De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656
(1931)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
Gysbreght van Aemstel‘De krijgh ziet heiligh noch onheiligh aen:
| |
[pagina 104]
| |
Versteuren hem, terwijle Spinola
Van boven ziet zijn maenden krimpen
In 's Princen weecken, en hoort in Breda
Ons kort, zijn lang belegh beschimpen.
De bouwkunst bloeit in 't midden van 't gevecht,
En opent schouwburgh en tooneelen:
Daer strijckt de grijze Raed het voorhoofd slecht, (slecht: glad).
En word door droeve en blijde speelen
Verquickt: daer groeit ons Amsterdamsche jeughd,
Die in haer schick den bouwheer prijzen:
Zoo dat zijn naem, op 't schatren van haer vreughd,
Tot in den boogh om hoogh koomt rijzen,
En stuit 'er op, en barst ten venstren uit.
Pompejus zou zijn eer benijden,
En Scaurus zelf, vernamen zy 't geluid,
Dat, na'et verloop der eerste tijden,
Hun faem verdooft; mits 't oude Rome vlack
Ter aerde plofte met zijn wallen,
En 't ijsselijck gevaerte kreegh een' krack,
In puin begraeven of vervallen.
De krijgh ziet heiligh noch onheiligh aen:
Wat kan 'er tegens staen? (Dl. 3, blz. 526)
Amsterdam is Rome ‘in 't kleen’; wint Van Kampen het dan van Pompejus en Scaurus? Ja, inzoover zijn werk daar staat en het hunne viel voor 't geweld waar niets tegens staan kan.... Hoor die twee slotverzen met hun diepen, droeven klank in plotseling contrast met het glorieerend begin en het jubelend vervolg; beschouw ze als het motto van het inwijdings-treurspel zelf en verwacht, dat de grondtoon der Gysbreght-muziek de heiligheid zal zingen van den vrede. Begrijp, dat de dichter met tragedische bedoeling den Kerstnacht koos voor Aemstel's val en in dien gewijden nacht dat allerheiligst uur van ‘Gods geboorte’ (vs. 444), het uur der menschwording van den Goddelijken Vredevorst. Gysbreght van Aemstel, het vrome Stedespel van '37, is de als gewijde voorzang op het vroolijk Landspel van '47: zijn Leeuwendalers op den vrede van Munster. | |
‘De kersnacht lagh in stucken’Vondels Gysbreght is een wonder van zien-en-scheppen: de verhollandsching en dramatiseering immers in één tafereel van twee zoo òn-eene cultuursferen als oud-Romeinsche epiek en middeleeuwsch-Roomsche liturgie. Het treurspel verheerlijkt het vredelievend bestaan en beweent de barbaarsche verwoesting van eene gemeenschap, wier openbaar en bijzonder leven gelouterd en gedragen wordt door een tot arbeid en gebed, tot strijden en lijden heroïsch bezielend Christus-geloof. Het bezingt een aloude Stad met een aloude Liturgie, een geloof en een eeredienst, bij wier mysteriën vroom-dappere mannen en teeder-sterke vrouwen de rol hunner roeping leerden spelen op 's levens tooneel, hun | |
[pagina 105]
| |
binnenste vervuld van gemeenzaamheid met het eeuwige en van verheugdheid met elken nieuwen morgen, samenlevend allen in gewijde of wereldsche maatschap. Mysterievol treft telkens in deze Kersttragedie tusschen de hartstochtelijkbewogen treurbedrijven, het uiterlijk rustig optreden der uit hooger sfeer ingrijpende Reijen met hun triomfeerende of weeklagende menschelijkheid, met hun kinderlijke aanbidding en heldhaftige Godgelatenheid. Hun stand tusschen het beweeglijk-gebeurende zelf lijkt wel een symbool van ideaal-gezien middeleeuwsch leven.
Hoe onvergelijkelijk veel hooger kunst is dit ‘Amsterdam verwoest’ van 1637 dan Hiervsalem Verwoest van 17 jaren vroeger! Toen liet Vondel het cultuurvolk van den Jordaan tegenover het cultuurvolk van den Tiber vertegenwoordigen door een hoofdrol, die ‘De dochter Sion’ heette, een zielkundig-onbeholpen tooneelfiguur echter, want te veel persoon om personificatie en te veel type om individu te schijnen. In zijn ‘Amsterdam verwoest’ zoekt hij voor deze ‘dochter Sion’ geen zusterfiguur in eene Stedemaagd of ander allegorisch schepsel; maar Amsterdamsche Maagden, Edelingen, Klarissen en Burgzaten zijn de vier namen en vier stemmen van de ziel der Stad, van de geestelijke persoonlijkheid der Gemeente, die in den Gysbreght, schoon ongenoemd onder de personagiën, voor het binnengezicht en -gehoor van den modernen lezer of toeschouwer de tragisch-ontroerende hoofdrol speelt, zooals ridder Gysbreght de hoofdpersoon is van het treurig historisch-romantisch gebeuren. Evenmin als de hoofdpersoon in Palamedes of Vermoorde Onnoozelheid van 1625, is de vervolgde onschuld, die in 1637 Gysbreght van Aemstel heet, een tragedische figuur. Palamedes (Oldenbarnevelt) mocht dat niet zijn om wille der geschiedkundige waarachtigheid waar toen alles op aankwam; om zedelijke zoowel als artistieke overwegingen mocht de historisch-romantische hoofdpersoon van het stadsgelegenheidsspel, de ridder van Aemstel, géén middeleeuwsch oorlogsman zijn, maar moest hij optreden als een vader der gemeente, onbelust op krijgsroem en wèl held, maar alleen uit plicht, in nood. Doch klaarder dan in Palamedes die ééne Reij, die zoo hartstochtelijk-ònmenschelijk en gemoedloos de godheid van het Noodlot aanbidt:
O kraght die niet en syt t'ontvlien! (Dl. II, blz. 668)
vervullen de vier Reijen van Gysbreght hun in tragischen zin àldoend, zij het dan ook niet ‘handelend’, deel. Om dien indruk te wekken bij den Vondelsch-gevoeligen toeschouwer heeft de moderne Gysbreght-vertooner niets ánders te doen dan - 't allermoeilijkste: gewetensvol zich te houden aan de verbeelding van Vondels verzen en aan wat er verwerkelijkt ligt in zijn visionnaire spelenskunst.... | |
[pagina 106]
| |
Volgen wij nu de rol der Reijen, in haar stijging, van dat zij inzet, haast dramatisch meespelend, met
Nu stelt het puick van zoete keelen,
tot zij bereikt haar opperst-tragischen, daad- en weerloozen zienerstoon:
Vergun, o God, op zijne bede....
In den noen van den dag, als het klooster de getijden zingt en bidt van Kerst-vigilie, begint het voorbedrijf van het verraad, dat Gysbreght's waakzaamheid ganschelijk aftrekt van den vijand om ze te keeren tot het Godmenschelijk Vredefeest van middernacht. Reeds heeft hem de welkome Kerstavondgroet bejegend van vader Willebord; nu valt hem de zingende vreugd der Stad toe, der edele en getrouwe, onschuldig vervolgde als haar ridder zelf; zij zegeviert, maar weet alles Gode dank en prijst haar heer in zijn eigen geest als den gelukkige, die overwinnen mocht zonder slag. God is met ons, Amsterdammers, zingt zij, en geloovend in de verlossende beteekenis van ‘Emmanuel’, het Goddelijk feestwoord van Kerstnacht, wekt zij de burgerij en haar heer op, om deze aardsche blijdschap te huwen aan die bovenaardsche vreugd: Nu stelt het puick van zoete keelen,
Om daar gezangen op te speelen,
Tot lof van God, die op zijn' troon
Gezeten is, zoo hoogh en heerlijck;
Van waer hy zien kon, hoe begeerlijck
Het Sparen stack na Aemstels kroon.
Als in het tweede bedrijf de vijand zijn eerste heiligschennis heeft bedreven en zelfs de edelaardige Egmond zoo weinig godsdienstig gestemd is, dat hij Gods naam wel noemt, maar niet anders dan in dit slotvers:
God geef, dat u en my dees aenslagh wel geluck,
dan heffen wèl edellijk de Edelingen van Aemstel's Stede een teederen aanbiddingszang aan voor den ‘zoeten Jesus’; ter kerke komen zij en knielen ‘voor de kleene voeten van 't Kind, waarvoor Herodes vreest’. Alsof de dichter zich geïnspireerd had op een Kerstpreek van Tauler (wat niet waarschijnlijk is, maar Plemp kan hem in diens geest hebben voorgelicht), zóó stemt hun ingaan tot den Heiligen Nacht samen met den Introïtus van de Nachtmis, waarvan het eerste vers God den Vader opvoert, het Kind begroetend als Zijnen Zoon, en waarvan het tweede vers de wederspannigheid herdenkt van die zich verzetten tegen Zijn heerschappij. Als uit een voorgevoel van hetgeen gebeuren gaat - zoo dunkt het den hoorder - komt hun slotstrofe op het weerspannigheidsmotief terug. Wy edelingen, bly van geest,
Ter kerke gaen op 't hooge feest
Den eerst geboren heiland groeten,
En knielen voor de kleene voeten
Van 't kind, waer voor Herodes vreest...
| |
[pagina 107]
| |
Dan opent het derde bedrijf met Badeloch's voorzeggenden angstdroom, droom bevestigd door den kreet van den Priester en zijn heilige verontwaardiging: De Kersnacht heeft gedient tot dit verraeders werck,
Bestaen voor maeneschijn, doen 't volleck in de kerck
Met offren bezigh was, en zingen in de kooren;
Vermits de stad vol vreughd, als Christus scheen herboren.
De nood heeft de Kerststemmen verstomd van triomfeerende Maagden en adoreerende Edelingen: erger dan heidensche barbaren branden de Grafelijken op moord en schennis. Alleen het weerlooze heiligdom der Godverloofde vrouwen heft dan nòg een Kerstlied aan, dat doorgaat op het tiranmotief van den tweeden Reij. Zong deze
Van 't kind, waer voor Herodes vreest:
...............
