De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
(1932)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 93]
| |
De teksten der proza-vertaling van 1646 en der verzen-vertaling van 1660, naar de eerste uitgaven, naast elkander afgedrukt en toegelicht | |
[pagina 95]
| |
P. Virgilius Maroos Herderszangen.Tityr.
| |
Inhoudt.1 Virgilius, wiens persoon hier van Tityr, een' herder, bekleet wort, zijn lant, aen KremoneGa naar voetnootr. 1 2 gelegen, quijt zijnde, quam te Rome, daer hy, naerdien zijn dichten hem by Mecenas, en 3 door Mecenas by August, gunst verworven, zijn lant weder kreeg. Melibeus, een herderGa naar voetnoot3 4 (waer onder oock d'andere Mantuaensche herders begrepen worden) acht dan Tityr den 5 herder geluckigh, terwijl Melibeus van het oude krijghsvolck uit zijn lantschap gejaeght,Ga naar voetnoot5 6 zijn ellende beschreit: maer Tityr bekent, dat hy den schencker van zoo groot een weldaetGa naar voetnoot6 7 altijt zal eeren en dienen. Daer Tityr, onder 't loof, van Amaryllis speelt,Ga naar voetnoot8
En veilighlijck gebruickt zijn have en vaders erven,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
Klaeght Melibeus vast, die van 't geluck misdeelt,Ga naar voetnoot10
Zijn weiden missen moet, en balling 's lants gaen zwerven.
| |
[pagina 96]
| |
P. Virgilius Maroos Herderszangen.
| |
[pagina 97]
| |
P. Virgilius Maroos Herderszangen.
| |
[pagina 98]
| |
31 Mantua gelijck was, daer wy herders dickwils onze zoghlammers naer toe 32 plaghten te drijven. Zoo geleeck ick wulpen by volwasse honden; bockenGa naar voetnoot32 33 by de moeders; groote by kleene zaken. Maer deze stadt steeckt het hooft 34 zoo hoogh uit boven andere steden, als de cypresseboomen boven hetGa naar voetnoot34 35 lage lijnenkruit uitkijcken. 36 Me. En wat beweeghde u zoo zeer om Rome te zien? 37 Ti. Mijn vryheit, hoewel ickze traegh en langkzaem verworf; toen mijnGa naar voetnoot37 38 grijze baert geschoren wiert: ick verworfze nochtans ten lange leste, na 39 dat Galatea ons afsloegh, Amaryl de kroon in 't harte spande: want rechtGa naar voetnoot39 40 uit gezeit, zoo lang Galatea in 't hart lagh, was 'er geen hoop om vryheit 41 te verwerven, nochte ick bekommerde my met geene have: hoewel mijnGa naar voetnoot41 42 koien menig offerlam uitleverden, en ick vette kaes voor de vrecke stadtGa naar voetnoot42 43 perste, nochtans quam ick noit met de hant vol gelts t' huis.Ga naar voetnoot43 44 Me. Ick verwonderde my, waerom ghy, o bedruckte Amaryl, de Goden 45 aenriept: voor wien ghy uwe appels op den boom spaerde: Tityr was van 46 huis: deze pijnboomen, deze boomgaerden, deze bronnen riepen al om Tityr.Ga naar voetnoot46 47 Ti. Wat zoude ick doen? Het juck der slavernye kost ick niet afschudden,Ga naar voetnoot47 48 nocht elders zulcke genadige Goden vinden. O Melibeus, hier vondt ickGa naar voetnootvgl. r. 48 49 eerst dien jongelingk, wien ter eere onze altaren jaerlijcks twalef dagenGa naar voetnoot49 50 smoocken. Hier willighde hy eerst mijn bede met deze woorden in: knapen,Ga naar voetnoot50 51 gaet hene: weit uwe ossen; spant uwe stieren voor den ploegh, gelijck 52 ghy gewoon zijt. 53 Me. O hoe geluckigh zijt ghy in uw oude dagen, die uw lant mooght be- 54 houden, dat u wel voeden kan, hoewel de weide tusschen barre steenrotsGa naar voetnoot54 | |
[pagina 99]
| |
Als Mantua, waarheen wy dick ons lammers dreven,Ga naar voetnoot32
De lammers, van de melck gestooten, en het zogh.Ga naar voetnoot33
Aldus geleeck ick 't jongk by een' volwassen dog,
35[regelnummer]
Den bock by zijne moêr, een groote zaeck by kleene:
Maer deze hooftstadt steeckt het hooft zoo hoogh alleeneGa naar voetnoot36
Om hoogh, en boven al de groote steden uit,
Als een cypres verscheelt van 't laege lijnen kruit.
