De werken van Vondel. Deel 5. 1645-1656
(1931)–Joost van den Vondel– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
1Wij met ons bewust-critisch en onklassicistisch litterair schoonheidsbesef, hebben ons hart het hoogst leeren ophalen aan de opperste maar onbewuste zelfcritiek, die is lévend gegéven, niet gezegd maar gezongen, in Vondels poëzie. Zijn geleerde leer van de Navolging der klassieke Modellen aanvaarden wij slechts voor een gering deel; - de humanistische Latijnachtigheid van zijn uiterlijken stijl bederft ons vaak de eerste lezing van zijn beste werken. Maar hoog boven zijn theoretisch dichtkundig bedoelen speurt ons critisch oog zijn practisch kunstscheppend bereiken na in de lichtende wereldsfeer van zijn Renaissance-verbeeldingen. Wij lezen Vondel anders dan zijn beste tijdgenooten, wij, minder en moeilijker kúnnenden maar meer en gemakkelijker wétenden; wij lezen Vondel anders dan hij vermoeden kon ooit gelezen te zullen worden. Vondel verwacht bij voorbeeld waardeering van de getrouwheid en het vernuft waarmee hij oude heidensche en christen wijzen navolgt; wij waardeeren niet daarom maar niet zelden desondanks zijn kunst van ontleenen, zoo eigenaardig Vondelsch, dat ze van nature onnavolgbaar is. Wij glimlachen soms, als hij ons in de Berechten bij zijn tooneelspelen met zekere triomfante bescheidenheid rekenschap geeft van zijn gelukkige vonden en kunstig-bedachte schikkingen, - van zijn te pas te brengen van dit, zijn herinneren aan dat, zijn gewijzigd overnemen van een of ander gezegde, zijn verwerken van deze of gene lectuur. Niet dat we die gemoedelijke uiteenzettingen niet dankbaar aanvaarden om er zaakkundiger mee na te rekenen wording en ontwikkeling, bouw en inrichting zijner drama's, - maar wij glimlachen soms langs den rederijken prater heen tot zijne Muze met een blik van verstandhouding. Want straks aan het verzen-schrijven, blijkt die prettige praatvaêr van zooeven een ziener en zegger van veel dieper dingen dan zijn Berecht zou doen vermoeden. De beste schilders zijn niet zelden de onbeholpenste stamelaars, als ze hun eigen werk trachten te duiden in woorden. Vondel maakt in zijn voorredenen op den modernen lezer wel eens den komischen indruk van zoo'n oncritisch sprekend artiest, maar dan van eenen met een prachtigen ‘flux de bouche’, op zich zelf genietbaar als proza, maar overigens langs het eigenlijk Vondelsche in zijn vèrzen heen. Intusschen verwondert dit ons niet. Wat wij het grootste en echtste vinden | |
[pagina 57]
| |
van Vondels schoonheid, kòn - cultuurhistorisch gesproken - eerst bewust geweten en met woorden benaderd worden in onzen tijd. Doch wat wel merkwaardig mag heeten, omdat het anders had kùnnen zijn, is dat zijn dichtertijdgenooten ook niet onbewust de bekoring schijnen te hebben ondergaan van dàt wonder-eenige, wat voor òns is het Vondelsche. De aristokraat Huygens was er te burgerlijk van ziel voor; Nederlands ‘artistiekst’ vernuft, onze Petrarca-Tacitus: Hooft, heeft te spoedig zijn Romaansche ziel laten verheeren door zijn Romeinschen geest om in zijn binnenste een beeld te kùnnen vormen - stel, hij zou het getracht hebben! - van Vondels aldoor breeder en rijker uitgroeiend Renaissance-genie. Dat dit zien van een dichter-tijdgenoot toch mogelijk was, heeft Vondel zelf bewezen in zijn verzen voor den Drost, vooral in het bruiloftslied - een poëziefestijn, dat de Romaansche verschijning van den befeeste wezenlijk niet anders ziet en zingt dan de moderne Hooft-kenner diens prachtfiguur critisch waarneemt en liefheeft. Dit schitterend cultuurhistorisch geval echter staat ook in het leven van Vondel alleen. Maar het is er, en het leert den modernen lezer ook daar waar hij wereldwijzer meent te zijn of minder geloovig is, bescheiden te blijven tegenover Vondels grootheid. | |
2Toen de Amsterdamsche boekverkooper Joost Hartgers, niet op Vondels verlangen, maar ten minste niet geheel zonder zijn voorkennis (gelijk in dien tijd ook al gebeurlijk was en gelijk Vondel 3 jaar later zoo pijnlijk ondervinden zou) in 1644 de eerste verzamelde uitgave zijner gedichten ondernam, werd achter in den bundel afgedrukt de brief van ‘Vondel aan zijnen afwezenden vriend’, dien de lezer herdrukt vindt op blz. 845 van ons vorige deel. Onder het ‘al wat’ deze mannelijke en hartige open brief ontijdig voortgebracht krabbelwerk en den dag onwaardig noemt behoort zijne eerste dramatische proeve, in 1611 door de Brabantsche Rederijkerskamer te Amsterdam opgevoerd en in 1612 ter perse gelegd, getiteld: Het Pascha ofte de Verlossinge Israels wt Egypten. Tragecomedischer wijse een Ieder tot leeringh opt tonneel gestelt. Vondel wil de reeks zijner oorspronkelijke en vertaalde Spelen gerekend zien aan te vangen met zijn tweede: Hiervsalem Verwoest van 1620. Bij een nieuwen gewijzigden en vermeerderden herdruk, in 1650 door den dichter zelf bezorgd, heeft hij dat vonnis over zijn eersteling niet herroepen. Ons standpunt van terugzien echter is zoowel historisch als aesthetisch een ander: we zouden voor onze schets beter een der rijpste vruchten uit Vondels vollen dramatischen oogsttijd kunnen missen, dan de vroege vrucht zijner rederijkerslente. Het Pascha, godsdienstig tooneelwerk, door den dichter zelf in verband | |
[pagina 58]
| |
gebracht met het Bestand, ‘de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlantsche Provincien’ ziet uit op de Leeuwendalers, landspel op den vrede van Munster. Tusschen dat gewijd spel van verlossing en dit wereldsch spel van bevrijding ligt de tijd van Vondels innerlijke vrijwording, de groei en de volwassing van zijn geestelijk wezen; de periode, die begint met den beginneling en eindigt met den dramadichter in zijn volle kracht. Tot haar stoutste stijging geraakt zijn volle kracht echter eerst zeven jaren later, met den Lucifer. In dezelfde verheven denk- en geloofswereld op verschillende hoogten bewegen zich de Adam in Ballingschap van '63 en de Noah of Ondergang der Eerste Weerelt van '67.
