De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656
(1931)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
1Dat de dichter ook in zijn zakelijke en zedelijke verhouding tot menschen en dingen der werkelijkheid van Stad en Staat, van ‘Wereldlijk en Kerkelijk’, van Heden en Verleden, en bijgevolg in zijn dramatiseering der geschiedenis van zijn dag, altijd zijn stijl en gestileerdheid meebracht, laat hij u zelf afleiden uit de opdracht van zijn Vergilius-in-verzen. Op 73-jarigen leeftijd, dat is drie jaren voor hij aan de Civitas Dei van den Vergilius-vierenden Kerkvader architectuur en bouwstoffen ontleenen gaat voor de didactische epiek van zijn Heerlijckheit der Kercke, getuigt hij daar, nog om te gaan met het verlangen een nationaal Vergiliaansch epos te dichten: Indien de tyt my gunt, naer 's Mantuaners wetten,
Den krijghshelt Bato met opklinckende trompetten
In top te voeren, naer den eisch van 't vrye lant,
Door twalef boecken heen, tot daer de vredebant
Gesloten wort; men zal de boschnonGa naar voetnoot1) hooren melden,
Voorspellen op een ry de vaders en de helden
Der volgende eeuwen, die alom met raet en daet
Zich queeten in gevaer, tot nootweer voor den staet,
De Graven, Boelensens, de Bickers en de Hoofden,
Zoo trou in 't leveren, gelijckze 't trouw beloofden.
Met den vierden der Amsterdamsche magistratennamen uit deze Vergilius-opdracht van '60 komen wij terug op het begin van Vondels ‘Romeinsche’ periode: Hiervsalem Verwoest van '20. Dit treurspel is opgedragen aan den grijzen Amsterdamschen staatsman, Cornelis Pietersz. Hooft, die voor Vondel het klassiek Hollandsch evenbeeld was van Censor Cato, den om zijn strenge reinheid van politieke zeden spreekwoordelijk beroemden Romein. Naar zijn inhoud: Israël's ondergang, is dit Senecaansch gekleurde drama een pendant van den rederijkers-eersteling ‘Pascha’, dat Israëls verlossing behandelt. Als zoodanig sluit het een hoofdstuk in Vondels leven af en wel den tijd van zijn onbeproefde Doopsgezinde geloofsrust, zijn door de theologische politiek van den dag nog niet geschokt vertrouwen in de menschen en zijn door geen openbaar onrecht nog gemartelden gemoedsvrede. Tegelijkertijd, hoe vreemd het klinke, is de verschijning van dit politieklooze drama de eerste krijgskundige datum in den eerlang hoog en schoon loopenden cultuurstrijd, waartoe Vondels tragische kunst zich uitrusten gaat. | |
[pagina 75]
| |
Niet natuurlijk om den inhoud van het stuk zelf heeft ‘Hiervsalem Verwoest’ deze beteekenis, maar om het onderwerp der Opdracht. Die opdracht geldt een Amsterdamschen magistraat nadrukkelijk in zijne hoedanigheid; zij spreekt een Stads- en Staatspersoonlijkheid aan met den dubbelen waardigheidstitel, waarvan bij dezen in het regeeren vergrijsden drager de over een derde-eeuw loopende geschiedenis gelijkstaat met een aanzienlijk en boeiend stuk historie der Republiek zelve. Gedagteekend van Louwmaand 1620, is zij in de eerste maanden der Theocratie van Praedestinatie- en Princegeuzen een openbare hulde van den volksvrijheid- en godsdienstvrede-lievenden Vondel aan dien prachtigen Patriot, dien vromen, historisch-voelenden Oud-Geus, met wiens karaktervol openbaar en bijzonder leven hij nu al weet, dat hij solidair zal blijven tot aan zijn dood. Toch..... neen liever uitteraard, uit den aard namelijk der persoonlijke verhoudingen en tijdsomstandigheden is de opdracht volkomen onpolemisch gesteld; ze is beknopt en geeft toch veel te lezen, maar meer nog te verstaan met haar véélzeggend zwijgen. Met bewust opzet en correcte nauwgezetheid is de toewijding geschreven zonder één uitdagend woord: er mocht voor den Calvinistischen tijdgenoot geen ‘politiek’ achter steken. De dichter was dit aan den raad en oud-burgemeester verplicht: het lag historisch en psychologisch in de rede. Hooft immers was de eenige onder al zijn mederaden geweest, die niet zwijgend maar karaktervol van zich sprekend in het Revolutie-jaar '18 gezwicht was voor den regeeringsverzetter Maurits. Dat spreken van Hooft moet voor Vondel zelf een meer cultuurschoone beteekenis hebben gehad dan zijn eigen voortreffelijke, met Prins en Praedestinatie-politiek lachende, satyre bij de spotprent ‘Op de Ionghste Hollantsche Transformatie’ van hetzelfde omwentelingsjaar. Maar mèt dat spreken had Oldenbarnevelt's evenouder en trouwe medestander in de Hoofdstad dan ook het eervolle recht verworven om voortaan te zwijgen of althans praktisch te berusten en om te blijven regeeren ten bate van het gemeenebest, zoo beginselvast als hij dat verstond. Begon nu voor den dichter de roeping tot spreken waar voor den regent het recht tot zwijgen begon, eene openbare hulde, die den staatsman aansprak in zijne waardigheid, behoorde te geschieden in den geest van Hooft, al mocht het moeite kosten aan Vondels hart. De twee hoofdstukken der geschiedenis van den dag: ‘Het Revolutiejaar’ en ‘De Theocratie aan het staatsroer’Ga naar voetnoot1), van welker brandende vragen 's dichters binnenste kookte, mochten dus niet worden aangeroerd. | |
[pagina 76]
| |
Wilde Vondel reppen van een bepaalden tijd uit Hooft's met eerstkomende Lichtmis 37 jaren tellende magistratenloophaan, dan kon hij, zoo 't hem lustte, gewagen van ‘eenige jaren herwaarts’, maar niet van den jongsten tijd, dien van het Bestand. Wilde hij zich roemend uitlaten over Hooft's staatkunde, het stond hem vrij, mits hij het deed in algemeene bewoordingen. Dit laatste deed Vondel, eerbiedig en kiesch, maar niettemin klinkt de toon van zijn lofspraak als een mannelijke, critisch bewuste solidariteitsverklaring: ‘Ghy, mijn Heere, hebt met heylzame raden vaeeken dezes Stads en der hooger Heeren Staten vergaderinge bekleed en uw eygen voordeel te rugge zettende, het gemeene best na tijds gelegentheyd gevordert en helpen vorderen’. Een princelijker Prins dan Maurits zou deze lofspraak van den princelijken poorter ten antwoord wenschen gegeven te hebben op de rede van den Bestevaêr bij de vroedschapsverzetting van 3 November 1618.... Wàt in Vondels mond deze lofspraak beteekende, zal hij later in verzen zeggen: met zijn monumentaal-gebeeldhouwd sonnet op het overlijden van den Burgervader en met de weemoedige verheerlijking zijner nagedachtenis in den Roskam. Dàt Vondels lofspraak tot den levende in 1620 werkelijk inhield wat hij later met ‘klaarder spraak’ uitsprak over den doode, blijke ten overvloede uit het vervolg onzer beschouwing. ‘Politiek’ dan zat er voor ‘gevoelige’ lezers van 1620 niet hinderlijk ‘achter’, maar wat er voor iederen tijdgenoot vanzelfsprekend ‘in’ zat, al werd er niet óver gesproken en al kon het daarom elken heethoofd, wien de opdracht onder de oogen mocht komen, koud-laten, - dat was het lest en best heugende optreden van den regent, dat was Hoofts jòngste verleden; en wat er voor òns bovendien nog ‘in’ zit, dat is Vondels nááste toekomst. Toekomst, waarvan de Opdracht-schrijver van 1620 geen uitgewerkt krijgsplan vóór zich had met titels van stukken en cijfers van jaartallen, maar waarvan hij zichzelven toen wel voorspeld en eigenlijk wel gezworen had, dat ze oorlog brengen zou. Oorlog tegen de Theocratie met minstens éénen grooten slag, die zóó hij slaagde, voor alle eeuwen de nagedachtenis zou hebben gewroken van den grooten Vermoorde en Martelaar-van-Staat van 1619, Johan van Oldenbarnevelt. Zoo stellen wij in de onpolemisch-gehouden Hiervsalem-opdracht een krijgskundige houding vast: geen oorlogsverklaring, maar een oorlogsvoorzegging en -voorbereiding. Inderdaad liggen de drie eerste treurspelen na zijn eersteling, die 's dichters persoonlijk werkGa naar voetnoot1) zijn, hetzij dan oorspronkelijk of vertaald, in ééne strategische lijn: de Hiervsalem van 1620 door zijn opdracht, de Palamedes van | |
[pagina 77]
| |
1625 door zijn inhoud, de Hippolytus van 1628 door zijn toewijding. Zij huldigen ieder op eigen wijs het strijdbare cultuur-driemanschap: Hooft, Oldenbarnevelt en De Groot, elk op hunne door de omstandigheden geboden beurt en op den door 's dichters innerlijkheid bepaalden toon. Voor de onbetwistbaarheid van Vondels opstandig voelen en krijgskundig bedoelen doet het er evenmin toe, of de Hiervsalem-opdracht zóó neutraal gehouden is, dat mogelijk Hooft zelf in de verte geen geweldig vervolg heeft vermoed als hij juist nog beleven zou met de verschijning van ‘Palamedes’ - evenmin als het Vondels geestelijke houding van 1628 wijzigt, wanneer de verzen, die den Hippolytus toewijden aan Hugo de Groot, om hun scherpe openhartigheid niet worden aangedurfd door den uitgever en liggen blijven voor de tweede editie van 21 jaar later.
