De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 130]
| |
Dafnis.
| |
Inhoudt.1 Menalkas en Mopsus, beide herders, beklagen den doot van Dafnis, den SiciliaenschenGa naar voetnootr. 1 2 herder, by Merkuur geteelt, door Pan in zangkunst onderwezen; en d'een zingt zijn graf-Ga naar voetnoot2 3 schrift, d'ander zijn vergodinge. Men vint'er die by Dafnis Cesar, den Oppergezaghsman,Ga naar voetnoot3-4 4 meenen verstaen te worden, die onlangs eer de Poeet dit dichte, op het hof, met drieen- 5 twintigh wonden getaistert lagh. Zommigen duiden hem op Quintilius Varus, die inGa naar voetnoot5 6 Duitschlant met drie keurbenden neergeleit wert. Zommigen nemen het liever op FlakkusGa naar voetnoot6 7 Maro, Virgilius broeder, van wien noch dit paer wijdtbekende vaerzen, hoewel onzekerGa naar voetnoot7 8 wieze dichtte, voorhanden zijn:
Ghy, die op Dafnis naem hier Flakkus lijck beschreit,
10[regelnummer]
Verheft uw' broeder zelf tot aen d'onsterflijkheit.
11 Zommigen leggen het op Salonijn uit, wiens geboorteliet hy in den voorgaendenGa naar voetnoot11 12 Herderskout zong; doch nu zingt hy de vergodinge van dien zelven overleden.Ga naar voetnoot12 Menalck, met Mopsus, hier op Dafnis dootbaer weent:
Zy voeren hem om hoogh, in 't midden van de Goden,
15[regelnummer]
En bidden, dat hy 't volck van daer zijn gunst verleent,
Voor offerwijn en melck, zijn Godtheit aengeboden.
| |
Menalkas. Mopsus.17 Men. Mopsus, dewijl wy, beide even konstigh, ghy meester op de fluit, 18 ick in 't zingen, wel op malkander passen; waerom gaen wy hier niet neder-Ga naar voetnootr. 18 19 zitten onder deze olmen en hazelaers, door een geplant? 20 Mo. Menalkas, ghy zijt ouder: 't is billijck dat ick u volge; het zy wy onsGa naar voetnoot20 21 nederzetten in de schaduwe van het bevende loof, waer in de westen wintGa naar voetnoot21 22 speelt, of liever in een hol: zie eens, hoe de wilde wijngert dat hol hier enGa naar voetnoot22 23 daer met druiven belommert. 24 Me. Amyntas magh alleen u op ons bergen tarten.Ga naar voetnoot24 25 Mo. En of hy Febus zelf met zingen wou verdooven?Ga naar voetnoot25 26 Me. Nu Mopsus, hef eerst aen, het zy ghy zingen wilt van Fyllis vry-Ga naar voetnoot26-27 27 aedje, of van schutter Alkons lof, met schieten ingeleit, of van Kodrus | |
[pagina 131]
| |
Dafnis.
| |
Menalkas. Mopsus.
Me. Dewijl wy, Mopsus, beide in kunst al even eêl,Ga naar voetnootvs. 1
Gy meester op de fluit, ick op mijn' zang en keel,
Op een slaen, waerom niet gezeten op die kanten,Ga naar voetnoot3
Daerze olm en hazelaer dus door elckandre plantten.
5[regelnummer]
Mo. Menalk, gy overtreftme in jaeren, dus is 't reênGa naar voetnoot5
Dat ick u volg'? het zy wy zitten dicht by een
In schaduw van dit loof, en bladen, die dus leven,Ga naar voetnoot7
Terwijl de westenwint zoo koel daer in komt zweven;
Of liever in een hol. ay zie hoe daer in 't wiltGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
De wijnranck 't hol bedeckt met druiven, zoet en milt.
