De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656
(1931)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekendAantekeningen door Dr. C.G.N. de Vooys en Dr. C.C. van de GraftEvenals in de vorige delen zijn wij uitgegaan van het beginsel, dat elk gedicht op zich zelf verklaard moest worden en dat verwijzingen zoveel mogelik te vermijden waren: vandaar de onvermijdelike herhaling van dezelfde woordverklaring. Bij de annotatie hebben wij dankbaar gebruik gemaakt van het werk van voorgangers, met name van de zakelike verklaringen in de uitgave van Van Lennep-Unger, voor enige hekeldichten van de uitgave door Dr. J. Bergsma in het Letterkundig Pantheon, voor de Leeuwendalers van de uitgave door Verwijs-Nauta (Ned. Klassieken), voor de Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam van de uitgave door Mej. E. Kronenberg (Deventer, 1913).
EEUWGETY DER HEILIGE STEDE T'AMSTERDAM, blz. 133: Zie voor de tegenschriften in dichtvorm de uitgave van Van Lennep-Unger, 1645, blz. 223.
KENTEKEN DES AFVALS, blz. 138: Aldaar, blz. 226.
SCHILT DES GELOOFS, blz. 141: Aldaar, blz. 234.
MARIA STUART, blz. 162: De vele tegenschriften in de dichtvorm, die Vondels drama uitlokte, vindt men achter de uitgave van Van Lennep-Unger, 1646-1647, blz. 271-301.
In alle uitgaven van de Maria Stuart (Unger: Bibliographie, nr. 432-437) staat achter de tekst afgedrukt: GRAFSCHRIFT.
Maria Stuart kroont dit graf.
Zy gaf, gekerckert op dien gront
Des Rijcks, daer heur met recht een' staf
En goude kroon te haelen stont,
Dat schoone hooft, gekroont van Schot,
Gehuwt aen 't Fransche scepterlot,
Geduldigh over aen 't schavot.
Getroost u, dat hier 't lijf verrot.
De ziel ontkerckert, voer naer Godt,
Om daer te heerschen op den troon.
Stantvastigheit ontbeert geen Kroon.
Gewoonlik met het onderschrift Uit Vondels Poezye. Inderdaad was dit Grafschrift het eerst verschenen in Poëzy 1644, blz. 316; daarna komt het voor in Poëzy 1650, blz. 477, en Poëzy 1682 II, blz. 83. In al deze bundels heeft vs. 2 i.p.v. gekerckert: gevangen. Van Lennep V, blz. 508. - Unger 1646-47, blz. 111. Over Maria's spreuk Justus fide vivit, die Vondel in 1645 tot de zijne maakte, zie Deel 4, blz. 642. Over een door Vondel verbeterde drukproef van de eerste uitgave en over de schuilnaam Prudenter (blz. 240) zie Sterck, Oorkonden over Vondel en zijn Kring, blz. 220-35. | |
[pagina 940]
| |
DE BRONNEN Terwijl in het algemeen de bronnen die Vondel voor zijn treurspelen gebruikte, moeilik te benaderen zijn, verkeren wij voor de Maria Stuart in gunstiger omstandigheden. Immers hier wijst de dichter ons zelf de weg door achter de tekst af te drukken ‘Getuigenis uit Kamdeen, Elisabeths historischrijver, een Protestant’. Dit getuigenis is de letterlike vertaling van het ‘Elogium’, waarmee William Camden (1551-1623) in zijn Annales rerum Anglicarum et Hibernicarum regnante ElizabethGa naar voetnoot1) de geschiedenis van Maria Stuart besluit, ook het daarop volgende ‘Epitaphium’ nam Vondel vertaald over. De opmerking dat Vondel voor zijn Maria Stuart bizonderheden ontleend had aan Camden, is het eerst gemaakt door Camille Looten, Etude sur le poète Neerlandais Vondel 1889, blz. 275. Dr. J.A. Worp bevestigde Looten's opmerking in zijn opstel Vondel's Maria Stuart en G. Camdeni Annales, in Ts. van Ned. Taal- en Letterk., 21ste deel, 1902, blz. 241-49, en wees daar nog op tal van andere plaatsen die van Camden afkomstig moesten zijn. Wèl moest Vondel, blijkens bizonderheden die Worp niet in Camden terugvond, ook andere bronnen gebruikt hebben, maar diens Annales waren toch de hoofdbron geweest. Echter was reeds in 1872 op enige van deze bronnen gewezen. J.A. de Rijk, die toen onder medewerking van J.A. Alberdingk Thijm een uitgaaf van de Maria Stuart bezorgde, had in zijn inleiding genoemd Nicolas Caussin, Histoire de l'incomparable Reyne Marie StuartGa naar voetnoot2) en Florimond Remond, Opgang, Voortgang, en Nedergang der ketteryen dezer eeuwe. Uit het Frans in 't Nederduyts vertaelt door v[ander] K[ruyssen] P. Dit laatste werk verscheen in hetzelfde jaar als de Maria Stuart: in 1646, te Antwerpen. Op enige overeenkomstige plaatsen uit beide schrijvers heeft De Rijk tevens de aandacht gevestigd. Ten slotte stelde Albert Verwey in zijn artikel De Bronnen van Vondels Maria Stuart, in Ts. van Ned. Taal- en Letterkunde, 46ste deel, 1927, blz. 302-vlgg., vast dat Vondel zijn gegevens niet alleen en zelfs niet hoofdzakelik aan Camdens Annales moest ontleend hebben, en dit wel op grond van een meer uitgebreid onderzoek, ingesteld door de heer B.J. Cramer von Baumgarten, candidaat in de geschiedenis te Leiden. De uitkomst van dit onderzoek was dat De Rijk in hoofdzaak gelijk gehad had, maar dat Vondel Florimond Remond nog veel meer gebruikt had dan De Rijk vermoedde. Bovendien had de dichter bizonderheden ontleend aan Du Thou, Historiae sui temporis en aan het Summarium de morte Mariae Stuartae van Romoaldus Scotus. Kortom, met uitzondering van de in Camden gevonden gegevens, waren alle andere afkomstig van R.