Men zie den tekst der cultuurhistorisch zóó belangrijke en door menig Vondelaar zóó oppervlakkig gelezen opdracht in Dl 2, blz. 77. Adres en datum van dezen open Vondel-brief hebben er den toon van bepaald; mèt dien toon maken zij het voornaamste deel van den ongeschreven inhoud uit. Tevens echter werpen ze een actueel, persoonlijk en locaal, licht over het met zekere opgetogenheid voorgedragene in de eerste helft van den brief, die eindigt met het Vergilius-citaat. Waardoor het geheel ten slotte verschijnt als een niet bewust bedoelde maar, bij instinkt ingegeven en vooruitgepubliceerde, zelfverdedigende proloog voor den dramatischen staatsgreep van 1625. Vondels Palamedes-geschiedenis begint, zielkundig-historisch, met de Hiervsalem-opdracht. Want wie, vriend of vijand, in 1620 ‘Hooft’ zei, die zei ‘Oldenbarnevelt’ èn die zei ‘De Groot’. Die als Vondel zei: ‘Leve de oud-burgemeester van Amsterdam’, die zei of eigenlijk zei te zwijgen: ‘Leve de vermoorde Advokaat van Holland!’ en ‘Leve de gevangene op Loevenstein!’ Dat misschien niemand der vrienden het opmerkte, lag eerstens aan Vondels ingehoudenheid en bovendien aan hun nog te geringe vertrouwdheid met zijn stèm; dat het den kerkelijken ontging, hieraan: dat ze begrijpelijkerwijze vóór den Palamedes niet aan ‘Vondel-studie’ deden. Wàt was dan het jongste verleden van den Raad en Oud-burgemeester Hooft? Aan de Aanteekeningen van den grijzen Magistraat zelven over de jaren 1610/11 ontleent Brandt in zijn Historie der Reformatie het volgende: ‘Ook lieten zich eenigen der Amsterdamsche Kerkelijken door hunnen ijver aandrijven om degenen, die in 't stuk der Predestinatie met hun niet eens waren, Mammulukken, Duivels en Pesten te noemen, die men met hunne kinderen behoorde te verdrijven. Ja, sommigen ontzagen zich niet, den Magistraat, ter intrede hunner bedieninge plechtelijk ter tafel zittende, met gedrukte Geschriften en aanhitsingen, daartoe strekkende, te begroeten. 't Welk bij Meester David Mostaert, voorzanger van een der stads-hoofdkerken, met | |
[pagina 78]
| |
groote vrijmoedigheid werd gedaan.... David Mostaert voerde deze tale: ‘Pellite ab urbe mala | Pellite ab urbe mala quoque semina, pellite pestem | Qua basis aeterni dogmatis eruitur: Verdrijft het kwaad toch uit de stad | Verdrijft ook uit de stad het zaad des kwaads, verdrijft | De pest, die 't grondgebouw van 't eeuwig leerstuk schendt’. De Predikanten en hun aanhang bemoeien zich ook met de verkiezing der leden van het Amsterdamsche Stadsbestuur en trachten te weren, ‘degenen die op het stuk der Predestinatie wat gematigder waren dan anderen’. Het begin der rede van Hooft in eene raadszitting van 1611 over de politieke aanmatiging der kerkelijke drijvers luidt aldus: ‘'t Is nu zoo ver met ons in de Reformatie gekomen, dat men niet alleen goede, verstandige, eerlijke luiden, en aldegenen, die in geen dadelijke bedieninge van Kerkeraad zijn, maar ook zelfs de Magistraten der Steden, en anderen van de hoogste ambtenaren, en Staten van den lande, niettegenstaande zij ook meermalen 't ouderlingschap met groote eere hebben bediend, voor onbekwaam houdt om te oordeelen van de tegenwoordige kerkelijke verschillen.... Dit is niet billijk. Men behoort eikanderen meer te dulden, zonder den eenen aan des anders verstand te willen binden, veel min zich tot eenige scheiding van de beste patriotten te laten misleiden door degenen, wien zulks, veel uitheemschen zijnde, niet betaamt. Dezen zoeken een nieuwe hardigheid [de Predestinatie], die in hun vaderland niets goeds heeft gewerkt, hier te lande door te drijven’. In het verder verloop derzelfde rede van '11 heet het: ‘Hoe hoog en hevig drijven nu eenigen de Predestinatie en andere punten. Maar of nu al de kerkelijke personen van den lande alle van een verstand waren of wierden over die hooge punten, zou 't niet ten hoogste ongerijmd en onredelijk zijn, dat ze den Staten des lands dat gevoelen zouden willen opdringen, ten einde zij allen ingezetenen van het land zouden opleggen dat gevoelen aan te nemen, zonder dat eenigszins te mogen tegenspreken, op peene van lijfstraffe, of ten eeuwigen dage met vrouw en kinderen uit den lande gebannen te worden? En zou 't niet nog veel ongerijmder en onredelijker wezen, indien zoodanig besluit bij 't meerendeel van de Predikanten, met tegenspreken van een groot deel van andere Kerkelijken, hunne medebroederen, gemaakt wierde, en dat overzulks alle die tegensprekende kerkelijke personen genoodzaakt zouden zijn gelijke straffe te dragen? Zoude dat niet wel een droevige uitgang zijn van zoo genadige uitkomst als God dezen landen uit hunne zwarigheid heeft verleend?’ Heeft niet de Dordtsche Synode voor elken onbevooroordeelden geschied-beschouwer van heden de rechtmatigheid bevestigd van de instinktieve vrees, die Cornelis Pietersz. Hooft en zijn geestverwanten voedden voor een officieele beslissing van de theologische geschillen?.... In Louwmaand van 1615, precies 5 jaren vóór Vondels opdracht, vinden wij Hooft in den Amsterdamschen raad weer aan het woord over de theo- | |
[pagina 79]
| |
logische politiek van den dag. Aan de orde is de vraag, of men van stadswege in het, wat den kerkeraad betreft, overwegend Contraremonstrantsch Amsterdam, iets zou doen ten behoeve van de te Hoorn officieel in het ongelijk gestelde en van de plaatselijke openbare Kerk zich ‘afgezonderd’ hebbende Contraremonstranten. Hooft is er tegen: ‘Wat gebied hebben wij meer over hen (die van Hoorn) dan zij over ons’, betoogt hij: ‘Wij nemen kwalijk - gaat hij voort - dat die van de genaamde kruiskerk tot Hoorn bij de regeering aldaar worden genoemd afgewekenen van de kerke, bewerende (n.l. deze Contraremonstranten) dat de anderen door 't invoeren van nieuwigheid zelf afgewekenen zijn. Maar wij moeten weten, dat alle nieuwigheid niet kwaad, nochte alle het oud niet goed is, dat toont ons de eerste Reformatie. ’De formulieren van Confessie en Catechismus te overzien, is niets nieuws: de Confessie van Augsburg van zoo groot een naam is in den tijd van haar eerste een en dertig jaren wel elf reizen overzien, dat's om de drie jaren eens. Dit weten immers de onzen wel en gelaten zich echter alsof 't schier een godslastering ware, van zoodanigen werk te reppen. ‘Calvinus durft wel vrijmoedelijk spreken van de kleene kennisse des keizers Konstantijn in eenige schriftuurlijke zaken, ten tijde van 't Concilium van Niceen. Men kan ook wel denken, hoe het hier te lande in de eerste vergadering is toegegeaan. De Contraremonstranten mogen, mijns bedunkens, met meerder reden van nieuwigheid worden beschuldigd, als willende in dezen vrijen tijd de gematigdheid, die van ouds met zoo groote zorgvuldigheid in 't verhandelen der Predestinatie en aankleven derzelve is gebruikt, afschaffen, zulks dat men Melanchton, Bullingerus, Hemmingius en hunner gelijken nu verwerpt, die in de eerste Reformatie in zoo groote achting waren. Is 't niet een groote nieuwigheid, dat men de Overheid dezer landen alle kennis en gezag in kerkelijke zaken, meer dan anderen Vorsten en Republieken, wil afsnijden?’ Blijkt uit het bovenstaande, dat Burgemeester Hooft voor den raad in theologie en hervormde kerkgeschiedenis niet onbeslagen ten ijs kwam, in het volgende bewijst hij, niet misdeeld te zijn van voornaam nationaalhistorisch zelfbesef en van algemeene patrologische kennis. Hij zegt: ‘De Heeren van deze vergaderinge, welker ouders, ten tijde der Spaansche tyrannie, gebannen of voortvluchtig waren of meerder smaad en ellenden moesten lijden, gelieven eens te overdenken, hoe de zaken, die nu in geschil zijn, bij hunne lieve ouders werden verstaan; en ik meen, dat zij wel bevinden zullen, dat die meest hebben geheld over de gematigde zijde.... Schijnt het niet, dat wij zoodoende den luiden alle tegenspreken en onderzoek willen afsnijden en overzulks onze predikatiën stellen boven de Schrifture? Wij bevinden nochtans, dat er te allen tijden bij de voornaamste vrienden Gods, bij de vermaardste Oudvaders en andere treffelijke geleerde luiden der volgende eeuwen, groote gebrekkelijkheid is geweest in kennisse van goddelijke zaken’. | |
[pagina 80]
| |