Laet den tyran zijn' aenslagh missen,
de Klarissen zingen:
Hoe kan Herodes 't licht verdraegen,
...............
Wat kan de blinde staetzucht brouwen,
Wanneerze raest uit misvertrouwen!
Wat luid zoo schendigh dat haer rouwt!....
Eene Abdisse van Velsen en een Kerkprins van Aemstel met een choor van geestelijke dochters - hoe kon Aemstel's Stede beter haar beste binnenst en schoonste zelf geven dan in de onaardsche en tevens teederst-menschelijke stemmen van deze uitgelezenen onder haar ‘geestelijk volk’. Wisten de bloeiende jonkvrouwen en de klare tenoren der twee eerste Reijen te léven en te gelooven, weet de Slotreij der Burgzaten te berusten en te troosten, - de Rey der Kloostermaagden weet te stèrven en te verzinken in de scouwinge der dingen Gods. Neen, het tooneel van Gosewyn en de Klarissen is niet maar een treffende episode in den gang van 't verhaal of een apart bedrijf in den bouw van het stuk, het is in de tragedische lijn van Vondels verbeelding het hoogst en spannendst gebeuren. Dezen reinen-van-harte, onschuldig zelven als Bethlehem's kinderen, en zelven straks een krans van martel-bloemen, wit en rood, hier en nu zóó roerend te doen vieren de Flores martyrum, gelijk de Liturgie de kleine Kerst-heiligen bij de Kribbe prijst, - het is van den kunstenaar een tragedische greep zonder voorbeeld. En wat is heroïscher gevoeld dan het levensavondlied van den ouden Ziener Vergun, o God, op zyne bede....
te leggen in déze monden op het oogenblik dat de Kerstnacht verzinkt in een helnacht van moorden en schenden. Waarlijk, dit is een onsterfelijk sterven. Niet alleen voor de belijders van het oude geloof, maar voor alle schoonheidsgevoeligen. | |
[pagina 108]
| |
't Binnengezicht van iederen toeschouwer ziet onder 't zingen der Klarissen en 't dramatisch verhaal van haar dood een hemel opengaan. In deze aardsche engelen culmineert de Gysbreght als Kersttragedie en de hemelsche verschijning van Rafaël met zijn ‘reddende’ sluitrol van het romantisch-historisch gebeuren wordt bij heur verhevenheid betrekkelijk banaal. | |
GebroedersIn een ‘paxken’ zendt Vondel den 4den van Herfstmaand 1639 aan Hugo de Groot te Parijs zijn vertaalde Elektra - Sophocles' noodlotsspel van de bloedwrekende dochter - met Maeghden - zijn eigen legendespel van de jonkvrouwelijke Martelaressen - en brieft er bij: een nieuw Bijbelstuk onder handen te hebben en wel een met het ‘volmaaktste’ tragedie-onderwerp, dat naar zijn oordeel in de H. Boeken te vinden is. ‘Volmaakt’ beteekent op Vondels Grieksch-klassieke standpunt van toen: echt-antiek en zuiver-Sophocleaansch. Nog hetzelfde jaar komt het drama af, dat 27 jaar na zijn eerste Bijbelstuk eene reeks van 12 Oudtestamentische spelen opent met een typisch Oude-Wetsche en vóór-Evangelische bloedwraakgeschiedenis. De Groot leest het spel: ja, echt Sophocleaansch, stemt hij in; - Vossius leest het: ‘Scribis aeternitati: gij schrijft voor de eeuwigheid’, profeteert hij; - het ‘trok alle oogen en ooren der kunstverstandigen tot zich’, verhaalt Brandt; het sloeg in bij het schouwburgpubliek: na de eerste opvoering den 8sten April 1641, ging het - zeldzaam veel voor dien tijd - in dezelfde maand nog 8 keer. Wat dat publiek vóór had was ten eerste, de opvoering gezien te hebben van Vondels Elektra, gewend te zijn dus aan Sophocleaanschen stijl in. Vondeliaansche taal, maar bovendien hadden de tijdgenooten méé hun rechtzinnige vastheid in en vrome vertrouwdheid met den Bijbel, om zich aan de stof als zoodanig niet te stooten. Ja, stel: de dichter zou zonder het antiek-tragisch karakter van het Bijbelsch gegeven te schaden, dat gegeven gewijzigd hebben in minder onbarmhartigen zin dan het nu verloopt, trouw naar het Schriftuurverhaal, - hoe zouden ze zich dan geërgerd hebben! Nù was er tòch al een theoloog, gelijk Vondel zelf aanteekent in zijn opdracht, die bezwaar maakte tegen de rol van David, als te menschlievend en teergevoelig in zijn optreden: ‘David was al te bereid Gods bevelen te gehoorzaemen, noch maeckte zoo veel wercks van den verworpen Saul en zijne kinderen niet, om die straf zoo lang te vertrecken [uitstellen]’. Later heeft men anders geoordeeld dan deze godgeleerde, omgekeerd ongeveer, maar even averechts en, artistiek, ernààst... De litteraarhistorische waarheid is, dat Vondel even diep en evenwichtig den ‘menschelijken’ en den ‘noodlottigen’ inhoud van het Schriftuurgegeven heeft doorvoeld, en dat hij de uit dat gevoel bewust gecreëerde verhoudingen en spontaan gerezen motieven, tegenover en door elkander | |
[pagina 109]
| |
verwerkt heeft tot een harmonieus geheel van waarlijk tragische ontroering en krachtige pracht. Elektra en Maeghden, twee cultuurhistorische uitersten, in één ‘paxken’, en binnen eenige maanden daarna een oorspronkelijk ‘Sophocleaansch’ Bijbelstuk, zooals de Gysbreght een oorspronkelijk ‘Virgiliaansch’ Stedestuk geweest was, - welke Nederlandsche groote heeft zich meester gemaakt van het moeilijkste en groote geestelijke ruimten met wilssterke gratie beheerscht als Vondel! | |
Joseph in Dothan‘Iosefs onwraeckgierige verzoenelijckheid stelt hem eer onder den Christelijcken doop, als onder de wet der besnijdenisse’ zegt Vondel in de voorrede tot zijn Sofompaneas van 1635, vier jaar vóór de Gebroeders. Om dit karakter alleen al staat Josephs figuur en geschiedenis, schoon niet minder oud, ouder eigenlijk dan de lotgevallen van Saul's huis, nieuweren tijden nader dan de echt Oude-Wetsche bloedwraak-tragedie, die Jehova gehengt en bestemt in Vondels Bijbelstuk van '39. Dit inzicht van den dichter zelf is natuurlijk geen rechtvaardiging, veeleer een veroordeeling van de negentiende-eeuwsche critiek, die dáárin aanleiding vond het treurspel van Saul's nakomelingen, als kunst, minderwaardig te achten. Onder het dramatiseeren van dit vóór-Evangelisch decretum horribile, - voor den geloovigen dichter geen fataal mènschenbedenksel, - heeft Vondel den lezer even opgetogen gewenscht als hij zich den beschouwer voorstelde van het in de opdracht gefantazeerde Rubens-tafereel, en voor een Renaissance-verstaander klinkt er dan ook niets schrils in de feestelijke toostrijmen op den Amsterdamschen magistraat na het bijwonen der opvoering van ‘Gebroeders’: De Schouburgh, galmende op zijn vaerzen,
En trotzer tredende in de laerzen,
Heeft nu al 't Koningklijck geslacht
Met betren zwier ten val gebraght.
Voeg hier nog bij dat Vondel, mèt die al vroeger uitgesproken voorkeur voor het Christen-karakter van Jacobs zoon, er in slaagde èn der Gebroeders èn Josephs historie als in éénen adem - immers hoe kort na elkander! - tot dramatisch leven te bezielen en ge hebt recht gedaan aan zijn sterk objectiveer-vermogen. Maar dàn ook hebt gij volle vrijheid uw voorkeur te geven aan 's dichters eigen voorkeur en onvergelijkelijk liever dan zijn Gebroeders, zijn Joseph in Dothan te hebben. Lijkt deze Hebreeuwsche knaap een jonge Christenmartelaar, Joseph's Jehova lijkt een ander dan Saul's, het is de Al-beminnelijkste, met Wien de dichter in 1631 andere verbijsterde moeders troostte tegen een ànder verwerpingsgeloof: ‘Iehova, die uw saed al meer bemint, als ghy’.
| |
[pagina 110]
| |
Hoe bewùst moet Vondel het contrast geweest zijn tusschen de Bijbelstukken van '39 en '40! Al in het proza der opdrachten, wat een verschil van toon!
Deze treurspelstof raakt den dichter zelf aan zijn hart en aan zijn huis en familie; zij raakt ook zijn tijd; zie maar hoe de Turken, nieuwe ‘Ismaëlleren’, Christen-Europa teisteren en hoe tegenover hen en elkander zich de volken gedragen, die in de belijdenis van één Evangelie broeders moesten zijn en medestanders! ‘O helsche razerny van burgerlijcke tweedraght, wat al quaets hebt ghy gebrouwen’! roept de pacifist en geestverwant van Hugo de Groot uit in de opdracht van Joseph in Dothan, en hij wenscht: ‘Liet Ioseph sich wat luider hooren!’...