Me. Amint daege u alleen op ons geberght daer boven.Ga naar voetnoot11
Mo. En of hy Febus zelf met zingen wou verdooven?Ga naar voetnoot12
Me. Nu Mopsus, hef eerst aen; 't zy u behaege een wijs
Van Filis vryerye, of Alkons lof en prijs,
| |
[pagina 132]
| |
28 krackeel: hef aen: Tityr zal ondertusschen de grazende bocken hoeden. 29 Mo. Ick wil u liever deze vaerzen laten hooren, die ick korts op de groeneGa naar voetnoot29 30 schors van beuckeboomen schreef, en by beurte zong en tureluurde: zeghGa naar voetnoot30 31 dan dat Amyntas tegens my zinge. 32 Me. Gelijck de taeje willegeboom voor den blonden olijf; gelijck deGa naar voetnoot32 33 lage lavenderbloem voor den rooden roozelaer moet wijcken; zoo verreGa naar voetnoot33 34 moet, mijns oordeels, Amyntas voor u wijcken. 35 Mo. Genoegh, mijn zoon, hou op: wy zijn alree by 't hol. De VeltgodinnenGa naar voetnoot35 36 beweenden Dafnis, die zoo deerlijck om hals geraeckte: ghy hazelaers enGa naar voetnoot36-37 37 vlieten kost dit van de Veltgodinnen getuigen, toen de moeder, op haer 38 zoons droevigh lijck vallende, over d'ongenade der Goden en starren 39 kermde. Och Dafnis, geene herders drenckten, toen ghy boven d'aerdeGa naar voetnoot39-40 40 stont, hun zatte ossen in den koelen stroom: het vee proefde niet eenen 41 druppel nats, nochte zette zijnen mont eens aen het gras. O Dafnis, woeste 42 bergen en bosschen weten te zeggen, hoe oock de Libyaensche leeuwen 43 om uwe doot steenden. Dafnis leerde ons Armeniaensche tigers voor denGa naar voetnoot43 44 wagen spannen: Dafnis leerde ons de reien, Bacchus ter eere, aenvoeren, 45 en taeje wijngertstocken met zachte wijngertbladen bevlechten. GelijckGa naar voetnoot45 46 wijngert de boomen, en druiven den wijngert; gelijck stieren de kudden, 47 en het gewas de vette ackers vercieren; zoo verciert ghy alleen uwe lants-Ga naar voetnoot47 48 lieden. Sedert de doot ons van u beroofde, verliet zelf Pales, zelf ApolloGa naar voetnoot48 49 de weiden. Daer wy dickwils goet koren in de vore zaeiden, quam niet danGa naar voetnoot49 50 onkruit en stroo en stoppel op: en daer zachte fiolen en roode tyloozenGa naar voetnoot50 51 stonden, wiessen niet dan scherpe distels en dorens. O Herders, bestroitGa naar voetnoot51 52 den wech met loof: beschaduwt de bronnen met meien: Dafnis is wel zulckGa naar voetnoot52 | |
[pagina 133]
| |
15[regelnummer]
Met schieten ingelegt: of zing 't krackeeligh woeden
Van Kodrus. hef eerst aen: terwijl zal Tityr hoedenGa naar voetnoot16
De dertle bocken, die gaen grazen aen dien oort.Ga naar voetnoot17
Mo. 'k Wil liever datge my de vaerzen zingen hoort,
Die 'k in de groene schors van beuckebomen prente,
20[regelnummer]
En tuureluurde, en zong by beurt, naer mijn gewente.Ga naar voetnoot20
Zegh dat Amynt my dan met zang tarte, als 't betaemt.Ga naar voetnoot21
Me. Gelijck de blonde olijf de taeie wilgh beschaemt,
En laegh levender voor den roozelaer moet strijcken,Ga naar voetnoot23
Zoo verre moet Amynt, mijns oordeels, voor u wijcken.
25[regelnummer]
Mo. Genoegh, mijn zoon, dit 's 't hol, dat ons tot zingen noodt.