Leerzaam voor het begrip van Vondels Burgemeester Hooft-vereering, in zijn Hiervsalem-opdracht, in 't klankrijke Klinckdicht op zijn dood en in de viering zijner nagedachtenis door den Roskam, is wat Brandt op blz. 249 en 250 van zijn IIe Deel aanteekent over den geringen invloed van 's Burgemeesters verdraagzaamheids-redevoeringen in den raad. Brandt zegt: ‘Doch zijne redenen hadden nu minder kracht dan bij andere tijden, door 't verminderen van zijn gezag in de stadsregeeringe. Want dat hij ettelijke wethouders, die zich zelven, zijns oordeels, te zeer zochten te verrijken, had tegengesproken, bracht hem bij hen in 't ooge en in ongunst. De oorzaak dezer verwijdering, waardoor zoo groot een man werd teruggezet, tot merkelijk achterdeel van 't gemeen, en, zoo 't eenigen verstonden [Brandt bedoelt allereerst zijn geestverwanten: de Remonstranten, maar ook Vondel heeft tot die “eenigen” behoord] tot schadelijk gevolg in 't kerkelijk, verdient nader aangewezen te worden. Eenige Regenten, ziende een nieuwe uitlegging der stad, die in den jare 1601 een aanvang nam, tegemoet, en daartoe arbeidende, hadden niet lang te voren vele landerijen, even buiten de stad gelegen, opgekocht. Na dat opkoopen weigerden ze hunne erven tot des stads gebruik, op de schatting van de Heeren van den Gerechte, af te staan, gelijk andere gemeenteburgers moesten doen’. Burgemeester Hooft tikte hen in den raad op de lange vingers, hen eraan herinnerend, dat zij bij ‘eede verplicht waren des stads voordeel en niet hun eigenbaat daarin te zoeken’. Of het optreden van den burgemeester resultaten heeft opgeleverd, weet Brandt niet te zeggen, maar het is zeker, ‘dat degenen, die zich daardoor geraakt vonden, macht kregen om den Heere Hooft van jaar tot jaar uit het Burgemeesterschap te houden, en dat eenigen sedert van hem zeiden, spelende op die opgekochte erven: ‘dat hij leed aan de erfzonde’. Lees nu Vondels lofspraak in de Hiervsalem-opdracht: Gij hebt, uw eigen voordeel terugzettend, het gemeenebest gediend, - en wees overtuigd, dat Vondel de historische beteekenis wist van het woordje ‘oud’, toen hij hem in 1620 oud-burgemeester noemde. Wie ‘Hooft’ zei, zei ‘De Groot’, - schreef ik; inderdaad, voor dezelfde Amsterdamsche vroedschap, waarvoor oud-burgemeester Hooft voortaan mooi praten had, verscheen in 1616 de raad en pensionaris der stad Rotterdam, Hugo de Groot, als woordvoerder der bezending van vijf heeren van wege de Staten van Holland. De bezending had ten doel de vergadering der 36 raden van Hollands machtigste stad te overreden tot de verdraagzaamheidspolitiek der Staten tegenover het drijven der Contraremonstranten. Ook De Groot had mooi praten, al sprak hij schatten van godgeleerde, wijsgeerige en kerkhistorische kennis uit met het beleid en de waardigheid van een kerkvader op een concilie. Niet alle leerstukken, betoogde De Groot onder meer, waren van eene ter zaligheid noodwendige beteekenis. | |
[pagina 81]
| |
‘Om nu dezen generalen regel van Tolerantie te appliceeren tot de questiën van de Predestinatie en den aankleve van dien, zulks, die in de voorschreven Conferentie [bedoeld is de Conferentie van Remonstranten en Contraremonstranten in Den Haag], zijn gedisputeerd, en waardoor (God beter 't) zoo droevige alteratie is gerezen in onze kerken, - wie is zoo vermeten, die zoude durven zeggen, dat de kennisse van dezelve ter eenrer ofte ter andre zijde ten eenenmale noodwendig is ter zaligheid? Want de punten, die alzoo noodwendig zijn, moeten bij vrouwen zoowel als bij mannen, bij jongen zoowel als bij ouden, bij arbeidsluiden zoowel als bij Doctoren verstaan en aangenomen worden, op verlies van hunne zaligheid. Hoeveel eenvoudige godzalige menschen zijn daar nu in de gemeente Christi, ja misschien onder de Kerkedienaren zelven, die den stand van 't verschil niet en verstaan, en veel minder weten wat zijde zij behooren te kiezen. Zullen wij dien dan de zaligheid durven ontzeggen? 't Zij verre van een Christen mensche, dat hem zulks in den zin zoude komen. Beide de opiniën komen daarin overeen, dat alle de besluiten en werkingen Godes aangaande de zaligheid der menschen zijn gegrond in Jezus Christus, en houden overzulks het eenige fondament, hetwelk is Jezus Christus; de meeste disputen komen aan op de ordre die daar is tusschen Godes voorwetenschap en Godes besluiten, die nochtans in Gode alle beide zijn van alle eeuwigheid. Hier op zijn door de groote subtielheid van disputen gerezen zoo intricate questiën, dat de allergeleerdsten kwalijk raad weten om zich zelven daardoor te redden’. De zaken der religie en politiek gaan den door Hooft, De Groot en Oldenbarnevelt gehaten kant uit; Prins Maurits verzet de stedelijke regeeringen naar den zin der Contraremonstrantsche kerkeraden en predikanten, die den wil der Staten van Holland in de Staten-Generaal overstemd wenschen en op een nationale Synode aandrijven. Den 3den November 1618 - de gevangenneming van Oldenbarnevelt had plaats gehad 2 maanden te voren - verschijnt Maurits in de Amsterdamsche Raadkamer en dankt de zes en dertig Raden af. Als de heeren zwijgend willen vertrekken, vraagt de oud-burgemeester Hooft aan de twee aanwezige burgemeesters Hoing en Bas: ‘of zij daarop niets begeerden te zeggen’. Zij zeiden van neen. ‘Toen verklaarde de Heer Hooft, dat hij zich in zijn gemoed en eedshalve gedrongen vond een weinig te zeggen, verzoekende daartoe verlof van zijn Vorstelijke Doorluchtigheid, met verdere verklaringe, dat hij anders zoude zwijgen. De Prins zijn verzoek toestaande, - wij citeeren Brandt - sprak hij op dezen zin: ‘'t Zal Doorluchtige Vorst, op Lichtmisse eerstkomende vijf en dertig jaar wezen, dat ik in den Raad ben beroepen, en gedurende al dien tijd heb ik mijne genegenheid tot het huis van Nassau dikwijls betoond. ‘Dikwijls ben ik van dezer stede wege ter vergaderinge der Heeren Staten van Holland, ook ter Generaliteit verschenen. Verscheiden misver- | |
[pagina 82]
| |
standen zijn in dien tijd tusschen deze stad en de steden Haarlem en Leiden ontstaan, die tot scherpe rechtelijke en andere handelingen uitbarstten en geschapen waren hooger te loopen, zoodat men goedvond Uwe Vorstelijke Doorluchtigheids tusschensprake en bemiddeling daarover te verzoeken, waardoor die geschillen eindelijk waren neergeleid: dies acht ik mij gelukkig, dat ik mijn gemoed in deze gesteltenisse van zaken voor Uwe Vorstelijke Doorluchtigheid mag ontlasten. Ik zal anders niet zeggen dan dit weinige: dat de geheele vergadering van dezen Raad bij dieren eede was verbonden tot voorstand van de voorrechten en vrijheden dezer stede, en dat zich de Heeren Raden tot nog toe met groote eendracht en zorgvuldigheid daarin behoorlijk hebben gekweten, met name omtrent drie punten, die mij nu in den zin komen: eerst om bij middel van arrest op personen of goederen alhier jurisdictie te fundeeren, en allerlei zaken bankvast te maken, 't welk somtijds met groote moeite en onlust tegen eenige steden, met name Rotterdam en Middelburg is gehandhaafd; ‘ten andere het Privilegie “de non evocando”, medebrengende dat men geen burgers voor een vreemde vierschaar of rechter mag betrekken; ‘ten derde, dat geen burgers in gevangenis mogen gehouden worden, als ze vermogen borge te stellen van ter aanmaning des rechters voor 't recht te verschijnen. ‘'t Is wel waar, dat het welvaren van den staat de opperste wet moet zijn; maar ik houde het daarvoor, dat zelfs niemand uit den Raad ter zake van de strijdigheid der gevoelens, die somtijds in den Raad zijn geweest, eenig besluit poogde te maken tot nadeel van de Leden, die de minste stemmen uitbrachten, alsof die niet zoowel als de anderen voor eerlijke, voor vrome luiden en goede Patriotten, en tegenstanders van Spanje, mochten bestaan. En hoewel die Heeren, welke de minste stemmen hadden, hun inzicht en gevoelen van de zwevende verschillen met goeden ernst, volgens hunnen plicht, voorstelden, zoo heeft nochtans niemand uit hen zich ooit eenig complot of iets diergelijks in 't minste onderwonden, om de anderen met slinksche middelen te verkloeken. Waardoor de zaken ook zijn uitgevallen gelijk men nu ziet. ‘Die ook de vergaderinge der Heeren Staten van Holland en ter Generaliteit wat veel bezochten, weten wat strijdigheden en hevigheden daar menigmaal onder de Leden voorvielen, hoe dikwijls de zaken werden uitgesteld van de eene dagvaart en vergadering tot de ander, totdat ze na lang geduld nog eindelijk tot een goede uitkomst zijn gebracht; zonder dat men ooit heeft gepoogd op dusdanige maniere tegen iemand te handelen. Indien men zulks in diergelijke verscheidenheid van gevoelen zoude hebben gedaan, 't zoude een werk zijn zonder einde, en dikwijls te doen zijn geweest. ‘Dies bidde ick uwe Vorstelijke Doorluchtigheid ten einde het hem gelieve deze goede stad en deez' eerlijke vergadering te verschoonen, naar behooren’. | |
[pagina 83]
| |
2Voor de ‘Vaderlandsche geschiedenis’ in de verouderde schoolbeteekenis van het woord, is dit optreden van Cornelis Pieterszoon Hooft een nauwelijks noemenswaard incident geweest: een geval immers, dat in den gang der zaken van Stad en Staat geen langer oponthoud teweegbracht, dan de enkele minuten van zijn duur. Ook mist het Amsterdamsche Vroedschapsincident van 3 November 1618 ontegenzeggelijk de indrukwekkende voornaamheid van dat Haagsche Generaliteitsincident op den eersten der droeve Bloeimaand van 1619: toen de Fransche gezant Du Maurier in de vergadering der Staten-Generaal waar de Prins tegenwoordig was, namens zijne regeering - voogdes onzer Unie! - nogmaals rechtvaardigheid en menschelijkheid pleitte jegens den Advokaat van Holland en in ridderlijke taal des harten zich tot den persoon van Maurits wendde om hem te verbidden toch zich zelven te overwinnen - schoonste overwinning die hij ooit behalen konde. Mist het Amsterdamsche protest bovendien de tot het lest op zijn best zich werende, door geen dommekracht dood te drukken, door geen laster-gerecht of moordenaar te breken, alleen door schavot en beul te vernietigen veerkracht van den genialen Oldenbarnevelt, wiens jaren en inzichten Hooft deelde, - het mist ook.... Hooft op zijn best en in zijn kracht. De oude man is blijkbaar slecht op dreef en erg uit het veld geslagen door het onverwacht geweldig gebeuren. Vergeleken immers bij zijn Bedenckinge tegen de gevangenneming van Oldenbarnevelt en de zijnen, protest voorgelezen en mondeling uitgebreid in de vroedschapszitting van 8 September voor een alleszeggend deelGa naar voetnoot1) - heeft de toespraak op 3 November iets onbeholpens en onbevredigends. Doch waar de daad van zijn optreden alreeds al zijn vroegere woorden opnieuw met nadruk bevestigde, daar ontleent het incident Hooftcontra-Maurits een aandoenlijken ernst aan den stamelenden toon van den thans sprekende: zóó toch komt hier tot uiting de zwakke en voor het oogenblik niet anders mogelijke maar zuivere stem van het voor overmacht zwichtend nationaleGa naar voetnoot2) geweten, dat eerlang met niet te verstommen bazuinklank zal spreken in Palamedes, het dramatisch ‘j'accuse’ van den geestelijken regeeringsverzetter, den rebellen dichter Vondel. Dan, er moge geen heroïsche grootheid zijn in Hooft's ootmoedig optreden tegenover Zijne Vorstelijke Hoogheid, het mist waarlijk geen karakter. De Prins ontslaat de 36 raden van hun eed, en de grijze oud-burgemeester | |
