De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656
(1931)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 934]
| |
Aanvullingen en opmerkingen door Dr. J.F.M. SterckBlz. 15. De drukproef van Maria Stuart. Door dit document wordt bewezen, wat dikwijls is betwijfeld, dat Vondel zelf zorgde voor de correctie van zijn drukproeven. Dat de verbeteringen in deze proef, eigenlijk een revisie, door Vondel zelf zijn aangebracht, wordt bewezen, zoowel door de veranderingen in den tekst zelf, in woorden en spelling, als ook door Vondels zeer kenbare schrijfhand, in de typische onverbonden druk-letters. Het is een proef van de eerste uitgave, verschenen in den winter van 1646. Het boekje telt VIII blz. voorwerk en 62 ongenummerde bladzijden, omdat aan het einde de bijvoegsels ontbreken. De schoondruk heeft VIII en 72 blz. De proef mist de bijlagen van blz. 63 af, en omvat de vellen A tot en met H, en van I de pag. 1-3. Elk vel heeft 8 pag. In den schoondruk zijn nog correcties opgenomen, die in de proef over het hoofd zijn gezien. Vondel heeft dus op de drukkerij (bij Dominicus van der Stichel voor Abraham de Wees,) nog een persrevisie gezien, en daarin nog verbeteringen aangebracht. Toch zijn nog enkele fouten blijven staan, als blz. 4, regel 8 van ‘Opdracht’ onozelheit; dit is pas in den derden druk verbeterd. Op blz. 5, regel 9 is de fout men gebleven en eerst in den 4den druk veranderd in met. Geheel onopgemerkt bleef, ook tot in den 3den druk de fout in vers 387: ‘Soo veel baldigheits geleên bij 't zamenrotten.’ In sommige exemplaren is baldagigheits met de pen verbeterd. In het eerste ‘Epitaphium’: Vivificante Fide matura resurget Arista,
Secta hominis, Jesu lecta, Stuarta, manu.
is hominis door Vondel eigenhandig veranderd in odio. Er is dus gegronde reden om hem voor den samensteller van het geheele epigram te beschouwen. In vers 691 is knotte veranderd in maeîde. Verder zijn er nog talrijke veranderingen van woorden in de verzen, vermeld in mijn ‘Oorkonden over Vondel’, blz. 226 en vlgg. Ze zijn als allereerste opvattingen van den dichter zeer merkwaardig, vooral wat de spelling betreft; ook in zijn opvatting van y en ij.
Blz. 6. Over de beteekenis van ‘Staetsabbath’ in dezen zin zijn de meeningen verdeeld. Dit gaf mij aanleiding enkele Vondel-kenners er over te raadplegen. De heer C.R. de Klerk verwees me naar zijn artikel in Van Onzen Tijd, 1902, 3e Jg., blz. 19, waar de beteekenis uitvoerig is behandeld. De kern van zijn betoog heb ik medegedeeld op blz. 6 van dit deel. Dr. Leendertz antwoordde op mijn verzoek met een degelijke verhandeling, waarvan ik de quintessens hier, met zijn goedvinden, overneem. ‘De verklaring van Van Lennep is zeker onjuist. Zelfs al zou Vondel gemeend hebben, dat de verkoeling in hun omgang was “teweeggebracht door verschil in politieke en religieuze meeningen”, dan zou het ongelooflijk onhandig geweest zijn, daarop hier zoozeer den nadruk te leggen. Hooft vat het in zijn antwoord op als “een wettelijk voorgeschreven rust van staatszaken”. Dat is ook de eenige beteekenis, die de samenstelling, als zij algemeen gebruikelijk was, zou kunnen hebben. Het komt mij echter voor, dat Hooft hier opzettelijk het woord in zijne eigenlijke beteekenis neemt, om daardoor een antwoord op Vondel's herinnering van vroeger dagen te | |
[pagina 935]
| |