Laat mij u mogen wijzen op éénen tragischen stand van de weerloosheroïsche hoofdfiguur, een moment van opperste, maar innerlijke en - alleen bij een groot dichter mogelijke - visionnaire actie. Als onbewust voorziener en onvoorzichtig voorzegger van zijn eigen uitverkorenheid, is de knaap gekomen; slapende - omwaakt door Engelen; opstaande - sprekend van droomen; bij zijn naderen - van verre al verwenscht: ‘de droomer, de droomer’! ‘Wie kan gebeteren, dat hy van starren droomt’ (vs. 678) - ‘Misduit mijn droomen niet: daer steeckt niet arreghs in’ (vs. 686), hebben wij Joseph, nog altijd den naïef-ongewonen knaap van het begin, hooren zeggen bij de putscène. Van nu af zien we het binnenwezen van den droomer meer naar buiten lichten; wij vernemen zijn klagen ‘Myn Godt, mijn Godt....’ (vs. 743-762) en het roemen van den derden Rei op de doorklaarde ‘duisternissen des puts’. Doch dàn is er Josephs gáán en even vóór dat gaan, zijn stáán voor den Arabier, na eerst zijn werktuiglijk voldoen aan de proefeischen van den slavenmeester. ‘Helaes! ick ben verkocht’! snikt hij, een vernietigde.... ‘Loop ginder aen een zy’; automatisch gehoorzaamt hij ook den broeder. Maar dan heft en spant en strekt zich zijn geest: de argelooze droomer blijkt plotseling door desolaat leed gerijpt tot bewust en heroïsch ziener: hij voelt en doorproeft in zijn eigen geval het tragisch-ethisch moment der ontmoeting van de beide verwante en vijandige rassen, en een wonder van innerlijke dramatiek is de stand van den profetisch-verlichten knaap met die alleenspraak: ‘Och Ismaëller, nu mijn lot...’ (Dl. IV, blz. 125) | |
Peter en PauwelsMet Palamedes, Gysbreght en Maeghden had Vondel aan zijn volk geleerd: ten eerste, dat een vroom burger een geweldig richter kon zijn van overheid en overmacht, die 't recht verkrachtten in naam van politije en religie; ten tweede, dat er vóór den 80- of den 30-jarigen oorlog zoowel buiten als | |
[pagina 111]
| |
in Holland Christelijk geleefd en heldhaftig gestorven was voor het Geloof. Met Peter en Pauwels, Maria Stuart en Leeuwendalers kwam hij bewijzen: 1o dat Nederlands grootste dichter, de meerdere of gelijke van andere cultuurpersoonlijkheden zijner groote eeuw, den vrede voor zijn leven en wezen had gevonden in de oude Moederkerk; 2o dat hij zijn katholiciteit werkelijk internationaal beleefde; 3o dat zijn geestelijk wonen op de ‘Zeven Heuvelen’ hem niet belette zich een zoon te toonen van de Lage Landen, zóó nationaal en patriottisch als geen tweede in heel de Republiek.
Van al wat er door Katholieken en Protestanten over Vondels Peter en Pauwels als drama geschreven is, schijnt mij het oordeel van wijlen Prof. Dr. Jan te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang lang niet het minst doordachte. De Amsterdamsche hoogleeraar geeft daarmede onopzettelijk een wijze les aan vele letterkundige geleerden, wier aesthetisch inzicht tegenover Vondel nog altijd tobt met den eersten regel der dramatische critiek: voor alles haar recht te laten aan de levensbeschouwing van den dramaturg en aan die van zijne personagiën. Te Winkel oordeelt: ‘Het eerste grootere dichtwerk, dat Vondel na zijne bekeering schreef, was zijn treurspel Peter en Pauwels, de verheerlijking van den eersten bisschop van Rome en van den grooten apostel der heidenen, in wier marteling Christus als het ware een tweeden kruisdood onderging. Christus echter was, zelf zondeloos, gestorven voor de zonden der menschheid, bij Peter en Pauwels werd juist de geestdrift voor het ondergaan van den marteldood uit schuldbesef geboren. Beiden toch hadden eene oude schuld uit te wisschen, die hun zwaar op het hart lag: de een zijne verloochening van Jezus, de ander zijne vervolging van de eerste Christenen. Deze maakte hun dood tot eene zedelijke noodzakelijkheid, en alzoo het treurspel tot eene ware tragedie, ook in Aristotelischen geest; maar juist omdat zij vrijwillig den dood zochten na eerst wonderdadig[?] uit hunne gevangenschap verlost te zijn, omdat zij, uit diep berouw over het bedreven kwaad, door opoffering van hun leven getuigenis wilden afleggen van de waarheid hunner geloofsovertuiging, konden zij tevens werktuigen worden in Gods hand om in het goddelooze Rome der keizers die heilige kerk der pausen te grondvesten, wier rij met Peter geopend, door Linus werd voortgezet. De belangrijkste woorden in Te Winkel's beschouwing heb ik onderstreept. Ik heb alleen bezwaar tegen zijne motiveering van de ‘zedelijke noodzakelijkheid’, waarmee de Apostelen de marteldood wachtte. ‘Verdiendheid’, ware in Te Winkels gedachtengang al sterk genoeg. Toch is | |
[pagina 112]
| |
er noodzakelijkheid: een voor Peter en Pauwels aanbiddelijk en zaligend Noodlot. Die noodzakelijkheid ontstaat uit de nog altijd onvervulde, Petrus boven het hoofd hangende, voorspelling van den verheerlijkten Jezus aan de zee van Tiberias: ‘Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Toen gij jong waart, deedt ge zelf uw gordel aan en zijt ge gegaan, waarheen ge zelf hebt gewild; maar wanneer ge oud zijt, zult ge uw handen uitstrekken, een ander zal u omgorden, en u brengen waar ge niet heen wilt’. Aan het verhaal van welke voorzegging de Schrift (Joh. XXI) toevoegt: ‘Dit zeide Hij om aan te duiden, door welken dood hij God zou verheerlijken. En na deze woorden zeide Hij hem: Volg Mij’. Wéten dat die Goddelijke godsspraak nú in vervulling staat te gaan, doen de boet- en kruis-vaardige Apostelen van het eerste bedrijf evenmin als wij, die wèl weten, dat nu de hel tegen hen is losgelaten. Maar komt straks de ontknooping van het Quo vadisGa naar voetnoot1): de verschijning van den Gekruiste aan de vluchtenden langs den Appischen weg, en de verrassende ‘staat-verandering’: de triomfante terugkeer van de ter-dood-gewijden in het derde Bedrijf, dan herinnert Peter zich zelven, zijne bevrijdster en ons: d'Alziende spelde my dit kruis, dit martellot.
Al overlang, niet lang na dat, aen 't hout ontslapen,
En 't nare graf ontruckt, zijn koy, zijn kudde schapen,
Niet eens, maer driewerf, bleef bevolen mijnen staf;
Toen hy my liefde verghde, en ick hem antwoort gaf.
Mijn trouwste leerling, sprack de Meester, die noit ruste,
Ghy gorde u, in uw jeught, en gingt, waer 't u geluste;
Maer in uw' ouderdom zult ghy, dees handen langk
Uitstreckende, en gegort van andren, uwen gangk
Eens zetten derwaert, daer 't hun lust u heen te leien.
Nu wort dit rijp. die kelck was my van toen bescheien. (Dl. 4, blz. 272)
Maar dan rijpt ook bij den toeschouwer plotseling de terugziende erkenning, dat, terwijl de geesten van den afgrond spookten in tempel en paleis, de geest van den Meester de Zijnen bezielde in het kerkerhol, toen zij in het derde tooneel van het eerste Bedrijf zoo jammerlijk rouwklaagden om de droefheid, hun thans zóó beminden Heer eenmaal aangedaan; toen zij in het volgend tooneel, Peter met zijn: 't Is altijdt kruistijd. kruis, is 't schoonst dat my bekoort
en Pauwels met zijn: Ick roem in Christus kruis, ja sterven is mijn leven.
zich zoo noode door wèl Christelijke, maar tegelijkertijd óók zeer menschelijke redenen lieten bewegen tot uitstel van den hen misschien wachtenden en om Jezus begeerden dood. Lijdelijk, want geleid: zóó begrijpt dan de toeschouwer het uiterlijk | |
[pagina 113]
| |
actielooze spel van de door twee hoofdfiguren vervulde zichtbare hoofdrol, - de onzichtbare is Jezus, Die niet ten tooneele verschijnt maar wel er zich manifesteert in den met verbijstering geslagen Nero. Het tweede tooneel van het vijfde Bedrijf is een - in Vondel bijna vreemd - Shakespeariaansch spel; er is geen tragischer dramatiseering denkbaar van het Romeinsche spreekwoord: Quos Deus vult perdere, prius dementatGa naar voetnoot1), dan Vondel geeft in den diepzinnigen artiesten-waanzin van den dierlijken en satanischen verworpeling, wiens laatste woord binnenkort werkelijk zijn zal: ‘Qualis artifex pereo! Wat sterf ik een artiest!’ Deze, door dien wonderen Rei na het tweede Bedrijf voorbereide, oplossing, die het moeilijk dramatisch te realiseeren Quo-vadis-gegeven ook artistiek ‘redt’, is een der schoonste vindingen van Vondels kunstvermogen. Hier is het wonderspreukige waar, dat de hoofdrol zegeviert door te verschijnen in de tegenrol. (Zie vs. 1465-1469). Ik wijs in dit verband op die dramatisch-gelukkige creatie van den verduivelden Tooveraar, een satanischen Vosmeer de Spie, die het stuk opent. Met prachtiger en beweeglijker verzen dan de demonisch-geestige woordenjacht van dien duivel-al-op-aarde heeft de dichter nooit een ‘Voorrede’ (expositie) laten spreken. Hoe blijkt hier de vereerder van Seneca te staan boven alle seniel-Senecaansch klassicisme van zijn tijd en boven zijn Romeinsch model! Onder den naam ‘Eusebia’ heeft Vondel het stuk opgedragen aan Tesselschade, de beroemde vrouwelijke hoofdfiguur uit den Muider Kring, die hem het volgende jaar zou volgen in zijn overgang tot de Katholieke Kerk. Die Opdracht is onbetwistbaar - en naar ik meen, ook historisch onbetwist - een van zijn heerlijkste lierzangen. Zij wordt gedragen door de gedachte van de feest-hymne op Sint Petrus en Paulus, met die strofe: O Roma felix: ‘O gelukkig Rome, gewijd door het glorieuze bloed der beide Apostel-vorsten, met dit bloedig purper gaat gij te boven alwat er schoons is ter wereld!’