Het Pascha dramatiseert een oud-testamentische, Hiervsalem Verwoest een gedeeltelijk profaan-historische gebeurtenis uit het tragisch bewogen leven van de Israëlieten, van die eenen onzer ‘Geestelijke Voorouders’, wier geschiedenis den leerstelling-vromen Christen levenslang heilig zal blijven en lief, en die hem zoowel ná als vóór zijn Peter en Pauwels van '41 telkens en telkens weer zal bezielen tot dramatische scheppingen. Maar ook met die anderen onzer ‘Geestelijke Voorouders’, de Klassieken, is er dadelijk, schoon middellijk, contact: de eerste woorden van het Berecht voor zijn eersteling luiden: ‘D'oude wijse Heydenen...’. Als met oudere tijdgenooten inderdaad zal Vondel levenslang geestelijk verkeeren met Romeinen en Grieken. Ná ást maar ná het als Goddelijk beleden gezag van den Bijbel, zal hij ten einde toe der Antieken voorbeeldigheid in het louter natuurlijke: ‘in al het ghene wat loflijck ende eerlijck by hun mochte ghenaemt worden’, gelijk het heet in den eersten zin van het Pascha-berecht, aanhalen en vieren. Ook in het berecht van zijn laatste oorspronkelijk drama, den Noah, bijna zestig jaren na zijn eerste, zal hij Grieksche en Romeinsche schrijvers vermelden na en naast ‘Mozes' onfaalbare historie’ en de Apostelbrieven van Petrus en Paulus.
Pleizier in de ‘poëtische fabelen ende verzierde gedichten’ der Grieksch-Romeinsche mythologie bewijst al zijn oudst bekende rederijkersrijm, dat ‘Schriftuerlijck Bruylofts-Reffereyn’ heet, maar in den eersten regel al aankomt met Phoebus, den god der zon en der poëzie, en dat verder een omweg neemt over Grieksche huwelijks- en bruiloftsgoden om te komen op Christus ter bruiloft van Cana. Zoo'n staaltje van klassicistischen wansmaak, te vergeven in den zeventien jaar ouden gelegenheidspoëet, is niet te vergeten. Later immers, als zijn antieke weten en klassieke mooi-vinden samen-en tot één vergroeid is met zijn innerlijk kunstenaarswezen, dan blijft op | |
[pagina 59]
| |
dat hooger stijlplan toch nog de naast-elkander-verschijning van het godsdienstige en het mythologische. In het vizioen van den Kruisbergh ziet zijn Renaissance-oog dan: De Sonne, die met bevende assen
Te rugge rijd, beswijmt en sterft.
En als in 1654 de Amsterdamsche regeering zwicht voor het alarm der predikanten en den Lucifer na twee opvoeringen verbiedt, dan speelt Vondel een mythologisch virtuozenstuk klaar. Om het Wees- en Oudemannenhuis zooveel mogelijk schadeloos te stellen voor de buitengewone uitgaven, opzettelijk aan Lucifer's tooneelhemel ten koste gelegd, dicht hij Salmoneus, eene dramatiseering der mythe van den Koning van Elis, die ‘stond naar de vergodinge’. Levendiger dan iemand voelde Vondel tusschen de eene en de andere stof een afstand als tusschen hemel en aarde. In het berecht van zijn Lucifer had hij zelf immers geschreven: ‘Niemant, die de spraeck van d' onfeilbare orakelen des goddelycken Geests [d.i. van den Bijbel] verstaet, zal oordeelen, dat wy een gedichtsel van Salmoneus bybrengen’. Maar zoekt de dichter in dit prozaïsch noodgeval een planken-remplaçant voor den Aartsengel, dan hoeft zijn klassicistisch vernuft niet lang te zoeken: achter den schriftuurlijken en kerkvaderlijken Hemelgeestziet hij den heidenschen Heros als zijn mythologische schaduw. In zijn Salmoneus-berecht, gedeeltelijk een proza-gedicht van kostelijken spot, verklaart hij zich door dolhuisindrukken tot den ‘dollen Salmoneus’ gekomen. Was hij echter aan het verzenschrijven toe, dan was hem ook dit drama ernst. Zeker meer plichtmatige dan gevoelde ernst, maar in elk geval verstond het genie, dat Lucifer vermocht te scheppen, het ook nog den Salmoneus te maken. Welnu, deze maker was op virtuozenhoogte de zelfde als de klassicist in den dop, die 'n kleine veertig jaar terug zijn eerste Berecht begon en tegelijk zijn tooneeldichtersleven inleidde met ‘D'oude wijse Heydenen’. Zoo heeft Vondel onbewust met het toevallige dubbelgeval: Lucifer-Salmoneus een juist beeld gegeven van de verhouding der twee cultuurelementen, die levenslang in zijn dramatische kunst samengingen: zijn aangeboren en van binnen uit ontzaglijk zich verbreedende Christelijke Renaissance-visie, die zijn onsterfelijke schoonheid is, - en zijn aangeleerd Latijnsch vernuft, Erasmiaansch van aard, vernuft, dat uit zich zelve geniale virtuositeit kan geven, maar waarachtig levend en warm bloeiend kunstschoon nooit. Heeft dit geestelijk sport- en studie-element niettemin Vondels spelen zoowel uitnemend gediend als sterk geschaad, dat kunnen dienen dankte zijn klassicisme aan het soeverein-oorspronkelijke, dat vooruit aanwezig was en meester bleef, - aan den Vondelschen Renaissance-aard, die ook scheppende doorarbeidde van buiten naar binnen en met veel model-ideaals | |
[pagina 60]
| |
ook veel doode schoolschheid verwerkte in stijl en stoffage van zijn Christelijke en nationale verbeeldingen. | |
3Klassicist al vóór hij klassiek kan zijn: vóór hij de Antieken eigenlijk, dat wil zeggen in het oorspronkelijk kent; nalatijner vóor hij Latijn verstaat; met een mondvol doode-taalgeleerdheid een hoofd vol verstandelijken drang naar den Erasmiaanschen geest van zijn tijd en zijn land; - ziedaar den drie en twintigjarige, die het proza gaat schrijven van het Pascha-berecht bij de verzen van het blij-eindend spel. Maar in het schoon-geboren binnenwezen van dien Warmoesstraatschen koopman, die lekkerbekt naar klassieke boeken ‘van schoone lessen al vervuld en die geheel dik opgehoopt op malkanderen liggende eenen heerlijken winkel’ maken, is de natuur onmiddellijk de leer een eind vooruit. De leer luidt: geen tweedehandsche kennis meer, maar het volle bezit van de Romeinsch-Grieksche zegeningen der Renaissance; de natuur spreekt, en bij haar eerste uiten geeft zij blijk de Renaissance te beléven met eene aan Vondels jaren evenredige volheid. De geest en ziel dier Europeesche cultuur is reeds in den beginneling begonnen als een tweede natuur zijn eerste natuur te doordringen. Voor hij met inspanning zich eigen maakt, wat er steekt in Europeesche boeken, heeft zijn ingeschapen ontvankelijkheid vanzelf ondergaan wat er leeft in de Europeesche lucht. Zonder het te weten en als om niet geeft hij in zijn Pascha-berecht dat onbewust ontvangene weer; en wèl is het òns dank waard, want dat eerste proza is in zijn eenvoud een wonder. Monsieur Jourdain, de burger-edelman ‘fait