ontwijken. Hij was toch een te scherpzinnig tekstverklaarder om niet te begrijpen, dat Vondel iets geheel anders bedoelde. Wat was dat? Een sabbat is “een door eene godsdienstige wet voorgeschreven rustdag”. Wanneer het woord overdrachtelijk gebruikt wordt, laat men het eerste gedeelte van het begrip weg en neemt dus het woord in de beteekenis van “rustdag”, zonder meer, “dag, waarop niet gewerkt wordt”. Het verhaal van den Jood bracht Vondel er toe te spreken van den “sabbath onzer onderlinge kunstbroederschap”, d.w.z. den tijd, waarin die kunstbroederschap nog wel springlevend was, maar niet werkte, zich niet in daden toonde. Dit beeld is duidelijk. Maar waarom voegde hij er dan dat staet bij, dat onnoodig was en daardoor juist tot misverstand aanleiding kon geven? Hier moeten wij raden. Mij lijkt het volgende het aannemelijkst. Doordat de sabbat eene godsdienstige instelling is, vreesde Vondel, dat het enkele woord sabbath den indruk zou maken, dat het ophouden van het letterkundig verkeer tusschen hem en Hooft zijn oorzaak vond in het verschil van godsdienst. Dat verschil nu was er en bleef er, en zou dit de oorzaak zijn, dan kon er van het weer aanknoopen van dat verkeer geene sprake zijn. Daarom wilde hij doen uitkomen, dat dit niet de oorzaak was. Er moest dus bij het woord sabbath iets bijgevoegd worden, dat de gedachte aan godsdienst uitsloot. Het was geen godsdienstig, maar een gewoon menschelijk, een wereldlijk verschil. Waar nu staat en kerk zoo dikwijls tegenover elkander gesteld werden, meende hij dit door het woord staet te kunnen uitdrukken: sociaal kende men toen nog niet in dezen zin. Zijne bedoeling was dan ook niet anders dan wat wij tegenwoordig zouden noemen “de nonactiviteit van onze kunstbroederschap”. Hij noodigde dus Hooft uit, die kunstbroederschap weer in activiteit te herstellen door hem eenige verbeteringen te doen toekomen. Maar Hooft deed, alsof hij dit niet begreep’.
Van Dr. Aleida Nijland mocht ik de volgende verklaring ontvangen. ‘V. wil zeggen: wij zijn kunstbroeders, maar door verschil in levensopvatting is er in onze omgang, in onze kunstbroederschap, een belemmering gekomen. Ik hoop evenwel dat dit niet zo ver gaat dat gij, Hooft, deze vertaling daarom niet van mij zoudt willen aannemen. Op dat verschil, hoofdoorzaak van verwijdering, valt alle nadruk. En Vondel legt dit blijkbaar aldus uit: Hoofts opvatting van de staat: 1. de door een geordend gezag geregeerde en bestuurde volksgemeenschap, 2. de politieke of maatschappelijke, burgerlijke ordening, 3. de geordende rechtsgemeenschap. (oudste voorb.: Vondel, Heerl. van Sal. vs. 403 deze brave kunst, die vestigt eenen staet. Bartas: qui soustient un estat). (Ned. Wdb. 250, 16). gebiedt hem als Drost, dienaar en beschermer der “politieke ordening” (van de Staat) een “strenge rust” in zijn omgang als kunstbroeder met Vondel; die immers - Vondel is het zich heel goed bewust - vaak zo roerig-lastig is in de door Hooft geëerbiedigde Staat. Hoofts zichzelf voorgeschreven “rust” noemt Vondel schertsend en met luchtige, maar toch wel wat scherpe spot: een Sabbath, een Staetsabbath; want Hooft verbiedt zichzelt even streng zich in te laten met zijn kunstbroeder Vondel, als de Wet-sabbath aan de Jood verbiedt op Sabbath van een (naar het voorbeeld dat V. geeft) niet-Jood een geschenk aan te nemen, al is dit ook een vertaling van Davids psalmen: elke storing van de rustige sabbathsfeer, n.l. alles wat buiten die sfeer valt, moet de Jood streng mijden. In het woord Sabbath ligt voor mij iets van spot met Hoofts al te strenge en wat benauwde opvatting van zijn plichtals “Staets” dienaar (overeenkomstig het “devoot politiek”). Mogelik heeft Hooft dit ook wel gevoeld, wat mede zijn zeer koel antwoord verklaart. Vandaar Vondels schertsend: laten we elkaar dan maar ontmoeten op onzijdig, d.i. letterkundig gebied (Sint Virgilius dagh); lichte spot klinkt mij ook toe uit het bijschrift over- | |
[pagina 936]
| |
Huygens: “hope niet, dat het zijn E. in zijn staet (hier natuurlik in heel andere zin) of ampt quetsen zal. Het is Maro, en geen kerckgeschil”. - - De uitlegging Van Lennep-Unger komt met de mijne overeen - ik ben iets scherper’.
