De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
Toveres.
| |
Inhoudt.1 Dees Herderskout begrijpt twee deelen. De herder Damon op Nise, een meisken, verslin-Ga naar voetnootr. 1 2 gert, berst in het eerste deel, door ongeduldige minne, met veelerleie klaghten uit, aenge-Ga naar voetnoot2 3 zien Mopsus haer in 't harte lagh. Het ander deel is bykans altemael geschept uit Theokrijts 4 Zangwijs, op den zelven tittel gestelt; waer in een zekere toveres de zinnen des mans, dieGa naar voetnoot4 5 haer afsloegh, door toverkruiden en bezweeringen, pooght tot haer minne te bewegen. De droeve Damon klaeght, hoe Mopsus strijcken gaet
Met Nyse, zijn vriendin en oirzaeck van zijn sterven.
Alfesibeus zoeckt aen toverkunsten baet,
Om entlijck heul en troost by Dafnis te verwerven.Ga naar voetnoot9
| |
Damon. Alfesibeus.10 Ick zal Damons en Alfesibeus herdersliet verhalen, en hoe de vaerze, 11 daerze in de wedt zongen, haer grazen vergat, en de losschen over dienGa naar voetnootr. 11 12 toon verbaest, de loopende beecken stil stonden. Ick zal Damons en Alfesi- 13 beus herdersliet verhalen. O begunstigh my, het zy ghy nu boven den be- 14 faemden Timavus en zijne rotsen henetreckt; of langs d'Illyrische kustenGa naar voetnoot14 15 zeilt; och, zal ick wel dien dag beleven, dat my gebeure uwe oorlooghs-Ga naar voetnoot15 16 daden op te trompetten? Zal ick noch beleven, dat my gebeure uwen naemGa naar voetnoot16-17 | |
[pagina 153]
| |
Toveres.
| |
Damon. Alfesibeus.Nu herder Damons en Alfesibeüs wijsGa naar voetnootvs. 1
Verhaelt, en hoe de vaers, terwijl men zingt om prijs,
Toeluistert in de wey, vergeet haer klaver t'eeten,
Het bosch verbaest staet, beeck by beeck haer' loop vergeeten.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Nu herder Damons en Alfesibeüs liet
Verhaelt. begunstigh my, het zy gy langs den vliet
Timavus, groot van faem, en hooger dan zijn rotsen
Nu optreckt, of in zee de golf en wint durft trotsen,
En langs 't Illyrisch strant te water heenstreeft; och,
10[regelnummer]
Zal ick 't beleven dat het my gebeure noch
Uwe oorloghsdapperheên en daeden te trompetten?Ga naar voetnoot11
Zal ick beleven eens uw' naem in top te zetten,
| |
[pagina 154]
| |
17 door gedichten, die alleen waerdigh zijn in Sofokles laerzen te treên, over 18 de gansche weerelt uit te breiden. Ick begin van u, en eindige met u! ont-Ga naar voetnoot18 19 fang mijne vaerzen, die ick op uw bevel aenhef, en gedoogh dat dit veilGa naar voetnoot19 20 zich om uw hooft en zeeghaftigen lauwer kringkele.Ga naar voetnoot20 21 Naulix verdween de koele schaduwe aen de lucht, wanneer de dauw opGa naar voetnoot21 22 het velt het vee meest verquickt; of Damon, tegens eenen reizigen olijf-Ga naar voetnoot22 23 boom leunende, hief aldus aen: 24 Da. O morgenstar, verrijs voor 't kriecken van den blijden dagh, terwijlGa naar voetnoot24 25 ick, onder het vryen van Nise, mijn toekomende bruit, zoo schandelijck uit-Ga naar voetnoot25 26 gestreecken, vast kerme, en op mijn uiterste leggende, de Goden (hoewel 27 het my niet baete, dat ickze tot getuigen mijner trouwe nam) noch voor het 28 leste aenroepe. 