[pagina 84]
| |
is de eenige, die zich ‘in zijn gemoed, uit kracht van hunnen eed, gedrongen’Ga naar voetnoot1) verklaart een weinig te zeggen. Maurits, die na zijn laatste daden tegen den Advokaat wel allerminst bang is voor nieuwe woorden van diens evenouden, gewoonlijk welbespraakten maar ongevaarlijken, maat, geeft verlof. En wat verklaart nu Hooft's zoo onderdanig en deemoedig mogelijk bedoeld, tam-parlementair toespraakje feitelijk den Stadhouder in het gezicht, - den Stadhouder, die zich zooeven heeft voorgesteld als redder in den nood van zaken en geschillen der Religie en Politye, - den Nassauer, die het vorig jaar om zijn optreden in de Haagsche Kloosterkerk-geschiedenis van zijn vurig-Calvijnschen neef, den Stadhouder van Friesland, het Fransche compliment had thuisgekregen, dat dit zijn openbaar en uitdagend partijkiezen voor de Preciesen vast de instemming had van ‘touts les bon patriots et vieulx reformez’, en dat hem, zoo voortgaande, wis wachtte ‘la couronne du conservateur de la religion et du pays?’ Hooft verklaart feitelijk in klaar Hollandsch, zij het dan op nog zoo beverignestoralen toon: Al heb ik de vele jaren van mijn politieke loophaan uw Huis altijd geëerbiedigd, - al weet ik, dat uw stadhouderlijke instructie van wege Holland inhoudt, dat gij den hervormden godsdienst hebt te handhaven, en al beweert gij hier te staan uit last van de regeerders des lands; - Uwe Vorstelijke Hoogheid duide het mij ten goede, dat de woorden ‘Religie’ en Politye’ in den mond van uw persoon voor mij niet hebben een overtuigend en in geweten geruststellend accent. Sta mij daarom toe, dat ik uwe aandacht even bepaal en zelf volharden blijf bij mijn eigen godsdienstig levens- en nationaal regeeringsinzicht als geus en patriot van den ouden stempel. Gij noemt u ‘gezonden’, maar in deze hoogere dingen | |
[pagina 85]
| |
zijt gij voor mij een ongeroepene, te goeder trouw misleid en ‘groffelijk geabuseerd.’Ga naar voetnoot1)
Ieder sociaal-voelend verledenbeschouwer, die de waarachtig-zedelijke waarde der demokratische instinkten onder de Praedestinatie- en Princegeuzen-beweging niet hooger kan aanslaan dan de historisch gebleken zuivere innigheid harer godsdienstige bezielingen, noteert den derden November van het Revolutiejaar als een schoonen datum in de beschavingsgeschiedenis van het Land van....Vondel. Om het protesteerend getuigen van dien Christelijk-humanen veteraan. Deze Hooft: de vrome en menschkundige Theocratie-weerspreker, op dien najaarsmorgen den even roemloos godsdienst- en- staatkundigen als roemrijk wis- en krijgskundigen Maurits een oogenblik staande houdend op zijn revolutionnairen kruistocht; en dit doende na zoo menigmaal in vorige Bestandsjaren als de Cato der eerbiedwaardigste Oud-Geuzen den Amsterdamschen Senaat zijn hoc censeo te hebben voorgehouden: dit is mijn Christen-staatsmans overtuiging, dat de uitsluitend van extreem-Calvinistische zijde gestelde en zoo fanatisch gedreven ‘antithese’ zoowel kerk- als vaderlandsch-historisch recht van bestaan mist, noodeloos de beste patriotten verdeelt en de nationale gewetensvrijheid bedreigt, - dat Praedestinatie-politiek verderflijk is voor het gemeenebest; - deze Hooft en geen ander, wijl er zeker voor geen belangstellendGa naar voetnoot2) poorter en eigenlijk voor niemand in heel Amsterdam een ander bestond, is de man, wien Vondels Hiervsalem-opdracht geldt van Januari '20. Stilzwijgend maar vanzelfsprekend geldt zij den medestander van den vermoorden Landsvader, gelijk Hooft's toespraak tot Maurits, zonder Oldenbarnevelt's naam te noemen, solidariteit had ingesloten met den gevangene.
Wèl was Vondels open brief aan den ‘wijzen, grijzen en landsnutten Raadsheer’ meesterlijk gesteld in den geest van den geadresseerde, die | |
[pagina 86]
| |
zooveel ‘jaren herwaarts’ in de zelfs zijn hoofd bedreigende, Leicestersche troebelen ‘geen gedachte had van wijken of van wanken’Ga naar voetnoot1) - die echter in '18 en '19 niet zweeg noch zijn droefheid verheelde - integendeel! - maar toch van zijn klassiek-evenwichtig temperament verkrijgen kon te zwichten en te berusten zonder de minste verzoeking tot dreigement of rebellie; - die zich zelven kende als niet in de wieg gelegd voor ‘enfant terrible’ met een ‘coup d'état’ op zijn toekomstprogram, en zich zelven bezat als ten eenenmale niet voorbeschikt om op hoogen leeftijd met het stokskenGa naar voetnoot2) van gebrekkelijkheid nog een slagvaardige weerpartij te blijken voor een schrikbewindsman uit Oranje's huis en van prins Maurits' kracht. Hoezeer hij den geest van zijn gesproken Memoriën en Adviezen buiten de Raadskamer geweten en gewaardeerd en gepopulariseerd mocht wenschen, wat lag minder in zijn aard dan tot een staatsambteloos dichter van hartstochtelijker bloed dan zijn eigen zoon, den Drost, te zeggen: Maak er een treurspel van en draag het op aan mij! En hoe weinig heeft de man, die het onderwerp was der Hiervsalem-opdracht, vermoed, dat hij met zijn memoriën en ‘heilzame raden’ Vondel zou dienen meer dan tot levende historische bron, want mede tot levend zedelijk model voor het karakter der hoofdfiguur, de ‘Vermoorde Onnoozelheid’ van Palamedes, 't opstandige spel, dat voor de nationale cultuurgeschiedenis meer zou zijn dan een ‘advies’, want een vonnis zonder gratie, en meer dan een ‘memorie’, want een glorieuze vereeuwiging. Na den ‘Palamedes’ en na het klinkdicht op Hooft's overlijden, zal de vragende aanhef van den RoskamGa naar voetnoot3) een Christelijken gevoelstoon aanslaan zóó echt Cornelis Hooftiaansch, dat die verzen een Vondelsche overzetting lijken van een paar zinnen uit 's Oudburgemeesters ‘Bedenkinge op de Kerkelijke geschillen, Ao 1616’. Hooft hekelt daar de valsche zelfverootmoediging en eigengerechtigheid der drijvende en dreigende Praedestinatiepredikanten, en vraagt: ‘Zoude dat niet wel schijnen God met den mond en met de lippen te genaken en dat het herte verre daarvan zoude moeten wezen? ‘Schijnt dat geen ronde belijdenisse te wezen van den kleinen voortgang dien zij vooralsnog in de schole des Heeren Christi hebben gedaan? En zullen zij evenwel met zulke confidentie en goeddunkendheid anderen goeden luiden zoo zware perikelen, miseriën en uiterste ellendigheden, mogen bearbeiden, omdat ze alles wat zij den luiden voordragen zonder alle onderscheid niet kunnen aannemen? Waarheen wil men de luiden leiden?’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 87]
| |
Zóó duidelijk C.P. Hooftiaansch voor iedereen, tijdgenoot en nakomeling, uitte de Opdracht-schrijver van 1620 zich enkele jaren later in verzen. Niet zoo open van bedoeling en duidelijk van geestelijke houding was voor derden het proza der Hiervsalem-dedicatie. Maar de letterkundige Oudburgemeester zelf - die zeker niet zonder vertrouwelijke voorkennis en mogelijk niet zonder vooraf verzekerd te zijn van 's dichters bescheidenheid, zijn naam gedrukt zag aan het hoofd van Vondels tweede Spel - moet bij eerste lezing beseft en in zijn binnenst gezegd hebben: die Doopsgezinde poëet schrijft niet enkel in mijn geest, hij schrijft als uit mijn hart, ja in mijn eigen stijl. Want neem den eersten zin den besten: naar de letter neutraal en algemeen, was de toon onmiddellijk op den man af, den man, die in al zijn staatkundige vertoogen Bijbelsch vóór heidensch, klassiek naast Goddelijk gezag aanhaalde, die bijvoorbeeld nog in zijn toespraak tot Maurits, blijkens zijn handschrift, den Apostel Paulus genoemd had om eenige regels verder in het oorspronkelijk aan te halen den Romeinschen rechtsregel: ‘Salus Reipublicae suprema lex esto’. Vondels eerste zin begon met denzelfden Apostel en eindigde met ‘een treffelijk philosoof’: ‘Ubi praeses fuerit philosophus, ibi civitas erit felix’. Hoe onschuldig en kleurloos ook omschreven, - in verband met de volgende historische herinneringen, stokpaarden van Hooft in de vroedschap, of liever: herinneringen, die voor dezen actieven laudator temporis acti op zijn dagelijksche strijd-agenda stonden, - was Vondels Latijnsch citaat voor een verstaander als den geadresseerde niet zóó argeloos en bekende het de algemeene kleur van 's dichters politieke geloofsbelijdenis: Vondels ‘philosophus’ stond tegenover den ‘theologus’, tegenover het kanselbewind van thans, - bewind, waarvan hij de hybridische wording en malle vertooning in zijn Weegschaal-satyre van '18 belachen had als een komedie vóór hij er de tragedie van gezien had, die hij nu op weg was te wreken. Deze duiding van Vondels eersten opdracht-zin moge op het eerst vernemen gezocht schijnen, ze is inderdaad innerlijk gegeven. Want wie beteekenden de ‘wijze en vrome Overheden’ van dien zin anders dan die van den tweeden: de ‘zorgvuldige Vaderen’ van het oude, nu verstooten Oldenbarneveltsche régime: die echte en oprechte Oud-Geuzen, niet die van het nieuwe, historisch-onhoudbare, Praedestinatie-spraakgebruik, - misbruik volgens Hooft, herhaaldelijk in het openbaar door hem afgewezen, ja gehekeld, en nog kort te voren gewraakt in zijn Consideratiën van den 26sten Juni 1619? En welke andere jaren bedoelden die ‘eenige jaren herwaarts’ van Vondel dan ‘den tijdt van veertich ende meer jaren herwerts’, uitgaande waarvan Hooft zelf de onvergeldbare en zoo snood vergolden staatsdiensten had opgehaald van Oldenbarnevelt en de zijnen, toen hij in 1618 en 1619 in | |