Prof. Dr. J.W. Muller was zoo vriendelijk mij het volgende mede te deelen: ‘Ik heb ‘Staetsabbath’ in Vondel's brief altijd ongeveer evenzoo als Van Lennep opgevat, in verband dus met de bekende verwijdering tusschen Hooft en Vondel. Maar nu mij rechtstreeks wordt gevraagd: wat beteekent hier nu eigenlijk Staetsabbath, blijf ik 't antwoord schuldig! Dat antwoord vind ik ook niet in het Ned. Wdb., noch op Sabbath, noch op Staat, en evenmin in een uitvoerig artikel van mij zelf over de woorden Recht, Wet en Staat, in Mensch en Maatschappij I (1925). Bij Vondel, die staet zoo dikwijls nog gebruikt in den zin van: (hooge) stand, rang, en van toestand (denk b.v. aan staetverandering = peripetie), zou men ook hier wellicht aan die oudere beteekenis willen denken; maar ik vind daarin toch ook geen oplossing: immers op 't verschil in stand tusschen Hooft en Vondel zal deze hier toch zeker niet doelen. Toch zou ik eer aan deze beteekenis willen denken dan aan de moderne van staat, die aan Vondel misschien nauwelijks bekend, voor hem althans niet de gewone geweest zal zijn; al schijnt Hooft's antwoord wel meer in die richting te wijzen. 't Moet m.i. ten slotte wel beteekenen wat Van Lennep er in vindt: de door ons verschil in religieuse en politieke meeningen tusschen u en mij ontstane verwijdering; maar wat staet hierin nu beteekent? Ik weet ook van geen pamflet met dezen of dergelijken titel; (bij Geusenvesper heeft men immers ook aan den Morgenwecker als pamflet gedacht). Dit herinnert mij weer aan Vondel's hekeldicht: ‘M. der Sabbatisten’. Dit zijn dan de Engelsche Puriteinen; het vers is volgens Unger's Bibliogr. van 1644. En Vondel's brief is van 1646. Kan er in die jaren misschien een pamflet geweest zijn met een dergelijken titel, waarop Vondel hier zinspeelt? 't Is maar een gissing, meer niet! Aan dien ‘Morgenwecker’ herinnert mij ook ‘Staetwecker’ (14de Versl. v.h. Vondel-Museum, 41-8). ‘Morgenwecker-Staetwecker-Staetsabbath’: 't lijkt wel een soort van ketting; maar ik kan 't toch niet sluitend maken! Vondel heeft zeer veel samenstellingen met ‘staet’ gesmeed: zie Ned. Wdb. XV, 266 vlgg.; naar 't schijnt toch meestal wel reeds ongeveer in den hedendaagschen zin van staat. Maar ik kan uit Staetsabbath toch geen anderen zin halen dan: rustdag (stilstand) om politieke redenen onzer kunstbroederschap.