29 Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen. Menalus is altijt metGa naar voetnoot29 30 een ruischende woudt en galmende pijnboomen voorzien: die bergh hoortGa naar voetnoot30 31 de herders altijt van vryaedje zingen, en van Pan, die eerst fluiten van rietGa naar voetnoot31 32 sneedt. 33 Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen. Mopsus trout Nise. 34 Wat durven wy vryers niet hopen? Nu paren griffoens met paerden, en naGa naar voetnoot34 35 onzen tijt zullen bloode dassen en honden te gader drincken. O Mopsus, snyGa naar voetnoot35Ga naar voetnoot35-36 36 nieuwe tortsen: de bruit komt u t'huis. O Bruidegom, stroy noten: d'avont- 37 star gaet u ten gevalle in het westen onder. 38 Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen. O ghy zijt nu fraey aenGa naar voetnoot38-39 39 den man geraeckt, dewijl ghy alle vryers verachte, en op mijn fluit en mijn 40 geitjes, en mijn borstelige winckbraeuwen, en langen baert schimpte: en 41 niet eens geloofde, dat Godt zich met weereltsche zaecken bekommert.Ga naar voetnoot41 | |
[pagina 155]
| |
En door hooghdravend dicht, dat waerdigh zy alleenGa naar voetnoot13
In Sofokles zijn spoor en brozen voort te treên,
15[regelnummer]
De wijde weerelt door, en verder uit te breiden.Ga naar voetnoot12-15
'k Begin van u alleen, volend met u in 't scheiden.Ga naar voetnoot16
Ontfang mijn vaerzen, die ick door uwe aendrift schrijf,
En aenheffe, en gedoogh dat zich dit groene klijfGa naar voetnoot18
Magh kringklen om uw hooft, en zeegbren lauwer heenen.Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
De koele schaduw was nau aen de lucht verdweenen,
Wanneer de dau op 't gras de kudde meest vermaeckt,Ga naar voetnoot21
Of Damon, die op een' olijfboom leunt, en blaeckt,Ga naar voetnoot22
Heeft rustigh uit de borst in 't velt dus opgezongen.Ga naar voetnoot23
Da. O morgenstar verrijs, eer 't licht komt opgedrongen,
25[regelnummer]
Terwijl ick, vryende mijn Nise, aen my verlooft,Ga naar voetnoot25
En schandelijck te leur gestelt, beroit van hooft,Ga naar voetnoot26
Vast kerme, en, leggende dootkranck op mijn verscheien,Ga naar voetnoot27
De goden aenroep, schoon ick ydel met luit schreienGa naar voetnoot28
Wou datze van mijn trou getuigen zouden staen.
30[regelnummer]
Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen.
Menael is altijt dicht van pijnwoudt, en bosschaedje.Ga naar voetnoot31
Hy hoort doorgaens den zang der herdren van vryaedje,Ga naar voetnoot32
En Pan, die d'eerste fluit van riet broght op de baen.Ga naar voetnoot33
Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen.
35[regelnummer]
De lompe Mopsus trout aen Nise, d'eer der velden.
Wat willen nu voortaen alle andre vryers gelden!Ga naar voetnoot36
Nu paeren oock griffoens met paerden in dees streeck.
Na ons gaen das en hont ten drencke aen eene beeck.Ga naar voetnoot38
Sny nieuwe tortsen, Mopse: uw bruit zoeckt geen verlengen.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
De speelnoots komen om de liefste u t'huis te brengen.
Stroy nooten: d'avontstar wil om u ondergaen.Ga naar voetnoot41
Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen.