[pagina 88]
| |
den Amsterdamschen Raad vóór en na de vroedschapsverzetting zoo warm-welsprekend zijn stem had verheven tegen hunne wederrechtelijke ‘apprehensie’? Hoe had de groote grijsaard toen getracht harten en gewetens te vermurwen, die hamer-hard echter niet zwichtten voor een reeks van zoo rake overwegingen, als de redenaar voordroeg in zijn gevoelig herhalen: ‘Sij zijn immers degene dye.... ‘Sij zijn oock degene dye.... ‘Sij zijn oock de principaelste dye.... ‘Alsoo zijn sij mede degene dye.... ‘Ende eyntelick, sij zijn immers deyegene, door welker beleydt Godt de Heere dese landen alsoo heeft gesegent, datse tegen de nature van den oorloge, waardoor alle coninckrijken, vorstendommen, republycken etc. in veel corter tijdt plegen gedepopuleert, verarmt, uitgeput en geruineert te werden, dese landen alsnu in den tijdt van veertich ende meer jaren herwerts, van tijdt tot tijdt in aenwas van volck, van neringe, welvaert, oock met verscheyden grote wateren, met excessive costen tot vruchtbaer landt te maecken, dye alleen menich graefschap in waardye passeren, ende insonderheydt van verbeteringe van tslands incoomsten grotelicks zijn toegenomen. Hoe souden d'onderdanen van Coningen, Princen ofte Republycken meer affectie, billicheydt, trouwe ofte sorchfuldicheydt mogen verwachten van hare souverainen, wije zij oock waren’. Vondels gewagen van ‘zoovele gevaren gelukkiglijk voorbijgezeild’ door hun ‘voorzichtig en wijs beleid’, hoe sprak het den man toe, die in den geest van Oldenbarnevelt's historisch woord op den avond vóór zijn sterven: ‘Na mijn dood zullen zij eerst weten, wat regeeren is’, - in het vervolg zijner vermelde rede gesproken had: ‘Maer dyegene, dye alsnu alsulcke vrome, versochte, kloeckmoedige, vaillante helden van schippers ende stuyrluyden,.... dye vandt begin aen ende voorts successive van tijdt tot tijdt het gemene schip onses vaderlandts zoo veel jaren lanck in zoo veel periculen, stormen ende tempeesten geregeert ende eyntelick, door Godes wonderlijcke genade ende zegen, in zoo onverhoopten geluckigen haven gebracht hebben, alsnu meestal tseffens ende op eenen bot vandt roer gestoten ende over boort geworpen, ende andere, meest onbedrevene en onbevarene luyden wederom in haerluyder plaetsen gestelt willen hebben, - Ist nyet grotelicks te duchten, dat dye een quaden cours setten, ende het costelijcke gemene geborgen schip aen een blinde klip, ofte aen de wal verseylen zullen’? Sympathischer meetrillende snaar kon een balling geboren Mennist, thans stadspoorter van goeden huize in geestelijken en maatschappelijken zin, (of kwam het huis-Vondel niet voornaam en uitstekend uit met dit Treurspel van Joost, ingeleid met een klassicistisch-volmaakt sonnet van Willem?) - in | |
[pagina 89]
| |
Hooft's hart wel niet treffen dan wanneer hij repte van de martelaren der Spaansche Inquisitie. Als jonkman had Hooft zelf het brood der ballingschap gegeten; hoe vaak zinspeelde hij tegenover de onverdraagzame nieuwerwetsche ‘Oud-Geuzen’ van de Praedestinatiepartij op die beproeving, als op een soort eerstgeboorterecht, dat het recht en den plicht inhield verdraagzaamheid te prediken jegens broeders van één gevoelen tegen Spanje en tegen het ‘Pausdom’! Met een beroep op zijn jaren lang zwerven buitenslands om wille der gewetensvrijheid had hij de ‘groote servielheid’ versmaad: het lidmaatschap der stedelijke kerk te verkrijgen op voorwaarde dat hij ‘met niemand zoude mogen communiceeren’ van zijn gemoedsbezwaren tegen het harde Praedestinatie-gevoelen. Werden er door de ‘Preciesen’ martelaars voor dit dogmatisch gevoelen in het verleden gezocht, Hooft was er bij: om de Doopsgezinden uit te spelen, met tien martelaren van hun tegen één van het gereformeerde geloof;Ga naar voetnoot1) om te ontkennen, dat men ‘bij de martelaarsboeken zal bevinden, dat er ooit iemand onderzocht is geweest om 't stuk van de predestinatie, veel min dat daarom iemand zwaarlijk gestraft zoude zijn geweest;’ om op grond van een en ander te besluiten, dat, waar de ‘verschillen’ tusschen protestanten van allerlei naam en ‘tusschen die van het Pausdom’ de ‘voornaamste en importantste hoofdpoincten van de religie’ betroffen, door een onderlinge protestantenvervolging ter wille van 't Voorbeschikkingsstuk ‘de tyrannie niet alleen cesseeren, maar grootelijks verzwaard wezen zou, als niet op veel poincten, maar alleen op één poinct gefundeerd zijnde’..... ‘Willen wij alzoo doende den Koning van Spanje niet tot een goed man maken’, verzuchtte de ‘wijze grijze en landsnutte Raadsheer’ zes weken na de terechtstelling van den Advokaat in zijn Consideratiën, waaraan we de aanhalingen in den vorigen zin ontleenden. Waarlijk, Vondel heeft gevoeld, voor wien hij den gloedvolsten zin zijner opdracht schreef over martelaren en inquisitie.... Vondels Vergilius-citaat, jubileerend van geléden wreedheden en genoten vrijheid in dagen, dat de voor het gemeenebest zóó warm sociaal-voelende en met de burgerij kameraadschappelijk-begane Christen-aristokraat van den morgen tot den avond omging met de bittere gedachte, dat dat ver- | |
[pagina 90]
| |
leden niet tot het verleden behooren wilde maar in zoo hatelijken en onmenschelijken vorm herleefd was onder het nageslacht der martelaren en ballingen, - het trof een pijnlijk maar deugdoend, want diep-meegevoeld, accoord met 's grijsaards eigen Livius-citaat van 7 maanden tevoren: ‘Crudelitatis odio in crudelitatem ruitis, et prius pene quam ipsi liberi sitis, dominari iam in adversarios vultis: Uit wreedheidshaat valt ge aan 't wreedheid bedrijven, en nauw zijt gij zelven vrij of gij wilt andersdenkenden knechten’.
In 1637 zal Vondel terugkomen op zijn Vergiliaansch herinneren van 1620. Maar dàn blij, en niet voor éénen Raadsheer, maar voor ‘al 't Raedhuis’. Dan richt hij andermaal een onpolemisch-gestelde opdracht tot één van het strijdbare cultuur-driemanschap, tot den eenig-overlevende, Hugo de Groot. Weer is die toewijding zonder één uitdagend woord, niet omdat het zoo moet gelijk in '20, niet omdat de dichter anders denkt over het lot van ‘den getrouwen Hollander’ dan in '28, - maar omdat het nu zoo heerlijk lijden kan. Want het zijn betere dagen: de Hoofdstad, wars van Calvinistische volkscultuur en weer geregeerd in den geest van Hooft, wijdt een nieuwen schouwburg in met den Gysbreght-Aeneis van Vondel-Vergilius. De volledige titel van het stuk spreekt van ‘ondergang’ en ‘ballingschap’ en van ‘treurspel’, maar 't is geen treur-spel, 't is een treur-spel, - blijer en vrijer kunstdaad dan het Landspel van '47. Oorlog is 't nog, maar op zijn Frederiksch, dat is op z'n goudeneeuwsch en om den vrede. De stadhouder, Breda berennend en vermeesterend in evenveel weken als wijlen Spinola weleer maanden behoefde voor de verovering, 't is óók stof om op te varen; Holland's Prins aan het stedendwingen en Amsterdam's Raadsheer aan het schouwburgbouwen, 't is geen tragisch contrast: 't is een tegenstelling om feestelijk mee te spelen in verzen. Opgetogener kon Vondel zijn episch-dramatisch Stedeverheerlijkingsspel niet inzetten dan met dat waarlijk hoogtijvierende Voorspel: De trotze Schouwburgh heft zijn spitze kap
Nu op, en gaet de starren naderen,
En wellekoomt met dartel handgeklap
Al 't Raedhuis, en ons wijze Vaderen.
Het heiligh Raedhuis wijd den Schouwburgh in.
En wacht met zijn aendachtighe ooren,
Soo vierigh, als Karthagoos koningin,Ga naar voetnoot1)
Belust het droef verslagh te hooren,
Hoe Ilium van Argos werd verplet,
En door de torts in d'assche raeckte:
Dat zoeter dan al 't Afrikaensch bancket
De tong, haer leckre zinnen smaeckte....
| |
[pagina 91]
| |
Nu ziet de dichter op den achtergrond van het tooneel geen bloedige schim zweven, maar in een stralenkrans den ‘deughdige ommetreck’ van den gezaligden Hooft, wiens geest herleefd is in dezen ‘grijzen Raad’ en dien hij herdenkt in de opdracht voor Hugo de Groot, zonder zijn naam te noemen maar met zijn type te teekenen aan het slot van dezen treurspel-belovenden zin: ‘Of eenige Amsterdammers moghten walgen van den zwaeren val hunner muuren, en 't verstroien der voorouderen te hooren; zoo word die bittere nasmaeck verzoet, door Rafaël's voorspelling van de heerlijcke verrijssenisse der verdelgde vesten en verstroielingen; dat wy nu op 't allergelukkighste beleven, onder de wijze regeering der tegenwoordige burgemeesteren, die het gemeen beste boven hun eigen behartigen, en geenen oorloogh prijzen, dan die om vreede gevoert word’. Eén man was er in dit burgemeesterscollege zoo Hooftiaansch als wijlen Hooft zelf: Jacob de Graef; indertijd waren beiden tegelijk om dezelfde reden oud-burgemeester geworden. Door Maurits ook uit den raad gestooten, was De Graef na 's Prinsen dood nu voor de vijfde maal burgemeester herkozen. Het was aan hem, dat zijn ambtgenooten opdroegen Gysbreght te keuren: of het stuk namelijk behoorde verboden te worden, wijl het volgens den Kerkeraad strekte ‘om het pausdom smakelijk te maken’. De Graef had geen gewetensbezwaren en beleefde vóór zijn dood nog in hetzelfde jaar 1638 de eerste dertien vertooningen.