de la prose sans le savoir’, Monsieur Vondel, de edelman-burger ‘fait de la Renaissance sans le savoir’. Dat onbevangen Pascha-proza toont met naiëver of beter: natiever klaarheid dan de kunsttaal van zijn Pascha-vers, dat Vondel was een geboren renaissant, laat zonder schuld voor den burgerlijken stand der geschiedenis, naar den staat van zijn geest vroeg zonder verdienste, - maar van aard allerminst een nakomer. Had de ‘eigenlijke Renaissance’, schoolsch genomen voor het aanvankelijk Zuidsche kunsttijdvak, toen Vondel zijn dramatischen eersteling schreef, al een eeuw terug haar hoogtepunt bereikt ook in het Westen, - zij zou zelve nog een wedergeboorte beleven als school een eeuw na Vondel, het eerst in Germaansch Europa. Maar gesproken naar de kunst en niet naar de leer, hadden wij op de verlichte theorie van Lessing vóór een verlichte praktijk. In onze zeventiende-eeuwsche letterkunde beleefde de geest der Renaissance twee schoone reïncarnaties: Hooft en Vondel, individuën, die niet verschijnen als gewestelijke nabloeiers, maar als grootstijlsche Europeeërs, niet te meten naar de dateering van hun arbeid of het gebied van hun taal, maar naar den aard van hun aanleg en de weidschheid van hun wezen. | |
[pagina 61]
| |
In zooverre heeft zijn historische laatheid Vondel gediend, dat hij met betrekkelijk weinig zelfcultuur al zóó jong zóó vol een vertegenwoordiger zijn kon van eene boekenwijs geboren beschaving. Woei in dien laten tijd heden een zuidelijk-bezielende zwoelte aan uit de eene hemelstreek, morgen kon ze aangolven met een anderen luchtstroom, voor den eenen ontvankelijke met de eene, voor den anderen met een andere vlaag. Van wat er levensvatbaar zweefde in de geestelijke sferen boven Holland: naruisching of aansuizing, naglanzing of aanlichting, vingen de gretige inwendige zinnen van een groote als Vondel het hùnne: onbewust en vanzelf voor het eene, half-bewust en spelenderwijs voor een ander deel. Zoo ware er niet zonder vrucht of nawerking voor dezen begin-zeventiend'eeuwer ook een Nederlandsche zestiende eeuw geweest, al zou hij slechts ter loops kennis genomen hebben van de literatuur uit dien tijd; - zoo had den Warmoesstrater reeds vroeg, al maakte hij geen Italiaansche studiereis gelijk zijn broer, bij weinig of geen kennis nog van Tasso's taal toch rechtstreeks uit Fransch geluid de zonnige, muzikale ziel bereikt van het in Italiaansche lucht geboren Herdersspel. Wie heeft den mensch doch eerst tghesuysel en tghehoore
Van eenen sachten wint gheblasen in syn oore?
Wie heeft den appel kleyn van syn ghezicht bepaelt?
Waer mede hy alsins myn heerlijcheyt bestraelt?
vraagt van 's menschen lichamelijke zintuigen God aan Mozes in het eerste deel van Het Pascha. Wat van den bijzonderen mensch die Vondel was, de gevoelige innerlijkheid en het fijn-bewerktuigde onderbewustzijn toevallig het eerst heeft geraakt en gewekt tot zien en luisteren: een gebouw, een boek, een geschilderd of een werkelijk landschap, de gelukkige kon het evenmin weten als wij. Maar zeker is zijn artistieke binnenst in eens ontwaakt in den ‘aage doré’, waarvan zijn Pascha-opdracht musiceert: de gulden verbeeldingswereld der Eclogie, waar de dingen vredig lagen en het leven zich rustig bewoog in de landsche behaaglijkheid van arcadisch Renaissance-licht. Zelfs den Bijbel, zijn boek-voor-het-leven, hem meer dan cultuur want cultus: oorkonden van der Godheid dienst, - zag hij er glanzen in een na-Vergiliaanschen schijn. In den idyllisch-idealiseerenden brief aan den Maecenas zijner fantazie, zijn vriend Vaerlaer, den Epistre, die de bescheiden opdracht en tevens een onbedoelde cultuurhistorische inleiding is van zijn dramatischen eersteling, ziet hij ook de patriarchaal-zalige eenzaamheid der ‘premiers Ancestres’, die het voedsel der onsterfelijkheid zochten en naarstig bladerden in de boeken van den driewerf heiligen Geest. La plus part qui cerchoynt les immortelles vivres,
Et qui diligemment ont feuilletté les livres
Du trois-fois sainct Esprit.
| |
[pagina 62]
| |
Met genegenheid te luisteren naar het bijbelen van een innigen Christen als dezen Doopsgezinde, is misschien moeilijk voor veel moderne lezers; maar wie heeft geen muzikaal gehoor voor het nieuwe zuidelijk veldgeluid van den vromen ziener, die Het Pascha openen laat door een bijbelschen ‘Pastor fido’ met een herderlijke alleenspraak van zoo vogelklare, couleuriglachende landmuziek; - die in de levendige verbeelding der Egyptische Plagen van het eerste choor zoo'n teederen toon treft voor 't vluchtig vogelken, dat dood uit de lucht valt en 't lokkig schaapken, dat sterft onder het blaten; - die in het derde choor de vreugde van Israëls vrijheid het zangerigst zingt in de gevoelige jubeling der twintig regels van de vrijheid der dieren, die leven in lucht, bosch, duin en water van Holland? .......
Probeer eens, moderne lezer, de eerste alinea van het Pascha-berecht niet dood-ouderwetsch te vinden, ondanks die vier eerste woorden ‘D'oude wijse Heydenen’ en tracht liever uw rhythmisch gehoor te laten gaan op de rustig deinende maten van die breede perioden en even aan te voelen de geestelijke ruimten waarin die volle zinnen zich bewegen. Erkent ge dan niet onmiddellijk dit proza kunstschoon, zeker voelt ge toch, dat het visionnair-bewerktuigde oogen waren, die zágen dien heerlijken winkel bezielde dingen als boeken hun schenen, - oogen, vol lust in grooten, hoogen levensstijl, die glanslachten tegen die ‘gulden redenen in koperplaten ende marbelsteenen konstig gegraveerd alszins in 't voorhoofd van treffelijke gebouwen, die de voorbijgangers al verbaasd op hielden.’ Dat deze prozaïst zijn klassieke leerjaren niet noodig heeft om te schrijven als een Renaissance-geest met zelfbehagen in zijn plastische taal, bewijst, retrospectief, die zin uit de Hiervsalem-opdracht van 1620, die roemt op Hooft als op den Apollo, ‘wiens gulden rijmen in het voorhoofd van aanzienelijke Stadsgebouwen kunstig gegraveerd, en in de kerken boven de tomben met gouden letteren en gladde toetssteen uitblinken en de voorbijgangers al verbaasd ophouden.’ Weer en nog is het in 1657 de prozaïst van 1609, die in het Salmoneus-berecht over zijn eigen ‘gulden rijm’ gewagend, schrijft: ‘Het vaers, in het voorhooft des schouburghs uitgehouwen, magh wel zeggen: De weerelt is een speeltooneel,
Elck speelt zijn rol en krijgt zijn deel’.