De Veltgodinnen droef beweenden Dafnis doot,
Die deerlijck raeckte om hals. gy hazelaers, aen 't schreien:
Gy vlieten tuight dit van der Veltgodinnen reien,Ga naar voetnoot28
Als d'eige moeder 't lijck van haeren zoon omermt,
30[regelnummer]
En over d'ongena der Goôn en starren kermt.
Geen herders drenckten, toen, ô Dafnis, hoogh van waerde,
Uw nat bekreeten lijck bedruckt stont boven d'aerde,
Hun zatte stieren in den koelen waterstroom:
Geen kudde proefde nat, noch zette, uit rouw en schroom,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Den mont eens aen het gras. ô Dafnis, woestijnyen,Ga naar voetnoot35
Geberghte, en bosschen zelfs getuighden van het lyen
Des Libyaenschen leeus, om u met rou belaên:
Want Dafnis leerde ons eerst Armeensche tigers slaen
En spannen onder 't juck, voor wagen, en voor raden.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
De zelve Dafnis leerde ons wijngertstock met bladen
Bevlechten, en, dien Godt ter eere, met geschreyGa naar voetnoot41
Aenvoeren op het feest den struickelenden rey.Ga naar voetnoot42
Als wijngaert het geboomt, de druiven wijngert, stierenGa naar voetnoot43
De kudden, het gewas de vette landen cieren,
45[regelnummer]
Aldus verciertge alleen uw lantsliên door uw deught.Ga naar voetnoot45
Toen d'onvermurwde doot ons dus met ongeneughtGa naar voetnoot46
Van u berooven quam, verliet Apol de weiden,
En Pales zelf het lant: daer wy, voor uw verscheiden,
Zoo dick met vruchtbaer graen bezaeiden vore en klont,
50[regelnummer]
Quam niet dan stoppel, stroo, en onkruit uit den gront.
Daer eerst fioolen en tyloozen weeligh wiessen,
Quam niet dan doren op, en distel, scherp als spiessen.
O herders, overstroit den wegh met loof, en bladt:
Beschaduwt bron by bron met meien, fier en prat:Ga naar voetnoot54
| |
[pagina 134]
| |
53 een staetsi waerdigh. Gaet stelt hem een graf met dit grafschrift toe: IckGa naar voetnoot53 54 Dafnis hier in de bosschen, en ten hemel toe vermaert, was een herder 55 van het schoone vee, en zelf schooner dan het vee. 56 Me. O goddelijcke dichter, uw dicht bekomt ons zoo wel, gelijck deGa naar voetnoot56 57 slaep in 't gras het afgeslaefde hart; gelijck een zoete en springende water-Ga naar voetnoot57 58 beeck, by heeten zonneschijn, het dorstige hart verquickt: en gy fluit nietGa naar voetnoot58-60 59 alleen, maer zingt zoo wel als uw meester. Geluckige knaep, ghy zult nu 60 neffens hem zitten. Evenwel willen wy u wederom loven, naer ons beste 61 vermogen, en uwen Dafnis tot aen den hemel verheffen: wy willen Dafnis 62 tot aen den hemel toe loven: Dafnis beminde ons mede. 63 Mo. Kunnen wy wel iet grooters dan zulck een gave verwerven? OockGa naar voetnoot63 64 was dees knaep al prijzens waerdigh, en Stimichon prees ons al overlangGa naar voetnoot64 65 die dichten aen.Ga naar voetnoot65 66 Me. De blancke Dafnis ziet (het geen hy ongewoon was) de poort desGa naar voetnoot66 67 hemels met verwonderinge aen, en wolcken en starren onder zijn voetenGa naar voetnoot67 68 drijven: weshalve bosschen en beemden, Herdersgoden en herders en 69 Boschgodinnen lustigh en vrolijck zijn. De wolf beloert geen schaep, nochte 70 men spant geene netten om harten te vangen: d'oprechte Dafnis is metGa naar voetnoot70 71 vrede gedient. D'ongeschore kruinen der bergen juichen