-Kath. schrijvers. De uitgaaf van de studie van de Heer Cramer von Baumgarten, door Prof. Verwey in het uitzicht gesteld, heeft nog niet plaats gehad. Inmiddels had laatstgenoemde de vriendelijkheid mij mee te deelen dat Vondel niet het geheele werk van Nicolas Caussin gebruikte, maar slechts een gedeelte daarvan, dat is overgedrukt in S. Jebb, De vita et rebus gestis Mariae Scotorum reginae, Londen 1725 II, blz. 53-104, en dat daar de titel draagt L'histoire de l'Incomparable Reyne Marie Stuart, en niet een herdruk is van een uitgave met dezelfde titel (hier noemt de auteur zich Causin). Dit werk van Jebb is een verzamelwerk van opstellen over Maria Stuart. Wat ligt nu meer voor de hand dan dat Vondel, toen hij een van deze bronnen gebruikte, ook van de andere inzage zal genomen hebben en daaraan gegevens ontleende? Een nader onderzoek bevestigde dit vermoeden. Hieronder volgen de plaatsen die Vondel blijkbaar overnam. Hij ontleende ze aan de volgende werken: W. Camden, Annales rerum Anglicarum regnante Elizabetha, Londen 1615. Nic. Causin, L'Histoire de l'incomparable Reyne Marie Stuart, in Sam. Jebb, De Vita Mariae Reginae Scot. II, blz. 53-104. Flor. Remond, Opgang, Voortgang en Nedergang der ketteryen dezer eeuwen. Uit het Frans in 't Nederduyts vertaelt door A.I. v[ander] K[ruyssen] P., Antwerpen 1646. J.A. Thuanus (Du Thou), Historiae sui temporis, 1630, 1. LXXXVI. Rom. Scotus, Summarium in Jebb II, blz. 117-74. A. Blackwood, Martyre de Marie Stuart, in Jebb II, blz. 175-327. La Mort de la Royne d'Escosse, in Jebb II, blz. 609-69. Extract des Memoires de Messire Michel de Castelnau, in Jebb II, blz. 441-610. Conaeus, Vita Mariae Stuartae, in Jebb II, blz. 9-52. Voor een nadere beschouwing van deze ontleningen zie men Vondelkroniek 1931. INHOUT: r. 16 Causin, blz. 66: Elizabeth .... la presse et solicite par mille courtoisies pour luy faire prendre la route d'Angleterre.... Remond, blz. 133a: sy neemt haer toevlucht tot Elisabeth dese lockt haer aenGa naar voetnoot2a). PERSONAEDJEN: Camden en Causin: Melvin i.p.v. Melville. HET EERSTE BEDRIJF e.v.: vs. 22 Camden, blz. 405: vel currum in porta subvertendo. vs. 22 Causin, blz. 84: où en renversant un carosse à la porte. vs. 37-43 Camden, blz. 451: falsos rumores passim per Angliam indies trepidis vociferationibus spargi, scil. Hispanicam classem Milfordico Portu jam appulisse, Scotos in Angliam irrupisse, Guisium cum justo exercitu in Sussexia terram conscendisse, Scotam e carcere evasisse, armatamque manum conscripsisse, Septentrionales rebellionem concitasse, novos percussores in Reginae perniciem et Urbis Londini incendium conjurasse, etc.Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 941]
| |
vs. 105-10 Camden, blz. 219-20: Pontifex.... Norfolcio per literas subsidium promittit. Hispanum urget ut conjuratis opituletur: utque vehementius urgeret, in eorum subsidium se profecturum, et universa sedes Apostolicae bona, Calices, Cruces, et sacra Vestimenta oppignaturum, si opus fuerit, pollicetur; difficultatem autem subesse nullam si Chapinum Vitellium, cum armata manu in Angliam e Belgio submitteret. Quod Hispanus ala-critate expeditissima fieri jussit, et ipse Pontifex in Belgio pecuniam paravit. Albano haec non placuere, qui tum Vitellio hanc gloriam invidit, etc.Ga naar voetnoot1). vs. 136-138 Causin, blz. 63: .... sous pretexte de venger la mort du Roy, qu'ils avoient fait peindre mort sur une banniere sanglante, avec son petit fils à ses pieds qui demandoit vengeance. vs. 139-40 Camden, blz. 117: Illam.... in carcerem ad Locum Levinum contruserunt, sub custodia matris Moravii, quae Jacobi Quinti pellex incarceratae Reginae calamitatem petulantissime infectata est, etc. Causin, blz. 64: Elle estoit chargée d'opprobres dans cette captivité par la concubine de son père, etc. vs. 143-52 Camden, blz. 43: Verumenimvero ex hoc titulo, et Insignibus, quae Guisiis authoribus Henricus Galliarum Rex Scotorum Reginae jam tenellae imposuerat, omnia mala quae illam postea involuerunt, quasi a fonte profluxerunt. Camden, blz. 42: Insigniaque Regni Angliae conjunctim cum Insignibus Scotiae in supellectili, et parietibus ubique depicta, et foecialium paludamentis intexta passim proposuit. Legato Anglico frustra conquerente, hoc fieri in insignem injuriam Elizabethae, etc.Ga naar voetnoot2). vs. 236-37 Campen, Inl. blz. 14: Maria a marito neglecta, et moerore ex Caleto amisso (quod annos C.C. juris fueras Anglici) confecta, febre semestri et aqua intercuti die XVII Novembris e vita migravitGa naar voetnoot3). vs. 242-49 Remond II, blz. 194 b: ... die haer bewaerde, wilde nauwelijcks toestaen dat haren Doctoor soude uytgaen om eenige enkele kruyden, tot haerder verlichtenisse, te raepen. La mort de la Royne d'Escosse, blz. 619-20: Et pour ce faire envoya Monsieur Bourgoin son medecin vers Amias Poolet, luy demander congé d'aller cueillir quelques herbes hors du chasteau pour la medeciner, etc. vs. 253-84 Summarium, blz. 172: DE ELIZABETHA ANGLIAE REGINA.