Blz. 32. Over de huldiging van Vondel op het Sint Lucas-feest is een vrij uitgebreide literatuur ontstaan. Het is nuttig daarvan hier een beknopt overzicht te geven, omdat deze eenige openbare huldiging van den dichter van veel beteekenis is voor de kennis der waardeering van Vondel door zijn tijdgenooten. Wanneer J.A. Alberdingk Thijm, in zijn ‘Portretten van Vondel’, in het hoofdstuk ‘Vondel, Hersteld’ het verhaal geeft van die huldiging (uitg. 1876, blz. 136) vermeldt hij reeds in een aanteekening (blz. 140): ‘Men heeft beide feesten (nl. van 1653 en 1654) door elkaar gehaald, en oneindig getwist over de vraag, of 1653 of '54 het jaar is’. Enz. Thijm doelt hier op Wagenaar, die in ‘Amsterdam’, V, 214, 1654 als het jaar der Vondel-hulde aanneemt, en op Van Lennep, die in zijn ‘Vondel’, VI, 376 noot, het aanvankelijk door hem als 1654 aangenomen jaar, verandert in 1653, daarna het gedicht van L. Meijer op de plechtigheid als in 1654 afdrukt, en ten slotte in een noot op blz. 22, Dl. V (Nalez. en Aant.) 1654 als het jaar der Vondel-kroning aanneemt.Ga naar voetnoot1) In ‘Oorkonden over Vondel’ 1918 ben ik op de vraag teruggekomen (blz. 297), en heb de meening geuit, dat de huldiging in S. Lucas op 20 October 1654 zou zijn geschied. Ik kwam hiertoe door de verwarring der jaren bij gelijktijdige dichters en schrijvers, zooals ik in Hoofdstukken, blz. 60, meen te hebben aangetoond. Hieruit ontstaat onzekerheid. | |
[pagina 937]
| |
In Van Onzen Tijd, Jaargang XIX, blz. 35, 38 heeft C.R. de Klerk bezwaar gemaakt tegen mijn opvatting; waarop ik mijn meening nader heb toegelicht in hetzelfde tijdschrift, t.a.p. blz. 40 (herdrukt in Hoofstukken, blz. 57-vlgg.). Hierin heeft Dr. P. Leendertz Jr. aanleiding gevonden om in Tijdschr. v. N.T. en L., Dl. 45, blz. 190, een artikel te schrijven over dit feest, en het te stellen op 1653, zooals hij reeds in zijn Leven van Vondel gedaan had (blz. 294). Tevens houdt hij vol, dat ‘het niet bekend is, of hij [Vondel] er zelf geweest is’, namelijk bij het tweede feest in 1654. Reeds vroeger had echter Dr. Moller in het 43e. Dl. van hetzelfde tijdschrift voor het jaar 1653 gepleit, wat Dr. Leendertz ontgaan was. Ofschoon het van geen groot literair belang is, te weten, of Vondel in 1653 of in 1654 door de kunstenaars op S. Lucas is gehuldigd, komt het mij toch voor, dat zelfs na de minutieuse uiteenzettingen van Dr. Moller en Dr. Leendertz, nog sommigen niet overtuigd zullen zijn. Immers geen van beide schrijvers lost met zekerheid de vermenging der jaren 1653 en 1654, in de ‘Broederschap’Ga naar voetnoot1), op. Zoo heeft Dr. Leendertz Vondels bekend sonnet aanvankelijk tot het eerste feest (1653) gebracht; maar ‘bij nadere overweging’, plaatst hij het bij het tweede feest (1654) (Tijdschr. blz. 199). Met zekerheid kan slechts geconstateerd worden: op grond van de mededeelingen der tijdgenooten (waaronder ook G. Brandt): 1o dat ‘den 20en October van 't 1653ste Iaer’ aan ‘den Hoofdpoeet J. van Vondel een Lauwerkrans’ is ‘op 't hoofdt ghezet’. (Volgens opschrift van het gedicht door L. M(eijer) afgedrukt in de ‘Hollantsche Parnas, 1660, blz. 12); 2o dat ‘Op Sint Lukas-feest 1654’, door Vondel een gedicht is gemaaktGa naar voetnoot2), getiteld: Inwydinge der Schilderkunst, dat eindigt: O eedle Schildermin,
O tiende Zang-godin,
Wy loopen u, met d'andre negen
Parnas-godinnen tegen;
Van zingen noch van speelen moe:
Ontfang dees kroon: zy komt u toe.