zelfs van blyschap,Ga naar voetnoot71 72 dat het aen den hemel klinckt: klippen en boomgaerden zelfs wedergalmenGa naar voetnoot72 73 nu op dit gezangk: O Menalkas, hy is een Godt, ja een Godt. O Dafnis, 74 begenadigh en zegen uw volck. Zie daer staen vier altaren, twee voor u, en 75 twee voor Febus. Ick zal u jaerlijcks twee kannen opdragen, die van versche 76 melck schuimen, en twee bekers met vetten olijfoli: en eerst de gasten metGa naar voetnoot76 77 eenen rustigen dronck wijns by den haert verheugen, zoo het winter is; desGa naar voetnoot77 78 zomers, onder het groen. Ick zal Ariusischen wijn, als nieuwen nektar, inGa naar voetnoot78 79 schalen schencken. Dametas en de Lyktische Egon zullen voor my opzingen:Ga naar voetnoot79 | |
[pagina 135]
| |
55[regelnummer]
De brave Dafnis is die staetsi dubbel waerdigh.Ga naar voetnoot55
Stelt hem een graf toe, met dit grafschrift, kloeck en aerdigh:Ga naar voetnoot56
Ick Dafnis, in het bosch vermaert tot 's hemels stê,
Behoede 't schoone vee, was schooner dan het vee.
Me. O goddelijck poeet, uw dicht verzacht ons smarten,
60[regelnummer]
Bekomt, gelijck de slaep in 't gras, vermoeide harten;
Gelijck een koele bron en springaêr 't hart verquicktGa naar voetnoot61
Dat in de heete zon bykans van dorst verstickt.
Gy handelt niet alleen de fluit, een lust te hooren,Ga naar voetnoot63
Maer zingt zoo lieflijck als uw meester in onze ooren.
65[regelnummer]
O zegenrijcke knaep, ga zet u neffens hem:
Wy willen, naer ons maght u loven met ons stem,Ga naar voetnoot65-66
En uwen Dafnis hoogh ja hemelhoogh doen rijzen,
Hem, die ons minde, luidt tot aen den hemel prijzen.
Mo. O kan men grooter gaef verwerven van een' vrient!
70[regelnummer]
Dees knaep hadde oock dien lof en prijs met recht verdient:
En Stimichon heeft lang dat dicht ons aengeprezen.
Me. De blancke Dafnis ziet [het geene hy voor dezen
Niet was gewoon] de poort des blijden hemels aen,
En star, en wolcken, die beneên hem ommegaen;Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Dies bosch, en beemt, en Goôn van herderen en wouden
Nu blijde en vrolijck zijn. de wolf, in toom gehouden,
Beloert geen schaep. men spant geen netten voor het hart.
d'Oprechte Dafnis mint de vrede, vry van smart:
Zelf d'ongeschore kruin der bergen, reede aen 't danssenGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Van blyschap, wort gehoort tot aen des hemels transsen.Ga naar voetnoot80
Zelf klip en boomgaert weckt een' weêrgalm op dien toon.
Menalck, hy is een godt, een godt op 's hemels troon.Ga naar voetnootVers 82
Nu begenadigh toch, ô Dafnis, die u eeren.Ga naar voetnoot83
Daer staen vier outers, twee die wy voor u stoffeeren,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
En twee voor Febus. 'k zal u jaerlijx, als een schult,Ga naar voetnoot85
Twee kannen wijden, die met melck en room gevult
Noch schuimen, versch van melck, en u twee bekers schencken
Met oli van olijf, en eerst de gasten wencken,Ga naar voetnoot88
En toevenze aen den haert, indien het winter is,Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Met eenen verschen dronck van puickwijn, klaer en frisch;
Des zomers onder 't groen. als nieuwe neckterstraelen
Wort wijn van Chius u vereert in goude schaelen.Ga naar voetnoot92
De Lyktische Egon zingt voor my en voor Dameet.