XVI. Cognatam Elizabeth Zachariae praesulis uxor,
Quod tulerat decus, est passa referre domum.
Cognatae Elizabeth praesul, si foemina praesul,
Prô pudor, innocuum decutit ense caput.
In promptu causa est; Zachariae praesulis uxor
Elizabeth, sancto numine plena fuit.
Sathanico praesul Calvini imbuta veneno est
Elizabeth, diraque impietate tumetGa naar voetnoot4).
vs. 287 Causin, blz. 66: Cette innocente Colombe en fuyant les filets de l'oyseleur.... vs. 320 Remond II, blz. 177 a: nadat zy DundrenenGa naar voetnoot5) verlaten hadde, quam zy aen te Wirkenton.... vs. 321-22 Remond II. blz. 177: il (l'Archevesque Hamilton) se jetta à ses pieds la larme aux yeux, la priant etc. vs. 325-30 Remond II, blz. 176b: ... gelijk men ontallijke exempelen in Engeland kan bewijsen, om te toonen dat de wreetheit, en verraderye dit volk eygen is; dit was het gene dat de goede en wijse Aerdtsbisschop Ian Hamilton de Koninginne van Schotlandt voorspelde. Iacob de eerste, Koning van Schotlandt, haer oudt Grootvaders Vader, zoo hy naer Vrankrijk wilde trecken, wert van de Engelschen te Flambour gevangen gehouden, daer hy achttien jaren bleef, en moest echter noch een groot rantsoen betalen. Henrick de tweede, Koningk van Engelant ontbood te Londen Malcolm de vierde, Koning van Schotland, en daer na sijn broeder Willem, om teeken van onderdanigheyt te eyschen, van wegen het Hartogdom van Northumberland; maer soo sy te Londen waren/ dwong hy hun den krijgh te volgen tegens Vrankrijk, meynende hier door hun te verderven. De Hartog van Albanien broeder van Iacob de derde werdt gevangen door de Engelsche Seerovers, en geraeckte uyt die ongerechtige en onredelijke gevangenisse niet, dan door geweltGa naar voetnoot6). vs. 331-34 Remondt II, blz. 176b-177a: Deze ongeluckige Koninginne.... ging t' scheep om in Engeland over te varen. De Aerdtsbisschop van S. Andries trachte haer te wederhouden; beswoer haer, dat zy toch zoude willen blijven: ten lesten, ziende dat zy by haer voornemen bleef, versocht een acte, ofte schrift van haer hand, dat zy zijn raet niet hadde willen volgen, enz. vs. 403 Causin, blz. 65: Une de ces Damoiselles nommée Quenede, voyant sa maistresse dans ce combat, saute par une fenestre du Chasteau dans le lac, est s'abandonne à la mercy des ondes pour l'aller joindre. Remond II, blz. 175b: Op de selfste stont, zoo zy in 't schuitje trat, een sekere edele Juffrou Joanna Queneda, wirp zich uit een venster en volgde haer. vs. 406 Causin, blz. 65: Dieu suscite un petit Daniel pour delivrer cette pauvre Susanne: Un jeune enfant, fils du Comte Domglas, sentit son petit coeur touché des miseres de cette belle Reyne, etc.Ga naar voetnoot7). vs. 425-36 Remond II, blz. 175b: de Koninginne.... die alleenlijk maer voorgenomen hadde binnen het onwinbaer slot van Dombreton te vertrecken, en sich te beschermen; maar Mourray is het zelve door een verrader komen te weten, en stelde zich in 't velt met al zijn macht, te LangsidGa naar voetnoot8), daar zy genoodtzaekt was door te trecken. In dese slagh bleven doot seven en vijftig heeren uit het geslacht der Hamiltonnen, en sevenentwintig gevangen, behalven ontallijke anderen, die voor haar Koninginne hun leven gelaten hebben. | |
[pagina 942]
| |
vs. 501-10 Causin, blz. 95: Qu'elle ne pensoit pas, que la Reyne sa soeur deust venir jusques-là: Mais puis que tel estoit son plaisir, que la mort luy estoit tres-agreable, et qu' une ame ne seroit point digne des joyes celestes et eternelles, dont le corps ne pourroit endurer un coup de bourreauGa naar voetnoot1). vs. 585-88 Causin, blz. 88-89: .... et je vous demande si je n'ay pas commis un grand crime, d'avoir souhaitté un bien que la voix publique nous enseigne, que les lois approuvent, que tous les hommes pratiquent, que la nature apprend aux petits Rossignols jusques dans les volieres et dans les cages. vs. 595-98 Causin, blz. 89: .... jamais je n'ay v'oulu affermir dans les mains du Roy d'Espagne le droit qu'il pretendoit sur la