De naam van De Graef en zijn geslacht zou niet ondergaan aan Vondels Vergiliaanschen hemel, maar er blinken naast de ster van Hooft. Het waren immers De Graven, Boelensens, de Bickers en de Hoofden, wien de grijsaard nog in '60 een epos toedacht ‘naer 's Mantuaners wetten....’ | |
3Zoo duidelijk als Vondel later in het Vergilius-motto van zijn Peter en Pauwels het woord ‘romanam’ wil laten zeggen tegelijk ‘Romeinsch’ èn ‘Roomsch’, - zoo ‘romaniseert’ zijn geschiedkundige Gysbreght-fantazie in niet bedoeld dubbele beteekenis: in Virgiliaanschen en in katholieken zin; het eerste met speelsch opzet, het laatste uit teeder-dringende onbewustheid. Gysbreght-keurders als de Erasmiaansch getinte Protestanten De Graef, Vossius en De Groot waren wèl de allerlaatsten om zich te ergeren aan elk objectief weergeven van Roomsch verleden, maar zij waren daarom nog niet de allereersten om uit den dieperen gevoelstoon van den Gysbreght het ook subjectief en persoonlijk katholieke te verstaan. Tusschen het argeloos, ‘romaniseeren’ van den vredezoekenden Vondel in den Gysbreght en het àl irenischer, àl minder anti-Roomsch ‘catholiseeren’ van dien eersten aller Pacifisten, aan wien hij het stuk opdroeg, lag in '37 bij alle geestverwantschap een groote afstand van zielen. Ver- | |
[pagina 92]
| |
keerden De Groot en Vondel met elkander op een plan van congenialiteit dat geestelijker en breeder was dan de verhouding tusschen Hooft en Vondel, bij alle verschil in wezen en temperament trilde er misschien meer gemoedswarmte in de vrome sympathie van den inwendig-rebelleerenden dichter voor den parlementair-protesteerenden oud-burgemeester.
Moet ongetwijfeld de voorspelling der Reformatie (in Gysbreght vs. 1832-38) door den aartsengel Rafaël beschouwd worden als minstens objectief bedoeld, hoe weinig hemel-geestelijk en hoe weinig evangelisch- ‘geestelijk’ vielen die profetische verzen uit! Hoe miste de toon dezer bovenaardsche troost- en verlossingsmare alles wat kon denken doen aan een nieuwe ‘Blijde Boodschap’, aan een naklank van Bethlehemsche Engelenstemmen, nù brekend door middeleeuwsche ‘duisternissen’ en jubelend van ‘geestelijker’ tijden waarin de Roomsche Kerstnacht voor eeuwig mocht liggen ‘in stukken’! Dàt schijnt Vondels geleerden vrienden evengoed ontgaan te zijn als aan het schouwburgpubliek; zeker heeft het hen niet gehinderd. Mocht de onbezielde kroniekmatigheid van de Godsspraak hun zijn opgevallen, dan hebben zij het zich ‘zakelijk’ verklaard als een onvermijdelijk gebrek, voortvloeiend uit den gelegenheidsopzet, hoogstens als een technische fout in de compositie. Een onbewuste dissonant met de gevoelig-visionnaire muziek van zoo menigen ‘paapschen’ Satz in het middeleeuwsche spel heeft hun zielkundig gehoor niet getroffen. Zoo is het geschied, dat hervormd Nederland argeloos het Roomsch-worden heeft toegejuicht van den wereldwijzen Christen-vaderlander, wiens Roomsch-zijn het zoo moeilijk erkennen zou als zijn hoogste cultuur en als de schoone volgroeiing van zijn Romaansch-Romeinsch-Roomsch kunstenaarsbestaan. Deze ongenade van de menschen heeft de bekeerling niet verdiend, die later zingend belijden zou ‘uit geen verdienste, maar genade’ de Perle te hebben gevonden van zijn nieuw - het oude - Geloof. Mogen alleen geestverwanten deze godsdienstige zelfbeschouwing van den dichter kunnen deelen, cultuurhistorisch staat het vast voor iederen verlichte, dat zijn Roomsche tijd het rijkste en grootste ‘derde’ geweest is van Vondels goddelijkbegenadigden levensgang. | |
4Tot die als op vredefeesten praeludeerende schepping van zijn treurspel in '37 ware Vondel nooit gekomen zonder zijn hartstochtelijk met het openbaar leven om-vrede-vechtende stuk van '25, het rouw-treurspel Palamedes. Deze Vondelsche tooneelreproduktie naar de bloedige uitvoering van dat ‘Lands-treurspel’, - waarvan ons nationaal cultuur- en eerbesef in | |
[pagina 93]
| |
1919 de driehonderdste verjaring wel mocht gedenken met minstens twee monumenten voor Oldenbarnevelt: één in de Residentie, te schenken door Oranje's Huis, een tweede in Vondels Stad, te schenken door ‘Hollands goê gemeent’, en met drie maal honderd Palamedes-vertooningen in Noord en Zuid;Ga naar voetnoot1) - heeft als evenement in onze beschavingsgeschiedenis reddende beteekenis voor onze volkseer. Ons roemrijkst verleden is belanghebbend bij Vondels belangstelling in den cultuurkamp, dien Oldenbarnevelt voerde. Omdat hij meer was dan een kritisch-denkend, edel-voelend toeschouwer tot de dingen van zijn dag: hij was niet enkel van zijn tijd, hij was zijn groote tijd voor zijn deel, gelijk de Driemannen het waren voor het hunne. In het maatschappelijk leven hen volgend op een afstand, was hij op het gebied van zijn genie de eenig groote vertegenwoordiger van zijn volk. Dáár had hij op Hooft en De Groot vóór het tragisch zien der Praedestinatie-conflicten; daar had hij op al zijn kunstmakkers: napleitende als Coster, zwijgende als de Drost, vóór, dat hij in staat was met Schoonheids wapenen een geestelijke contra-executie te stellen, waarvan bij het verste nageslacht de naam van Maurits niet opkomen zou en waarbij Oldenbarnevelt's gedachtenis zou rijzen in stilte eeuwig beweend. ‘Het gemeene beste is niet weinig gehouden in de geschiedschrijvers, poëten, en redenaars, die de beroemde helden hebben onsterfelijk gemaakt door hunne geschriften, zonder dewelke zoo vermaarde en loffelijke daden met den grave en eene eeuwige vergetelheid zouden overstelpt blijven’. Deze gedachte uit de voorrede van Palamedes is in eenigszins gewijzigde formuleering ook waar voor het Nederlandsche ‘gemeene beste’ en zijn poëet Vondel, die aan onbevangen geschiedschrijvers der toekomst zijn hardste woord zou leenen tot hun laatste. In zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk teekent prof. Blok bij Maurits' overlijden aan: | |
[pagina 94]
| |
‘Het ongeregelde levensgedrag van den grooten veldheer is niet de donkerste vlek, die op zijne nagedachtenis rust. Veel donkerder is die, welke zijne onverzoenlijke hardheid tegenover Oldenbarnevelt op zijn karakter heeft geworpen, een zedelijke en politieke fout tevens, die voor zijn Huis en zijn land de schromelijkste gevolgen heeft gehad. Zelfs de onwaardeerbare verdiensten die hij den lande heeft bewezen, in de jaren van schitterenden glans, die hij heeft beleefd, zelfs de welverdiende roem zijner krijgsdaden heeft deze vlek niet kunnen uitwisschen, heeft, zooals Vondel zingt, ‘de wellen van dien moord’ niet kunnen ‘stoppen’.... (Blok IV blz. 262). ‘Het eindoordeel over de twisten van het Bestand moet zijn’, - volgens denzelfden schrijver - ‘dat beide partijen, door de omstandigheden gedrongen, hoogst laakbare handelingen hebben gepleegd, maar dat de bovendrijvende partij de grootste schuld op zich heeft geladen door het bedrijven van een gerechtelijken moord op den grooten tegenstander - een gerechtelijken moord, zooals ook Macaulay, Motley en Fruin de gruwelijke executie op den 13den Mei 1619 met volle recht hebben genoemd’ (Blok IV blz. 203 en 204). Het Vondel-vers in Blok's eindoordeel over Maurits is ontleend aan het hekeldicht op Oldenbarnevelt's rechters, grootendeels zijn verbitterdste persoonlijke vijanden: Geuse Vesper of Sieken-Troost Voor de Vierentwintigh (zie Dl. 3, blz. 339). Uit dit hekeldicht, samengepersten inhoud van den Palamedes, haalt Prof. Blok drie andere verzen aan in zijn zoo gewetensvolle beschrijving van Oldenbarnevelt's verhoor, geschied onder omstandigheden die als zoovele rechtsmoorden waren op zich zelf. De Leidsche hoogleeraar zegt daar: ‘En toch: de gezanten hadden onbetwistbaar gelijk met de bewering, dat er geen bewijs gevonden was voor de zware aanklacht van landverraad. Wat men in dit opzicht kon verkrijgen, was weinig meer dan een zekere algemeene verklaring van twee Utrechtsche heeren, die beweerden een aanhanger van den Advocaat “in zekere herberg” in Augustus 1618 te hebben hooren zeggen, “dat hij van goeder hand uit de voornaamsten van Holland verstaan” had, dat de Staten den Prins wel zouden bedwingen door het aannemen van soldaten, die in eenige plaatsen zouden worden gelegd, waarna men hem dreigen zou, als hij niet toegaf, “met den Aartshertoge van Oostenrijk te verdragen”. Behalve dezen zwakken grond was er nog een getuigenis van den voormaligen Utrechtschen burgemeester Berck, dat Oldenbarnevelt vóór het Bestand tijdens de eerste geheime onderhandelingen met Cruwel zich uitgelaten had, dat het beste middel om uit den oorlog te geraken, gelegen was in onderwerping aan het huis van Bourgondië, dat “deze landen niet qualijk en had geregeert” en zijne dienaars en vrienden goed placht te beloonen, terwijl ook het verschil van religie zoo groot niet was als het wel scheen. | |
[pagina 95]
| |
Maar de Advocaat zoo wel als Uittenbogaert, die evenzoo door Berck was beschuldigd, wierpen deze beschuldigingen van zich af en wezen op Berck's haat tegen hen. Eindelijk bracht de oude griffier Aerssens, de vader van Oldenbarnevelt's doodsvijand, de beschuldiging tegen hem in, dat hij tijdens de onderhandelingen met Pater Neijen en Cruwel zonderling gesproken had over de toen door den vijand aan hen beiden en aan andere heeren aangeboden geschenken en dat hij die blijkbaar gaarne had willen aannemen, terwijl men meende te weten dat hij eenmaal 14000 gulden in “Spaense pistoletten” had betaald voor zijn zoon. De Advocaat wierp ook deze beschuldiging met verontwaardiging van zich. Er werd dan ook later bij het nauwkeurig onderzoek van zijne papieren, waarnaar men tijdens het proces niet eens had omgekeken, niets gevonden, wat naar “de pistoletten van 't verraad” zweemde, een feit, waarop niet genoeg de aandacht kan worden gevestigd. En toch moest de Advocaat veroordeeld worden. Is het wonder, dat zijne belagers zelfs aan de pijnbank hebben gedacht?’ (Blok IV, 195 en 196).