In den Gysbreght zong de vredezoekende: [Heil u], die zonder slag kunt overwinnen.
In Maeghden:
Zoo triomfeert men overwonnen.
In de Opdracht van Peter en Pauwels, zijn derde Stedespel, zingt hij:
Nu leer met mij zachtzinnig oorelogen.
Al de drie Stedespelen verheerlijken gemartelde weer- en wapenloozen. Geen subliemer lectuur kent ge, zingt hij nu Eusebia toe, dan oude Martelschriften: | |
[pagina 114]
| |
Ghy kust en leest de blaên die eeuwigh leven;
De lelien met roozen overstroit;
Spierwit satijn met martelinckt beschreven,
En bloetkorael op sneeuw, dat niet ontdoit.
Maar uw ziel moet beginnen met Rome's Apostelvorsten; Geen Labyrinth der weerelt kan verwarren
Haer opzet, zoo zy volght den marteldraet,
En 't licht der beide in bloet vergulde starren;
Waer voor het kroost van Tyndar onder gaet.
Op dit laatste vers heeft de waanzinnige Nero een terugslag, als hem het gezaligd Martelpaar verschijnt en hij aarzelt of 't Galileeschen zijn dan wel Castor en Pollux, Tyndar's kroost - het goddelijk Tweeling-gestarnte der Romeinsche mythologie. Het geheel is een zaligspreking van Rome in den geest van Leo de Groote's feestpreek op Sint Petrus-en-Paulus-dag: ‘Minder beteekent wat de oorlog u toebracht, dan wat de Christen-vrede u onderwierp’. | |
Maria StuartDit dramatisch-beschrijvend en elegisch-beschouwend verhaal van Maria Stuart's laatsten levensdag en dood kan alleen ‘treurspel’ heeten als de ontroerende weergave van wat de Rei in vs. 1460 zelf een treurspel noemt:
Dit treurspel aen te zien moght geen van ons gebeuren.
Het is eene ‘oraison funèbre’ in verzen, verheven als het gevoeligrhythmisch proza van den koninklijken lijkredenaar Bossuet. Het wekt geen verzoendheid met het lot der heldin in tragedischen zin, maar vrome berusting en gelaten droefheid, als de Gregoriaansche zang van een Requiem-mis. We zien, nòch aanschouwelijk, nòch visionnair een worsteling van even sterke instinkten voor en tegen; geen beslissenden hartstocht van onmenschelijkheid, zich zelve opdrijvend tot het bovenmenschelijke om ten laatste zich zelven te aanbidden als een geestelijke macht boven en buiten zich, gelijk de dichter dat vroeger bereikte boven en om het leven van de ‘Vermoorde Onnoozelheid’ met de rol der ‘Palamedes’-reien. Van die kracht is dit stuk der ‘Gemartelde Majesteit’ niet, al zijn beide werken verwant als staatkundige hekelingen. Herinnert de dichter in de opdracht aan de omstandigheid van zijn geboortejaar - het jaar van Maria's dood, - het dramatisch karakter van het stuk herinnert het meest aan dat van ‘Maeghden’, het spel voor zijn geboortestad. Er zit geen spèl in als in Gysbreght en Peter en Pauwels. Bij een tooneel als dat der Klarissen in den ‘Gysbreght’ ziet iedere schoonheidsgevoelige, geloovig of ongeloovig, gelijk ik zeide, een hemel opengaan, en vóór er een Engel verschijnt, is de hoorder innerlijk verzoend | |
[pagina 115]
| |
met Aemstel's ondergang. Maria Stuart's gratievolle majesteit is beminnelijk als heilige en martelares, uiterlijk weerloos en heldhaftig Godgelaten, maar tot het laatst toe te zeer mensch met de menschen om haar heen; van den ouden ziener Gozewijn van Aemstel en zijne maagden mist zij den weerloozen hemelvrede en innerlijke verklaardheid, die den hoorder overweldigen en alle vragen in zijn binnenste doen zwijgen. Het stuk geeft den dichter in zijn teederste menschelijkheid en vroomste ridderlijkheid.
Aanleiding tot het ‘politieke’ gedicht was de revolutie in Groot-Brittannië. Het was in 1646; de zaak van den Engelschen koning Karel I, in zijn strijd met het Parlement, begon hachelijk te staan: drie jaar later zou hij het leven laten op het schavot evenals, in 1587, zijn grootmoeder Maria Stuart. Vier jaar te voren was zijn echtgenoote, Henriëtte Marie van Frankrijk, toen zij persoonlijk, met staatkundige bedoelingen, haar dochtertje, ook Maria Stuart geheeten, naar Holland bracht als de jonge bruid van prins Willem II, met vorstelijk feestvertoon ontvangen, gehuldigd door de voltallige Staten-Generaal en, vergezeld van den Stadhouder, Frederik Hendrik, benevens het jonge Prinselijk paar, schitterend verwelkomd en gevierd in de hoofdstad. Onze dichtervorst was niet achtergebleven: hij had haar een statigen huldezang toegezongen met veel prachtige verzen, waaronder merkwaardig deze herinnering aan Sint Ursula, eertijds scheepgegaan van Brittanje's kust: Van dees begaefde kust stack af de zuivre ziel,
Die met haer' sleep, gelijck een dauw van roozen, viel
Op 't Rijngras, t'Agrippijne, en koelde de gemoeden
Der heete Hunnen; taeie en scherpe martelroeden,
Geweeckt, om al dit weeck en wit albast te slaen.
Helaes! mijn Ursul valt; neen, neen, zy krijght de maen
En zon beneden zich, van schooner dagh beschenen.
Die kuische druppels bloets veranderen in steenen;
Karbonckels aen de kroon, die HENRIETTE draeght,
Op 't zedigh voorhooft; 't welck zoo klaer en helder daeght,
Dat schalckheit en bedrogh, en Plutoos helsche vloecken,
Beschaemt voor zulck een' dagh, haer doncker schuilhol zoecken. (Dl. 4, blz. 306)
Van vrede droomde en roemde zijn zang; een tweede gelegenheidsgedicht werd hem ingegeven door het jeugdig Hollandsch-Engelsch prinsenpaar: Hymen van Oranje en Brittanje, maar er waren ook duidelijke toespelingen op de Engelsche toestanden in zijn vredevierende toespraak tot Henriëtte Marie te Amsterdam: Het misbruick van zijn' staet past vorst noch onderdaen.
't Zijn vrome vorsten, die hun vrome burgers loonen.
't Zijn booze burgers, die gewenschte vorsten hoonen.
Een yeder waere 't ampt, dat hem is opgeleit. (Dl. 4, blz. 309)
| |
[pagina 116]
| |
En als in een voorgevoel van hare aanstaande beproevingen, troostte hij bij voorbaat: Maer ondertusschen, ô juweel der koninginnen!
Of Godt, die 't al bestiert, weerspannige Yrsche zinnen
Liet hollen eene poos; daer koningsstijl op stijl
Den hals ten beste gaf aen bast, en dolle bijl;
Zoo zijt ghy uitgeleert te harden, onder 't lyen
Van 't zaligh hout; gelijck geduldige Maryen
(Van wie ghy uwen naem godtvruchtiglijck ontleent)
Niet zwichten, op den bergh, daer 't hooft der vorsten steent.
Der landen heilanden, de moeders en de vaders
Der volcken, staen ten doel van bystere verraders;
Verslyten zomtijts wel heur jaren, in den nacht
Des naren kerckers: of, op 't moortaltaer gebraght,
Besprengkelen de kroon met onverzoenbren bloede. (Dl. 4, blz. 313)
Bij de laatste, door mij onderstreepte, verzen moet de dichter gedacht hebben aan Maria Stuart, de grootmoeder van Henriëtte Marie's gemaal, aan wier droevige nagedachtenis hij in '46 zijn drama wijdde.