Couronne d'Angleterre, quoy qu'il en soit offensé, respectant ma soeur jusques à ce point, que d'avoir negligé ma vie et ma deliverance pour ne la point irriter, et aimant mieux me servir des devotions d'Esther que de l'épée de Judith. vs. 605-10 Causin, blz. 89: .... vous sçavez bien en conscience que rien ne me charge que ma naissance, rien ne me rend criminelle que ma Religion, mais je ne puis démentir ce que Dieu m'a faict naistre, et ne puis renoncer le caratere que j'ay reçeu au jour de mon Baptesme. vs. 615-30 Causin, blz. 91: Premierement, je vous demande, que comme comme il ne m'est pas possible d'esperer une sepulture en Angleterre selon les solemnitez Catholiques, practiquées par les anciens Roys vos ancestres et les miens, et que dans l'Escosse on a forcé et violenté les cendres de mes ayeuls, quand mes adversaires seront saoulez de mon sang innocent, mon corps soit porté par mes domestiques en quelque terre saincte pour y estre enterrée et sur tout en France, où les os de la Reyne ma tres honorée Mère reposent, afin que ce pauvre corps qui n'a jamais eu de repos, tant qu'il a esté joint à mon ame, le puisse finalement rencontrer, lors qu'il en sera separé. vs. 687-93 Camden, blz. 439: Anglos in suos Reges subinde caedibus saevisse, ut neutiquam novum nunc sit, si etiam in me ex eorum sanguine natam itidem saeverintGa naar voetnoot2). vs. 715-48 Causin, blz. 91: Paulet.... la traitta dés lors comme un barbare, commamdant aux officiers de sa maison d'abbatre le daiz de sa chambre; mais comme personne n'y vouloit toucher. et qu'il vid qu'on ne luy respondoit que par des cris et des lamentations qui eussent amolli un coeur d'homme, il fit cette execution par les mains de ses satellites, etc. vs. 839-71 Causin, blz. 95: elle commence à regler l'ordre de son dernier jour, comme si elle eust deliberé d'un petit voyage .... Et premièrement elle commande que l'on avance son souper, pour aviser à ses affaires, et soupant fort sobrement selon sa coustume, elle s'entretint de très-bons discours, avec une merveilleuse tranquillité d'esprit. Et entre autres paroles; se tournant vers Burgon son Medecin, elle luy demanda, s'il avoit bien remarqué combien est grande la force de la verité, veu que son Arrest portoit, qu'elle estoit condamnée pour avoir conjuré contre la Reyne Elizabeth, et neantmoins le Comte de Kent luy avoit signifié qu'elle mourroit pour l'apprehension qu'on avoit qu'elle ne fist un jour mourir la fausse religion, ce que luy estoit plutost une gloire qu'un supplice. Sur la fin du souper, elle voulut boire à tous les bons serviteurs avec une gayeté grave, et modeste, surquoy tous se jetterent à genoux pour luy faire raison et meslerent tant de larmes avec le vin, que c'estoit chose pitoyable: Autant que leurs sanglots donnerent de liberté à leurs paroles, ils luy demanderent pardon, s'ils ne luy avoient rendu les services que sa Majesté meritoit: mais elle pareillement pria tout le monde de luy pardonner ses defauts, quoy que ce fut la meilleure maistresse qui fut jamais sous le Ciel, elle les consola d'un courage invincible, et leur commanda d'essuyer leurs larmes, et se resjouïr, puis qu'elle alloit sortir d'un abysme de miseres, et qu'elle ne les oublieroit pas, ny devant Dieu, ny devant les hommesGa naar voetnoot3). vs. 952-54 Camden, blz. 443: Plures Reges damnatos et supplicio affectos fuisse, scilicet... Conradinum Siciliae. vs. 957-59 Thuanus III, blz. 160: Conradinus in Italiam venerat, ut vitam regnumque Carolo eriperet. Maria non hostis in Angliam pedem intulit, sed tanquam hostes ac supplex ad te velut in portum ac tutissimum praesidium confugit, etc. Remond II blz. 193b: dat zy (Elisabeth) eens overweghen zoude wat al onghevallen de dood van den Koningh Conradin medebrochte: daar de Vesperen van Sicilien getuygen van zijn. Zie ook vervolg. vs. 1198-1204 Martyre, blz. 314: Elisabeth ne peut domter sa colere, mais a gardé vingt-cing ans ou plus son venin, pour en fin le vomir contre