De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendNog een vertaling van Vergilius' Eerste Herderskoutis door Vondel geschreven, en wel in vijfvoetige jambiese verzen. Zij verscheen in 1647 achterin de eerste uitgave der Leeuwendalers. Zij moge hier worden tussengevoegd; de aantekeningen bij de voorafgaande twee vertalingen kunnen in vele gevallen ook dienen tot opheldering van deze andere vertaling in verzen. | |
Herderskout tusschen Melibeus en Tityr.
ME. Ghy Tityr leght en duickt vast, uitgestreckt
In 't groen, zoo dicht van beuckenloof bedeckt,
En tureluurt op uwe pijp, gesnedeGa naar voetnootvs. 3
Van wanckel riet, een veltliet, wel te vrede:Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Maer wy, ocharm, verlaten lant en zant,
En Vaders haert. Ghy mooght aen dezen kantGa naar voetnoot6
Uw Amaril, uw schoonste, in schaduwe eeren,Ga naar voetnoot7
En bosch en galm uw minnewijzen leeren.
TIT. O Melibees, een Godt heeft my geredt,
10[regelnummer]
En dus gerust in vaders erf gezet.Ga naar voetnoot10
| |
[pagina 103]
| |
Ick zal hem oock mijn leven langk belijdenGa naar voetnoot11
Voor mijnen Godt, en zijnen outer wijdenGa naar voetnoot12
En sprengkelen met bloet van menigh lam,
Zoo zuiver als het uit mijn schaepskoy quam;Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Naerdien hy my, gelijckghe ziet, mijn ossen
Dus weiden laet in beemden, en in bossen,
En spelen wat mijn hart begeert en lust.
MEL. Waerachtigh ick beny u deze rust,
Dit leven niet, maer sta voor 't hooft geslagen,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Dewijl men 't lant rontom van krijgh hoort wagen.Ga naar voetnoot20
O Tityr, zie hoe kommerlijck ick vastGa naar voetnoot21
Mijn geitjes drijf, en nauwelix met lastGa naar voetnoot22
Dit arrem dier noch voortkrijgh, dus ongaeren,Ga naar voetnoot23
Vermits het korts in dichte hazelarenGa naar voetnoot24
25[regelnummer]
Twee jongen wierp, den zegen van mijn vee,
En liet dat paer, ocharm, met hartewee
Op eene rots, de bloote steenrots, stenen.
Het heught my, och (had my het hooft voorhenen
Niet dwers gestaen) dat d'eickeboom al vroegh,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
Toen dondervlaegh op vlaegh de tacken sloegh,
Ons menighmael deze ongelucken spelde;
Een kraey in 't loof, ter slincke zy, dit melde.
| |
[pagina 104]
| |
Maer evenwel, ay zeghme, Titermaet,
Wat Godt is dit, daer ghy zoo rijck van praet?Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
TIT. O Melibees, ick was zoo slecht voor dezen,
En meende Rome al heel een stadt te wezen,Ga naar voetnoot36
Als Mantua, daer met zoo menigh boerGa naar voetnoot37
Ick 't zoghlam dreef, en eer te merreckt voer:Ga naar voetnoot38
Doch 'k hebbe daer (betrouwme dat) bevonden
40[regelnummer]
Hoe ick een jong geleeck by groote honden,
Een' jongen bock gelijck zijn moeder schat,Ga naar voetnoot41
Het kleen zoo groot als 't groot: maer deze stadt
Ziet alle steên zoo laegh beneên zich dalen,
Als 't lijnen kruit by geen Cipres magh halen.Ga naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
MEL. Wat rede porde u naer die stadt te gaen?Ga naar voetnoot45
TIT. Mijn Vryheit, my met kommer toegestaen,Ga naar voetnoot46
Toen my de baert, als sneeuw, wiert afgeschoren;
Maer ick verkreeghze in 't ende, als mijn verkoren,Ga naar voetnoot48
Mijn Galaté my afsloegh; Amaril
50[regelnummer]
Alree de kroon in 't harte spande al stil:Ga naar voetnoot50
Want om recht uit en ongeveinst te zeggen,Ga naar voetnoot51
Zoo lang mijn zin op Galaté bleef leggen
Verworf de hoop van Vryheit nergens steê.Ga naar voetnoot53
Oock kreunde ick my niet eens met lant noch vee.Ga naar voetnoot54
55[regelnummer]
En schoon mijn koy zoo menigh lam te slaghten
Bestelde, en wij den kaes te merreckt braghten,Ga naar voetnoot56
En persten voor dees steeluy, vreck van aert;
Het was ons t'huis bykans geen' penning waert.Ga naar voetnoot58
MEL. O Amaril, bedruckte en bleecke vryster,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Het gafme vreemt, waerom ghy toen zoo bysterGa naar voetnoot60
De Goden riept te hulpe, en voor wiens mont
Ghy 't ooft, waer van uw hof geladen stont,
Bespaerde, en liet verrotten op de boomen:
Want Tityr was noch niet eens t'huis gekomen,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
En dit geboomte en bogert, beeck, en bron
| |
[pagina 105]
| |
Om Tityr riep, wat ieder roepen kon.
