
Dies wacht u voor den bock in 't drijven: want hy stoot.Ga naar voetnoot32
Me. Ja die ons zong het liet: dat elck tot luistren noodt,
En onvolwrocht is, 't welck Menalk met lust ten prijzeGa naar voetnoot33-34Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Van dappren Varus zong, op zulck een zoete wijze:
O Varus, magh het schoone en eedle Mantua,
Dat arm Kremone, nu gebrantschat, leght te na,Ga naar voetnoot37
Behouden blijven, dat die stadt geen plagen treffen,Ga naar voetnoot38
De zwaen zal met haer' zangk uw' naem ten hemel heffen.
40[regelnummer]
Ly. Uw honighbye schuw' den yp van Korsika
Op zulck een voorwaerde, en hierop moet, vroegh en spa,Ga naar voetnoot41
Uw koejenuier, stijf en zadt van melck, verlangen
Naer 't melcken. hef vry aen, zijt gy niet arm van zangen.Ga naar voetnoot43
De zangbergh heeft my oock voor zijn' poeet gekent.Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Ick kan oock rijmen, en de herders, hier omtrent,Ga naar voetnoot45
My mede kennen voor hunn' dichter om mijn deunen:Ga naar voetnoot46
Doch 'k laet verwaendelijck dit geensins aen my leunen:Ga naar voetnoot47
| |
[pagina 166]
| |
40 dichten by Varus en Cinne te pas kome; maer als een gans onder schelleGa naar voetnoot40 41 zwanen quaecke. 42 Me. Daer ben ick, o Lycidas, vast over uit, en overdenck eerst by myGa naar voetnoot42 43 zelven, of ick 'er op kan komen: 't is oock geen onaerdigh liet. O Galatea,Ga naar voetnoot43 44 kom herwaert: want wat vermaeck is 'er onder het water? Hier bloeit de 45 lente; hier stroit het aertrijck allerleie bloemen langs het water; hier hangtGa naar voetnoot45 46 de witte populier over het hol, en de taeie wijngert vlecht 'er schaduwenGa naar voetnoot46 47 voor. Kom herwaert: laet de razende baren aen strant ruischen.Ga naar voetnoot47 48 Ly. Hoe? waerom zingt ghy niet het geen ick u, in uw eenigheit, byGa naar voetnoot48 49 maneschijn hoorde zingen? Ick kan de wijze wel, had ick de woorden ont-Ga naar voetnoot49 50 houden. 51 Me. Dafnis, waerom slaet ghy den loop der oude starren gade? zie daerGa naar voetnoot51 52 komt de star van Cesar, Venus afkomst, op; een star, die gewas en vruchtenGa naar voetnoot52 53 zegent, en de druif op de luchtige heuvels verft en rijp maeckt. Dafnis entGa naar voetnoot53 54 peeren: uwe nakomelingen zullen d'appels plucken. De tijt gaet met alleGa naar voetnoot54-55 55 dingen strijcken, oock met onze gedachtenisse: my gedenckt, dat ick noch 56 een kint zijnde, dickwils de zon te bedde zong: nu zijn my al die deuntjesGa naar voetnoot56 57 vergeten: en oock is Meris het zingen al vergaen: Meris zagh den wolf eerstGa naar voetnoot57 58 van achter. Maer dat's genoegh: Menalkas zalze u noch dickwils voor zingen.Ga naar voetnoot58 59 Ly. Ghy laet met dit weigeren ons vast naer uwen zangk verlangen:Ga naar voetnoot59 60 daer de zee, zoo ghy ziet, u te geval stil en effen leit, en niet een windekenGa naar voetnoot60 61 ruischt. Hier zijn wy ten halven wege; want men begint Bianors graf te zien.Ga naar voetnoot61 | |
[pagina 167]
| |
Want 'k hou niet dat ick met mijn dichters beste staelGa naar voetnoot48
In lof en in waerdy by Cinne en Varus hael,
50[regelnummer]
Maer quaeck, gelijck een gans by zwaenen in de beecken.