Van dat later gedichte gulden rijm vindt ge de gedachte breed-uit geschreven in de tweede alinea van het Pascha-berecht. Hoe is hier eeuwenoude levenswijsheid, den modernsten mensch intusschen nog gemeenzaam, persoonlijk gevoeld en met karakter gezegd! Heb oog voor die ‘levende schoonverwige schilderije’; - voor die typische Renaissance-figuren in hun humanistisch-gekleurden woordentooi: dien Koning, dien Ruiter, dien Minnaar, dien Zeevaarder, dien Boer, elk in ‘hun eigen rolle ende perso- | |
[pagina 63]
| |
nagie’ op het wereldtooneel, waar de altijd loerende Dood hen onverwacht ‘achter de gordijne wegrukt’, - Dürersche schets van den tragischen Spelbreker der rijkste, avontuurlijkste, lustigste, vredigste rollen in het onbarmhartig doorjubelend heerlijke leven.... ‘Wat is de dood een leelijke prij! Daar leit nu die schoone jongeling en is een lijk, dat rot,’ zal deze treurspeler in 1670 als grijsaard zeggen tot zijn dochter Anna, als ze staan bij de kist van den tweeden kleinzoon, die den naam had gedragen van grootvaders lieven broer Willem van den Vondel. Dit wrange woord over den dood zei hij 's jaars nadat hij in zijn laatste drama dat dood-en-hel-tartende lied van hartstochtelijken levenslust gelegd had in den mond van Achiman's joffers: Zou het al zincken en vergaen,
Waer bleef de zwaen?
Waer bleef de zwaen,
De zwaen, dat vrolijke waterdier,
Noit zat van kussen?
Geen watren blussen
Haer minnevier.
Stervende zoekt haer flaeu gezicht
Nog eens het licht,
Nog eens het licht,
Den bruitschat, van de natuur te leen
Aen elk gegeven,
Om bly te leven.
Zoo vaertze heen.
Als na Anna's dood de anders niet gemelijke oude in een levensmoede bui tot Agnes Block zegt: ‘Bid voor mij, dat God de Heer mij uit dit leven wil halen’ en zij, zijn vroegere uitlating zich te binnen brengend, vraagt: ‘Wilt gij dan nu, dat die leelijke prij zal komen?’ - dan antwoordt hij: ‘Ja, dat ze kome, of ik langer wachte, Elias' wagen zal toch niet komen, men moet den gemeenen weg in.’ Die gemeene weg staat altijd en alom den gemeenen mensch tegen, maar de soms bittere weerzin waarmee deze afgeleefde rijklevende nòg opzag tegen den dood, is als ingehouden voelbaar onder dat ongemeen tragische tooneelbeeld: ‘wegrukken achter de gordijne’.
Zoo teekenen vizie en rhythme, toon en geestelijke houding van Vondels eerste prozaregels een Renaissance-persoonlijkheid in een godsdienstigen zeventiende-eeuwer. Het Pascha-berecht heeft niet alleen een ‘zakelijken’, het heeft ook een ‘persoonlijken’ inhoud, waarover menig uitnemend Vondelkenner schijnt te hebben heen gelezen. Ook bij het eerste schoolgaan verstaat en spreekt men een moedertaal vóór men haar spraakkunst kent; bij Vondel ging dit ook door voor zijn | |
[pagina 64]
| |
kunst-leerjaren. Bewijst alleen al de ‘persoonlijke’ inhoud van zijn eerste prozaregels niet voldoende, das hij als geboren was met een Renaissance-accent; dat de stijlspraak der Renaissance hem reeds in zijn eerste dichterjeugd afging als de moedertaal van een tweede natuur?.... Met Het Pascha zijn we in de sfeer der beiden onbewuste Romaansche verwantschap tusschen Hooft en Vondel; hier ligt jaren voor zij kennis maken met elkaar hun eerste geestelijke ontmoeting en hun eerste uiteengaan: ontmoeting die vooruitlicht op Vondels gedicht voor Hooft in 1627, - verwijdering die vooruitlicht op de in 1646 van Hoofts zijde onherstelbaar blijkende vriendschapsbreuk. Hooft, de eerdere en aanvankelijk ook artistiek de meerdere, had zijn Romaansche lente, waarvan Granida de rijpe vrucht zou zijn, ingeleid met zijn Rijmbrief uit Florence; Vondel leidde zijn Romaanschen eersteling in met de Fransche poëzie van zijn Dedicatie, een spelend teruggeven van het spelsgewijs geleende. Ik vertaal haar vrij als volgt: ‘1-46 Geen geur van Arabische rooken, geen zoeten honing van Attica, geen schat of rijkdom van Peru, geen paarlen of keur van kostbaarheên, geladen aan Oostindisch strand, heb ik u te bieden, ik wijd uw eer in alle nederigheid de lentebloem van mijn gulden jaren. Mijn Muze lacht alreeds, zich welkom te zien en onder de schutse van zoo'n goedgunstig Mecaenas, die de straten vlucht en de velden treedt, die zijn dagen slijt ver van de bemuurde stad en haar rumoerig volk, die voor de groene boorden der Lek den blauwen Amstelstroom liet en, koning in miniatuur van Jaersveldt, daar op zijn landgoed den keizer te rijk is; de beatus ille, die dagelijks genieten mag de eeuwig-groenende en -zingende natuur, alle koningspracht en kunstmuziek tebovengaand; die na de deugd-en-vreugd-doende wisseling der drie eerste seizoenen: na het groeien, bloeien en oogsten, met wellust rond zijn welgedanen kop de wieken waaien voelt van den eersten winterwind. 47-60 O God! wat is dat daar tusschen de welige velden een veilige vrijheid en een blije patriarchale rust, ver van fellen hartstocht en jachtig wereldrumoer; buiten angst voor onfortuin of rampen uw rijksten schat en soevereine goed te dragen in uw hart, zonder begeerten of vreezen; en de voetstappen te drukken van onze eerste Vaderen. 61-72 Onze oudste Ouderen, die beleefden de Gouden Eeuw, toen het Geluk de wereld regeerde, toen Astrea, godenkind van het recht, rondwandelde op aarde, een Eden van eeuwige lent. Toen de vruchten van 't land der menschheid overvloedig gemeengoed waren. Toen er geen misdaad was en geen schavot, geen bloeddorst en geen krijg; toen niemand aan 't bouwen dacht van sterkten te land of drijvende kasteelen en iedereen opging in den gezegenden, alvervullenden arbeid des velds! 73-78 (Doch om niet langer van een denkbeeldigen maar van een werkelijk | |
[pagina 65]
| |
historischen tijd te gewagen), gij zijt van den hemel, o heilige veldarbeid, gij droegt op uw voorhoofd het zegenmerk der wet en gerechtigheid en der vreeze van Israëls grooten God Jehova; u beoefenden de deugdzame Abel, Mozes, Abram en hij die de hemelen luisteren deed naar zijn gouden harp en die triomfeerde over den reus. 79-82 Hoe lange jaren hebben ook onze heidensche voorouders, de Romeinen, niet gebloeid, bestuurd door mannen, die zelf het ploegkouter dreven door den grond! 83-88 En niet alleen de Romeinen! Ze zijn niet om te noemen de goudgescepterde koningen, halfgoden en wetgevers der volken, die hun onbestreden kroon vrijwillig neerlegden om in het vreedzaam veld te leven ver van de ijdelheden en beslommeringen voor den geest, die Heraclitus schreien doen. 89-96 En niet alleen de patriarchen van het oude verbond, ook de vaderen der eerste Christenheid, die niet leefden alleen van het brood der aarde, maar onsterflijk levensvoedsel zoekend ijverig bladerden in de boeken van den driewerf heiligen Geest, - ook zij hebben zich teruggetrokken, want de Poëzie der waarheid heeft het zoet geluid lief van veldschalmei en herdersfluit, klinkend onder 't lommer van hemelhoog geboomt.