Er viel boete: de gangbare vaderlandsche geschiedbeschouwing, door Vondel beleedigd, kreeg het Amsterdamsche gerecht op haar hand. Nù - anders dan in het Palamedes-geding - had Vondel misschien veiliger in Den Haag gewoond, wijl de Staten-Generaal en Oranje nog altijd op de hand der Stuarts waren, terwijl de Staten van Holland 't Parlement steunden. | |
LeeuwendalersHad de gerechtelijke boete voor zijn Maria Stuart van het vorige jaar Vondel niet boetvaardig gestemd of zijn gemoedsrust verstoord, - ze had ook de officieele heugenis aan den dichter van Gysbreght van Aemstel niet uitgewischt, en Vondel kreeg opdracht het gelegenheidsstuk voor den Stadsschouwburg te dichten op den vrede met Spanje, waar de Amsterdamsche regeering zoo warm voor geijverd had. Vondels Vredesspel, het Vergilianiseerende Landspel Leeuwendalers, kwam nog in 1647 van de pers, dus vóór de afkondiging van den vrede, die in 't begin van het volgende jaar plaats had. Zoo was er tijd in overvloed tot critiek voor de tegenover Vondel zeer waaksch geworden Calvinisten, maar d'een zal er geen verkeerde politiek, d'ander wel echte poëzie in gevonden hebben; en onder algemeenen bijval ging het stuk driemaal in Mei en tweemaal in Juni van het Vredesjaar. Zóó volmaakt meester van zich zelven en van zijn kunst was Vondel toen, dat hij, om zoo te spreken, kon wat hij wou; hij koos den vorm, die hem het wijste scheen: een opzettelijk onzijdig-gehouden puur fantazie-spel. En zóó slaagde hij, dat hij, naar het schijnt, lezers en hoorders van alle gezindten bevredigd heeft en verheugd. Ook bij de litteraarhistorische critiek der negentiende eeuw won van Vondels tooneelstukken de Leeuwendalers den meest onverdeelden lof. | |
[pagina 117]
| |
Toch heeft de dichter, ondanks zijne nadrukkelijke waarschuwing in de opdracht aan Michiel le Blon, niet kunnen voorkomen dat sommige geleerden, vooral - schoon niet uitsluitend - zulke, die meer achter Vondel plachten te zoeken dan ze in Vondel vermochten te vinden, in zijn Vredesspel specifiek-Roomsche tendenzen ontdekten. | |
SalomonEnkele maanden na de Leeuwendalers verscheen het vierde in de reeks van Bijbelspelen, die in '39 geopend was met Gebroeders. Stèmde toevallig ook de naam: Salomon, in het Hebreeuwsch ‘Sjelomoh’ dat is ‘Vreedzame’, met de gelegenheids-jaarteekening der uitgaaf: ‘in 't Vredejaer 1648’, - toonaard en kunsthoogte van het stuk beantwoordden bij Vondel-zelf wezenlijk en ten volle aan de innerlijke gelegenheid van zijn vromen levensvrede en aan den cultuurstand van zijn dichterschap. Van het geestelijk hoogland, dat wij hem sedert de drie vorige Bijbelspelen beheerschen zien met eene geheel eigen Christelijke en nationale tooneel-poëzie, gaat met den Salomon zijn dramatische vlucht stijgen in de richting van haar topppunt: den Lucifer. Was hij met Gebroeders Seneca voorbij en aan het model-antieke toe, met Salomon voerde hij den geest van het zuiverst-klassieke op een hooger en moderner plan. Het stuk stelde tegenover de tragedische vormleer of vormpraktijk der beste Grieken een nieuwe dramatische formule, aan het Christengenie van den Zeventiende-eeuwer geïnspireerd door den ouden Bijbel. ‘In dit treurspel wordt geen bloed, maar die groote ziel gestort’, - luidde die vondst. Met één slag bracht ze Vondel alle knechtelijke gehechtheid aan vormelijkheden, al waren ze afgeleid van echteren en ouderen dan Senecaanschen huize, innerlijk te boven, - hoezeer de aanbidder der Ouden dan ook tot zijn dood verzot bleef op klassicistische stijl-uiterlijkheden. ‘Geen bloed, maar die groote ziel gestort’ - naderen wij niet met een vaart de grootsche scheppingsdaad van zijn tragedie der Geesten in 1654?... Zoo zien we Vondel, in zijn denken over en in zijn duiden van den Bijbel leerstellig-gebonden, met dienzelfden Bijbel zijn vrije en blije verbeeldingsspel spelen, in zijn soort óók een ‘speulen, daar draaiboom sluit noch hek’. Bijbelsche moeilijkheden - Vondelsche fijnheden: vóór den Salomon had de dichter er al menig voorbeeld van gegeven, maar zóó als de fijnheid van déze vondst een Bijbelsche moeilijkheid bedoelde te dekken, doch tevens een zielkundige winst behaalde voor de dramatische cultuur, - zóó gelukkig zagen we den ‘vinder’ Vondel nog niet. Den zedelijken val en onbloedigen ondergang te dramatiseeren van Israël's derden koning: weeken fijnaard, ouden maar gewézen wijze, bezwijkend voor de geraffineerde perversiteit van eene zijner vele ‘vreemde’ vrouwen, - | |
[pagina 118]
| |
het was wel een gansch andere opgaaf dan de onbarmhartige Oude-Wetsche noodlots- en wraaktragedie van Israël's eerste koningshuis in Gebroeders. Vóór Salomon's levensgeschiedenis aanving, gelijk Vondel ze beschreven vond in het eerste boek der Koningen, had Jehovah zelf in het tweede boek van Samuel het onderscheid aangegeven tusschen Saul's gebeurde en Salomon's gebeurlijke verwerping en straf. Jehovah laat daar den profeet Nathan voorzeggen aan David: ‘Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn, en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal ik uw zaad na u doen opstaan dat uit uw lijf voortkomen zal [Salomon!], en ik zal zijn koninkrijk bevestigen. ‘Die zal mijnen naam een huis bouwen, en ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. ‘Ik zal hem zijn tot een vader, en hij zal mij zijn tot een zoon, dien ik, als hij misdoet, met eene menschenroede en met plagen der menschenkinderen zal straffen, maar mijne goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk ik die weggenomen heb van Saul, dien ik van voor uw aangezicht heb weggedaan’.
Met deze voorzegging waren voor Vondel de grenzen en de lijnen aangewezen, binnen en langs welke het Bijbelsch geval zich had af te spelen. Het aanvaarden dier grenzen en het volgen dier lijnen was geboden door zijn rechtzinnige geloofshouding, - houding, die voor een mindere dan Vondel belemmering zou kunnen beteekenen bij de dramatiseering van het schriftuurlijk gegeven. Dat Vondel bij de godsdienstige aanvaarding dier grenzen de schrandere oplossing vònd en de artistieke vrijheid zág om dienzelfden profeet Nathan, die van Godswege het eerste woord gehad had over den nog ongeborenen Salomon, ook het laatste woord te laten hebben met den Rei over den van naberouw verstomden Salomon (vs. 1897-1960), - het is voor den modernst-voelenden mensch een waarlijk tragische gedachtengang. Dat hij langs die lijnen zich zóó te bewegen wist, - het is zijn, na eeuwen bestaans van den Salomon, nog altijd haast onvermoed eigenaardig dramatisch meesterschap. | |
SalmoneusEen bedoeling, niet in wezenlijk verband staand met den inhoud, met het dichtgegeven - een bijbedoeling dus, is nooit opzettelijker en onbevangener vooruit bekend dan door Vondel in den eersten zin van zijn Salmoneus-berecht ‘aen alle Kunstgenooten en Voorstanders van den Schouburgh’. Toch zou Van Lennep geloof vinden bij de letterkundige dilettant-theologen van zijn tijd voor een ‘heimlijke bedoeling’. Looze en leege vondst, die verlies beteekende, wijl ze 't spoor bijster maakte tot het inzicht, wat de dichter van Lucifer had weten te bereiken aan bijzonder schoon in zijn Salmoneus bij deze vooropzetting en dus bewuste beperking van poëtische mogelijkheden. | |
[pagina 119]
| |
Het idée fixe van een staatkundige allegorie, als hoedanig Van Lennep den Lucifer wou beschouwd zien, vervolgt hem óók bij den Salmoneus. De wettige dienst van Jupiter moet, volgens dat waandenkbeeld, voorstellen den Roomsch-Katholieken eeredienst; Salmoneus en zijn trawanten verbeelden ‘typen der Ketters of Protestanten’. 't Is kurieus te zien, hoe Van Lennep zijn meening vasthoudt ook waar hij het evidentste innerlijk bewijs van haar onjuistheid onder de vingers heeft. Komt hij namelijk de twistrede te bespreken tusschen Hierofant en Theofrastus (Salmoneus vs. 443-509-vlgg.), fabelkundig-theologisch dispuut, waarbij de Jupiter-dienst niet weinig wordt gecompromitteerd naar zijn meening, dan bedenkt Van Lennep niet: dus kan Vondel zijn dierbaar geloof niet allegorisch vereenzelvigd willen hebben met Jupiter's partij, neen, hij vindt den dichter, niet zich zelven, onbegrijpelijk onnoozel en schrijft: ‘Men herleze aandachtig de geheele plaats, en dan, geloof ik, zal 't ieder als mij onbegrijpelijk voorkomen, dat V. - anders toch met een helder brein begaafd - niet gevoelde, hoe hij hier juist een andere uitwerking teweeg moest brengen, dan hij bedoelde. Hij stelt den eerdienst van Jupiter voor als type der Roomsche Kerk, en laat aan dien eerdienst dingen ten last leggen, erger dan immer door den grootsten tegenstander der Kerk zijn uitgebracht.... Waarlijk, men zou bij 't lezen van dit tooneel veeleer denken, dat het uit de pen van een bestrijder, dan uit die van een verdediger van 't pausdom gevloeid was’. O dilettant-theologie in de Nederlandsche Republiek der Letteren, al te vindingrijk als het gaat om ‘'t pausdom’! Eenmaal den weg kwijt door deze waanvoorstelling, kan Van Lennep den eersten Salmoneus-rei maar matig waardeeren. Juist is deze rei een van Vondels gelukkigste grepen. Bedenk, dat hier aan het woord is de dichter van den Lucifer-rei: ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten!’, van die meest majestatische Godsbespiegeling, die ooit in Nederlandsche verzen geschreven is. Wat is nu hier voor dien dichter de opgaaf: zal hij het van zich verkrijgen, rhetorica te schrijven van valsche verhevenheden ter eere van den Zeus-Jupiter der mythologie? Geen denken aan. De denker-dichter weet ook hier wáár te zijn en zuiver van toon. De anekdoten van den mythologisch-werkelijken Jupiter hinderen hem niet, wijl hij er hoog over heen ziet: hij laat den rei Jupijn aanspreken, als een Symbool van het bovenaardsch wereldbeheer, als de opperste Rede, en stelt er tegenover de redeloosheid en den hoogmoed van den mensch in zijn Godswaan, die de voorrechten van zijn natuur, hem door den Hoogste geschonken, tegen dezen aanwendt en misbruikt. Zóó grijpt en houdt de dichter Salmoneus' zelfvergodingsgeval in de sfeer van het algemeen- en eeuwig-menschelijke, waarvan het besef in de vóór-Christelijke cultuur vooral bij de Grieken aanwezig was. Een toon van eenvoudig-schoone ingetogenheid draagt dien geheelen eersten rei; klaar vloeien, zonder eenige rhetorische vertroebeling, de zangen en tegenzangen naar hun slotregels, die gevoelige sententies zijn. | |
[pagina 120]
| |
D'ondanckbre staet naer hooger waerde,
De mensch was gaerne een Godt op d'aerde
eindigt de eerste Zang. De eerste Tegenzang, de harmonie bespiegelend in het leven der vegetatieve en dierlijke natuur, besluit: Natuur verneemt noch klaght, noch bede.
Het mindre als 't meerder rust in vrede.
