De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 138]
| |
Silenus.
| |
Inhoudt.1 In dezen Herderskout voert hy Silenus in, heel verzopen, gelijck Bacchus opvoederGa naar voetnootr. 1 2 betaemt, doch geleerdelijck, naer het gevoelen der Epikureen, van der dingen oirsprongkGa naar voetnoot2 3 zingende, en dat Quintilius Varus ten gevalle. Voorts dewijl dit met den lagen stijl desGa naar voetnoot3 4 Herderszangs niet wel overeenkomt, zoo ontschuldight hy zich terstont in den beginne,Ga naar voetnoot4 5 en hier niet lang op malende, zoo vaert hy terstont tot zijn vertellingen voort.Ga naar voetnoot5 Sileen, des Wijngodts knaep, in zijne dronckenschapGa naar voetnoot6
En ronckende verrascht, en aengeperst tot zingen,Ga naar voetnoot7
Verheft zijn schelle stem, en zet zijn zinnen schrap,Ga naar voetnoot8
Ontvouwt hun 's weerelts wiegh, gemengt met vremde dingen.Ga naar voetnoot9
10 Onze Thalye gewaerdighde zich d'eerste den toon des Syrakusers na teGa naar voetnootr. 10 11 spelen, en schaemde zich niet in bosschen te woonen. Toen ick van krijghGa naar voetnoot11-12 12 en Koningen wou zingen, trock Apollo my by het oor, en sprack: Tityr, een 13 rechtschapen herder moet zijn schapen hoeden, en een veltdeuntje ture- 14 luren. Dewijl het u, o Varus, nu niet wil ontbreecken aen andere dichters,Ga naar voetnoot14 15 die lustigh zijn om uwen lof op te halen, en bloedige oorlogen te trompetten;Ga naar voetnoot15 16 zoo zal ick nu op een dun riet een veltliet spelen, en Apollos last volgen: 17 zoo iemant nochtans, zoo iemant oock belust zy dit te lezen, die zal hooren,Ga naar voetnoot17 18 hoe onze tamarinden en alle wouden van Varus lof gewaegen: Febus zietGa naar voetnoot18 19 oock geen bladt liever, dan daer hy Varus naem op geschreven vint. Vaert 20 dan voort, o Zanggodinnen. 21 Chromis en Mnasylus, twee jongers, vonden Silenus in een hol leggenGa naar voetnoot21 22 slapen, met zijn aderen noch vol wijns, dien hy 's daeghs te vore gepepenGa naar voetnoot22 | |
[pagina 139]
| |
Silenus.
| |
[pagina 140]
| |
23 had, gelijck hy altijt vol is: ontrent zijn hooft lagen slechts eenige kranssenGa naar voetnoot23-24 24 gevallen, en daer hing een groote wijnkan aen haer gesleten oor. Deze 25 knapen (overmits de grijzert hen alle beide dickwils met belofte van zingen 26 te leur stelde) treden toe, en knevelen hem wel vast met banden van 27 kranssen. Egle quam op slagh, en de verlege maets te hulp; Egle, de schoon-Ga naar voetnoot27 28 ste van alle Veltgodinnen; en juist, toen hy zijn oogen opsloeg, beschil- 29 derdeze zijn troni en voorhooft met roode moerbezien. Hy, om dit bedroghGa naar voetnoot29 30 lachende, zeide: mijn kinders, waerom kneveltghe my? Laet my los: 't isGa naar voetnoot30-31 31 genoegh, dat ghy my dus betrapt ziet: eischt maer wat liet ghy hooren wilt: 32 u zal ick met een liet, haer met wat anders paejen: met hief hy aen. DaerGa naar voetnoot32 33 had ghy de Saters en het wilt op maet mogen zien trippelen: daer begostenGa naar voetnoot33 34 dicke eicken hun