Daar men niet kan aannemen, dat Vondel de kroon, waarmede hij de ‘Schildermin’ vereerde, haar door een ander heeft laten opzetten, of overreiken aan het bestuur der Broederschap, valt in de door mij gecursiveerde woorden niet anders te lezen, dan dat Vondel op het feest van St. Lukas, 1654, persoonlijk een andere krans heeft aangeboden, blijkbaar als een wederkeerige beleefdheid voor den lauwerkrans, die hem op 20 October 1653 was opgezet; en dat men dus met zekerheid kan aannemen, dat Vondel zoowel in 1653 als in 1654 de St. Lukasviering heeft bijgewoond. De eerste keer toen hij zelf werd gehuldigd, en de tweede toen hij, als grootmeester der Poëzie, de Schilderkunst, de ‘tiende Zanggodin’, met een lauwer bekranste. Zijn aanwezigheid zou verklaard kunnen worden doordat hij was opgenomen in de toen gestichte Broederschap der schilderkunst, wellicht als eerelid. Kort tevoren, Februari 1654, was Lucifer voor het eerst opgevoerd. Door dit meesterstuk was zijn aanzien als dichter zeer zeker nog gestegen bij de kunstenaars en kunstminnaars, die hem hadden gehuldigd. In 1654 heeft de dichter ook zijn pas verschenen, maar op 27 November 1653 gedateerde Horatius-vertaling opgedragen ‘Aen de Kunstgenooten van Sint Lukas’. Het is dus duidelijk, dat er twee St. Lukas-vieringen zijn geweest, waarbij Vondel op den voorgrond trad, en door de kunstgenooten is gevierd.
Blz. 41. Hoe komt Rijswijcks Toetssteenen Feesttafel te Potsdam? Vermoedelijk heeft zij gediend als een geschenk van de stad Amsterdam aan den Grooten Keurvorst van Brandenburg, gehuwd met Louise Henriëtte van Oranje, de dochter van Frederik Hendrik. | |
[pagina 938]
| |
Het is niet onmogelijk dat de voor Hulft bestemde tafel, te Amsterdam achtergebleven na zijn sneuvelen, door de Vroedschap aan het prinselijk echtpaar is vereerd geworden, wellicht in 1657 bij de geboorte van hun derden zoon, den lateren Koning Frederik. Zoodoende kan het kunstwerk in het keizerlijk paleis te Potsdam zijn terecht gekomen. Zie verder Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, blz. 92.
Blz. 35. BRIEF VAN JAN VOS AAN VONDEL OVER DE DANSEN IN LUCIFER.
Myn Heer,
De dans van Engelen, daar gy met my van gesprooken hebt, zal, mijns bedunkens, niet raadtzaam zijn, dewijl gy de Engelen, om de val van Lucifer, een wettige reeden, met een treurigh gelaat op het tooneel laat koomen: ik heb' er een gemaakt, die zich wonderlijker, geloof ik, voor d'oogen der aanschouwers zal vertoonen: want in deeze wordt het vervolg van 't spel, de goude en zilvere eeuw, uitgebeeldt.
Beschrijving van de Dans achter het spel van Lucifer.
Adam en Eva, van Liefde, Onnoozelheidt, Trouw en Eer gevolgt, verschijnen in 't Paradijs; hier op komt her Bedrog uit d'afgrondt rijzen, maar omheint van Welspreekentheidt. Meineedigheidt, Smeeken, Vleien en looze laagen. Zy heeft haar pruik vol slangen van 't hooft, en 't vergift in haar mondt geleit. Nu komt zy met een aangezicht vol aanminnigheidt, aan Eva, dan aan Adam een schoone appel bieden: dit wordt haar door een Engel, die zich hier tussen voegt, elke reis belet. Endelijk, door de vrucht bekoort, krijgt Eva d'appel en eet van 't verboden ooft en geeft het aan Adam, die 't zelfde doet: d'Engel vertrekt met een deerelijke zucht. Het Bedrog, dartel door zulk ecn vervloekte zeege, volgt met wufte sprongen.
't Bedrog, vol heilloosheidt, verschuilt haar pruik vol slangen,
En berst door 't aardtrijk heen, daar zy haar kunst voor stelt.
Wie 't oog bedriegen wil moet zich met glans behangen.
Het vleiende Bedrog is starker dan 't Geweldt.
Zoo deedt zy 't eerste paar van 's hemels spoor afwenden.
Wie dat Godts wet verwarpt verwacht niet dan ellenden.