Gy raeckt nu aen den man te wonder, na lang wachten,Ga naar voetnoot43
Die lang gewoon waert al de vryers te verachten,
45[regelnummer]
Beschimpte mijne fluit, mijn geiten, langen baert,
En winckbraeu, borsteligh, en al te ruigh gehaert,
Niet eens geloovende dat goden uit hun hovenGa naar voetnoot47
Bekommert nederzien, en d'oogen slaen van bovenGa naar voetnoot48
| |
[pagina 156]
| |
42 Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen. Ick zagh u [toen ghy 43 noch een klein meiske waert, met uwe moeder, op onze hoeve, daer ick 44 u omleide] blozende appels plucken, en kost toen, in mijn dertiende jaerGa naar voetnoot44 45 gaende, aen de jonge tacken reicken. Zoo ras ick u zagh, sloegh ick aen 't 46 quijnen, en liet my vervoeren.Ga naar voetnoot46 47 Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen. Nu weet ick eerst wat de 48 Minnegodt is: Ismarus, of Rodope, of de verregelege Garamanten baerdenGa naar voetnoot48Ga naar voetnoot48-49 49 uit harde steenen dit kint, wiens aert en natuur ons geensins gelijckt. 50 Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen. De wreede Minnegodt 51 leerde de moeder haer handen met kindermoort bevlecken. Ghy waert oockGa naar voetnoot51 52 een wreede moeder. Wie van beide was wreeder, de moeder of dat snoode 53 kint? dat kint is snoot, en deze moeder oock wreet.Ga naar voetnoot53 54 Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen. Laet nu den wolf vanGa naar voetnoot54 55 zelf voor het schaep vlieden: harde eicken blozende appels dragen: tyloozenGa naar voetnoot55 56 op den els wassen: de schors van tamarissen vet amber zweeten: uilenGa naar voetnoot56 57 tegens zwanen zingen: Tityr een Orfeus zijn, Orfeus in de bosschen, ArionGa naar voetnoot57 58 onder Dolfijns. 59 Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen. Laet al het lant vry bare 60 zee worden: o bosschaedjen, het ga u wel. Ick zal van den oppersten top 61 eenes berghs los in zee springen; ontfang dit tot een leste gave, voor mijneGa naar voetnoot61 62 doot. Mijn fluit, nu staeck, nu staeck 't Arkadisch veltliet vry. 63 Zoo zong Damon. Nu zeght ons, o Zanggodinnen, wat Alfesibeus ant-Ga naar voetnoot63 64 woorde: Wy alle zijn niet op alles afgerecht.Ga naar voetnoot64 65 Al. Breng belezen water, en bewint dit altaer met zachte offerbanden:Ga naar voetnoot65 | |
[pagina 157]
| |
Op 't weereltsche beloop, met mensch en dier belaên.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen.
Ick zagh u [toen gy noch een meiske waert, in 't bloeien
Van uwe jongkheit, daer ons hofste stont in 't groeien,Ga naar voetnoot52
Met uwe moeder, als ick u, haer liefste kroost,
Eens ommeleide,] zelf den appel, die zoo bloost,
55[regelnummer]
Afplucken, en kon, toen schier dertien jaer, de bladenGa naar voetnoot55
En telgh bereicken. ick, u ziende, stont beladen,Ga naar voetnoot56
Sloegh haest aen 't quijnen, flux vervoert op minnepaên.Ga naar voetnoot57
Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen.
Nu weet ick wat de Godt der minne is, en kan planten.Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Ismaer, of Rodope, of het schuim der Garamanten
Dit kint, ons ongelijck van aert, ons broght ter baen.Ga naar voetnoot60-61
Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen.
De Min leert kindermoort begaen, oock d'eige moeder.Ga naar voetnoot63
Wie van dees beide was oit wreeder en verwoeder,
65[regelnummer]
De moêr, of 't kint, bey wreet, die zulck een stuck bestaen?Ga naar voetnoot65
Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen.
Nu vlie de wolf van zelf voor 't schaep door velt, en haegen.
Laet nu den harden eick oock blozende appels draegen.
De tyloos groeie op els. de schors van tamarind
70[regelnummer]
Zweete amber, vet en dier, en d'uil tart' zanggezintGa naar voetnoot70
De zwaenen met zijn keel. Laet Tityr mede schijnenGa naar voetnoot71
Een Orfeus, Orfeus in het bosch, en by dolfijnen
Een blijde Arion, met geen zwaericheên belaên.Ga naar voetnoot73
Mijn fluit, nu hef met my 't Arkadisch veltliet aen.
75[regelnummer]
Laet al het lant vry zee en louter water wezen.
O bosschen, 't ga u wel. ick zal my zelf' genezen,
En springen los in zee van eenen bergh uit noot.Ga naar voetnoot77
Ontfang dit tot een gaef, de leste voor mijn doot.Ga naar voetnoot78
Nu staeck 't Arkadisch liet, mijn fluit. wie zal het winnen?