toppen te schudden, zoo dat Parnas min met Febus;Ga naar voetnoot34 35 Rodope en Ismarus min met Orfeus vermaeckt zijn: want hy zong, hoe inGa naar voetnoot35 36 dit groote en ledige begrijp alle dingen uit den zade van water en vier enGa naar voetnoot36 37 aerde en lucht te zamen runden: hoe alle dingen uit deze hooftstoffenGa naar voetnoot37 38 sproten, en de weereltkloot eerst in zijnen vorm gegoten wiert. Toen begostGa naar voetnoot38 39 zich de gront te zetten, het water te scheiden, en alles allengs zijn wezen teGa naar voetnoot39 40 krijgen. Nu zagh het aertrijck met verwonderinge eerst de zon schijnen, enGa naar voetnoot40 41 den regen uit d'ontslote wolcken vallen. De bosschen begosten eerst te 42 wassen, en het gedierte liep hier en daer dolen op het geberghte, dat nochGa naar voetnoot42-43 43 nieuw was. Hier na verhaelde hy, hoe Pyrra steenen zaeide; van SaturnusGa naar voetnoot43 44 rijck, Prometheus dieverye, en zijnen Arent op Kaukaes: oock van Hylas,Ga naar voetnoot44 | |
[pagina 141]
| |
En vol is. by zijn hooft lagh krans aen krans, gekrult
25[regelnummer]
Van wijngert, en men zagh een groote wijnkan hangen
Aen haer gesleeten oor. de knaepen uit verlangen
(Dewijl de grijzert hen zoo menighmael bedroogh
Met zijn beloften,) treên naer hem, die nu zijn oogh
Geloocken had, en ronckte, en knevelden met banden
30[regelnummer]
Van kranssen hecht en vast zijn voeten, en zijn handen:
En Egle quam op slagh de bange maets te baet:Ga naar voetnoot31
Nymf Egle, d'allerschoonste en fierste van gelaetGa naar voetnoot32
Der Veltgodinnen. toen de Godt nu quam t'ontwaecken,
Eu d'oogen opsloegh, zoo bemaeldeze zijn kaecken,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
De kin en 't voorhooft met een moerbay paers en root.
Hy loegh om dit bedrogh, en sprack in dezen noot:Ga naar voetnoot36
Mijn kinders, laetme los. waerom my dus geknevelt?
Het is genoegh dat gy my, dus van 't nat benevelt,
Betrapt ziet. eischt nu slechts wat liet gy hooren wilt:
40[regelnummer]
U zal ick met een liet, haer met wat anders milt
Te vrede stellen. toen heeft hy dus aengeheven.Ga naar voetnoot41
Daer had gy Saters, en het wilt, van lust gedreven,Ga naar voetnoot42
Zien tripplen. d'eick begon zijn kruin op zulck een liet
Te schudden, dat Parnas met Godt Apollo nietGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Zoo zeer gedient is, noch oock Rodope en IsmarenGa naar voetnoot45
Met Orfeus zoeten zangk, en liefelijcke snaeren:
Want Bacchus schiltknaep zong hoe, in dit overgroot
En ledige begrijp, al wat men ziet eerst sproot
Uit zaet van water, vier, en lucht, en aerde, t'zamen
50[regelnummer]
Geronnen, en hoeze al uit deze hooftstof quamen,Ga naar voetnoot50
De weereltkloot eerst in zijn' vorm gegooten hing.Ga naar voetnoot51
Toen zette zich de gront: het water scheide: elck dingGa naar voetnoot52
Verkreegh zijn wezen meer en meer, en d'aerde omheenenGa naar voetnoot53
Zagh met verwondering zich van de zon bescheenen,
55[regelnummer]
En hoe de regen uit ontslote wolcken viel.