Terwijl Adam en Eva, die zich naakt bevinden, bezich zijn met een hut te bouwen, vertoont zich een Engel, die de gramschap afgrijselijk ten oogen uit komt blaaken: hy drijft het verleide paar door het brandende slag-zwaardt, dat hy in zijn vuist heeft, uit het lusthof. Honger, Armoedt, Arbeidt, Ouderdom en Doodt voegen zich by d'eerste ballingen. De Goude eeuw wordt door d'yzere verjaagt: de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen: hy heeft Staatzucht, Nijdigheidt, Oorlog, Roof en Moordt aan zijn zyden; na dat deze gruwelen een poos 't zaamen gedanst hebben, verspreiden zy hen over de werreldt. Liefde, Onnoozelheidt, Trouw en Eer worden in een wolk vol vol starren ten hemel gevoert.
Wijkt Liefde, Trouw en Eer, de plaagen zijn aan 't stijgen.
De Honger, Arbeidt en de Doodt betreeden d'aardt.
Het voedtsel is niet dan door zorg en zweet te krijgen.
De Staatzucht, Wreedtheidt, Roof en al wat onheil baart,
Bekoomen volle macht, om 't aardtrijk te overheeren.
De gruwlen zijn niet dan door 't schildt des deugts te keeren.
Nu koomen de Faam met haar trompet, en de Tijdt met zijn seissen gewapent, op het midden van het tooneel: zy hebben Adam en Eva aan hun rechte zy; den Dag en Nacht aan de slinke. Honger, Armoedt, Arbeidt en Bedrog volgen, Staetzucht, Oorlog, Moordt en Roof leeveren hun wapens aan de Faam en Tijdt. De Doodt deurschiet Adam, Eva, d'ellenden en d'andere gruwelen: hierop geeven de Faam en Tijdt al wat zy van deeze Pesten ontfangen hebben, aan de Doodt; die, om haar macht te betoonen, de Faam en Tijdt beneevens alle de anderen deurschiet. Natuur, die met haar vier dochters, Aardt, Water, Lucht, en Vuur, het geweldt poogt te ontvluchten, wordt door de Doodt, die haar hier ontmoet, bevochten. Hier tusschen verschijnt 'er een heldere wolk, daar men een wagen uit ziet koomen, die van een Fenix voortgetrokken wordt: op deeze vertoont zich d'Eeuwigheidt: zy is in 't wit gekleedt, en behangen met een blaauwe staatcymantel, die met starren overzaait is. Haar pruik wordt van een slang, die de staart in haar bek heeft, omringt. Zy verdelgt door de blixem die zy in haar handt heeft, de Doodt: en zet Natuur op haar waagen en voert haar ten hemel: de hooftstoffen verdwijnen.
Elk komt zijn wapens aan de Faam en Tijd opdraagen.
Deez' worden weeder door de Doodt in 't graf geleit.
Wat immer aassem schiep wordt door de Doodt verslaagen.
Noch moet zy zwichten voor de handt van d'Eeuwigheidt.
Deez' wordt vergeefs bestreên van d'allerstarkste krachten,
Wie geen beginsel heeft, heeft ook geen endt te wachten.
Myn Heer,
De wijzen, om op te danssen, heb ik nu droef, dan blijdt, naar d'eigenschap der gemelde persoonen gevoegt.
Uw E. genegenste dienaar JAN VOS. | |
[pagina 939]
| |
Blz. 45. De aanhaling van J.A. Alberdingk Thijm is genomen uit zijn: ‘Levensbericht van Joost van den Vondel, eenmaal genaamd: “'s Landts oudste Poëet” nog altijd: 's Lands grootste’. (Door J.A.A. Th.) Amsterdam, 1867. Een zeldzaam boekje gedrukt bij de standbeeld-onthulling.
Blz. 712, noot 79. Zie over ‘Vondels Schooljaren’, ook de wederlegging van Mr. H.F. Wijnmans voorstelling, in Vondel-Kroniek (1930) blz. 157 door J.K. Riemens, en Naschrift der Redactie, blz. 162-vlgg.
DR. J.F.M. STERCK. |
|