son hostesse. vs. 1334-65 Camden, blz. 456: In porticu exceperunt illam Comites, et nobiles alii, ubi Melvinus famulus genibus flexis, lachrimisque offusis, sortem suam deploravit quod ille tristissimum nuntium de infoelici Dominae suae fato in Scotiam perlatures esset. Illa hominem consolata, Ne lamenteris, inquit, potius laeteris, tu Mariam Stuartam omnibus curis solutam statim videbis. Nunties me in Religione mea constantem, in fide erga Scotiam et Galliam firmam mori. Ignoscat illis Deus qui sanguinem meum, ut cervi fontem, sitierunt. Tu Deus qui ipsa veritas, et intimos animi mei recessus penitus et vere nosti, noris quantopere expetierim ut Angliae et Scotiae Regna in unum coalescerentGa naar voetnoot4). vs. 1380-1411 Causin, blz. 98: Puis se tournant vers les Comtes, les pria que l'on traictast humainement ses pauvres serviteurs, les faisant jouyr des choses qu'elle leur avoit données par son testament, et leur promettant d'assister prés d'elle à sa mort, et de là qu'on les renvoyast en leur pays sous la foy publique. L'humanité du Comte de Kent luy refusa l'assistance des siens, et dit que tout cela ne feroit qu'augmenter la superstition. Mais elle luy dit, ne craignez point; ces pauvres miserables ne desirent autre chose que de me dire le dernier Adieu, et je sçais que ma soeur Elizabeth ne voudroit pas m'avoir refusé si peu de chose, veu que l'honneur mesme du sexe demande que mes servantes y soient: Je luy suis tres-proche parente, petite fille de Henry VII, | |
[pagina 943]
| |
et doüairiere de France, outre l'onction de la Reyne d'Escosse; si vous n'accordez cette courtoisie à ma qualité, donnez la pour le moins à la qualité d'un coeur humainGa naar voetnoot1). vs. 1427-31 Remond II, blz. 134a: .... 't is van noode dat ik haer beelt hier afmale, en 't selve voor alle de werelt ten toon stelle; .... ende op dat het bekent gemaekt zijnde, een ygelijck een schrick daer van mach hebben, en vervloecken Elizabeth, die met recht in haer wapen-schilt drie gekroonde Luypaerts voert. vs. 1478 Camden, blz. 456: Melvinus syrma sustulit. vs. 1484 Castelnau, blz. 489: une Robbe de velours noir .... vs. 1485-86 Martyre, blz. 306: un grand voile de crespe blanc, qui la couvroit depuis la teste jusqu'à terre, etc. vs. 1489-92 Summarium, blz. 164: una manu ferebat crucem ligneam vel asseam, cum effigie Christi ex ea dependentis, altera librum: ejusdem è collo aurea crux pendebat. de cingulo verò rosarium. vs. 1498 Causin, blz. 99: Cetta divine Reyne, que la France avoit veuë marcher superbement dans les pompes de son Hymenée, lors qu'elle estoit suivie de toute la gloire, marcha pour lors avec ce petit train pour aller tendre le col au bourreau. vs. 1502-06 Summarium, blz. 163: In Majori aula extructum erat theatrum latum pedes duodecim, altum duos, cinctum saepimento altitudinis pedum duorum, omnia tecta panno nigro, in medio sedes una et pulvinaria. vs. 1506 Camden, blz. 457: Ad pegma venit quod in superiori aulae parte erectum, in quo cathedra pulvinus, truncus, et omnia pannis funebribus instrata. vs. 1517-18 Remond II, blz. 197: .... versocht sy van Amias Paulet, haer te willen daer op helpen. vs. 1518-21 Camden, blz. 457: Ut primum consedit, silentio indicto, Bealus Medatum perlegit, illa attende audit quasi aliud agens. vs. 1533-47 Causin, blz. 99: Elle jetta lex yeux par toute la sale pour voir si elle ne découvriroit point son Confesseur pour luy demander l'absolution de ses pechez, mais on l'avoit bien empesché d'en approcher. Une pauvre fille de sa maison s'estant jettée à toute force parmy la presse, comme elle fut entrée, et qu'elle vid sa maistresse entre deux bourreaux, commença à jetter un grand cry qui esmeut toute l'assistance: Mais la Reyne ayant l'esprit present à tout, luy fit signe du doigt qu'il se falloit taire, si elle ne vouloit estre chassée. vs. 1549-66 Camden, blz. 457: Deinde Fletcherus Decanus Ecclesiae Petroburgensis verbosam ad eam instituit orationem de vitae anteactae, praesentis, et