97-116 Gij, mijn vriend, die brandt van datzelfde goddelijk vuur, en die te mijnen opzichte een levendig oordeel aan hooge genegenheid paart, aanvaard deze mijn zwakke dichtproeve; duld, dat ik onder schutse van uw naam hier hernieuwen ga het oud tooneel van den afgodendienaar Pharaö, den verstokte, die zijn laatste zuchten en tranen laat in de Roode Zee; duld dat ik hier de verlossing schilder van Israël, Abram's wettige nakomelingschap. Onder uw schutse zullen mijn lentebloemen veilig zijn tegen Zoïlus met zijn schaamteloos gezicht. Gaarne, mijn trouwe Maecenas, schuilt onder uw bescherming mijne Muze. Onder den weerklank van uw naam gaat zij de heilige hoogten in van Arabië's bergtop Sina en het hoofd stooten aan's hemels grillig gewolkt en licht-hoornig gestarnt. Aanvaard dan deze verzen, die te uwer eer wel mochten klinken met geschoolder geluid’.
Later wijdt hij zijn Gulden Winckel toe aan een Maecenas, nog dichter bij huis, namelijk zijn zwager Abraham de Wolf. De vroolijk vloeiende verzen luiden: Maer als ick ommezie wie met een milde ontfermen
Mijn slechte Musa voor de Schempers zal beschermen,
Ick mijnen Abraham verkieze, knap en gaeuw,
Die heur vergunnen zal een liefelijcke schaeuw':
Alreede is sy verblijd, misschien om dat den zegen
Die hy te Roomen heeft zoo goedertieren kregen
| |
[pagina 66]
| |
Van zijne Heyligheyd, hy uyt zijn goedheyd pleyn
Zal storten op heur hooft, en maecken heur gemeyn:
Ey! ziet eens hoe sy lacht, om dat sy valt in handen
Des genen die verliet des Rhijns vermaerde stranden,
En quam te Phartenop', daer Maro uyt der tijd
Heeft zijne sterflijckheyd den marmor toegewijd.
Goedwilligh dan aenveert Maecenas mijne gunste,
Die hier in meer uytmunt, als mijn geringe kunste.
Met dezen tweeden Maecenas, die de oevers van den Rijn verliet en te Napels (Parthenope) Vergilius' (Maro's) graf bezoekt, komt Vondel plaatselijk verder dan met den eersten: Qui pour les flots du Leck et son bord verdissant
Quitta le bleu Triton de l'Amstel ondoyant,
maar met zijn geestig-spelende fantazie is de schrijver van den Epistre dedicatoire feitelijk in het hartje der zuidelijke wereld, waar der Romeinen heldendichter Vergilius de herders van het Tiberland deed droomen van een ‘gouden eeuw’. Bij voorbeeld in zijn beroemde Ecloga voor Pollio, de blijde begroeting der geboorte van Pollio's kind, ‘herderskout’, waaruit we het volgende aanhalen in Vondels eigen proza-vertaling van 32 jaar later: ‘....Nu is de leste eeuw, die ons de Kumaensche Sibylle spelde, voorhanden: nu komt 'er een lange ry van eeuwen weder op; nu komt de maeght Astrea en de gulde tijt ons weder by: nu wort ons een nieuwe afkomst uit den hoogen hemel toegezonden. O kuische Lucijn, begunstigh slechts de geboorte des kints, waer door eerst d'yzere eeuw zal ondergaen, en een goude eeuw over al de weerelt opstaen: uw Apollo regeert alreede. O Pollio, deze doorluchtige tijden en heerlijcke jaeren zullen onder uw Burgemeesterschap beginnen en ingaen. Indien 'er noch eenige voetstappen van onze boosheit staen, die zullen door uw beleit uitgewischt, en het aertrijck van langdurige vreeze ontslagen worden. Hy zal vergodet worden, de helden onder de Goden zien verkeeren, zelf onder hen verschijnen, en de weerelt, door zijn vaders deugden bevredight, regeeren. Maer o kint, d'aerde zal u slecht en recht d'eerste geschenckjes opofferen, klimop, hazelwortel en kallefskruit met lachende beereklaeuw, onder een gemengt. De geitjes zullen met volle uiers t'huis komen, en de kudden voor geene groote leeuwen verschricken: liefelijcke bloemen zullen uit uw wiegh opluicken: de slang zal quijnen, vergiftigh kruit verdwijnen, en d'Assyrische roos op alle velden wassen. Uit de arcadische droomwereld van Vergilius ontwikkelde zich tegen het eind der Middeleeuwen het muzikaal-poëtische genre der Italiaansche | |
[pagina 67]
| |
pastorale. In de laatste helft der zestiende eeuw onstonden Tasso's Aminta en Guarini's Pastor fido, meesterstukken van idyllische tooneelkunst, die weerklank en navolging zouden vinden in heel de Europeesche Renaissanceliteratuur. Met Romaansch-muzikale verbeeldingsmotieven als uit een herdroomd Vergiliaansch paradijs, is ook Vondel ontwaakt tot zijn eerste drama. En mèt zijn ontwaken was er in beginsel onmiddellijk de Vondelsche kunst van ontleenen: de Vondelsche kunst van spelen met het vreemde. Dat is heel iets anders dan de klare en fijn-sterke bewust-Romaansche artisticiteit van Hooft's Granida, Hollandsche pastorale volmaakt in den trant van den nieuw-Italiaanschen kunstvorm. Daartoe ontbrak Vondel toen zoowel het meesterschap als de roeping. Nooit trouwens lag dat genre in Vondels aard. Ook niet, al schijnt het, toen hij 35 jaar na zijn Pascha zelf een landspel schreef: de Leeuwendalers. Die verheerlijking van den vaderlandschen vrede was meer rechtstreeks dan afgeleid ‘Romeinsch’. Bewust en gewild. Uit drang van inwendige roeping móést de groote Roomsch-Vergiliaansche Nederlander, die Vondel toen was, de nationale vreugde vieren van den nationalen vrede. Maar de dichter van Palamedes en Maria Stuart kende de politiek, en hij kende zijn volk, van het ‘Goyers kind,’ den vlegel uit zijn Gysbreght, tot den Gooischen grooten-heer, den libertijnschen Drost. Was niet versch van 's jaars te voren Hooft's laatste briefje: ‘Mij gedenckt’, het onvriendelijk antwoord op het ‘Mij gedenckt’, den brief van Vondel, die naar Muiden zijn vertaalden Vergilius begeleid had?... Ja, de dichter besefte het diep: wilde hij zelf tot geen enkelen wanklank op het verbroederingsfeest aanleiding geven, in de hoogte niet en in de laagte niet, dan mocht zijn eigen Roomsche levensrust en zielevrede niet meezingen in het Vredesspel. Toen kwam hem te gemoet de geest, wiens licht al sinds zijn Hiervsalem Verwoest het Romaansche element in hem had overschitterd: zijn Parnas-heilig Vergilius en nú zei hij tot zich zélf, wat hij 's jaars te voren hoog maar hartelijk geschreven had aan Hooft: ‘Kom, laat het eens Sint-Virgilius-dag zijn!’ En zoo kwam hij de Leeuwendalers te dichten met elementen ontleend aan Italiaansche pastorale-modellen, doch in de kern oud-Vergiliaansch. Wel is dan ook dit gelegenheidsstuk voluit en uitnemend Vondelsch in dien zin, dat het een glorieuze daad was van zijn soeverein karakter en Europeeschen geest, maar den kunstenaar vertegenwoordigen in de volle vrijheid van zijn schoone kracht deed het niet. De Leeuwendalers hebben dus niet onwaar gemaakt, dat de pastorale niet in Vondels aard lag, evenmin als het erotische genre in het algemeen. Dit heeft voor Vondel beteekend een gelukkig gebrek. Hij was de artistiekste genieter van het Hooftiaansche, maar in alle nederigheid zong Vondels levensliefde reeds met zijn Geboortklock van | |
[pagina 68]
| |
1626 hoog uit boven de onvergelijkelijke minnekunst van den Muyder Drost, waarvan hij-zelf die stralende verbeelding gaf in zijn Tafelspel voor Hooft's bruiloft in 1627. Vondels Romaanschheid is van veel onbewuster, algemeener aard, meer van cultuurhistorische en geestelijke beteekenis voor zijn persoonlijkheid dan van Hooftiaansche kleur en kracht voor zijn kunst. Vondels Romaansch begin is geweest de onmiddellijke opname van zijn dichterwezen in den wereldschen heilstaat eener menschelijke openbaring. Renaissance-gegeven, dat in dien lateren tijd gemakkelijker zich vergeestelijken en stilizeeren liet door een sterke en vrome individualiteit als de zijne tot pracht van stijl-en-sier voor den Eeredienst der Goddelijke Openbaring van zijn Schriftuurgeloof. Vondels zien der patriarchale en hierarchische bovennatuursfeer van Bijbel en Kerk in het goudlicht der pastorale en der heroïsche natuur van de Renaissance, is het eerst gegeven in den eersteling Pascha. Wat Vondel zelf niet zien kon, in '44 niet toen hij voor de eerste, in '50 niet toen hij voor de tweede maal bundelde, en wat hij niet had kùnnen zien, zoo hij in het laatste heldere jaar van zijn grijsheid een laatste maal gebundeld zou hebben, dat valt voor het eerst in het gezichtsveld van ónzen tijd: wij zien in Het Pascha, zijn eersteling, de eerste wording van den Eden-ziener, die het hemelsch en het aardsch paradijs-drama van den Lucifer en van den Adam scheppen zal, en wiens laatste treurspel, van Noach's ‘bedorven eeuw’, - derde in deze drieëenheid - met die Engelenklacht: Waer is de klaere luister
Gebleven, die voorheen
Uit 's eersten vaders aenschijn scheen?
de zwane- en krone-zang tevens zijn zal van het gouden-eeuwsch bestaan, dat in 1612 uitkwam met de ‘printanière fleur’ van zijn gulden leeftijd.
Ge voelt nu wel, dat ge de belangrijkheid van Vondels Romaansche jeugdjaren niet moet meten naar het uitteraard zeer onvolmaakt-Vondelsche kunstvermogen, noch naar het slechts éénige tooneelspel uit deze periode. Zoo ge tellen wilt, tel dan den Pascha-tijd als het eerste derde van dezen geleidelijk opgaanden Romaansch-, Romeinsch-, Roomsch-Vergilianiseerenden levensgang. Dat eerste derde zult ge zien overgaan in het tweede en dit in het laatste, - maar geheel onder te gaan schijnt er niets wezenlijks in dien langen wonderdag van zielegroei, waarmee de Hemel dezen Hollander gezegend en onder Europeesche persoonlijkheden onderscheiden heeft: - een groei, die om zoo te spreken nog het tachtigste levensjaar noodig had voor zijn laatste gave en volle dramatische vrucht. | |
[pagina 69]
| |
4Met Vondels tweede drama, Hiervsalem Verwoest van 1620, gaat ook de tweede phase in van zijn dichterlijke zelfcultuur: zijn Erasmiaansche of ‘Romeinsche’ periode, die, gelijk we reeds weten, in zijn eigen klassicistische tijdrekening als de eerste wil gelden. Dit drama is het treurspel van Gods wraakgericht over den Godsmoord: het cultuurvolk van den Jordaan vernietigd door het cultuurvolk van den Tiber. Onmiddellijk valt òp het dubbele motto: een vers uit het Evangelie en een vers uit Vergilius. Hier is Vondels eerste bewust ontmoeten van den Mantuaanschen geest, naar de Romaansche verchristelijking van wiens eclogische droomwereld we Vondels Pascha-tijd on- of halfbewust maar spontaan zagen uitgaan, en van wiens beroemde vierde Ecloga we boven een stuk weergaven in Vondels proza-vertaling van '46. Om dat wondere herdersdicht ‘Pollio’ heeft de Christelijke Oudheid den edelen Heiden-dichter als een profanen Isaias vereerd, als een ongewijd ziener, onbewust maar bezield de ‘Heileeuw’ profeteerend, die de Heiland brengen zou. Er is dus in het dubbele motto van 1620 niets wat naar de profanatie zweemt, die ons hinderde in het rederijkersrijm van 1605. In een theologischen tijd als dien van het Twaalfjarig Bestand kan men zich moeilijk een Doopsgezind diaken denken van Vondels aard en met zijn Christelijke en heidensche lectuur, die niet bij eerste kennismaking met Vergilius' ‘Pollio’ zich verzen herinnert uit Jesaja, of gelijk Vondel den oudtestamentischen ziener in zijn ‘Helden Godes’ van hetzelfde jaar 1620, betitelt: ‘Esaias, de evangelische profeet’.Ga naar voetnoot1) Wonen zal dan de wolf met het lam
en de panter met het bokje rusten;
dan zal het kalf en de leeuwenwelp samen weiden
en een klein knaapje hen hoeden;
dan zullen vaars en berin samen grazen
en naast elkander liggen hare jongen;
en de leeuw zal als het rund stroo eten;
dan streelt de zuigeling over den kop van een adder,
en over den gevlekten kop van een giftslang
zal het kindeke zijn hand uitstrekken.