Me. En wat beweeghde u toch om Rome te bekijcken?
40[regelnummer]
Ti. Mijn vryheit, schoon ick spa met dezen prijs ging strijcken,Ga naar voetnoot40
Toen my de grijze baert geschoren wiert, zoo grijs.Ga naar voetnoot41
'k Verworfze niettemin, en streeck in 't endt dien prijs,
Na dat ons Galaté haer gunst ontzey met smerte,Ga naar voetnoot43
En Amaril de kroon alleene spande in 't harte:
45[regelnummer]
Want zoo ick waerheit en mijn hart uitspreecken magh;
Zoo lang my Galaté dus diep in 't harte lagh,
Was nergens hoop om rust en vryheit te verwerven,
Noch ick bekreunde my met have, noch met erven;
Hoewel mijn schaepskoy rijck zoo menigh offerlam
50[regelnummer]
Uitleverde, ick met kaes ter vrecke merreckt quam,Ga naar voetnoot50
Noch keerde ick met geen hant vol gelts naer mijnen drempel.
Me. Ick stont verwondert om wat reên gy voor den tempel,
O druckige Amaril, de Goôn aenriept uit schroom;Ga naar voetnoot53
Voor wien gy d'appels spaerde op uwen appelboom:
55[regelnummer]
Want Tityr was van huis. dees bronnen, deze boomen,
En boomgaerds riepen al dat Tityr t'huis most komen.
Ti. Wat zoude ick doen, helaes? het juck der slaverny
Kon ick niet schudden van mijn schoudren, nergens my
By goden gunst en troost verwerven op mijn bede.Ga naar voetnoot58-59
60[regelnummer]
Ick zagh, ô Melibé, dien jongling, daer ter stede,
Voor wienwe, eerbiedigh, en godtvruchtigh, het altaer
Wel twalef dagen lang, ontsteecken jaer op jaer.
Hier willighde hij eerst mijn bede in met dees rede:
Gaet knaepen, gaet, en weit uwe ossen vry in vrede,
65[regelnummer]
En spant uw stieren in den ploegh, gelijck men plagh.
Me. O hoe geluckigh zijtge in uwen ouden dagh,
Die al uw lant behoudt, dat rijcklijck u kan voeden!
Hoewel de weide leght omheint, zoo veele roeden,Ga naar voetnoot68
Van barre rots, en slijm, en biezen, en moerasch.Ga naar voetnoot69
| |
[pagina 100]
| |
55 en slijmigh moerasch, vol biezen, inleit. Het vee, dat jongen draeght, zal 56 geen ongezont gras eten, nochte van 's nagebuurs kudde besmet werden.Ga naar voetnoot56 57 O hoe geluckigh zijt ghy in uw oude dagen, die u hier, aen uw eige beeckenGa naar voetnoot57 58 en gewijde bronnen, in koele schaduwe, mooght verquicken. Hier zal uw 59 nagebuurs willigeboome heininge, wiens bloessem de byen van Hybla ge-Ga naar voetnoot59 60 durigh uitzogen, u dickwils al brommende zacht in slaep sussen: hier zalGa naar voetnoot60 61 de boomsnoeier u, onder een steile steenrots, toezingen, dat het klincke: 62 en evenwel zullen de tortels op den luchtigen olm, en de heesche ringel-Ga naar voetnoot62 63 duiven, uw tijtverdrijf, ondertusschen niet ophouden van korren.Ga naar voetnoot63 64 Ti. Het snelle Hart zal eer in de lucht vliegen, de visch op het droogeGa naar voetnoot64 65 lant weiden; de Persiaen en Duitsch, beide uitheemsch en balling 's lants,Ga naar voetnoot65 66 d'een den Arar, d'ander den Tiger drincken, dan ick zijn minnelijcke be-Ga naar voetnoot66 67 jegeninge uit mijnen zin zal stellen.Ga naar voetnoot67 68 Me. En wy mogen een deel van hier naer Libye trecken, daer men vanGa naar voetnoot68 69 dorst versmacht; een deel in 't Noorden; zommigen naer den gezwinden 70 Oaxes, die het klay afspoelt; zommigen naer Britanje, dat zoo verre van al deGa naar voetnoot70 71 werelt afleit. Och, zal ik wel immermeer, na zoo lang eenen tijt, de grenzenGa naar voetnoot71-72 72 van mijn vaderlant, en na eenige jaren, het zodendack en mijn arme hut, 73 daer ick als een heer leefde, met verwonderinge weder zien? Zal de godt- 74 looze soldaet zulcke welgebouwde en nieuwe aengewonne landen bezitten?Ga naar voetnoot74 75 de baldadige vreemdeling dien schoonen oegst maeien? Ay, bezie eens,Ga naar voetnoot75 76 waer brengt tweedraght de schamele burgers toe? Ay, bezie eens, voor wienGa naar voetnoot76 77 wy onze ackers bezaeiden? O Melibeus, ga, ent nu peeren: plant wijngert.Ga naar voetnoot77 78 Voort voort mijn geitjes, die eertijts zoo wel tierde. Ick, in een groen holGa naar voetnoot78 79 uitgestreckt, zal u hier na niet meer, van verre, aen de heggen van eenGa naar voetnoot79 | |
[pagina 101]
| |
70[regelnummer]
Het vee, dat jongen draeght, zal geen quaetaerdigh grasGa naar voetnoot70
Afweiden, om geen smet van nabuurs kudde klaegen.Ga naar voetnoot71
O hoe geluckigh zijt gy in uwe oude dagen,
Die u, aen uwe beeck, en uw gewijde bron,
In koele schaduw mooght verquicken, vry van zon!