futurae conditione. Illum loquentem semel atque iterum interpellat, ne sibi facesseret negotium rogat, protestata se in antiqua, Catholica Romana Religione esse firmatam, et pro ea vitam profundere paratam. Ille vehementer suadenti ut poenitentiam verè ageret, et certa fide spem in Christo collocaret. Respondet se in ea Religione natam, enutritam, et jam morituram. Comitibus dicentibus, se velle unà cum ipsa precari; vobiscum verò qui alterius estis professionis, precibus communicare, mihi, inquit, sit peccatum et piaculum. vs. 1575-95 Causin, blz. 99: Puis se tournant à cette multitude qui estoit environ de trois cens personnes, elle dit: ‘C'est un spectacle bien nouveau de voir une Reyne reduite à mourir sur un echaffaut: Je n'ay pas appris à lever le voile, et me despoüiller de mes ornemens Royaux dans une si grande compagnie, et d'avoir des bourreaux pour valets de chambre; mais il faut vouloir tout ce que le Ciel veut, et obeyr aux Arrests de la Providence divine. Je proteste à la face du Dieu vivant, que je n'ay jamais attenté à la vie, ny à l'Estat de ma cousine, ny commis autre chose digne de ce traittement, si l'on ne me veut imputer ma Religion, pour laquelle je m'estime heureuse de respandre jusqu'à la derniere goutte de mon sang. Je mets toute mon esperance en celuy que je vois representé en cette Croix que je tiens en main, et je me promets que cette mort temporelle soufferte pour son nom, me sera le commencement d'une vie eternelle avec les Agnes et les ames bien-heureuses qui recevront mon sang, et le representeront devant Dieu en remission de toutes mes offences’. vs. 1629 Remond, blz. 198: Sy liet haer ooghen door haer Staetdochters verbinden, enz. vs. 1644-53 Causin, blz. 101: .... il enleva la teste du corps, et la monstra publiquement toute pasle et toute sanglante qu'elle estoit, portant encore en ses yeux eclypsez les traits de cette belle ame, qui cessoit de l'animer; et là dessus il cria d'une voix horrible: Vive la Reyne Elizabeth, ainsi perissent les ennemis de l'Evangile. Ce que le Doyen repeta, et le Comte de kent y applaudit, lors que tout le monde estoit en pleurs. vs. 1657-69 Causin, blz. 101: ... la cruelle Elizabeth, qui se cacha plutost de honte que de dueil, quoy qu'elle feignit estre extrémement touchée de la mort de sa cousine, et en effect elle sentoit quelquefois des remords de conscience, et avoit des songes horribles, qui la faisoient crier la nuict, et esveiller les femmes de chambre avec frayeur. vs. 1670-71 Causin, blz. 102: Le Ciel a fait secher sa racine sur terre, l'a fait mourir sans enfans, et a mis sur son thrône le sang de Marie, qui tient aujour d'huy la Couronne d'Angleterre et d'Escosse. vs. 1812-19 Remond, blz. 199a: De Engelschen .... zeggen dat de plancken van het schavot, en de vloer van het huys, met al het ghene dat met haer bloedt besprenckt soude moghen geweest zijn, soo verbrant, als afgewassen wert, door vreese dat men in de navolgende tijden die eenige eere mocht bewijsen. Thuanus, blz. 165: omnia sanguine aspersa tam lictori quam alliis statim adempta, et eluta sunt, nec non et pegmatis asseres, pannus substratus, et reliqua cruenta in ignem injecta, ne quid reliquiarium superesset .... quod superstitioni occasionem praeberet. | |
[pagina 944]
| |
UYT HUGO DE GROOT. Aen Thuanus. blz. 244: De oorspronkelike verzen luiden hier: UIT ‘HUGONIS GROTII SILVA AD FRANCISCUM AUGUSTUM THEANUM IAC. AUGUSTI F.’
Istud ad exemplumGa naar voetnoot1) crebram tibi pagina lasset
Sacra manum: patet illa piis. sed saepius annis
A nostris oculos ad saecula prisca retorque,
Cum rudis & simplex nondum se fecerat artem
Relligio: nondum titulum pietatis habebat
Fulmineus Mavors & sceptri dira cupido:
Cum brevis hoc totum melior quo vita paratur
Regula dictitabat, non solis nota magistris,
Sed populi commune bonum: neque docta ferebant
Jurgia dissidium, sed certabatur amando:
Omnibus idem ardor verum defendere, tantum
Morte sua; nullusque alieni sanguinis usus.