80[regelnummer]
Aldus zong Damon. zeght ons nu, ô Zanggodinnen,
Wat hierop d'antwoort van Alfesibeüs was:Ga naar voetnoot81
Elck is niet afgerecht op alles even ras.
Al. Breng hier belezen bron. bewint met uwe handen
| |
[pagina 158]
| |
66 brant vet yzerkruit en mannekens wieroock: op dat ick door toveroffer be-Ga naar voetnoot66 67 zoecke des mans minne om te zetten: hier mangelen slechts tovervaerzen.Ga naar voetnoot67 68 Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis t'huis van ste. TovervaerzenGa naar voetnoot68 69 zijn maghtigh de maen van den hemel te locken. Circe veranderde UlyssesGa naar voetnoot69 70 mackers door hare tovervaerzen: de koude slang in 't velt berst door be-Ga naar voetnoot70 71 zweeringen. 72 Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis t'huis van ste. Voor 't eersteGa naar voetnoot72 73 binde ick u met deze drie drommen van driederley kleur; en draegh uwGa naar voetnoot73 74 beelt driemael om dit outer: oneven brengt geluck me.Ga naar voetnoot74 75 Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis t'huis van ste. O Amaryl, knoop 76 drie kleuren met drie knoopen: o Amaryl, knoop slechts, en zegh: ickGa naar voetnoot76 77 knoop Venus banden. 78 Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis t'huis van ste. Gelijck een zelveGa naar voetnoot78-79 79 vier dit leemen beelt verhardt, dit wassen beelt versmilt; zoo moet Dafnis 80 door minne te mywaert verharden en smilten. Stroy gezouten meel, enGa naar voetnoot80 81 brant kraeckenden lauwer en zwavelveen. D'ongenadige Dafnis brant my,Ga naar voetnoot81 82 en ick dezen lauwer in Dafnis naem.Ga naar voetnoot82 83 Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis t'huis van ste. Zoo groot eenGa naar voetnoot83 84 liefde bevange Dafnis, gelijck een jonge toghtige koe, den stier door 85 bosschen en hooge wouden zoeckende, bij een waterbeeck, in het groeneGa naar voetnoot85 86 gras, van vermoeitheit nederstort, en spade in der nacht vergeet weder te 87 keeren: zulck een liefde bevange Dafnis, op dat ick hem dan laete najancken.Ga naar voetnoot87 88 Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis t'huis van ste. Die trouwelooze 89 liet my lest deze kleeders te pant, die ick nu onder dien drempel begraef:Ga naar voetnoot89 90 dit minnepant is my gehouden Dafnis te leveren.Ga naar voetnoot90 | |
[pagina 159]
| |
Dit eerst gewijde altaer met leenige offerbanden.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Brant yzerkruit, en geur van mannewieroock hier,Ga naar voetnoot85
Dat ick bezoecke door een toveroffervier
Het koele brein des mans van andere af te trecken.Ga naar voetnoot87
Hier schort slechts toverrijm, dat kan de min verwecken.Ga naar voetnoot88
Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis t'huis van ste.
90[regelnummer]
Het toverrijm vermagh de maen van boven me
Te sleepen. Circe kon Ulysses reisgezellen
Door toverrijmen van gedaente en vorm verstellen.Ga naar voetnoot92
De koude slang in 't velt berst door 't bezweeren me.Ga naar voetnoot93
Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis t'huis van ste.
95[regelnummer]
Voor 't eerste binde ick u met dees dry linne dromme,
Van dry koleuren, draegh uw beelt drywerf rondomme
't Altaer: onevental brengt heil en zegen me.
Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis t'huis van ste.
O Amaryllis, knoop dry kleuren met dry knoopen.
100[regelnummer]
O Amaryllis, knoop, en zegh, niet zonder hoopen:
Ick knoope Venus bant, waer door de minnaer le.Ga naar voetnoot101
Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis t'huis van ste.
Gelijck een zelve vier dit leemen beelt kan droogen,
Verharden, en dit beelt van was voor ieders oogen
105[regelnummer]
Versmilt, al eveneens moet Dafnis, al t'ontzintGa naar voetnoot105
Op my, verharden, en versmilten, heel gezwint.