De bosschen groeiden aen.'t gedierte liep, en hiel
Zich hier en daer om hoogh op bergen, eerst gesteegen.Ga naar voetnoot57
Hier na verhaelde hy hoe Pyrre, om volck verlegen,
De steenen zaeide op 't velt; oock van Saturnus rijck,
60[regelnummer]
Prometheus diefstuck; van zijn' arent te gelijckGa naar voetnoot60
| |
[pagina 142]
| |
45 en in welck een bron de maetroozen hem verloren, roepende: Hylas, Hylas, 46 dat'er al het strant van gewaeghde: en hy vertrooste Pasifaë, op den sneeu-Ga naar voetnoot46 47 witten stier verlieft: geluckigh waerze, hadde 'r noit vee geweest. Och, 48 rampzalige maeght! wat dolheit gingk u over? Pretus kranckhoofdigeGa naar voetnoot48 49 dochters loeiden over al het velt; nochtans verliep geen van deze zich zooGa naar voetnoot49-50 50 schendigh met vee; hoewel elck op het effen voorhooft dickwils naer de 51 horens voelde, en vreesde het ploeghjuck aen den hals te krijgen. Och, 52 rampzalige maeght, ghy zwerft nu op de bergen; en hy leit met zijnen spier-Ga naar voetnoot52 53 witten rugge op een zachte maybloem, en erkaeuwt vast het ingezwolgenGa naar voetnoot53 54 gras, onder eenen bruinen eeckelboom, of zoeckt een vryster onder al denGa naar voetnoot54-55 55 hoop. Veltgodinnen, ay Kretenzer Veltgodinnen, sluit bosschen en beem- 56 den; misschien of wy by geval ergens het spoor van den dwalenden stierGa naar voetnoot56 57 vonden: misschien of zommige koejen hem (die zich in het groene grasGa naar voetnoot57-58 58 vergeet, of een drift ossen volghde) weder te Gortyne in den stal te recht 59 broghten. Daer na zong hy van het maeghdeke, dat zich aen Hesperus appelsGa naar voetnoot59 60 vergaepte: oock hoe Faëtons zusters met mosch en een bittere schorsseGa naar voetnoot60 61 overtrocken wierden, en reizigh als elzen, aen d'aerde gewortelt bleven:Ga naar voetnoot61 62 oock hoe Gallus, aen Permessus oever omzwervende, van eene der negenGa naar voetnoot62-63 63 zusteren op den bergh Helikon geleit wiert, en Apolloos geheele rey hem 64 daer eerbiedigh toeneegh: hoe Linus, een herder, met den krans van bittereGa naar voetnoot64 65 eppe en bloemen om het hooft, hem met een goddelijck dicht dit toezong:Ga naar voetnoot65 66 de zanggodinnen vereeren u, (aenvaertze toch) deze pijpen, te vore denGa naar voetnoot66 | |
[pagina 143]
| |
Op Kaukasus, en oock van Hylas, zoo verkorenGa naar voetnoot61
By Herkles; in wat bron maetroozen hem verloren,
En Hylas riepen, dat al 't strant hier van gewaeght.
Hy troost Pasifaë, van 't minnevier geplaeght
65[regelnummer]
Om dien verliefden stier. zy waer gewis geluckigh
Waer noit het vee geweest. rampzalige, al te druckigh,Ga naar voetnoot66
Wat dolheit quam u aen? en Pretus kroost, ontsteltGa naar voetnoot67
En kranck van zinnen, dwaelde en loeide alom door 't velt;
Maer geen verliep zich oit zoo schendigh met de dieren;
70[regelnummer]
Schoon elck op 't effen hooft, met loeien en met tieren,
Naer horens voelde, en vreesde een ploeghjuck aen den hals
Te krijgen. arme maeght, gy zwerft met veel geschalsGa naar voetnoot72
Op bergen, en hy leght met zijn spierwitte lenden
Op eene Maybloem, zacht van blaên, en kan zich wenden,
75[regelnummer]
En kaeuwen, waer 't hem lust, het uitgelezen gras,
In bruine schaduw van een eicke, of zoeckt dit pasGa naar voetnoot76
Een vryster in den hoop der kudden, die hem minnen.