In zijn Land van Rembrandt, licht Busken Huet, slecht kenner van Vondel-geschiedenis evenzeer als van Vondel-verzen, zijn meening, ‘dat de tijdgenooten, onbekend met de stukken van het proces,.... meer dan eens van de grieven tegen den Advocaat eene karikatuur gemaakt hebben,’ - toe met de volgende beterwetendheid: ‘De pistoletten van het verraad worden in de akte van beschuldiging niet genoemd’.... Zoo zou de ‘moderne’ Huet van den geschiedkundig-zienden tijdgenoot Vondel een historischen simpelaard maken. Een laatste aanhaling uit Blok over de omstandigheden, waarvan ten slotte het moordvonnis afhing over den grijzen vader des vaderlands: ‘Ook de pogingen der Prinses-Weduwe Louise de Coligny om haren stiefzoon (Prins Maurits) te vermurwen, nog in Maart op raad van Willem Lodewijk (den Frieschen Stadhouder van het Fransche compliment: zie boven) en Anthonis Duyck in het werk gesteld, mochten niet baten. Het eenige waartoe men den prins kon brengen was, dat hij bereid was genade te verleenen, wanneer die genade door den Advocaat of zijne kinderen werd gevraagd. Maar dit was van den eerste, die zijn onschuld volhield, nooit te wachten, en ook zijne kinderen weigerden daarmede de schuld huns vaders te erkennen, gelijk ook zijne vrouw en verdere betrekkingen dezen weg niet wilden inslaan; zij vroegen alleen billijke behandeling en recht, richtten lange en dringende vertoogen in dezen zin tot de rechters en ontzagen zich niet om ten teeken van hunne blijde verwachtingen op 1 Mei den meiboom voor hun huis te planten en het volksfeest mede te vieren. Deze houding ergerde den Prins ten zeerste en niet minder de rechters. De geruchten van remontstrantsche oproeren, van aanslagen op 's Prinsen | |
[pagina 96]
| |
leven verbitterden de stemming nog meer. Toch aarzelden de rechters het doodvonnis, door 's Advocaats hevigste vijanden als straf voor het beweerde landverraad en voor Oldenbarnevelt's optreden te Utrecht gewild, uit te spreken. Met name wees een hunner, de raadsheer Junius, (Nestor in Palamedes) op het daarmede te bedrijven onrecht; en de meerderheid was in den beginne huiverig om tot dit uiterste te gaan. Men zocht een tusschenweg, een soort van voorwaardelijke veroordeeling, uit te voeren alleen in geval van nieuwe woelingen der gevallen partij. De tartende houding der familie van den Advocaat bracht ten slotte de aarzelenden tot eene beslissing: bij meerderheid van stemmen werd over den Advocaat het doodvonnis uitgesproken’. (Blok, IV, 197).
Als dit klein brokje Nederlandsche Goudeneeuw-geschiedenis onontkenbaar iets heeft van beschaafd gestelde schandaalliteratuur, dan is dat waarlijk niet te wijten aan gemis van Vaderland-en-Oranje-lievendheid bij den om het tegendeel bekenden Leidschen hoogleeraar; de zonder tranen van ergenis nauwlijks in te denken feitlijkheden zijn eenvoudig wetenschappelijk niet te omschrijven op gematigder toon. Iets zedelijk leelijkers en monsterachtigers heeft de geschiedenis onzer natie nergens te boeken dan de houding van dien Nassauer en van zulke rechters. Noem die houding: onchristelijk, onmenschelijk, laaghartig, gij zegt onmogelijk te veel: ze is van alles wat leelijk is. Dat demonisch leelijke heeft Vondels ziel aangedaan als met physieke pijn en levenslang geschrijnd: nooit heeft hij berouw gehad over den zedelijken genadeslag, dien de kunst van zijn schoone wraak heeft toegebracht aan Oldenbarnevelt's moordenaars.
In hetzelfde jaar 1884 verschenen Busken Huet's Land van Rembrandt en Mr. J.C. Nabers Calvinist of Libertijnsch. Mij komt het voor, dat Naber's wetenschappelijke rijk-gedocumenteerde ‘vaderlandsche geschiedenis’-studie zijdelings meer bijdraagt dan Huet's geniaal ‘cultuurhistorisch’ journalistenwerk om den wensch tot werkelijkheid te brengen, dien Bakhuyzen van den Brink had uitgesproken aan het slot van zijn baanbrekend opstel: Vondel met Roskam en Rommelpot, den wensch: ‘Ware het oogenblik tot onpartijdig oordeelen over Vondel's tijd reeds aangebroken!’ Toch heeft Huet in zijn Oldenbarnevelt-bespreking een theologische bijzonderheid naar voren gebracht, die men bij Naber bekend, maar niet met den gewenschten nadruk behandeld vindt. Die bijzonderheid is deze: ‘Oldenbarnevelt is door de groote meerderheid zijner land- en tijdgenooten een godloochenaar genoemd, een libertijn, een vrijdenker. Doch lees in zijn Remonstrantie de bepaling welke hij van de praedestinatie geeft; in zijn jeugd door hem onderworpen aan het oordeel van regtzinnige Heidelbergsche theologen, verhaalt hij, en aan welke hij op zijn ouden dag plegtig | |
[pagina 97]
| |
betuigt levenslang getrouw gebleven te zijn. In den tegenwoordigen tijd kunnen alleen godgeleerden van beroep, zoo fijn is het onderscheid, uitmaken in hoever Oldenbarnevelt omtrent dit dogme regtzinnig was of niet’. Aldus Huet. Oldenbarnevelt's praedestinatie-belijdenis nu hield in: ‘Dat een goed Christen moet gelooven, dat hij door Gods genade en om de voldoening onzes Heilands en Zaligmakers Jezus Christus voor zijne zonden, gepredestineerd is om zalig te wezen; en dat hij dat geloof, daardoor hij vast gelooft dat zijne zaligheid is gefondeerd alleen op Gods genade en de verdienste onzes Zaligmakers Jezus Christus, heeft door dezelfde genade Gods; en of hij in groote zonden mocht komen te vervallen, dat zijne vaste hoop en vertrouwen moet wezen, dat God de Heere hem daarin niet zal laten volharden, maar, om genade biddende, hem genadelijk zal bekeeren, tot berouw brengen, en uiterlijk in 't geloof ten einde zijns levens doen volharden zou’. Twee Heidelbergsche professoren der theologie hadden hem in dit geloof waarin hij ‘verhoopte te leven en te sterven’ gesterkt, zeggende: ‘dat hij zich daarmede wel mocht gerust houden, zonder dat stuk verder te onderzoeken’. Het was in dit verband, dat hij voor het overige zich in zijn ‘Remonstrantie’ voorstelde, als ‘hebbende gepracticeerd een spreuk, achtergelaten bij mijn overgrootvader, inhoudende: Nil scire tutissima fides: niet te weten is het veiligst geloof’. Een pamflettist, wiens geest heeft voorgezeten in de ‘bastaard-vierschaar’, hekelde Oldenbarnevelt op grond van deze Latijnsche lijfspreuk als een volslagen godloochenaar. De beroemde katholieke Fransche kerkvorst Bossuet zou zich eenige jaren later uitlaten in even ‘godloochenenden’(!) geest, waar hij in zijn Traité de la Concupiscence schreef: ‘Quand on se jette dans l'abîme, on y périt. Combien ont trouvé leur perte dans la trop grande méditation des secrets de la prédestination et de la grâce! Il en faut savoir autant qu'il est nécessaire pour bien prier et s'humilier véritablement, c'est-à-dire qu'il faut savoir que tout le bien vient de Dieu, et tout le mal de nous seuls. Que sert de rechercher curieusement les moyens de concilier notre liberté avec les décrets de Dieu? N'est-ce pas assez de savoir que Dieu qui l'a faite, la sait mouvoir et la conduire à ses fins cachées sans la détruire?.,.. Cette vie est le temps de croire, comme la vie future est le temps de voir; c'est tout savoir, dit un Père, que de ne rien savoir davantage: Nil ultra scrire, omnia scire est’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 98]
| |
Zoo mis als Busken Huet deed met de ‘pistoletten van 't verraad’ te verduisteren, zoo wèl deed hij met Oldenbarnevelt's - laat het zijn meer katholiek dan Calvijnsch getint - maar in elk geval leerstellig-godsdienstig Praedestinatie-geloof in het licht te stellen. Mr. Naber daarentegen wekt bij het gros zijner lezers het misverstand, dat de ‘Libertijn’ Oldenbarnevelt een sceptisch en anti-confessioneel Liberaal in modernen zin moet zijn geweest, waar hij op bladzij 15 van zijn overigens boven mijn lof verheven scherpzinnige studie, Oldenbarnevelt's Latijnsche spreuk vertaalt in het volgend verband: ‘Daarbij (bij de Roomschen, Lutheranen, Mennonieten, David Joristen) kwamen (als tegenstanders der Calvinisten) de Libertijnen, lieden ‘zonder religie’, die nauw eens in de tien of twintig jaar ter kerk gingen, in wier oog alle secten en opiniën eveneens waren, daar, zoo zij meenden, ‘onwetendheid de basis van het geloof was’ .... Hier verwijst Naber naar een der plaatsen in de Remonstrantie van den Advocaat, boven aangehaald, en hij doet het een tweede maal in geheel ander verband op bladzij 78 met een noot achter het woord ‘vinden’ in dezen zin: ‘Veeleer in dit onvoorwaardelijk autoriteitsprincipe dan in zijn afkeer van het dogma der Calvinisten, waarin hij zich trouwens nimmer heeft kunnen vinden, is de sleutel van Oldenbarnevelts optreden in de kerkelijke zwarigheden gelegen’. Het is van uitnemend belang hier scherp te onderscheiden, en ook aan de theologie van het groote leeken-driemanschap haar deel te laten in hun rolGa naar voetnoot1), want met hoeveel uitloopers ook, de kerkelijk-politieke twisten, die met ‘'s Lands treurspel’ hun meest tragische hoogte bereiken, hebben zich bewogen om een dogma; het leerstuk der Voorbeschikking, gelijk de Calvinisten het dreven tegen de geloofsovertuiging van alle andere confessioneele Christenen met al de ‘hartstochtelijke onmenschelijkheid’, waartoe cultuurhistorisch die Godstheorie leiden moest. Hoe weinig hebben de Heidelbergsche professoren Bocquinus en Zanchius, die met den juridischen student Oldenbarnevelt geruststellend over de Praedestinatie spraken, kunnen vermoeden, dat een Heidelbergsch hooggeleerde van de twintigste eeuwGa naar voetnoot2) zou moeten vaststellen: Der Kulturkampf, den Oldenbarnevelt führte, zerschellte an ihm’ als eerst | |
[pagina 99]
| |
bewijs voor de ‘Bedeutung, welche jenem DogmaGa naar voetnoot1) nach seinem kulturgeschichtlichen Wirkungen zuzumessen ist’. Inderdaad, Hooft mocht herhaaldelijk in den Amsterdamschen raad en De Groot ook eenmaal als Oldenbarnevelt's en der zijnen tolk voor dezelfde vroedschap het grootste gelijk van de wereld hebben met de wijsheid dat het zuiver godsdienstig zielenleven weinig belang kòn hebben bij de theoretisch-theologische kwesties der voorwaardelijke(Oldenbarneveltsche) òf volstrekte (Calvinistische) Praedestinatie - al langer hoe duidelijker zou hun vermoeden door de geschiedenis worden bevestigd, dat de politieke hartstocht, die onder en achter het dogma opereerde, het onvruchtbaar academisch getwist zou doen ontaarden in tweeërlei wezenlijk en niet gradueel verschillende levensverhoudingen, die niet uiteen maar tegen elkander op liepen.