De tweede Zang specificeert het geval van het individu Salmoneus met een slotvers als dit: Een worrem speelt Godts personaedje.
De tweede Tegenzang is een uitbreiding van die gedachte. Hij vangt aan en sluit met voluit-Vondelsche verzen. 't Begin: De Hoovaerdy houdt streeck noch maet,
Men kentze aen mijnen en gelaet,
De tong en tekens der gepeinzen;
hoe herinnert het aan die waarlijk aesthetisch-ethische waarschuwing tegen een andere Begeerlijkheid, in vs. 152-55 van Joseph in Egypten: Sluit voor Begeerte uw graegh gezicht:
Zy loert, zy loert om in te vaeren,
Sluit d'oogen, vensters van het licht,
Indien ghy wilt uw hart bewaren!
't Slot van den rei legt deze droeve levenswijsheid vast: Een Godtsdienst, daer men wel by vaert
Wort van de menighte aengebeden.
Hier duickt de Waerheit en de Reden.
| |
Samson‘En het geschiedde als hun hart vroolijk was, dat zij zeiden: Roept Samson, dat hij voor ons spele’. Met den oostersch-wreeden, onmenschelijken inval van dit ‘spelen’ heeft Vondels spelenskunst haar tragedisch voordeel gedaan. Het eerste bedrijf belicht, bij monde van den vijandigen demon en de meelijdende vrouwen, het ondanks alles hiëratisch en gewijd karakter van den Speler, ‘Gods held’, gelijk de eerste rei besluit: Helaes, waertoe verviel Godts helt!
In het tweede bedrijf beklaagt dezelfde rei van Jodinnen den, zijn verleden met smart berouwenden, vorst die haar het mysterie voorzègt van zijn straks zich voltrekkende wraak. Het derde bedrijf brengt den wrokkenden Samson, die misschien meer ontroert dan de wrekende Samson. Hij ‘speelt’ met de vorstin, die hem ten spel noodigt in Dagon's tempel: Kan ick met spel en zang den vryen staet herwinnen,
Wy willen, op die hoop, een heiligh spel beginnen,
Dat Gaze en al het lant wel eeuwigh heugen zal.
De vorstin noemt de vrouw, die mèt hem spelen zal, en Samson gaat in op dezer medewerking en duidt aan te begrijpen, wàt spel men haar met het | |
[pagina 121]
| |
blinde slachtoffer van Dalila zal willen doen opvoeren; zij mag ‘verzieren’ Een spel van zinnen, dat den wulpschen aert leert stieren.
Het vierde bedrijf brengt Samson's toorn-donderende en dreigementen-bliksemende alleenspraken, waaraan beantwoorden de onheilspellende profetieën der Filistijnsche waarzegster. Deze vlucht onverrichterzake weg. De koralen der Heidenen jubelen: Haelt uw hart op, gy genooden,
Die ten offermaeltijt zult
Samson zelf op treurtooneelen
Zien zijne eige treurrol speelen.
Schrickt niet, zoo hy briescht en brult.
Maar het bedrijf eindigt met een zang van Jodinnen, die de katastrophe voorspelt: Zoo Samson Godts getijde raem,
Met een doorluchte daet zijn' naem
Bezegle, en wecke een lantgeschreeu:
De zon zal gloeien uit den Leeu.
Dan zal men alle Filisteenen
Zien heenesmilten, dootgescheenen:
Dan smilt Godts zon een' bergh van sneeu.
Het vijfde bedrijf verhaalt het bovenmenschelijk spel van den wreker, die gekomen was op de stemmen: ‘Roept Samson, dat hij voor ons spele!’ | |
David-cyclus | |
1Het tweeling-karakter van het Spelen-paar, dat kort na elkander in 1660 het licht zag: David in Ballingschap en David hersteld, geeft de dichter zelf aan, waar hij in de opdracht van het laatstgenoemde schrijft: ‘Ik werd ontsteken deze treurstof, uit haren aard zoo hartroerende en leerzaam, te ontvouwen, en nog te vieriger, aangezien koning Davids herstellinge als het anderde deel vast is aan zijne ballingschap’. Trouwens de voorspelling der Aartspriesters aan het slot van den eersten ‘David’ was als een proloog voor den tweeden. Onder Vondels treurspelen vormt dit tweelingpaar de kern en het middenstuk van wat we een David-cyclus zouden kunnen noemen, ring, waartoe dan te rekenen zijn: Gebroeders van 1639, Salomon van het Vredesjaar, de beide Davids en de Adonias van 1661. Al treedt Davids persoon slechts in drie dezer stukken ten tooneele, de overige, die hun naam ontleenen aan zonen van hem, zijn méde van-denhuize-David, ook in dien zin, dat het vooruit gegéven Oudtestamentisch Uebermensch-wezen, het aan geweldige en teedere conflicten rijke leven van den Vader noodzakelijk méde den aard dezer stukken bepaalt en erin na-heerscht onzichtbaar, maar zoowel aesthetisch- als ethisch-voelbaar. Gelijk er eene godsspraak was, aan David gedaan óm Davids doen, omtrent | |
[pagina 122]
| |
den persoon en het leven van zijn zoon-en-troonopvolger, eene godsspraak, die Vondel de lijnen en grenzen afteekende, binnen en langs welke zijn Salomon zich had te bewegen en af te spelen, zóó was er wederom de godsspraak, aan David gedaan óm Davids doen (Jehovah's vloek namelijk: ‘Het zwaard zal van uw huis niet afwijken’), die het treurspelgeval-Adonias beheerschte. Zóó beheerscht de levende en tegenwoordige David, of de overleden maar gestorven-nog~meesprekende David den cyclus, dien we naar hem noemden. Men mag de tragedisch-zielkundige hoedanigheden van dit vijftal Oude-Wetsche drama's niet meten naar zijn persoonlijke meening over, of naar de mate zijner genegenheid voor den ‘held’ van den cyclus, - noch naar een zeer menschelijken weerzin misschien tegen de verdiepte lectuur van sommige voor-Evangelische Schriftuur-verhalen. Natuurlijk is iedereen vrij om, wat Vondels bijbelsche spelen betreft, een stuk als Gebroeders, oudtestamentische Godsgericht-verbeelding, het allerlaatst op het moderne Vondel-tooneel te wenschen; maar de ernstige lezer in zijn binnenkamer heeft tegenover zoo'n meesterstuk, vooral waar het eene reeks bijbelsche spelen en daarin een bepaalde groep opent, geen andere vrijheid dan het met zelfovergave te lezen en te bewonderen, òf het ongelezen te laten en af te zien van de kans zich te verrijken met een zielkundiger en artistieker begrip van Vondels tragedisch zienerschap. | |
2De algemeene moderne lezer begint met den hoofdpersoon in de beide ‘Davids’ sympathiek te vinden, eer hij zich nog rekenschap geeft van de rol; hij eindigt met na te denken over den ongewonen aard van diens dramatisch-episch ‘heldschap’. Merkwaardig immers is, dat de man, die aan waarachtige heldendaden in den gewonen zin zijn vroege populariteit bij zijn volk te danken had, in het Spelenpaar, naar hem genoemd, nergens optreedt als een geweldige: veeleer is zijn doen en laten dat van een meditatieven wijze, die door zijn zedelijke grootheid ook zijn omgeving boeit, ze stil maakt en ingetogen. Ook trouwens in Gebroeders was Davids houding als die van een in-zijn-hart-aarzelende. Inderdaad draagt het ‘heldschap’ van Vondels David een geheel eigenaardig geestelijk karakter. Het eerste algemeene antwoord op de vraag, hóe Vondel David heroïsch zag, geven zijn jeugdverzen van een kleine halve eeuw terug, die den ‘Koninghlijken Propheet’ sprekend laten optreden onder ‘De helden Godes des Ouwden Verbonds’. Ik citeer en onderstreep: Ick was noch herder, als beweeght van 's Dryheyds vinger,
Myn kogel was een steen, en myn pistool een slinger,
Waer mede ick Goliath, die 't dwerghjen hiel voor nar,
Smeet plompverloren ne'er, doen 't bloed sprongh uyt zyn star.
| |
[pagina 123]
| |
Zoo luidt het begin; en het slot, na een boetvaardige zelfaanklacht en een herinnering aan rampen en beproevingen: Wie meer begeert van hem, wiens graf noch groent van palmen,
Die luyster hoe zyn herp weckt d'Echo van zijn psalmen,
Daer David off'ren gaet zyn ryke diadem
Den Koningh van het ouwde en 't nieuw' Ierusalem. (Dl. 2, blz. 355)
Deze jeugdrijmen teekenen al dadelijk het geestelijk karakter van den ‘held’ David: zelfs in de prachtig-drastische regels over Goliath is er de geestelijke noot: ‘beweeght van 's Dryheyds vinger’. Het slot omschrijft nader het godsdienstig-mystieke in den aard van Davids geestelijke heldschap.
De jongste van Isaï's acht zonen was voor Vondel en de overgroote meerderheid zijner tijdgenooten de onmiddellijk door Jehovah geroepene tot opvolger van koning Saul en tot uitroeier van diens door den Hemel gevloekte huis. Een uitverkorene onder de uitverkorene zieners van Israël, wien het gegeven was in bovenaardsche vizioenen den toekomstigen Verlosser der wereld, den Messias, naar Zijne menschelijke natuur van Davids geslacht, te aanschouwen in Zijn leven en lijden en vooruit van Hem te zingen in waarlijk goddelijke menschentaal. Huiveringwekkend diep was deze Godsheld gevallen, maar zijn val had zijn grootheid niet gebroken, integendeel bracht zijn schoone boetvaardigheid hem nieuwe glorie. Domineerend in hun David-beschouwing was hun ontzag voor het religieuze en bovenmenschelijke in het dubbelleven van den Profeet en Koning, maar hun warmste liefde ging toch ook uit naar den grooten en goeden wijze, die voor Saul zoo ridderlijk een vijand, voor Jonathan zoo teeder een vriend, voor Absolon zoo liefderijk een vader was; naar den mensch, wiens hart zoo weinig verhard werd door de bloedige Godsgerichten, waarvan hij de uitvoerder of de schuldige oorzaak was, dat men met aandoening van hem in de H. Schrift vond opgeteekend: ‘En David, als hij den engel zag die het volk sloeg, sprak tot den Heer en zeide: Zie, ik heb gezondigd en ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uwe hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis’.
