De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 108]
| |
Alexis.
| |
[pagina 109]
| |
Alexis.
| |
[pagina 110]
| |
27 schapen ick weide en melcke. Ick heb duizent lammeren op de Siciliaensche 28 bergen loopen, en winter en zomer altijt versche melck; en zing, gelijck de 29 Thebaensche Amfion, aen zee, op den Aracynt, plagh te zingen, wanneerGa naar voetnoot29 30 hy zijn kudden lockte. Oock ben ick zoo leelijck niet; ick spiegelde my kortsGa naar voetnoot30 31 op den oever, toen 'er niet een windeken ruischte, en de zee heel stil lagh. 32 Bedroogh my mijn schijn noit, ick zwichte voor Dafnis niet, al stont hetGa naar voetnoot32 33 aen uw oordeel. Och luste het u slechts met my, op het kladdige lant, inGa naar voetnoot33 34 een boere stulp te woonen, harten te schieten, en een kudde bocken inGa naar voetnoot34 35 groene maluwe te drijven: ghy zoudt met my in het bosch, gelijck Pan,Ga naar voetnoot35 36 zingen; Pan, die eerst vele rieten met wasch aen een leerde kleven; Pan,Ga naar voetnoot36 37 die voor schapen en schaepherders zorght: en laet het u niet berouwen uwGa naar voetnoot37 38 mondeken op een riet te slijten: wat dede Amyntas niet, om dit te leeren?Ga naar voetnoot38 39 Ick heb een zevendubbele scherleifluit en ongelijck van lengde aen eenGa naar voetnoot39 40 gekleeft, my weleer van Dametas geschoncken, toen hy op zijn sterven leg- 41 gende, zeide: ghy zijt nu de tweede eigenaer hier van. Zoo sprack Dametas: 42 de zotte Amyntas benijde my dat. Behalve dit spaer ick noch voor u tweeGa naar voetnoot42 43 wit gespickelde geitjes, niet zonder mijn gevaer in een dal gegrepen: zyGa naar voetnoot43 44 zuigen tweemael 's daeghs het schaep zijn uïers leegh. Thestylis meende al 45 over een wijl my die af te pracchen; en zal 'er noch mede deurgaen, dewijlGa naar voetnoot45 46 ghy mijn gaven verfoeit. O schoone knaep, koom herwaert: zie hoe de 47 Nymfen u korven vol lelien vereeren: de blancke Nais pluckt bleecke fiolen,Ga naar voetnoot47 48 mankop, en vlecht tyloozen en welrieckende dille; ook lavender met andereGa naar voetnoot48 49 liefelijcke kruiden mengende, schakeert weecke blaeuwe beziën met gout-Ga naar voetnoot49 50 bloemen. Ick zal u graeuwe en ruige queappels plucken, en kastanjen, daerGa naar voetnoot50 | |
[pagina 111]
| |
25[regelnummer]
'k Wey duizent lammers in Sicilies berregstreecken.
My zal by winter noch by zomer melck ontbreecken.
Ick zing, gelijck voorheene Amfion zong aen zee,
Op Aracinthus kruin: als hy zijn weeligh vee
Met zijne wijzen lockte. oock ben ick niet zoo lalijck.Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Ick spiegelde my korts aen zee op strant niet qualijck;Ga naar voetnoot30
Toen al het water sliep, geen wint zich hooren liet.
Bedroogh de schijn my noit, ick wijck voor Dafnis niet,
Al stont het aen uw stem. och, of het u moght lustenGa naar voetnoot32-33Ga naar voetnoot33
Met my, op 't kladdigh lant, in eene stulp te rusten,
35[regelnummer]
Het hart te schieten, en de bocken, ruigh van lock,
In groene maluwe te drijven met den stock:
Gy zoudt met my, als Pan, in groene bosschen zingen.
't Was Pan, die d'eerste riet aen riet met wasch kon dwingen,Ga naar voetnoot38
En kleven hecht aen een: 't was Pan, zoo elck gewaeght,Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Die voor schaepherderen en schaepen zorge draeght.
't Verdriete u niet den mont te slijten aen de pijpen.Ga naar voetnoot41
Wat dede Amyntas niet om 't speelen te begrijpen!Ga naar voetnoot42
'k Heb zeven fluiten van scherley, aen een gepast,
En, ongelijck van lengde, op wasch gekleeft heel vast.
45[regelnummer]
Dametas heeft weleer dit speeltuigh my gegeven,
Toen hy al stervend sprack, op d'oevers van zijn leven:
Nu zultge van dees fluit de tweede heerschap zijn.Ga naar voetnoot47
Zoo sprack Dametas: maer Amyntas borst, van pijnGa naar voetnoot48
En dwaze nijdigheit in 't hart te fel geprickelt.Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Noch spaer ick, boven dit, twee geiten, wit gespickelt,
Voor u. ick greepze lest, niet zonder lijfsgevaer,
Behendigh in een dal. zy zuigen bey te gaêr
Het schaep den uier leegh, wel tweewerf alle dagen.
Al lang docht Thestijl die met prachten my t'ontdraegen,Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En gaet 'er licht me deur: want gy mijn gaef veracht.