Nu stroy gezouten meel: brant kraeckende laurieren,
En zwavel: Dafnis brant my met zijn gloênde vieren,
Ick dezen lauwer op zijn' naem en titel me.Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis t'huis van ste.
Zoo groot een min bevang' nu Dafnis onder 't queelen,Ga naar voetnoot111
Gelijck een toghtigh dier, een koe, die, heet op 't speelen,Ga naar voetnoot112
Den stier door haegh, en woudt, en hooge bosschen zocht,
En, by een waterbeeck, in 't groene gras, van toghtGa naar voetnoot114
115[regelnummer]
Vermoeit ter neder storte, en in den nacht, heel spade,
Haer' stal vergat: een strael treff' zoo met ongenadeGa naar voetnoot116
Nu Dafnis, dat hy my luidt najanck', dol van wee.
Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis t'huis van ste.
Die trouwelooze liet my lest dit kleed te pande.
| |
[pagina 160]
| |
91 Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis t'huis van ste. Meris zelf gafGa naar voetnoot91 92 my deze kruiden, dit tovergift, datze my ten gevalle in Pontus las, in hetGa naar voetnoot92 93 vergiftrijcke Pontus. Dickwils zagh ick Meris door kracht van dit kruit in 94 eenen wolf veranderen, en zich in het woudt verbergen; dickwils geesten 95 onder uit de graven wecken, en het betoverde koren elders vervoeren.Ga naar voetnoot95 96 Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis t'huis van ste. Amaryl, draeghGa naar voetnoot96-97 97 d'assche buiten, en smackze zonder omzien over uw hooft in eenen water- 98 stroom: hier mede wil ick Dafnis aenranden: want hy past op Goden,Ga naar voetnoot98 99 nochte bezweeringen. 100 Mijn tovervaerzen brengt, brengt Dafnis t'huis van ste. Zie daer, terwijl 101 ick d'assche niet ras genoegh weghbreng, zoo begint het outer van zelf 102 lichter lage te branden: het gaet wel: ick weet waerachtigh niet hoe hetGa naar voetnoot102 103 is: en Blaffer bast in de deur. Gelooven wy 't oock? of achten gelieven alGa naar voetnoot103 104 hun droomen waer? Houdt op, houdt op met bezweeren; daer komt Dafnis 105 al van ste. | |
[pagina 161]
| |
120[regelnummer]
De drempel deck' het nu. 'k begraef 't hier, nu ick brande.Ga naar voetnoot120
Dit pant moet Dafnis my hier wederlevren me.
Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis t'huis van ste.
Dit kruit is onlangs my van Meris zelf gegeven,
Dat zy in Pontus, daer 't vergiftkruit schept zijn leven,Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Gepluckt had, my ten dienst. 'k zagh Meris menighwerf
Door kruit in eenen wolf verandren op ons erf,
Zich bergen in het woudt, de geesten uit de graven
Verwecken door dit kruit, het graen, na 's lantmans slaven,Ga naar voetnoot128
Betovren door vergift, en elders voeren me.Ga naar voetnoot129
130[regelnummer]
Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis t'huis van ste.
Draegh d'asch, ô Amaril, naer buiten, zonder schroomen,
En zonder omzien smackze ook achter u in stroomen:Ga naar voetnoot132
Zoo gelt het Dafnis: Goon noch tovren vreest hy me.Ga naar voetnoot133
Mijn tovervaerzen, brengt brengt Dafnis t'huis van ste.
135[regelnummer]
Zie daer, terwijl wy d'asch niet snel genoegh vervoeren
Begint het outer, licht in brant, de vlam te roeren.Ga naar voetnoot136
't Gaet wel: nu weet ick niet hoe 't hier gelegen staet,
En Blaffer blaft hier in de deur zoo luit. wat raet?
Geloven zy dit oock, of rekenen minnaeren
140[regelnummer]
Hun droomen even waer. nu laet 't bezweeren vaeren,Ga naar voetnoot139-40
Houdt op, houdt op: daer komt nu Dafnis uit de stadt.
|
|