Geen boosheid meer, geen verwoesting
op gansch Mijn heiligen berg;
want de aarde is vol van de kennis Jahwe's,
evenals de wateren de zee vullen.Ga naar voetnoot2)
In de opdracht van zijn ‘Helden Godes’ geeft Vondel blijk Tasso te kennen in het oorspronkelijk en vertaalt hij een strofe uit diens Gierusalemme. Maar de Christen heldendichter van het Jerusalem der Kruisvaarders | |
[pagina 70]
| |
heeft, schoon Vondel hem geheel in proza vertaalt jaren vóór hij het den Latijnschen heldendichter Vergilius doet, slechts iets bijkomstigs in zijn leven beteekend, vergeleken bij de gouden verheerlijking, die de Genius van Mantua heeft uitgestraald over het geheel van zijn geestelijk Renaissance-rijk, van zijn eerste dramatische proeven af tot aan zijn laatste treurspel Noah. Vergilius is geen ‘meester’ voor hem geweest in dien zin als te beginnen met Hiervsalem Verwoest Seneca het wordt voor zijn dramatiek en het een tijd lang blijft tot Vondel zijn voordeel gaat doen met Grieksche tragediekennis; geen ‘model’ ook voor zijn poëzie in den geest als Tacitus het was voor Hooft's proza. Vergilius heeft vanaf de eerste bewuste ontmoeting niet voor een tijd en voor een deel zijn poëtiek geleid, maar levenslang zijn gaan tot de Schoonheid begeleid. In het nooit rustende Paradiso-streven van Vondels idealiseerenden en scheppenden levensgang is Maro's goede genius als een gezondene Gods, trouw aan zijn zijde, zoodra en zoo vaak hij een ‘selva oscura’, een helledonker woud dóórmoet van beproevingen en tragische conflicten. Niet ‘werkelijk’ en geweten leidt Vergilius hem in zijn Tragedie gelijk hij Dante doet in zijn Goddelijke Komedie, maar de goddelijke Mantuaan maakt alles mee in Vondels eenzaamst zielebestaan: het moeilijkste, het innigste, het heiligste. Van het moeilijkste en teederste raakten wij een voorbeeld met onze duiding van de Leeuwendalers in verband met de geschiedenis van Vondels Vergilius-vertaling in '46. In de Opdracht dier vertaling aan Huygens schrijft hij: ‘Ik zend uwe Ed. den Virgilius u toegeëigend.... Ik hope het zal mij niet kwalijk afgenomen worden, nochte uwe Ed. in zijn staat of ambt [secretaris van Prins Frederik Hendrik] kwetsen, alzoo hier geen zaken verhandeld worden, waarover men tegenwoordig strijd voert en een Maro een iegelijk even na is....’ En bij het present-exemplaar, dat naar Muiden gaat waar de auteur zelf niet meer komt, schrijft hij aan Hooft: ‘Mij gedenckt, dat ik eens eenen Jode, een musikant [musicus] mijn “Koninklijke Harp” aanbood, die hij weigerde te ontvangen, dewijl het zijn Sabbath was: nu wil ik evenwel niet hopen, dat de Staatssabbath onzer onderlinge kunstbroederschap den toegang van uw huis zal stoppen voor onzen Parnasheilig, die uwe Ed. hier toegezonden wordt.... Behaagt u iets van het mijne, zoo laat het eens Sint Vergilius-dag zijn, en te zijner onsterfelijke gedachtenisse den roemer eens omgaan....’ 't Was hartelijk gemeend in de opdracht: ‘Maro een iegelijk even na’, maar bijzonder en eenig na was Maro toch den dichter van het Vergiliaansche Landspel op den Vrede.... Hoe de geest van dien eenige, van ‘de Poëet’ het innigste meemaakt van | |
[pagina 71]
| |
Vondels alleen-zijn, zien we in 1635, als hij geheel opgaand in den arbeid aan zijn ‘Konstantijn’ - het epos, dat mislukken zal tot zijn bitter verdriet - de lieve vrouw en moeder komt te verliezen, die hij drie jaar te voren zoo roerend getroost had over het verlies van háár Constantijntje. Dan leent de ongelukkige heldendichter voor zijn ‘Marie’ een teederen naam uit het heldendicht van zijn Vergilius, en hoor hoe innig dat ‘Kreüse’ klinkt in zijn Lyckklacht aan het Vrouwekoor! (zie Dl. 3, blz. 421). 't Eerste drama, dat Vondel na deze lijkklacht schrijft, is zijn meest epische drama: Gysbreght. De hoofdfiguur heeft - en wil die hebben - al de deugden en gebreken van Vergilius' ‘vromen Aeneas’. Den schoonen brand van Troje stichten te Amsterdam, is van dit treurspel het visionnaire doel; het gaat er groot op zooveel en zoo letterlijk mogelijk epische figuren en fragmenten uit de Aeneïs te dramatiseeren. Badeloch, 't beminnelijkst vrouwentype naar Vondels hart, ‘slaat’, gelijk hij zelf in het Voorspel zegt, op Kreüse, de gade van Vergilius' held, met wier, als gewijden, naam hij sprak over zijn eigen ‘Marie’. In hetzelfde drama maakt de Romein, die voor Vondel was als voor Dante ‘aller dichteren eer en luister’, de heiligste aangelegenheid mee van Vondels diepste denken en moeten, namelijk zijn eerste katholiseeren. In de zoo Vergiliaansch mogelijk gehouden dramatiseering der middeleeuwsche stof is voor protestantsche zeventiende-eeuwsche ooren hoorbaar, dat de dichter op het stuk der religie ‘aan het waggelen’ is, - en voor ons zielkundig inzicht voelbaar, dat Vondels kunst hier begint te zingen uit katholiek levensbesef, vier jaren voor hij zich metterdaad inschrijven laat als lid der Katholieke Kerk.
