De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 114]
| |
Palemon.
| |
Inhoudt.1 Menalkas en Dametas, beide herders, schimpen en krakeelen eerst onderling: Palemon 2 ondertusschen op slagh komende, draeght zich als scheitsman, terwijlze by beurte omGa naar voetnootr. 2 3 prijs zingen, daer het geen van beide wint, en Palemon elck even hoogh zet.Ga naar voetnoot3 Terwijl Menalkas en Dametas in geschil,
5[regelnummer]
Malkander met de fluit verbluffen, in de weide,Ga naar voetnoot5
Gemoet Palemon hun, die met der buren wil,Ga naar voetnoot6
Dit pijpgeschil beslecht, en looft hen alle beide.Ga naar voetnoot7
| |
Menalkas. Dametas. Palemon.8 Men. Zeg my, Dametas, wiens vee is dit? behoort het Melibeus toe? 9 Da. Neen, 't is Egons kudde: Egon bevalze my korts.Ga naar voetnootr. 9 10 Me. Och altijt ongeluckige kudde, zoo lang hy Neëre vrijt, en ducht datzeGa naar voetnoot10 11 my boven hem stelle; want dees vreemde harder melckt de schapen twee-Ga naar voetnoot11 12 mael in een uur; en tapt het vee zijn melk af, en onttreckt den lammeren 13 het zogh. 14 Da. Ghy most dat een' rechtschapen man evenwel zoo niet toeduwen: 15 want wy weten wel wie u; toen de bocken zoo lelijck grimbeckten, en inGa naar voetnoot15 16 wat kapelle: doch de Nymfen loegen, en belghden zich des niet.Ga naar voetnoot16 17 Me. Zoo meen ick, toenze my met een krom snoeimes Mykons boom-Ga naar voetnoot17 18 gaert en nieuwe wijngertrancken zagen snoeien. 19 Da. Of toen ghy hier, by d'oude beuckeboomen, Dafnis hoogh en pijlen 20 in stucken braeckt, en dat u, o wrevelige Menalkas, zoo moeide, toen ghyGa naar voetnoot20 21 zaeght datze den knaep gegeven waren: en waer hem dit leedt niet weder-Ga naar voetnoot21 22 varen, ghy had van spijt geborsten. 23 Me. Wat zullen Heerschappen niet aenrechten, naerdien dieven ditGa naar voetnoot23 | |
[pagina 115]
| |
Palemon.
| |
Menalkas. Dametas. Palemon.
Me. Ay zegh, wiens vee is dit? is 't Melibees, Dameet?Ga naar voetnootvs. 1
Da. Neen, Egons, die 't my korts beval te hoên voor leedt.
Me. Och, altijt arrem vee, zoo lang Neëer hem quelle,
Hy zorge datze my in 't minnen hooger stelle:Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Want dees, een vreemdling, melckt de schapen, al te straf,Ga naar voetnoot3-5
Wel tweewerf op een uur, en tapt hun melleck af,
Onttreckt het vee en 't lam hun zogh, waer naer zy gaepen.Ga naar voetnoot7
De. Ghy most dat evenwel zoo bits niet een' rechtschapenGa naar voetnoot8
Toeduwen, neen bylo: want ons is het wel bekentGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Wie u noch onlangs, toen de bocken hier omtrent
Zoo dwers grimbeckten, en, ô schande, in wat kapelle:Ga naar voetnoot10-11
Doch d'outergodtheên zelfs beloegen dien gezelle,Ga naar voetnoot12
En belghden zich niet eens om 't misdrijf, daer ter ste.
Me. Zoo meen ick, toenze met een snoeimes, stomp van sne,
15[regelnummer]
My Mykons jonge ranck en boomgaert zagen snoeien.Ga naar voetnoot14-15
Da. Of toen gy, al te stout, daer d'oude beucken groeien,
De pijlen en den boogh van Dafnis braeckt in twee,
En dat, ô wrevelaert Menalk, u trof met wee,Ga naar voetnoot18
Toen gy vernaemt datze aen den knaep gegeven waren:
20[regelnummer]
En, waer hem zulck een smaet en schimp niet wedervaeren,
Gy waert misschien van spijt geborsten, en vergaen.