Als déze Held werd geroepen door Jehovah tot het voltrekken der bloedwraak aan Saul's huis, dat volgens het gewijde orakel de oorzaak was van de drie-jarige droogte en duurte, dan was dat een buitengewoon smartelijk-groot moment in Davids leven. En de lezers van de eerste tekst-uitgaaf der Gebroeders zijn er den dichter dankbaar voor geweest, dat hij, in een waarlijk tragisch-gevoelden gedachtengang, de verzen van dat droeve noodlotsspel onmiddellijk deed volgen door Davids heerlijke Lyckklaght over Saul en zijn zoonen: | |
[pagina 124]
| |
De braefsten, dien ghy hebt gedraegen,
O Isrel, leggen nu verslaegen
Op uwe bergen. Wat geweld
Of 't puick der mannen heeft gevelt?
Verhaelt dit niet aen ons misgonners
Te Gath, noch meld toch d'Askalonners
Op hunne straeten 't ongeval,
Door uw luidruchtigh lijckgeschal:
Om niet de maeghdelijcke reien
Des Philistijns ten dans te leien:
Dat 's onbesnedens dochters niet
Gaen lachen over ons verdriet.
O Gilboa, dat dauw noch regen
Voortaen uw hooge toppen zegen
Met loof en gras, noch d'acker draegh
Zijn tiende, die Gods hut behaegh:
Want op uw hooghte en ope velden
Ontzeegh de schild, en 't hart der helden;
De schild van Saul in den strijd;
Als had hem God noit ingewijd. (Dl. 3, blz. 877)
Welk een ontroerende tragiek in deze door ons onderstreepte lyrische verzen! Nog een tweede gedicht voegde Vondel toe aan dezelfde uitgaaf: De Koningklycke Harp, een lofdicht op David als psalmzanger: Wie David pooght te steecken naer zijn kroon,
Die terght, als Lucifer, den hooghsten troon,
En word geschopt uit dat oneindigh schoon
Des grooten Vaders.
Gods goude tong van hemelsch mann' bedouwt
Gaet weiden, als een pen gedoopt in goud,
Die treckend haer geleert vernuft ontvouwt,
Op zuivre bladers.
..................
Zijn rijck gedicht, geen droom, geen ydle vond,
Begrijpt den schat van 't oud en nieuw verbond,
Vertelt, en leert, en bid, en heelt en wond,
..................
Mijn Zanger zit in Gods verholen raed,
En spelt Messias, dat beloofde zaed,
Zijn koningklijcke' en priesterlijcken staet,
En wonderwercken.
Wie blaeckt niet wanneer David David kust?
En 't voorbeeld 't nabeeld tegentreed met lust,
Den dieren hoecksteen, daer 't gebouw op rust
Van bey de kercken?Ga naar voetnoot1)
Hy streckt een spiegel van oprechte boet,
| |
[pagina 125]
| |
En valt zijn' God voor 't hoogh autaer te voet,
En wascht vermagert het bevleckt gemoed
In droevigh zuchten.
Gods pylen, een onlydelijcke smart,
Die zitten diep in zijn doorschoten hart,
Van misdaên en van vyanden benart. (Dl. 4, blz. 53)
Trok, naar Brandt's getuignis, het eerste Vondel-drama, waarin David optreedt, de ‘oogen en ooren der kunstverstandigen’ tot zich om zijn Sophocleaansche tragiek, ge moogt gelooven, dat het de harten der vromen trok om Davids wil, en ge verbaast u niet meer, dat het stuk na de eerste vertooning nog achtmaal ging in dezelfde maand, - voor dien tijd buitengewoon! | |
3Hiermede moge ik ook den minst bijbelsch-denkende en-voelende mijner lezers eenigszins hebben ingeleid in de cultuursfeer van Davids mystiek- en geestelijk-heroïsch karakter, de sfeer, waarin Vondel en zijn geloovige tijd-genooten ademden met hun diepste zielewezen, - de sfeer, waaraan de modernst-critische mensch geen schoone verhevenheid ontzeggen kan. Hoe waarlijk zielkundig Vondel in zijn David in Ballingschap een dramatisch geheel bouwde, dat paste bij het dubbel-karakter van den geestelijken held, en hoe werkelijk tragisch hij de buitengewone botsingen naar buiten bracht, die in het zoo bovenmenschelijk en tegelijk toch zoo menschelijk binnenwezen van David zich afspeelden; met andere woorden, hoe hij dezen buiten vergelijking vallenden tragischen mysticus wist te geven gelijk deze was in een stuk, dat als tooneelwerk geen model kon zijn, maar dat van het begin tot het eind ontroert als eene geslaagde tragedie, - dat moge de lezer, na het bovenstaande, zich zelven gemakkelijker en klaarder bewust maken uit het aandachtig genot van het stuk-zelf. | |
Noah | |
1Het drie-één karakter van den Lucifer, den Adam en den Noah ligt vast in den naam van Uriël, die vóór alle drie de drama's de lijst der Personages sluit. Als aan het slot van den Lucifer Gods Boodschapper, Gabriël, wiens vooraanduiding van den Godmensch den opstand der Geesten verwekt heeft, nú duidelijk voor alle hemelingen den Godmensch aankondigt als Verlosser der gevallen menschheid, dan ontvangt Uriël van Gods Veldheer den last om met zijn vlammend zwaard het eerste menschenpaar uit Eden te verdrijven. In den Adam spreekt Uriël zelf den vloek der zonde en de belofte der Verlossing uit die in Genesis geschieden door den Allerhoogste. Op het tooneel moest Vondel die een Engel in den mond leggen. In den Lucifer (vs. 2135-41) was het Gabriël, die profeteerde: | |
[pagina 126]
| |
Maer om den armen mensch een' vasten troost te geven,
In zulck een jammernis, belooft de Godtheit trou
Te wecken, uit het zaet en bloet van d'eerste vrou,
Den Stercken, die de Slang, den Draeck, het hooft zal pletten,
Door erfhaet, van geen tyt noch eeuwen te verzetten.
En schoon dat felle Dier hem naer de hielen byt,
Noch triomfeert de Helt met eere, na dien stryt.
In den Adam zegt de Gerechtsengel Uriël hetzelfde, maar gestreng en zoo min mogelijk menschelijk, immers in den toon van Genesis III, 15, waar de Heere God spreekt tot de slang: ‘Vijandschap zal ik stellen tusschen u en de vrouw en tusschen uw zaad en haar zaad: Dit zal u den kop verpletteren en gij zult Het den hiel belagen’. Uriël vertaalt dit vrij trouw in Vondelverzen: Het hoog gerechte zal een' onuitbluschbren haet
Ontsteecken tusschen u, en tusschen 't vrouwezaet,
Dat u het hooft verplet: hoewel gy, bits in 't wrijten
En wederstreven, dit durft in de hielen bijten.
Aan het slot van den Noah verschijnt dezelfde Gerechtsengel op het wanhoopstooneel en openbaart zich zelven aldus: Hier staet Uriël zelf, gewapent met Godts slaghzwaert,
d'Aertsengel des gerechts, die Adam, eerst gedaghvaert,
Ten lusthove uitdreef, om zyn wederspannigheit,
En 't schendigh quetsen van de hooghste majesteit.
Urania, de perverse grootvorstin, smeekt om genade, en Uriël's antwoord luidt: Dees naklaght komt te spa.
Vertrekt uit ons gezicht, Gij zijt in d'ongena
Te diep verzeilt: doch komt gy met berou te sterven,
Zoo kuntge, hier gestraft, genade om hoogh verwerven.
| |
2Men lette vooral ook op de progressie bij de behandeling van het Verlossings-motief, blijkend uit eene vergelijking van het slot van den Lucifer met het einde van den Noah. Zooals in Lucifer de voorspelde Godmensch eerst in het laatste bedrijf geopenbaard wordt als blij te aanbidden en reikhalzend te verbeiden Heiland, wien de Rei toezingt: Wy tellen d'eeuwen, en het jaer, ja dagh, en uur,
Dat uw gena verschyn';
zoo openbaart zich aan den Rei der Wachtengelen van den Noah, op het oogenblik dat zij, nu meer dan 16 eeuwen later, de verzinking aanschouwen der Godvergeten wereld, het eerste vooruit-in-werking-treden der toekomstig-geweten goddelijke Verlossing in de redding van meerdere doodzondige, maar boetvaardige zielen. Immers zelfs aan een der laagst gezonkenen van allen, aan Urania, is Gods woord door Uriël gegeven: Sterft gij in rouwmoedig geloof, gij zult wel omkomen naar het lichaam, maar niet verloren gaan in de eeuwigheid. Als een dankbare Toezang dan ook op den slot-rei van den Lucifer, klinken | |
[pagina 127]
| |
de zes eerste verzen van den slot-rei in Noah: zij besluiten het treurspel van de ‘bedorven eeuw’ met het al nader besefte uitzicht op de Heileeuw, als de Heiland zal nederdalen ‘ter helle’, d.i. in de verholen plaats, waar de zielen der oudtestamentische heiligenGa naar voetnoot1) of boetvaardigen, buiten bereik van den erfvijand, de zaligende aanschouwing Gods en de opening van den hemel verbeiden. Ja, de profeteerende Hemelgeesten zien nòg verder: de ark zelve is slechts eene voorafbeelding van Christus' Kerk, die tot aan het einde der tijden dóór het water (het Doopsel) zielen zal deelachtig maken aan de Verlossing. Zóó sluit de Rei van Wachtengelen het drama van den ondergang der eerste wereld: Wie Godts almogenheit en zyn gena beseft,
Bekent dat Godts gena zyn werken overtreft.