In zijn Gysbreght, den roem van Hollands geïdealiseerde cultuurstad, laat hij Amsterdam van verre gelijken op Keulen, zijn Rijksstad, die hij in zijn ‘Olyftack aan Gvstaaf Adolf’ verheerlijkt had als ‘Een stad vol volcks, vol kloosters, en vol kercken’. In zijn Maeghden, twee jaar na den Gysbreght, viert hij die Rijksstad als het Duitsche Rome. Weer twee jaar later in zijn Peter en Pauwels, zingt hij tromfantelijk het Roomsche Rome. En ook bij dézen overgang blijft de Romeinsche Genius hem bij. ‘Tantae molis erat Romanam condere gentem’Ga naar voetnoot1); dat motto leent hem Vergilius voor zijn Roomsche tooneel-belijdenis van 1641.
Hadden in Vondels dramatische verbeelding van Middeleeuwsch Amsterdam - den Gysbreght van '37 - Romeinsch en Roomsch zich vreedzaam verdragen naast elkander, - in zijn lyrische verheerlijking van oud Amsterdam met zijn Roomsch ‘Mirakel’ - Eeuwgety der Heilige Stede, actueel in 1645, maar opgedragen aan de ‘oude Burgerij’, ‘uit Gysbreght's erf gesproten’ - was de verhouding anders. | |
[pagina 72]
| |
Dan zingt de dichter: ‘Nu zing ik niet’: Nu zing ick niet, hoe 't eeuwigh vier van Veste
Den brant ontsloop, daer Troje lagh op 't leste;
Noch van de vlam, die spoockende om het kint,
Zijn hairlock niet verslint;
Noch van den gloet, die 's Konings dochter raeckte,
En hare kroon noch blonde vlechten blaeckte;
Of wonderspoock, en droom, en nachtgezicht,
Uit Heidensch brein gedichtGa naar voetnoot1).
Maar waar Vondel zóó dóórzingend en niet dalend uit den hoogen geloofstoon van de voorafgaande verzen: Uw jonge stadt, die tweemael plofte in d'asschen,
Is tweewerf weêr, uit roock, in top gewassen;
Gelijck of Godt zijn gunst en maght, door vlam,
Ontvouwde t'Amsterdam;
zegt: al het ongewijde, ook het hem heiligst en wonderst, te weren uit de Goddelijke aanbiddings- en mirakelensfeer van het Allerheiligste, - daar heeft dit toch even laten voorbijgaan van den Romeinschen Genius een wezenlijker en weidscher beteekenis dan van een gewone rhetorische stijlfiguur, die bij de klassieken praeteritio, ‘voorbijgang’ heet De dichter toont er mede, dat hij, in den trant van den rhetor-kerkvader Augustinus ook zijn laatst- en hoogstbereikte, zijn Roomsche cultuur versieren wil en blijft met heerelijk Romeinsch en heugelijk Vergiliaansch. Voor moderne oogen is de vizie in de laatst aangehaalde strofe zuiver Roomsch-Vergiliaansch. Nog 22 jaar later past de goudeneeuwsch-Roomsche Vergiliaan het Aeneïs-vers: Tantaene animis coelestibus irae: ‘Is er dan zoo hoog een toorn in goddelijke gemoederen?’ toe op Jehova's: ‘Het berouwt mij den mensch gemaakt te hebben’, door het als motto te kiezen voor zijn laatste treurspel Noah. Dit deed hij na een halve eeuw lang bijna, te beginnen met Hiervsalem Verwoest ondertusschen aldoor het voorbeeld gevolgd te hebben van den grootsten der Latijnsche Kerkvaders, Augustinus: ‘Dit licht der godtvruchtigheit en zoovele godtgeleerden en weereltwijzen stoffeeren en vergulden hun godtvruchtige en geleerde bladen met Virgilius' vaerzen en vonden’. Dit schreef de dichter zelf in de inleiding tot zijn Vergilius-in-proza van '46. ‘Stoffeeren en vergulden’ met Vergilius heeft Vondel niet enkel eenige bladen gedaan, maar heel zijn geestelijk Renaissance-gebied. Dat Vergilianiseeren, als persoonlijke devotie van Vondel beschouwd en als klassiek sieraad op zich zelf - laat dàt voor òns zijn vers niet mooier | |
[pagina 73]
| |
en zijn toon niet hooger maken, - in de versiering van het vroom-enschoone Boek, dat zijn duur-en-cultuurrijk Leven is, zien wij dat Vergiliaansch als een edel gevoeld en majestatisch opgevat hoofdmotief: als het symbool van het groot-menschelijke en profaan-profetische dat zich verdroeg met het individueele, nationale en Europeesche in Vondels christelijke verschijning en met den ontwikkelingsgang van zijn Romaansch-RomeinschRoomsche persoonlijkheid.
Teekent dit Vergilianiseeren den dichter volmaakt in zijn eigenaardig ‘goudeneeuwsch’ karakter en in zijn wezen van gestileerden mensch en stileerenden kunstenaar, het teekent hem bijzonder in zijn verhouding tot het tragische. Het bereidt voor op een overwegend episch element naast het reeds overheerschend - aangeboren - lyrisch element in zijn drama. Het bereidt voor op schildering en zang ‘ten koste der handeling’ - ‘genotbedervende’ en door niets te vergoeden gebreken voor modernen schouwburgsmaak, die het binnengezicht en psychisch-muzikaal oor mist voor de innerlijke beweging in het Vondelsche vers en voor de soms zoo verrassend-aangrijpende tragisch-bewogenheid van verhaal en beschouwing in het Vondelsche spel. Niet verwacht gij van zoo'n Vergilianiseerend-goudeneeuwsch tragediedichter geweldigen individuën-tragiek, die de donkerst-diepe geheimen van hartstochtelijke menschelijkheid doorvorscht en verbeeldt, gelijk alleen die Germaansche koning van alle dramaturgen der wereld, Shakespeare, vermocht heeft. Maar daartegenover staat: dat in geen vreemde dramatische letterkunde de weerga te vinden is van Vondels visionnaire spelenskunst. Alleen reeds als ideaal-ziener en -verheerlijker van Amsterdam, Keulen, en Rome in Gysbreght, Maeghden en Peter en Pauwels, is de princelijke Stedenzinger, die de gouden-eeuwgenoot en de lauweraar was van den Prins-Stedendwinger, onvergelijkelijk. |
|