Me. Wat zal de heer niet doen, durf dit een dief bestaen?Ga naar voetnoot22
| |
[pagina 116]
| |
24 durven bestaen? Ghy schalck, zagh ick u niet Damons bock heimelijck wech-Ga naar voetnoot24 25 slepen, terwijl Hontwolf zoo vreesselijck baste? En toen ick riep: waer ver-Ga naar voetnoot25 26 steeckt hy zich nu? Tityr, pas op uw kudde: zoo doockt ghy achter de liezen.Ga naar voetnoot26 27 Da. Behoorde hy, die den zangstrijt verloor, my niet de geit te leveren, 28 die ick met mijne fluit won? Weet ghy het niet? het was mijn geit: en 29 Damon zelf bekende het tegens my; doch dorstze niet leveren. 30 Me. Hebt ghy het hem met zingen afgewonnen? of uw leven wel eenGa naar voetnoot30 31 pijp gestelt? Plaght ghy, onbedreven mensch, met uwe valsche pijp niet 32 menigen deun, op de driesprongen, jammerlijck den hals te breecken?Ga naar voetnoot32 33 Da. Lust het u dan, dat wy een proef nemen, en eens tegens elckanderGa naar voetnoot33 34 aengaen? ick zal dees jonge koe (op dat ghyze niet te kleen acht) die twee-Ga naar voetnoot34 35 mael 's daegs gemolcken wort, en twee jongen zooght, tegen u opzetten:Ga naar voetnoot35 36 nu zeg op, wat zet ghy hier tegen? 37 Me. Ick zou niet een schaep van de kudde tegens u durven opzetten: 38 want mijn vader en stiefmoeder, die boos genoegh is, tellen beide, wanneerGa naar voetnoot38-39 39 ick t'huis kome, tweemael 's daeghs het vee, d'een de schapen, d'ander de 40 bocken. Doch naerdien ghy uw koe quijt wilt zijn, zoo zal ick een paer 41 beucke kroezen, (die ghy zelf bekennen moet meer waerdigh te wezen) daerGa naar voetnoot41 42 tegens zetten: kunstige Alcimedon sneet 'er een' taeien wijngert op, daerGa naar voetnoot42 43 bleeck veil en beziën van eickloof zich met eenen luchtigen zwier omkrullen:Ga naar voetnoot43 44 in het midden staen twee beelden, 't een is Konon; en wie is d'ander, dieGa naar voetnoot44 45 de gansche weerelt, ten dienst der menschen, met den graetboogh afmat;Ga naar voetnoot45Ga naar voetnoot45-47 46 en in wat saizoen men zaeien en maeien moet? Ick hebb 'er noch noit mijnen 47 mont aengezet, maer bewaerze in mijn kevi.Ga naar voetnoot47 48 Da. Ick heb oock een paer kroezen, van dien zelven Alcimedon ge-Ga naar voetnoot48 | |
[pagina 117]
| |
Zagh ick u Damons bock niet achteromme haelen,Ga naar voetnoot23
Toen Hontwolf vreeslijck baste, en ick zoo menighmaelen
25[regelnummer]
U toeriep: waer of zich de schalck nu bergen wil?
O Tityr, pas vry op uwe kudde; doock gy stilGa naar voetnoot26
In riet, en liezen, op datze u niet vinden zouden.
Da. Was die den zangstrijt had verloren niet gehoudenGa naar voetnoot28
De geit te leveren, die ick met fluiten won?Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Wel weet gy 't niet? het was mijn geit, en Damon kon
Het niet ontkennen, doch hy dorstze my niet geven.
Me. Hebt gy 't met zang, die dus op zingen zijt bedreven,
Hem afgewonnen? of hebt gij uw leven wel
Een pijp gestelt? plaght gy, onafgerechte op spel,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Niet menigh veltliet op den drysprong ('t is gebleecken
In 't wedtspel,) jammerlijck, helaes, den hals te breecken?