LEEUWENDALERS, blz. 261: Over het verband met Vondels drama met de Italiaanse pastorale is herhaaldelik geschreven. Brandt merkt in zijn Leven van Vondel reeds op, dat het geschreven is ‘op den trant van Guaryns Herderspel’. A.S. Kok (Vondel, in eenige van zijn vrouwenkarakters, Amsterdam, 1864) vestigde de aandacht op overeenkomst met Tasso's Aminta. Dit werd uitgewerkt door Jan ten Brink, toen hij in De Gids (1864 IV) de uitgave van Eelco Verwijs uitvoerig aankondigde: Het Lantspel van Joost van den Vondel: de overeenkomende passages zijn daar naast elkaar geplaatst. Ook Jonckbloet (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde IV, 4de dr., blz. 251-vlg.) schrijft uitvoerig over het verband met de Aminta en geeft de inhoud van dit drama weer. J.A. Alberdingk Thijm (Over Vondel als Dramatiesch Dichter en meer bizonder over zijn Leeuwendalers, in De Gids 1879 I, blz. 310-vlg.) sluit zich bij Kok en Ten Brink aan. W.L. van Helten (Iets over den Italiaanschen oorsprong der Leeuwendalers in Tijdschr. v. Ned. taal- en letterkunde II, 1882, blz. 61) vindt meer overeenkomst met Guarini's Pastor fido dan met de Aminta. Naast de Italiaanse voorgangers heeft Vondel Rodenburgh's Trouwen Batavier (1617) gekend. Behalve de namen Heereman, Warner en Vrerick ontleende hij daaraan het denkbeeld om de pastorale op vaderlandse toestanden toepasselik te maken (vgl. Jonckbloet t.a.p. en het artikel van Worp in Oud-Holland XIII, 1895, blz. 76). Over de figuur van de Wildeman schreef G. Kalff in De Nederlandsche Spectator 1893 (blz. 46-48) het volgende: Dat de Wildeman een schepsel van Vondel's fantazie zou zijn, acht ik uiterst onwaarschijnlijk; zulke Calibanfiguren treft men niet in Vondel's werkplaats aan; het formeeren van zulke monsters lag, naar ik meen, buiten den kring van Vondel's genie. De passage uit Ripa's Iconologia over Pan, bedoeld in de noot op blz. 265, luidt als volgt: Pan is een Griex woort, en bediet Al, of het Geheel: waer door de Oude de Werreld wilden afbeelden, door de horens, als geseyt is, wierde de Sonne en Maene verstaen, en Bocatius wil dat de hoorens, ten Hemel gekeert, bedieden de Hemelsche lichaemen en haere werckinghen, hier beneden. Het roode en verbrande aengesicht bediet, dat suyvre vier, 't welck boven alle Elementen sweeft, naest by de Hemelsche Sphaeren. De lange baerd, die over de borst hanght, betoont, dat de twee bovenste Elementen, te weeten de Locht en het Vier, van natuyre en kracht manbaer zijn, en stieren haere instortingen uyt, van de Vroulijcke natuyre.... | |
[pagina 945]
| |
OP DEN DOODE LEANDER, blz. 505: Hier volgt de gewijzigde tekst, die voorkomt in de Olipodrigo, Amsterdam 1654, blz. 145, en stellig niet van Vondel afkomstig is. In de titel: dooden.... Zee-Godinnen; Van den Ridder Marino in 't Latijn gestelt. Vertaalt door J.v. Vondel; en op dees Toon gevoegt door D. Questiers. Je voudrois bien o Cloris, etc. Waar draagt, waar draagt gy uit verkeert ontfermen,
Ai! zeg, ô Nimfen, Godheên van de Zeen'
Op deze Doodbaar van uwe muff'ge armen,
Den trouwe drenk'ling van Abidus heen?
Die, door u vloet gesolt en omgedreven,
Zijn Minnevuur geblust is en zijn leven.
2.
Verveelt hy noch u element, u golven,
Wat voert den doode Sestus gy te moet?
ô Nimfen! wendt, houd maar zijn rif bedolven;
Zo niet, ik ducht voor 't stremme van meer bloed.
Rukt hem weêr t'Zeewaart in, nu 't zo moet blijven.
Verhoed meer ongeval, laat hem weêr drijven.
3.
Ziet hem zijn Joffer dobb'ren in de baren,
Aan 't barre strant, gesneuvelt in de vloet,
Haar trouwe Lief met zijne natte hairen,
Wat zal dat quetzen haar verlieft gemoed!
Dat wil tot grooter ramp, eilaas! uitspatten,
Dan ofze alreê het Lijk in d'arm kon vatten.
OVERVAL - AFVAL, blz. 514: Zie voor de tegenschriften in dichtvorm de uitgave van Van Lennep-Unger, 1648-1651, blz. 222.
OP D'OPROERICHEIT VAN DEN GODTLOOSEN ZEEUW, MAXIMILIAEN TEELING, blz. 517: Niet opgenomen hebben wij de gedichten Bloed-beuling van Maximiliaen Teeling en Raadzel, die in de uitgave Van Lennep-Unger op bovenstaand gedicht volgen (1648-1651, blz. 164 en 165). Zij komen voor in Bloemkrans van Verscheiden Gedichten 1659, op blz. 593 en 583 en zijn beide getekend P.L. Evenmin namen wij op Het Grafschrift (op blz. 372-vlg.), dat ongetekend is (Unger 1648-1651, blz. 153). Dit laatste wordt bovendien aangetroffen op de afzonderlike uitgave in folio (Unger: Bibliographie, nr. 481) en staat daar boven het gedicht Op Maximiliaen Teeling met het opschrift: Graf-teyken over de doodt van Cornelis Musch, Griffier van hare Hoog: Mog: Deze drie gedichten volgen hier volgens de tekst van Bloemkrans 1659. BLOED-BEULING VAN MAXIMILIAAN TEELING, GROOTE BLOED-BEULING IN ZEELAND.
Meester Teeling had een grooten Bloed-beuling gegeten,
Heel vol gepropt van Apostelen en Propheten.
Waar doe zijn maag al dat vet niet kon verduwen,
Begost Meester afgrijsselijk te schijten en te spuwen.
Al de Zeeuwsche Teelingen uit hunne poelen en slooten
Quamen daar op al quakende aangestooten:
En speelden, slobber op, die zuivere voesters;
O klokspijs, lekkerder dan Engelsche Oesters!
Wech Vrij-geesten, Harmianen, en Morsebellen:
Wij slabberen met Meester Teeling geen padde-vellen,
Geen pieren, geen alikruiken, noch zotte klauzen
Van versche Apostaten, of beschimmelde Pauzen:
Maar Middelburgse saucijzen, en lekkere worsten,
In een reine ketel van onder en boven uitgeborsten.