TIT. Wat zoude ick doen? Hoe kon ick in dees plecken
Mijn' hals het juck der slavernye onttrecken?Ga naar voetnoot68
En nergens vont ick zulck een wisse wijck,Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Een' Godt, zoo milt, en zoo genaderijck.
O Melibees, daer heb ick, lang miszegent,Ga naar voetnoot71
Daer heb ick eerst dien Iongeling bejegentGa naar voetnoot72
Om wien ghy mooght ons offer op 't altaer
Wel twalefmael zien smoocken, jaer op jaer.Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Hier stont hy eerst mijn bede toe: ghy knapen,
Gaet, sprack hy, weit uw ossen: hoedt uw schapen.
Gaet hene, drijft uw stieren 's morgens vroegh,
Gelijckghe plaght, en spantze voor den ploegh.
MEL. Geluckigh zijt ghy in uwe oude dagen,
80[regelnummer]
Die in uw lant gezet wort, dat u dragenGa naar voetnoot80
En voeden kan, al leit de weide en 't gras
Hier tusschen klip en biezen en moerasch.
Het draghtbre vee zal hier aen 't gras niet sterven,Ga naar voetnoot83
Geen nabuurs kudde en evel 't vee bederven.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
Geluckigh is hy in zijn' ouden dagh,
Die hier gerust in 't groen, zich zelven magh,
[Aen eige beeck en koele bron gezeten]
En al zijn leedt in schaduwe vergeten.
De heining, en uw buurmans wilgeboom,
90[regelnummer]
Vol bloessems, hier van byen, zonder schroom,Ga naar voetnoot90
En dagelijcks al brommende uitgezogen,
Zal dickwils u met toegelokene oogen
Al zacht in slaep betoveren. Hier zal
De snoeier van 't geboomte, uit hol en dal,Ga naar voetnoot94
95[regelnummer]
En onder rots en klip, u deuntjes zingen,
Dat galm en klanck door lucht en wolck koom' dringen.
De tortel op den ollem evenwel,
De ringelduif, zoo heesch van keel, uw spel,Ga naar voetnoot98
Uw tijtverdrijf, zal midlerwijl vast morren,Ga naar voetnoot99
100[regelnummer]
En bezigh zijn met draeien, en met korren.Ga naar voetnoot100
TIT. Het hart zal eer gaen vliegen hemelhoogh,
| |
[pagina 106]
| |
De visch in 't lant gaen weiden op het droogh,
De Persiaen en Duitschman, beide vreemden
En ballingen, in veergelege beemden
105[regelnummer]
Den dorst verslaen; d'een aen den oever van
Den Tiger; gene in 't wedt des Arars, danGa naar voetnoot106
Ick zulck een deught, en zijn gedachtenisseGa naar voetnoot107
Uit mijn gemoedt, en mijn gedachten wisse.
MEL. En wy, ocharm, wy mogen henegaen,
110[regelnummer]
Daer Libye zijn' dorst niet kan verslaen;Ga naar voetnoot110
Een deel van ons ten Noorden, altijt droever;Ga naar voetnoot111
Een ander deel, daer langs den hoogen oever,
Oäxes, die zoo vreeslijck drijft en woelt,
Het vette klay van bey zijn kanten spoelt;
115[regelnummer]
Een ander deel naer 't krijtstrant, daer de Britten
Zoo verre alleen van al de weerelt zitten.Ga naar voetnoot116
Och, zal ick wel mijn vaderlant en grensGa naar voetnoot117
Na langen tijt eens weêrzien, naer mijn' wensch,
En 't zodendack van mijn bekrompe hutte,
120[regelnummer]
Daer zulck een oegst, vol weelde, 't leven stutte?Ga naar voetnoot120
Zal een soldaet, een onverlaet, o schant!
Bezitten dit gebouwde en nieuwe lant?
Een vreemdeling baldadigh 't velt bezaeien,Ga naar voetnoot123
En zulck een' oegst met dolck en degen maeien?Ga naar voetnoot124
125[regelnummer]
Bezie nu wat krackeel den burger brouwt;
Voor wie hy zweet, en ackers eert, en bouwt.Ga naar voetnoot126
O Melibees, plant wijngert, ent vry peeren
Voor 's krijghsmans mont: soldaten zijn nu heeren.
Mijn geitjes, voort: mijn kudde, spoet u ras,
130[regelnummer]
Die voortijts plaght te groeien by dit gras.Ga naar voetnoot130
Ick, in een hol, gemacklijck achterover,Ga naar voetnoot131
Zal u niet meer, van verre, kruit en lover
Zien kabbelen en kaeuwen, even graegh,
En hangen op een steenklip, aen een haegh.
135[regelnummer]
Ick zal voortaen u geene lietjes zingen.
Ghy geitjes zult voortaen niet henespringen
| |
[pagina 107]
| |
En huppelen voor mijnen staf in 't groen,Ga naar voetnoot137
Daer klaverblaên en wilgeblaên u voên.Ga naar voetnoot138
TIT. Ghy mooght te nacht by ons wel blijven rusten.
140[regelnummer]
Wy hebben t'huis rijpe appels, zooze u lusten,
De nieuwe vrucht, kastanje, en stremsel: oock
Betreckt de lucht daer ginder met een' roock
Van dack tot dack. 't Geberght verberght de stralen
Der zonne, en lengt zijn schaduwe in de dalen.
UIT. |
|