Da. Belieft het u dat wy 't beproeven, en bestaenGa naar voetnoot37
Eens rustigh tegens een in 't wedtspel aen te gaen?Ga naar voetnoot38
Ick zet dees jonge koey (die, dat gy haer, als andre,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Niet al te laegh schat, 's daeghs wel tweemael na elckandre
Gemolcken wort, en noch twee jongen zooght, dus vet,)
Nu tegens u. zegh op wat gy hier tegens zet.
Me. Ick durf geen enckel schaep uit al de kudde waegen:
Want vaêr, en stiefmoêr, boos van aert, elck alle dagen
45[regelnummer]
Zoo dick ick t'huis koom', telt uit achterdocht het vee,Ga naar voetnoot45
Dees 't schaep, en die den bock: doch nu gy my zoo reeGa naar voetnoot44-46
En veil schijnt met uw koey, zal ick twee beucke nappen,Ga naar voetnoot46-47
Die gy bekennen moet dat om de meesterschappen
Der kunste waerder zijn, opzetten met uw gunst.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Alcimedon sneet hier zoo geestigh en met kunst,
Een' taeien wijngert op rondom, om 't ruim te vullen,Ga naar voetnoot51
Daer veil en bezien van eickloof zich om krullen,Ga naar voetnoot52
Met eenen luchten zwier: en in het midden staenGa naar voetnoot53
Twee beelden: Konon wil het een zijn, zoo ick waen;
55[regelnummer]
En wie is d'ander, die, vermaert, en noit vergeeten,
De wijde weerelt met den graetboogh heeft gemeeten,
En elck saizoen van 't jaer, wanneer men zait en maeit?
Ick heb noch noit mijn' dorst uit dezen nap gepaeit,Ga naar voetnoot58
Maer hou dien in mijn kasse en kevi opgesloten.Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Da. 'k Heb oock twee nappen, van Alcimedon, den grootenGa naar voetnoot60
| |
[pagina 118]
| |
49 sneden, met zacht beereklaeuw om d'ooren, en daer hy Orfeus, die bosschenGa naar voetnoot49 50 na zich sleepte, in het midden zette. Ick hebb 'er noch noit mijnen mont aen-Ga naar voetnoot50 51 gezet, en bewaerze in mijn kevi: maer wat mogen kroezen by een koe halen? 52 Me. Ghy mooght deze reis niet af: wedt waerom ghy wilt; ick sta u vast.Ga naar voetnoot52 53 Laet het zeggen, wie slechts kome. Zie, daer is Palemon: ick wil maeckenGa naar voetnoot53 54 dat ghy voortaen niemant met zingen verguizen zult.Ga naar voetnoot54 55 Da. Begin slechts, kunt ghy wat: ick zal my niet t'zoek maecken, nochteGa naar voetnoot55 56 van iemant laten verbluffen. Palemonbuur, luister slechts met al uw vijf 57 zinnen toe; dit is bylo geen slecht wedtspel.Ga naar voetnoot57 58 Pa. Zingt op: dewijl wy hier gemackelijck in 't gras zitten, en alle beemdenGa naar voetnoot58 59 en boomen en bosschen nu groeien en bloeien, en het jaer te prijck zit.Ga naar voetnoot59 60 Dametas beginne: Menalkas volge. Zingt by beurte: Zanggodinnen zijnGa naar voetnoot60 61 met beurtzangen beholpen. 62 Da. O Zanggoddinnen, laet ons van Jupijn beginnen: Jupijn vervult hetGa naar voetnoot62 63 al: hy onderhout de weerelt, en vermaeckt zich met mijnen zangk.Ga naar voetnoot63 64 Me. Maer Febus bemint my: ick heb altijt gaven voor Febus, laurier en 65 geurige maybloemen.Ga naar voetnoot65 66 Da. Galatea, dat dertele meiske, worpt my eenen appel naer het hooft,Ga naar voetnoot66 67 loopt in de willigen schuilen, en wou wel dat ick haer eerst zaege.Ga naar voetnoot67 68 Me. Maer Amyntas, mijn stoockebrant, komt my van zelf in den montGa naar voetnoot68 69 geloopen, eer dan de brack een lucht van Diane wech hebbe.Ga naar voetnoot69 70 Da. Ick weet nu wat ick mijn liefste schencken zal: want ick heb hetGa naar voetnoot70 71 nest gevonden, daer de ringelduiven zoo hoogh nestelen.Ga naar voetnoot71 72 Me. Ick pluckte tien goutappels in 't bosch, dat 's al wat ick heb, omGa naar voetnoot72 73 mijnen knaep te sturen; morgen zal ick hem meer appels sturen.Ga naar voetnoot73 | |
[pagina 119]
| |
Aertskunstenaer, gesneên, met zachte beereklaeu
Om d'ooren, en daer hy den speelman, die niet flaeuGa naar voetnoot62
De bosschen naer zich sleepte, in 't midden zet te proncken.