De Praedestinatie in het bijzonder en in het openbaar leven van Oldenbarnevelt gezien naar haar ‘kulturgeschichtlichen Wirkungen’ en gezegd met één tragisch-gevoeld woordspel - dat heeft Vondels hekeldichtje gedaan, 't welk eindigt met van Barnevelt te getuigen, hoe hij, om 't kwaad bloed te koelen
Storf in 't Gommarist gevoelen,
In 't gevoelen van een swaerdt
Dat geen Patriot en spaardt. (Dl. 3, blz. 263).
Dat ‘Gommarist gevoelen’ sloeg op de Praedestinatie-plaatsen in de Remonstrantie van den Advocaat, waar de redelijkste en verdraagzaamste volgelingen van Gomarus feitelijk geen ernstige gewetensbezwaren tegen hebben konden. De Praedestinatie met haar ‘zwaard’-rol in Maurits' leven had Vondel in 1618, nog vóór het moment van haar hoogste spel, gewogen met zijn spot Op de Ionghste Hollantsche Transformatie (Dl. 1, blz. 790). | |
[pagina 100]
| |
Op de spotprent uit het Revolutiejaar, waarvan dit eerste Vondelsche hekeldichtje de volmaakte reproductie in verzen is, maakt ‘mijn Heer de Prins’ het potsierlijkst figuur, zooals hij daar met brute bazigheid den dóórslag geniet, dien zijn zwaard aan de schaal geeft, waarop Calvijns Institutio staat. In de richting van Maurits' blik, ziet de open hal uit op de Neude te Utrecht, waar de Waardgelders worden afgedankt; - het gewapend begin der omwenteling. Of de teekenaar den dichter, dan of de dichter den teekenaar heeft gezocht, is niet bekend; maar wat is die diaken van de on- en afzijdige Waterlandsche gemeente al dadelijk ‘bij’ en up-to-date met zijn kijk op de Praedestinatietwisten, en wat is zijn houding hoog, - dreigend-hoog voor het geval de kerkelijke komedie zou verkeeren in een politieke tragedie, voor het geval, dat dit ‘risum teneatis’ zou veranderen in een ‘fletum teneatis’! Maurits' zwaard bewerkt dien overgang in enkele maanden: 's Lands Treurspel gáát den 13den van Bloeimaand volgend jaar. Palamedes (vs. 1920-1930) beschrijft het toeschouwend publiek: Een yeder heeft syn wit: dees draeght sich stil, en koel
In 't wereldlyck beloop, noch' weet wat hy sal wenschen,
En om te kycken volght slechts 't spoor van andre menschen:
Die braeckt syn' gal, en scharpt syn tong gelyck een pyl,
En bootst in 't spreken na den priesterlycken styl,Ga naar voetnoot1)
En scheld, en is vol viers, en groeyt in 's naesten schennis,
En word al heel bereen van yver sonder kennis,
En dorst na'et edel bloed: een ander ruym soo flaeu
In tegenyveren, uyt vreese van het graeu,
Sigh intoomt, en met rou het treurspel komt bekycken,
En 't voorspel tot bederf der Europeesche rycken. (zie Dl. 2, blz. 732).
Dat is het pupliek, geteekend door een geniaal menschenkenner: partijen en buitenstaanders, het Nederlandsche volk.
Een eenigh swyger weegt de wereld in een' schael.
Zoo luidt het volgende vers. Die zwijger is Vondel.
Blijven zwijgen wilde Vondel en moest hij, zijn geestelijke krachten wikken en wegen, eer zijn zelfbesef bewust genoeg was, en totdat hij het groote overwicht voelde van zijn wezen: cultuur-persoonlijkheid, poëet, waaraan het gemeenebest niet weinig was gehouden. Eerst dan weegt de revolutionnaire dichter-soeverein in de open hal van zijn Treurspel ten aanschouwen van tijdgenoot en nageslacht het treurspelig zwaard, dat het beschreielijk oude hoofd afsloeg van den grooten Landsvader....
Dan daalt wèl diep, gedekt door Vondels gouden wapen en haast zonder zedelijk tegenwicht aan 's Prinsen zijde, de roemzware schaal van den be- | |
[pagina 101]
| |
doelde in den aanhef van Palamedes' voorrede: ‘Die tot staet en ampten beroepen wezende, yvert voor 't gemeen beste, set goed en bloed inde weegschael om het gemeen beste’. Het zwaard van den tweeden Oranje, in 1609 door den dichter herdacht als rusten mogend ‘geschaard van 't veel doorkerven’ en in de eerstvolgende Bestandsjaren meer dan eens door hem gevierd, argeloos of idealistisch als hij het beschouwde in dienst eener nationale ‘Israël’-idee met een Nederlandschen Mozes als den eersten Oranje, - hoe moest Vondel het wantrouwen en verwenschen, toen de ‘stalen kling’ al luider geruisch maakte en al duidelijker zich leenen liet tot de hybridische rol van het Jehu- of Gideonzwaard in den onnationalen ‘Israël’-waan der Praedestinatie-drijvers, die alle andersdenkende Christen-patriotten voor Kanaänieters scholden. Een man van onvroom leven en geringen godsdiensternst zich zóó aan de zijde en aan het hoofd te zien stellen van die Israëlizeerenden ‘op de basis van 't eeuwig leerstuk’, - geen tragikomischer verschijnsel, geen politieke zonde meer vloekend tegen den geest van het Christendom en minder vergeeflijk uit haren aard, was er denkbaar voor Vondel.
Er is hier voor den modernen beschouwer van ons nationaal verleden slechts ééne lichtzijde, die niet evengoed voor Vondel waarneembaar was als voor ons, en dat is deze: het treurspelig zwaard van den onridderlijksten Nassauer heeft Hollands princelijksten Poëet geslagen tot ridder der tragische Muze; waardigheid waarvoor gebóren en geroepen hij gebleken was al met zijn eersteling, maar waartoe het inwendig Palamedes-procédéGa naar voetnoot1) hem om zoo te spreken in zielkundigen zin heeft hèrdoopt. ‘L'orage d'un sanglant eschaffaut’, over de zalige ondenkbaarheid waarvan de Pascha-jeugd van den Doopsgezinden en Vergiliaanschen man des vredes schoon droomen gehad had, was met den schavotmoord van 13 Mei 1619 verbijsterend over zijn levensopgang gevaren en had hem tegen den grond geslagen, brandend gewond in zijn ziel. Psychische verslagenheid die samentrof met physieke neerslachtigheid en al jaren durend lichaamslijden. ‘Mijd het’, vermaande in zijn binnenste de stem der gemeente; ‘wreek het’, rebelleerde zijn persoonlijkheid; ‘bedenk u’, leerde het optreden van Hooft; ‘beheersch u’, waarschuwde zijn ziekte. Is het wonder dat het den armen dichter te benauwd wordt, dat we hem nog in hetzelfde jaar van zijn Hiervsalem-opdracht het diakenschap bij de Doopsgezinden neerleggen zien en dat we hem het volgend jaar in een tot God om uitkomst verzuchtend noodgebed hooren klagen: | |
[pagina 102]
| |
Als ick de Swaluw sie geherbergt aen de Gevel
Van 't overlenend huys, ô die van d'aertsche nevel,
Ontslagen spreeck ik dan, mocht nestlen daer 't gestarnt,
Daer 't gout in 't blau Torkoys soo flonckerende barnt. (Dl. 2, blz. 409).
Zoo bindt in den eersten tijd na '19 zoowel innerlijke als uiterlijke onmacht de vrije vlucht van zijn geest. Het was de toon van zijn eigen wezen, die in het Pascha (vs. 1415-1422) gezongen had: Oft schoon t'wildt voghelken met lust
Int korfken tiereliert en fluytert,
En inde traly twijl het tjuytert
Verdient tghekochte zaedt gherust,
T'zou liever inde tacxkens schieten,
En klieven met syn vlercxkens locht
Den blauwen Hemel, zoo het mocht
Slechts magher synen kost ghenieten.(Dl. 1, blz. 233).
Die melodieuze natuurstem, zoo mat klinkend in '21, zal in '32 een ander geluid zijn: 't Wild vogelkijn dat singt, daar 't onbeknipt is:
Al d'ope lucht is mijn;
Noch steent het, om te sijn
By 't lieve nestje, daar het uitgekipt is.
Ick meed: hoewel mijn blyde geest vaart speulen,
Daar draaiboom sluit nocht heck;
Een heimelicke treck
Verleit het hart naar mijn geboortstad Keulen. (Dl. 3, blz. 377).
Maar het Vondelsch-muzikale en visionnair-spelende van die gestileerde en goudeneeuwsch-gestèmde stem, die zich nog aldoor vervolmaken zou tot aan de verbeelding van Lucifer en voor het laatst zich ophalen tot weinig daar beneden in Noah's zwanezang, - hij was ze in beginsel al meester vijf jaren vóór zijn Olyftack. Toen zijn genie en zijn zelfcultuur hem zóó ondeerbaar boven menschen en dingen hadden en hielden geheven, dat kort na Palamedes de Geboortklock volgen kon; dat zijn vloek den eenen Nassauer uit- en zijn zegen den anderen inluidde met evenschoonen hekel en jubel. Toen de vreugd zijner fantazie om het pasgeboren Prinsenkind opwoog tegen zijn leed om den grijzen Martelaar-van-staat, en de Nederlandsche Vergiliaan een Pollio-lied zong, waarbij het geboortedicht van den goddelijken Mantuaan zelven niet halen mocht. Toen de wond-voor-het-leven, aan Vondels ziel geslagen door ‘'s Lands Treurspel’ slechts nu en dan rauwe en heete pijn deed en zich al meer heelde tot een stigma, waaraan tot aan 's Dichters dood zijn belustheid op treurtooneelen haar kracht en gloed zou ontvonken. |
|