Me. Ick zit, ô Lycidas, dit vast en overreken,Ga naar voetnoot51
En overlegge eerst by my zelf' of ick de wijs
Kan vinden: 't is een liedt van geenen kleinen prijs.Ga naar voetnoot53
O Galatea, koom: want wat vermaeck of leven
55[regelnummer]
Is onder 't water? hier is 't lente. velden weven
Ons hier een bloemtapijt langs 't water, en hier streckt
De witte populier zich uit, die 't hol bedeckt.
De taeie wijnstock vlecht hier schaduw met zijn blaêren.
Koom herwaert: laet het strant vry ruisschen met zijn baren.
60[regelnummer]
Ly. Wel waerom zingtge niet dat ick u hoorde byGa naar voetnoot60
De maene in eenzaemheit opzingen zoet en bly.
Ick kan de wijs: had ick de woorden niet vergeeten.Ga naar voetnoot62
Me. O Dafnis, waerom zweet gy dus in 't overmeetenGa naar voetnoot63
Der oude starren? zie hoe Cezars star verrijst
65[regelnummer]
Uit Cypris afkomst zelve, een star die ieder spijst,Ga naar voetnoot65
Met vruchten en gewas kan zeegnen, muskadellenGa naar voetnoot66
Op luchte heuvels brengt tot rijpheit, en aen 't zwellen,Ga naar voetnoot67
En verftze blaeu en root. ga Dafnis, ent de peer.
Uwe afkomst met der tijt schud ooft en appels neêr.
70[regelnummer]
De tijt vaert snel en ras met alle dingen heene,
Neemt ons geheughnis wech. het heughtme dat ick, kleene
En jonge knaep, de zon zoo dick te bedde zong:Ga naar voetnoot72
Nu zijn die liedjes my vergeeten: Meris, jongGa naar voetnoot73
En zoet van keel voorheene, is nu de stem bezweecken:
75[regelnummer]
Want Meris eerst den wolf van achter heeft gekeecken:
Maer dat 's genoegh. Menalck zingze u noch dickwijl voor.
Ly. Gy laet met weigeren terwijl ons luistrende oorGa naar voetnoot77
Verlangen naer uw stem, nu geene baren bruisschen,
En, u ten dienst, op zee geen westerkoelten ruisschen,
80[regelnummer]
Die stil en effen leght. hier zijn wy nu geraeckt
Ten halve wege, daer Bianors graf genaeckt.
Nu Meris, nu met lust gezongen aen die zijden,Ga naar voetnoot82
Daer huisliên, even drock, de dicke tacken snijden.Ga naar voetnoot83
Laet hier uw bocken gaen: wy raecken noch in stadt,
85[regelnummer]
Of vreezenwe eene buy, en voor het avontnat,
Men ga al zingende: de wegh zal korter schijnen.Ga naar voetnoot86
Om zingende te gaen zal ick my zelf' verpijnenGa naar voetnoot87
U met mijn schouderen t'ontlasten van dit pack.
Me. Zwijgh, Lycidas: hou op van bidden: hou gemack,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
En doenwe wat nu voor de hant is: want het zingen
Zal beter passen, als Menalkas aen komt springen.Ga naar voetnoot91
| |
[pagina 168]
| |
62 Meris, laet ons hier zingen, daer de huislieden de dicke tacken afsnijden:Ga naar voetnoot62 63 laet hier uw bocken gaen: wy zullen noch wel binnen geraken: of vreezenGa naar voetnoot63 64 wy dat het tegens den avont regenen moght: laet ons al zingende hene- 65 gaen, de wegh zal te korter vallen: om zingende hene te gaen, zal ick u van 66 dit pack ontlasten.Ga naar voetnoot66 67 Me. Lycidas, hou op van bidden: en doenwe het geen voor de hantGa naar voetnoot67-68 68 is: wanneer Menalkas komt zal het zingen beter aert hebben. |
|