Dus lange heb ick noit uit dezen nap gedroncken,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
En spaer dien in mijn kas zorghvuldighlijck: maer hoe?
Wat is een houte nap in waerde by een koe!
Me. Gy kunt het deze reis niet weigren, noch ontleggen.Ga naar voetnoot67
Nu wedt waerom gy wilt, ick sta u vast: laet zeggen
Wie d'eerste koom'. zie daer, Palemon komt'er juist.Ga naar voetnoot68-69
70[regelnummer]
'k Wedt dat gy niemandt met uw' zang voortaen verguist.
Da. Begin slechts, kuntge wat: ick ben niet verr' te zoecken.Ga naar voetnoot71
Geen zanger zal my trots verbluffen, noch verkloecken.Ga naar voetnoot72
Palemonbuur, nu hoor met alle uw zinnen toe.
Dit wedtspel is niet slecht: het gelt een' nap, en koe.
75[regelnummer]
Pa. Zingt op, dewijl wy hier, gemackelijck gezeten
In 't gras, geboomte, en beemt, en bosschen, niet vergeetenGa naar voetnoot75-76
Te bloeien, en de lent te prijck zit, blijde en schoon.
Dametas heffe eerst aen: Menalkas volgh' zijn' toon.
Houdt beurte, en zingt by beurte, op hoop van prijs te winnen.Ga naar voetnoot79
80[regelnummer]
Het beurtgezang verquickt oock zelfs de Zanggodinnen.
Da. Men heffe van Jupyn, ô Zanggodinnen, aen.
Jupijn vervult het al. hy hoedt voor 't ondergaen
De weerelt, en verheught zijn' geest met mijn gezangen.
Me. Maer Febus acht my waert, en wil mijn gifte ontfangen.
85[regelnummer]
'k Hebbe altijt gaven om Apolloos gunst te voên,Ga naar voetnoot85
Den geur der Maybloeme, en den geur van lauwergroen.Ga naar voetnoot86
Da. De dertle Galate worpt my uit appelstruicken
Met appelen naer 't hooft. zy loopt in wilgen duicken,
En wou dat ickze eerst zagh, en greep met mijne hant.
90[regelnummer]
Me. Amynt, mijn minnevier, en heete stoockebrant,
Komt zelf my in den mont gevlogen, als met wiecken,
Noch sneller dan een brack Dianes lucht kan riecken.Ga naar voetnoot92
Da. Nu weet ick eerst wat ick mijn liefste schencken wil.
Ick vondt het nest, waerin de ringelduiven stil
95[regelnummer]
En hoogh in nestelen, om eiers uit te broeien.Ga naar voetnoot94-95
Me. Tien gouden appels pluckte ick, daerze in 't ooftbosch groeien.
Dat is 't al wat ick heb te stuuren aen mijn min.