Gij lichte Kapellanen, Roelanden en Teulingen,
Smul bijgort met ons; dit zijn Leicestersche beulingen;
Geen duivels-brood, padde-stoelen, noch morssige kruimen:
Meester Teelings ketel behoeft niemand te schuimen:
Niemant kan zijn quijl noch snottebellen laken;
Want van zijn gelen ooker mag men kazen maken:
Ja al zat gantsch Portegaal verlegen hij kon het gerieven,
Niet met bullen of prullen, maar met zijn bezegelde brieven.
P.L.
RAADZEL.
Een schaap in Schapenland gezonden door de golven,
Herschiep het Leeuwen-nest, en broede al 't Land vol Wolven
Die beten 's middernachts den koestal na de strot:
En sleepten bij de keel de wachters in hun kot.
De Waterhonden los geborsten van hun keten
Besprongen 't wreed gebroet, en schuimden als bezeten.
Toen droop de Wollefs kudde, in 't veld rondsom vergaart
Met hangende ooren af, en ingetrokken staart.
| |
[pagina 946]
| |
Zij dreigden echter noch den koestal met hun wrokken
Maar Izegrim ging t'huis gezuivert door de pokken:
De Herders togen uit, en stelden beter wacht.
Zoo wert al 't lant geveegt met eene Wolvejacht.
P.L.
GRAF-SCHRIFT, OP EEN MUSCH.
Waar in Katullus, Johannes Secundus, Barlaeus, Hoofd, Vondel, &c. nagevolgt. Hier leit de Hofmusch nu en rot,
Zij broeide slangen in haar pot;
Lijcesters en Duc d'Alb's gebroed:
Zij scheet de vrijheid op de hoed,
De schoonste Steden op het hoofd,
Zij schon en at al 't lekker ooft;
Zij pikten, zonder schrik of schroom,
De schoonste kerssen op den boom;
Zij vroeg na kluit-boog, klap, noch knip;
Zij kon den Moolek op een stip;
Zij vloog de Meester van de hand,
En speelde met de macht van 't Land;
Zij bersten aan een Spinnekop,
Dewijl zij dronk, en sprak; Dit sop
Bekomt mij zeker niet te wel;
De rest geeft Aarssen en Kapel.
Op Jan. 1654 plaatsen de andere uitgaven het gedicht Protector Weerwolf, maar hoewel het in Poëzy 1682 voorkomt, wordt het m.i. ten onrechte aan Vondel toegeschreven. In de beide plano-drukken (Unger: Bibliographie, nrs. 508 en 509) ontbreekt Vondel's naam; in de Bloemkrans van Verscheide Gedichten (1659), blz. 422 wordt het niet geregistreerd onder de V, maar onder de O en wel als Onbenaamd, terwijl menig gedicht van Vondel, in de bundel verspreid en ook wel van hekelende aard, er behoorlik onder zijn naam staat. Ook de taal en stijl maken het auteurschap van Vondel onwaarschijnlik: zulke platte taal en maatloze verzen schrijft de dichter in deze periode niet meer. Om de lezer zelf te laten oordelen, volgt hier de tekst: PROTECTEUR WEERWOLF.
Milord Isegrim, van den boozen Geest beseten,
Had den goeden Herder de keel afgebeten;
Nu wort hem de Kudde, die dus langh gingh doolen,
En den Stal met Schapen, en Bocken bevolen,
Hy bewaert de Vleysch-hal en Bijl met sijn Vleyschhouwers Honden,
Aen hun Hoofden met Halsbanden als Rekels ghebonden,
Hy mach de Schapen scheeren, villen en stroopen,
Lardeeren, braden, en met hun eyghen Vet bedroopen.
Hy ontfanght, in spijt van Blinden en Sienden,
Costuymen, en Schip-gheldt, Vrybuyt-gheldt, en thienden.
Maer als hy uit Sijn Bybel begint te spreken,
Dan hoortmen den Duyvel de Passi Preken:
Dan kan hy quylen, en Verkens tranen huylen,
By heele plassen, daer Kokedrillen in schuylen,
Och arme Gentelmans, beschreyt u oude sonden:
Nu wort de Staert eerst te deegh opghebonden.
Ghy bruyde Koningh Karel, zoo na, als veur:
Nu Bruyt u een Schrobber, een Protecteur.
Afgedrukt volgens de tekt van de uitgaaf in folio te Gent (Unger: Bibliographie, nr. 509).
OP HET ONTHEYLIGEN VAN HET H. SACREMENT DES ALTAERS, blz. 521: Zie voor de tegenschriften in dichtvorm de uitgave van Van Lenep-Unger, 1648-1651, blz. 226.
INWYDINGE VAN'T STADTHUIS T'AMSTERDAM, blz. 856: De ruimte voor de voetnoten beschikbaar, liet niet toe, meer dan de strikt nodige zakelike biezonderheden over te nemen uit de voortreffelike uitgave, die Mej. M.E. Kronenberg van dit gedicht bezorgde. In de brede aantekeningen achter haar uitgave (blz. 73-110) vindt de belangstellende lezer dus de gewenste aanvulling van onze beknopte toelichting. Ook de Inleiding bij die uitgave (blz. 1-21) is aanbevelenswaardig. |
|