O schoone knaep, koom hier. bezie hoe u 't geslacht
Der Nymfen korf by korf vol lelibloemen brengen.Ga naar voetnoot57
De blancke Naïs pluckt, om onder een te mengen,
Fioolen, mankop, en vlecht tijdeloozen me,
60[regelnummer]
En dille, bly van geur, een ieder op zijn ste,Ga naar voetnoot60
Levender, en meer kruit, te keurigh uitgekoren,Ga naar voetnoot61
Schakeert de goutbloem met de zachte riddersporen.Ga naar voetnoot62
Ick zal queappels, graeu en ruigh van bast en schel,Ga naar voetnoot63
Voor u gaen plucken, en kastanje, die zoo wel
| |
[pagina 112]
| |
51 mijn Amaryl op belust was; oock pruimen, zoo geel als wasch; een ooft, 52 dat met u gedient is: oock zal ick, o lauwer en myrtetelgh, die naest denGa naar voetnoot52 53 lauwer geëert wort, u mede plucken: dewijl ghy zoo byeen gevoeght, uwen 54 liefelijcken reuck onder een mengt. Korydon, ghy zijt een boer: Alexis pastGa naar voetnoot54 55 op uwe gaven niet: en Iölas wijckt u niet, zoo het op gaven aenkomt. Wee 56 my ellendige, wat bestont ick? Ick rampzaligh knecht zont den zuidewintGa naar voetnoot56 57 in de bloemen, het zwijn in de bronnen. Och zinnelooze, voor wien vlughtGa naar voetnoot57 58 ghy? De Goden en Paris van Troje woonden wel in bosschen. Laet PallasGa naar voetnoot58 59 haer sloten bewoonen, dieze zelf stichtte: laet het ons met de bosschenGa naar voetnoot59 60 houden. De norsse leeuwin volght den wolf, de wolf de geit, de dertele geit 61 de groene klaver, en Korydon zijn Alexis. Elck wort van zijn eige zinnelijck-Ga naar voetnoot61 62 heit bekoort. Let eens, hoe d'ossen, met den ploegh op de schraegh t'huisGa naar voetnoot62 63 komen, en de zon aen het ondergaen, de wassende schaduwen verdubbelt:Ga naar voetnoot63 64 nochtans blaeckt my de minne: want hoe kan de minne zich matigen? Och, 65 Korydon, Korydon, wat dolligheit komt u over? Uw wijngert hangt half 66 gesnoeit aen den olm: vlecht liever wat anders, van teenen en zachteGa naar voetnoot66 67 biezen, dat u te stade kome: ghy vint wel eenen anderen Alexis, zoo dees 68 u den neck toekeert. | |
[pagina 113]
| |
65[regelnummer]
Mijne Amaryl geviel, oock pruimen, geel als raeten;Ga naar voetnoot65
Een lecker ooft, dat zich voor u wil plucken laeten.
Oock zal ick, ô laurier, en myrt, die hier in 't lant
Naest lauren wort ge-eert, u plucken met mijn hant:Ga naar voetnoot68
Dewijlge, dus gepaert, uw geuren mengt te zamen.
70[regelnummer]
O Korydon, gy zijt een boer, en mooght u schaemen.
Alexis past toch op uw gaven niet; en 'k houGa naar voetnoot71
Dat u Joöl, als 't hier aen hing, niet wijcken zou.
Wee my, wat moght ick toch bestaen, te dwaes en schendigh!Ga naar voetnoot73
Ick, arremzaligh knecht, verblint van min t'elendigh,
75[regelnummer]
In 't midden van den brant, en by de lentezon,
Den zuidwint in de bloem, de zwijnen in de bron
Te jaegen! zinnelooze, ô vlietge ons, niet te houden?Ga naar voetnoot77
De Goden, Paris zelf, bewoonden wel de wouden.
Laet Pallas slot, en burgh, van haere hant gebouwt,
80[regelnummer]
Bewoonen: laet ons bey het houden met het woudt.
De razende leeuwin vervolght den wolf in 't razen,
De wolf de dertle geit, het geitje klavergrazen,Ga naar voetnoot82
En Korydon Alex, zoo lange nagespoort.Ga naar voetnoot83
Zoo wort een ieder van zijn zinlijckheit bekoort.
85[regelnummer]
Zie d'ossen met den ploegh, nu moede en mat van ploegen,
Geworpen op den schraegh, naer huis toe gaen, en zwoegen.Ga naar voetnoot86
De zon, aen 't ondergaen, de schaduw, die nu wast,
Verdubbelt: en noch blaeckt de minnetorts my vast:Ga naar voetnoot88
Want hoe kan min haer vier toch matigen in 't minnen?
90[regelnummer]
O Korydon, helaes, wat dolheit roert uw zinnen?Ga naar voetnoot90
Uw wijngaert aen den olm hangt naulijx half gesnoeit.
Vlecht liever iet van teen, en biezen, taey gegroeit,
Dat u te stade koom': gy vint wel eenen zachtenGa naar voetnoot93
Alexis, zoo u dees blijft hoonen, en verachten.
|
|