Meer appels stuur ick hem op morgen naer mijn zin.Ga naar voetnoot98
| |
[pagina 120]
| |
74 Da. Och, hoe menighmael sprack my Galatea zoo minnelijck toe! o 75 winden, luistert hier den Goden iet van in.Ga naar voetnoot75 76 Me. Amyntas, wat baet het, dat ghy my in uw hart wel mooght lijden, 77 indien ick, terwijl ghy wilde zwijnen jaeght, de netten moet bewaren?Ga naar voetnoot77 78 Da. Iölas, 't is heden mijn geboortedagh: zent Fyllis by my: koom zelf,Ga naar voetnoot78 79 wanneer ick een vaerze voor de vruchten offere. 80 Me. Fyllis bemin ick boven al: want toen ick van haer scheide, schreide-Ga naar voetnoot80 81 ze, en sprack: Iölas, leef lang, leef lang, mijn schoone.Ga naar voetnoot81 82 Da. De stal verschrickt voor den wolf, d'oeghst voor regen, de boom-Ga naar voetnoot82 83 gaert voor wint, ick voor Amaryls ongenade. 84 Me. Het gewas verlangt naer regen, de gespeende bock naer haegh-Ga naar voetnoot84 85 appels, het draghtbaere vee naer taeie willegeblaên, ick alleen naer Amyntas.Ga naar voetnoot85 86 Da. Pollio bemint onzen zangk, al luit die boersch. O Zanggodinnen,Ga naar voetnoot86 87 weit een vaerze voor uwen lezer. 88 Me. Pollio dicht zelf nieuwe vaerzen: weit eenen stier, die alree stootsGa naar voetnoot88 89 is, en met zijne klaeuwen het zant in den wint schrabt. 90 Da. O Pollio, dat hy, die u beminne, zich oock met u verblijde; vanGa naar voetnoot90 91 honigh overvloeie, en de Syrische roos op zijn doorne hage bloeie.Ga naar voetnoot91 92 Me. Wie Bavius vermagh, die bemint Mevius dichten, en magh welGa naar voetnoot92 93 vossen onder het juck spannen, en bocken melcken.Ga naar voetnoot93 94 Da. O knapen, die bloemen en aerdtbeziën leest, vlucht van hier; want 95 de waterslang schuilt in het groene gras.Ga naar voetnoot95 96 Me. Keert de schapen, datze niet verder gaen: d'oevers zijn gevaerlijck: 97 nu drooght oock zelf de ram zijn vel.Ga naar voetnoot97 98 Da. Tityr, drijf al de geitjes, die langs den oever weiden, te rugge: ickGa naar voetnoot98 99 zalze in de bron afspoelen, wanneer het tijt zy.Ga naar voetnoot99 | |
[pagina 121]
| |
Da. Hoe dick sprack Galaté, mijn liefste, mijn beminde,
100[regelnummer]
My zoet en minzaem toe, als die my wel bezinde!Ga naar voetnoot100
O winden, luistert hier de Goden iet van in.
Me. Amynt, wat baet dat gyme uit hartelijcke min
Wel lijden mooght in 't hart, indien ick, rijp van jaeren,Ga naar voetnoot103
Als gy de zwijnen jaeght, de netten moet bewaeren.
105[regelnummer]
Da. Iölas, heden is het mijn geboortedagh.
Zent Fyllis toch by my. Koom zelf, zoo 't wezen magh,
Terwijl ick eene vaers opoffre voor de vruchte.
Me. 'k Min Fyllis boven al: want zy, van ongenughte,Ga naar voetnoot105-08Ga naar voetnoot108
Most schreien, toen ick scheide, en sprack, bedroeft, en bang:
110[regelnummer]
Iölas, och mijn lief, leef lang: mijn lief, leef lang.
Da. De schaepstal vreest den wolf, en d'oogst den dichten regen,
De boomgaert storm en wint, benijder van dien zegen,Ga naar voetnoot112
Ick dat schoone Amaryls gestoortheit my niet wraeckt.Ga naar voetnoot113
Me. 't Gewas op regen hoopt: 't gespeende boxke haeckt
115[regelnummer]
Naer ons haeghappels: 't vee, dat draeght, naer wilgebladen:
Ick haecke naer Amynt, met zuivre min beladen.
Da. De goede Pollio bemint ons veltgezangk,
Al luit het plomp, en boersch: hy neemt het aen in danck.
O Zanggodinnen, weit een vaers voor uwen zanger.
120[regelnummer]
Me. De goede Pollio gaet zelf van vaerzen zwanger.
Men weide een' forssen stier, die, reede stootsgezint,Ga naar voetnoot121
Met zijne klaeuwen zant en stof schrabt in den wint.
Da. O Pollio, dat uw beminner zich vermaeckeGa naar voetnoot123
Met u, van honigh vloey': d'Assyrsche veltroos blaeckeGa naar voetnoot124
125[regelnummer]
Op zijne doornehaegh, en bloze in 't blijde licht.