Ay Veltgodinnen, ay Kretenzer Veltgodinnen,
Sluit bosch, en beemt: misschien ofwe ergens by geval
80[regelnummer]
Het voetspoor van den stier, dus dwaelende overal,
Noch vonden: en misschien of koeien in de weiden,
Daer hy vast graesde, of volghde een ossendrift, hem leiddenGa naar voetnoot82
Den stal in te Gortyne. oock zong hy van de maeght,
Die zich aen Hespers ooft, het welck haer oogh behaeght,
85[regelnummer]
Vergaepte; oock hoe het mosch en boomschors vel en locken
Der droeve zustren van Godt Febus zoon betrocken,Ga naar voetnoot86
En deckten, en hoe elck, die rouw op 't lijck bedreef,
Zoo reizigh als een els, aen klay gewortelt bleef:
Oock hoe eer Gallus, aen Permessus oever dwaelende,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Van een der drymael dry gezustren, naer hem talende,Ga naar voetnoot90
Op Helikon den bergh geleit wiert, daer de rey
Van Febus hem onthaelde, en toeneegh met geschrey:Ga naar voetnoot92
Hoe herder Linus, met den krans van eppe en bloemen
Om 't hooft, dit goddelijck gedicht, waerop zy roemen,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
Hem toezong: ay, aenvaert dees pijpen, om de kunst:Ga naar voetnoot95
De Zanggodinnen zelfs vereerenze u uit gunst.Ga naar voetnoot96
| |
[pagina 144]
| |
67 ouden Hesiodus van Askra eigen, en waer mede hy harde esschen ten berghGa naar voetnoot67 68 af plagh te locken: ghy zult hier op den oirsprongk van het GryneescheGa naar voetnoot68 69 bosch verhalen; zoo dat Apollo geen woudt hooger dan dit zal roemen. Wat 70 wil ick meer vertellen? Van Nisus dochter, Scille? die men zeit, dat benedenGa naar voetnoot70 71 haeren blancken navel met bassende honden omgort, Ulysses schepen 72 plaeghde, en de verbaesde maetroozen, helaes! door haere zeehonden inGa naar voetnoot72 73 den diepen afgront verslont? Of hoe hy verhaelde Tereus gestaltwisseling?Ga naar voetnoot73 74 Wat gerecht, wat bancket Filomele hem opdischte? Hoeze de wildernisse 75 in vlughte, en met welcke vlercken die rampzalige eerst over haer hof vloog?Ga naar voetnoot75 76 Hy zong al wat Febus eertijts by den geluckigen Eurotas zong, die zijnGa naar voetnoot76 77 laurieren dit voortleerde: de dalen galmden hemelhoog van zijnen zangk;Ga naar voetnoot77 78 tot dat d'avont [dien dagh te spijt] vallende, den herderen beval hunneGa naar voetnoot78 79 schapen te tellen, en te koy te drijven. | |
[pagina 145]
| |
Zy waren 't grijs vernuft van Askra voormaels eigen.
De harde woudtesch quam zijn kruin en locken neigen,
En daelde op 't pijpspel van den bergh af, vry en los.Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
Gy zult den oirsprong van 't vermaert Gryneesche bosch
Hierop verhaelen, en Apollo zal 't beseffen,Ga naar voetnoot101
En niet een bosch zoo hoogh als dit door zang verheffen.
Wat wil ick nu noch meer vertellen? van de Scil,Ga naar voetnoot103
De spruit van Nisus, die men zeght dat nimmer stil,Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Beneên den navel, hecht met luid gebas van hondenGa naar voetnoot105
Omgort, de schepen van Ulysses uit de grondenGa naar voetnoot106
Der baren plaeghde, en droef en fel, na kreet op kreet,Ga naar voetnoot107
Den schrickenden maetroos door haere zeejaght beet,Ga naar voetnoot108
En slickte in 's afgronts keel? of 't geen hy noch vertelde,
110[regelnummer]
Hoe Tereus van gestalt verandert? wat d'ontsteldeGa naar voetnoot110
En dolle Filomeel hem opdischt voor bancket?
Hoeze in de wildernis zich bergen most, en met
Wat vlercken de bedruckte eerst over 't hof quam zweven?
Hy zong wat Febus eer in vaerzen had geweven,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
En by Eurotas zong, die zijnen lauwerier
Dit voortleert. dal by dal gaf antwoort op den zwier
En galm van zijnen zangk, tot d'avont, aen het vallen
Den dagh te spijt, beval den herder 't vee te stallen,
Te tellen, en te rust te drijven naer de koy.
|
|