75[regelnummer]
Uw nabuurs heininge van blijde wilgeboomen,
Waer naer de byen zelfs van Hyble om bloeisel komen,Ga naar voetnoot76
Zal menighmael u hier al brommende in den slaep
Betoveren. hier zal de boomgaertsnoeiers knaep
U, onder eene rots, met zang en spel vermaecken,
80[regelnummer]
Zoo luide dat het klincke: en ondertusschen staecken
De tortels op den olm, de ringelduif en krack,Ga naar voetnoot81
Uw tijtverdrijf, 't gekor op boom, noch groenen tack.
Ti. Het snelle hart zal eer zich door de lucht vermeiden,Ga naar voetnoot83
De visch uit baere zee op 't drooge lant gaen weiden,Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
De Persiaen, en Duitsch, gebannen van 's lants boôm,
Dees d'Arar drincken, die uit Tigris klaeren stroom,
Eer ick zijn weldaên en genade zal vergeeten.Ga naar voetnoot85-87
Me. Wy mogen nu een deel van hier de zee gaen meetenGa naar voetnoot88
Naer Libye, daer 't volck van hitte en zon versmacht;
90[regelnummer]
Een deel in 't noorden; en een deel daer d'oude grachtGa naar voetnoot90
Oax den klaygront spoelt; een ander deel zich spreiden
In groot Britanje, van de weerelt afgescheiden.
Och, zal ick immermeer, en na een' langen tijt,
De grenzen van mijn lant, eer 't vliênde leven slijt,
95[regelnummer]
Het zodendack, mijn kleene en arme hut, aenschouwen,
Daer ick, gelijck een heer, my weeligh plagh t' onthouwen?Ga naar voetnoot96
Een godeloos soldaet en krijghsman zal die stout
Bezitten 't nieuwe lant, zoo schoon, en wel gebouwt?
Een snoode vreemdling zal die dan onze oogsten maeien?
100[regelnummer]
Bezie, ay zie, waer brengt de tweedraght, quaet te paeien,Ga naar voetnoot100
De schaemle burgers toe. Bezie, ay zie, ô schant,
Voor wien bezaeiden wy ons vruchtbaer ackerlant.
O Melibé, ga heene, ent peeren, plant de wijnen.
Voort voort, mijn geitjes, eer zoo weeligh, nu aen 't quijnen.Ga naar voetnoot104
105[regelnummer]
Ick, in het groene hol gemacklijck uitgestreckt,
Zal u aen geene heg van verre zien gerecktGa naar voetnoot105-6
Afhangen aen een klip, noch hier geen vaerzen zingen.Ga naar voetnoot107
Gy geiten zult niet meer voor my ter koje uitdringen,
Gedreven daer de wilge en 't klavergras u voên.
110[regelnummer]
Ti. Gy mooght te nacht by my wel rusten hier in 't groen:
Wy hebben kaes genoegh, kastanje, en appels mede.
Oock roockt van verre om hoogh de boerestulp alreede,
En d'avont (want de zon gaet onder in het meer)
Valt van het steil geberght met grooter schaduw neêr.
| |
[pagina 102]
| |
80 steenklip zien hangen: ick zal geene vaerzen meer zingen; en ghy geitjes 81 zult van my niet meer in groene klaver en bittere willigen gedreven werden. 82 Ti. Ghy mooght dezen nacht wel by my in het groen rusten: wy hebbenGa naar voetnoot82 83 rijpe appels, nieuwe kastanien, en stremmel genoegh. Oock roocken ginderGa naar voetnoot83 84 om hoogh de boere huizen alree, en d'avont valt met grooter schaduweGa naar voetnoot84 85 van de hooge bergen. |
|