Me. Wie Bavius vermagh, minn' Mevius gedicht,
Spann' vossen onder 't juck, en laetze heene trecken,
En melcke bocken, magh het melcken hem verstrecken.Ga naar voetnoot126-28Ga naar voetnoot128
Da. Gy knaepen, die de bloem en rijpe aerdtbezi leest,
130[regelnummer]
Vlught haestighlijck van hier: want 't geen een wijze vreest,
De waterslange schuilt in 't gras, en onder meien.Ga naar voetnoot131
Me. Nu keert de schaepen flux, dat zy niet verder weien:
Aen d'oevers is gevaer: men hoê zich voor gevaer.
Nu drooght de ram zijn vel, en vlies, en 't ruige haer.
135[regelnummer]
Da. O Tityr, drijf de geit te rugge, van de kanten,
En oeveren, bedeckt met schaduwen, en planten:Ga naar voetnoot136
Als 't tijt is zal ick haer afspoelen in de bron.
| |
[pagina 122]
| |
100 Me. Ghy knapen, drijft de schapen te koy: want de melck drooght opGa naar voetnoot100 101 van hitte, zoo dat wy, gelijck lest, te vergeefs zullen melcken. 102 Da. Och, hoe mager is mijn stier, in zulck een vette weide! vee en 103 herder quijnen van een zelve minne.Ga naar voetnoot103 104 Me. Zeker dit spruit niet uit minne: hy valt schier van de beenen: ickGa naar voetnoot104 105 weet niet wie met zijn nijdige oogen mijn teere lammers betovert. 106 Da. Zegh my in wat gewest (en ick zal u voor een' grooten waerzegger 107 houden) de hemel pas drie ellen langk zy.Ga naar voetnoot107 108 Me. Zegh my in wat gewest de Koningsbloemen wassen; en behouGa naar voetnoot108 109 Fyllis alleen. 110 Pa. Ick ben niet wijs genoegh, om over dat zwaere geschil te zitten: ghyGa naar voetnoot110 111 verdient de koe zoo wel als hy; en al wie voor zoete minne vreeze, of wienzeGa naar voetnoot111 112 bitter valle. Ghy knapen stopt nu de beecken toe; de beemden zijn natGa naar voetnoot112 113 genoegh. | |
[pagina 123]
| |
Me. Gy knaepen, drijf het schaep te koie: want de zon
Verdrooght de melck en 't zogh, zoo dat wy weder telcken,Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
Gelijck voorheen, vergeefs den uier zullen melcken.
Da. Hoe mager is mijn stier in zulck een vette wey!
De herder, en het vee, van 't minnen alle bey
Getroffen, quijnen, door een' zelven pijl aen 't steenen.
Me. Dit spruit uit minne niet: hy valt schier van de beenen.
145[regelnummer]
Nu weet ick naulijx met wat nijdigh oogh dit dierGa naar voetnoot144-45
Mijn teere lammers heeft betovert, als met vier.
Da. Ay, zeghme in wat gewest [gy zult van my na dezen,Ga naar voetnoot147
Gelijck een groot poeet ten hooghste zijn geprezen,]Ga naar voetnoot148
Men 's hemels grootte meet, die op dry ellen past.Ga naar voetnoot149
150[regelnummer]
Me. Ay, zeghme in wat gewest de schoonste bloem nu wast,
Genoemt de koningsbloem, met 's konings naem beschreven:
En hou dan Fillis vry alleen, voor al uw leven.
Pa. Ick ben niet wijs genoegh te rechten een geschil,
Zoo wightigh, en zoo zwaer. gy, zoo men 't vatten wil,Ga naar voetnoot154
155[regelnummer]
Verdient de koey, als hy, en wie voor zoete trekenGa naar voetnoot155
Van minne vreest, af dat zy bitter op moght breecken.Ga naar voetnoot156
Gy knaepen, stopt de beeck: het is nu niet te vroegh:
De beemden zijn voor 't vee oock zadt en nat genoegh.Ga naar voetnoot158
|
|