| |
[pagina 136]
| |
80 Alfesibeus zal, gelijck de Saters, danssen. Aldus zullen wy u eeuwigh vieren,Ga naar voetnoot80 81 wanneer wy de Veltgodinnen onze beloften, naer de gewoonte, betalen,Ga naar voetnoot81 82 en d'ackers door offerhanden zuiveren. Zoo lang het wilde zwijn op 't ge-Ga naar voetnoot82 83 berghte, de visch in 't water zal leven, de honighbye den tijm, de springk-Ga naar voetnoot83 84 haen den dauw uitzuigen; zoo lang zal men van uwen naem en faem en lof 85 gewagen. D'ackerman zal u jaerlijcks, gelijck aen Bacchus en Ceres, zijn 86 beloften betalen; ghy hem oock aen zijn belofte verplichten.Ga naar voetnoot86 87 Mo. Wat, ay, wat zal ick u voor dat gezangk schencken? Want geen 88 koelte uit den zuiden, geen strant, waer tegens de baren aenslaen, nochte 89 geene beeck, die door dalen en steenrotsen heneruischt, verquicken mijn 90 hart zoo zeer. 91 Me. Eerst zal ick u deze brosse scherleipijp schencken, die ons leerde:Ga naar voetnoot91 92 Korydon was op den schoonen Alexis verslingert: die zelve pijp leerde 93 ons: wiens vee is dit? behoort het Melibeus toe? 94 Mo. En ghy Menalkas, aenvaert dezen herdersstaf, dien ick noit Anti- 95 genes overliet, hoe dickwils hy my badt, en al verdiende hy elcks gunst:Ga naar voetnoot95 96 de staf is schoon van koperen beslagh, en eenparigh van quasten.Ga naar voetnoot96 | |
[pagina 137]
| |
Alfesibeüs danst als Saters, dat hy zweet.
95[regelnummer]
Dus vieren wy uw feest kerckplechtigh al ons leven,Ga naar voetnoot95
Als wy 't beloofde goet aen d'ackergodtheên geven,Ga naar voetnoot96
En d'ackers zuiveren met heiligh offervier.
Zoo lang het wilde zwijn op 't hoogh geberghte hier,
De visch in 't water leeft, de krekel dau zal zuigen,
100[regelnummer]
De honighby den tijm, zoo lange zal men tuigen
Van uwen naem en faem en eer, by elck gevoedt.Ga naar voetnoot101
De lantman brengt u, jaer op jaer, 't beloofde goet,
Gelijck aen Bacchus, en vrou Ceres, die wy minden.
Gy zult hem oock aen zijn belofte en eedt verbinden.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Mo. Wat schenck, wat schenck ick best u voor dat schoone liet!
Want geene zuider koelte, of strant, daer 't schuim op ziedt,
En ruischt; geen beeck, die door de daelen, krom, als stricken,
Gevlochten, heene ruischt, kan zoo mijn hart verquicken.Ga naar voetnoot107-8
Me. Ick schenck u dan eerst dees scherleypijp, kranck en bros.Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Zy leerde ons: Koridon verslingerde te losGa naar voetnoot110
Op zijnen jongen knaep Alexis, schoon te wonder,Ga naar voetnoot111
En dees scherleypijp leerde ons aertigh in 't byzonder:Ga naar voetnoot112
Wiens vee is dit, behoort het Melibeüs toe?
Mo. En gy, Menalk, aenvaert dien herdersstaf in 't goe,Ga naar voetnoot114
115[regelnummer]
Dien ick Antigenes noit over woude laeten,
Hoe dickwijl hy my badt: en schoon hy, boven maeten,
Elx gunst verdiende. aenschou dien staf, zoo net en vast
Van koperen beslagh, eenpaerigh oock van quast.
|
|