Verlosser, lang belooft, verschyn, als een versterker,
Den geesten, streng gedoemt in schaduw van den kerker,
Den geesten, vuil besmet door ongehoorzaemheit,
Godts goetheit tergende, toen d'ark wert toebereit;
Een voorbeelt van de kerk, waarin gy uw vertrouden,
Als in een' vryburgh, door het water zult behouden,
Het afgebeelde badt en eenigh middel van
Genade, die de smet der ziele afwasschen kan.
Zoo zullenze, eens verlost, in 't ende u eeuwigh loven.
Zoo ga uw heilgenade uw wonderdaên te boven.
Vinden we bij den Lucifer, naar de oorspronkelijke opmerking van Simons ‘in de doorwerking van het Verlossingsmotief Vondels theologisch-wijsgeerig dóórdenkvermogen op het gelukkigst beproefd’, - meer-dan-ééns is dit waar voor de trilogie, waarin dat motief tot den laatsten regel van het derde spel toe evenwichtig is volgehouden en zielkundig doorvoeld.
Na het bovenstaande zal den lezer de onderlinge vergelijking der drie stukken, waarmee de dichter zelf de opdracht van den Noah aanvangt, duidelijk zijn. Die vergelijking klinkt zuiver theologisch-wijsgeerig. De dichter zegt: meet gij het tragisch-ontzaglijke dezer gewijde treurspelstoffen ten slotte naar heure verhouding tot den Verlosser, dan is Lucifer het meest tragisch, immers het meest hopeloos, en Noah het minst tragisch, immers het rijkst aan verzékerd uitzicht op eeuwige redding. Maar deze alleen theologisch klinkende beschouwing brengt voor den modernen verstaander van Vondels dramatiseerend kunstvermogen ook hare zielkundige en aesthetische wijsheid mee. Zooals het geval was met dien eenen zin van de Lucifer-opdracht: ‘Doch hier dient inzonderheid aangeteekend, hoe wij om den naarijver der hoogmoedige en nijdige Gees- | |
[pagina 128]
| |
ten te heftiger t'ontsteken, den Engelen de geheimenis van het toekomende menschworden des Woords.... eenigszins ontdekken; hierin.... volgende, niet het gevoelen der meesten, maar sommiger Godgeleerden, naardien dat ons treurtafereel rijker stof en luister bijzet’. Hoe gemoedelijk klinkt dat, nietwaar? - en was in die woorden niet gegeven de opzet en de kern tot eene tragedie, groot zelfs in de wereldliteratuur? Wel niet van zóó diepgaande beteekenis is de bedoelde aanhef van de Noah-opdracht, maar zij heeft, behalve haar theologischen, toch ook dézen dubbelen letterkundigen zin: ten eerste stelt zij de cultureele drieëenheid van Lucifer, Adam en Noah vast als door den dichter bedoeld, zoodat zij samen te beschouwen zijn als het tragedisch verhaal van God en de Zonde in drie dramatische tafereelen, - en ten andere wijst zij op de bewustheid bij den dichter, dat er met het tafereel van den ondergang der eerste wereld niet viel te trachten naar eene zoo sterke en titanische tragedie-op-zich-zelve als hij bedoeld en bereikt had met het spel van den opstandigen Aartsengel, juist door het inbrengen van het Verlossings-motief. | |
3Minder nog dan het vallend menschenpaar in den Adam kon en mocht het grootvorsten-paar in den Noah sympathiek zijn in tragedischen zin: dit paar moest immers ook missen dat zielsaandoenlijke van de weder-zijdsche trouw, waarmee de ballingen uit het Paradijs heengaan, samen dragend hun schuldbesef en hun gevloekte lot, tragisch ontroerend door eene betrekkelijke zedelijke grootheid als van rechtvaardig door God geslagenen maar niet van God verlatenen, als van niet geheel onwaardige dragers eener Goddelijke Verlossingsbelofte. Kon uitteraard het spel van de verzinking eener zedelijk-verzonken wereld niet worden een van het begin tot het eind streng tragedisch door-gecomponeerd geheel, - het bleek niet boven het bereik te liggen van Vondels dramaturgische scheppingsmacht, dan toch eenige zedelijke momenten en geestelijke standen te vinden van waarlijk heroïsche tragiek. Hoe ontzaglijk is bijvoorbeeld het eerste optreden van Noë in het midden van het eerste bedrijf, dat uiterlijk volkomen gelijk van vorm is aan het eerste bedrijf van den Adam. Vergelijk eens het idyllisch intoneeren dáár van Adam's groet aan de zon: Daer rijst het alverquickend licht,
Dat, laegh gedaelt beneên de kimmen,
De schaduwen en bleecke schimmen
Verdrijft van 's aerdtrijx aengezicht;
met dat zwaar-hijgend klagen van den onder een wereldlast zuchtenden Noë: Daer komt het morgenlicht gevaeren,
Als een heraut, uit Godts palais,
Om 't menschdom voor de leste reis
Te wecken of hen Godt wou spaeren;
| |
[pagina 129]
| |
de alleenspraak van den vereenzaamden Rechtvaardige, invallend na de voorrede van den sensueelen Eva-beschrijver uit Lucifer, nù koning des afgronds, Apollion met zijn: Door vrouwelist wert eerst de man in 't net getogen.
Men bezige dees kunne, en legre zich in d'oogen
Van Kains dochtren, en beschiete uit haer gezicht
Het hart der Reuzen. Schoon het voor geen wapen zwicht,
Noch moet de grootvorst zelf voor 't joffrentimmer buigen
En heur naer d'oogen zien. Wy hoeven geen getuigen
Te zoeken: d'uitkomst heeft doorgaens genoegh geleert
Hoe wellust over al de weerelt triomfeert.
Het danssen, speelen, het geduurigh banketteeren,
En bruiloften gaet hier het gansche jaer in zwang.
Men bint de zielen aen geen wetten, en bedwang
Van Enochs voorbeelt, of geboden en verboden.
De blyschap kort den tijt. Godinnen scheppen goden.
En onmiddellijk na de smartenklacht van dien grijsaard de eerste van die waarlijk-hemelsche, meditatieve, onhartstochtelijke Reien, die met een elegischen glimlach den eenigen Rechtvaardige lofzingt, hem vergelijkend met Henoch, wiens hemelvlucht naïef verhaald wordt of 't een vertelling-van-d'aarde waar' uit een Engelen-sprokenboek: Wy schaduwen met goude pennen
De treden van
Die vroomen man,
Gewaerdight Godt alleen te kennen...
Was aan de personen der wellustelingen geen gebaar of geluid van heroïek te verleenen, hoe weet Vondel het perverse toch zijne tragisch-heroïsche stem te geven in het wellust-motief van dat dood-en-hel-tartend zwanelied tegen het eind van het derde bedrijf. Als lied zonder meer is dit gedicht van een tachtig-jarige een aandoenlijk wonder, en als moment in den gang van het spel ontroert het even heroïsch-tragisch als het eerste geluid van den Rechtvaardige in zijne ontzaglijke alleenspraak. Want met deze - om zoo te spreken - demonisch-sublieme verzen van God-verzoekende en Zijne wraak uitdagende wellust-verheerlijking, heeft Vondels visionnaire spelenskunst een opperst hoogtepunt bereikt in de tragedische waarmaking der noodzakelijkheid van een massalen ondergang; de toeschouwer-hoorder vóélt het: eene zoo om hare verderving vleiende menschheid moet verzinken. Besef vanaf dit hoogtepunt het dramatisch meesterschap, dat de motiveering dier noodwendigheid inzette vanaf den beganen grond: het realistisch-gelijkvloersch tooneel namelijk tusschen den genotzuchtigen harem-vorst met zijn aanstellerigen vraag- en spotlust, en den bouwmeester met zijn leuke nuchterheid en praktisch scepticisme-van-de-straat. Stijgen gaat dan die motiveeringslijn in de twistrede tusschen Noë en Achiman, om | |
[pagina 130]
| |
straks te weifelen en even te dalen in het gesprek van den twijfelmoedig geworden vorst met zijn hofmeester, - totdat Urania, die wel tien van zulke verwijfde mannen áánkan als haar voornaamsten aanbidder, steil de lijn doet stijgen, welke eindelijk haar toppunt bereikt in het Zwanelied. Na dát lied, het visionnair-perverse antwoord op zijn aanschouwelijk, en als verwerkelijkend, dreigen met de aanstaande wrake Gods, heeft de eenzame Rechtvaardige tot de menschheid niets meer te zeggen; voor zich heen uit hij nog ééne verzuchting, die de toeschouwer-hoorder in zijn binnenste beaamt: Hoe bitter wil in 't endt dees bruiloft hun opbreeken!
Geen woorden gelden hier: de klaere daet moet spreeken...
Maar dán is er nog de Rei van Engelen, die heeft te zingen eene bovenaardsche ziening van de orde-der-dingen; en Vondels genie vindt ook voor dat hooger plan den aan de voorgaande mènschelijke uitersten geëvenredigden toon. Dezelfde Rei, die na Achiman's: Vlecht roosekranssen. Zet op elke knie een bruit,
de door de zonde verstoorde innerlijke harmonie in 's menschen wezen had betreurd, beweent nu als eene voor hemelsche verstanden klare gevolglijkheid van dàt verbroken evenwicht, de breuk in de orde van het heelal, den opstand der elementen, bepaaldelijk van de zee, tegen de van God verlaten en in ontucht verzonken menschheid: De zee, dus lang te temmen,
Te stuiten op het strant,
Wil, springende uit den bant,
De wanhoop leeren zwemmen.
Vergelijk de breede òpvaart in het muzikale rhythme dezer verzen even met den doffen neergang en zinkenden toon in vs. 1106-7: En 't water neêrgeschoven,
Toogh naer den diepen gront,
één klein voorbeeld uit heel vele: van hoe volmaakt-Vondelsche factuur het vers van den grijzen Bard is gebleven. |
|